TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
De onderhavige regeling bevat bepalingen inzake de verstrekking van subsidie aan een
beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur voor aanleg en verbetering of het beheer,
onderhoud en vervanging. De regeling bepaalt welke activiteiten voor een subsidie
in aanmerking komen, onder welke voorwaarden een subsidie wordt verstrekt en hoe de
hoogte van de subsidie wordt vastgesteld. Daarnaast bevat de regeling een aantal procedurele
bepalingen.
Voorheen werden dergelijke subsidies aan een beheerder verstrekt op grond van het
Besluit Infrastructuurfonds. De Wet Mobiliteitsfonds1, die het Infrastructuurfonds heeft omgevormd tot Mobiliteitsfonds, maakt het echter
noodzakelijk in een nieuwe regeling te voorzien.2
Momenteel is alleen ProRail B.V. een beheerder met een concessie in de zin van artikel
16 van de Spoorwegwet. Middels de Beheerconcessie 2015-2025 zijn het beheer, onderhoud,
vervanging en uitbreiding van de hoofdspoorweginfrastructuur opgedragen aan ProRail.
De wet laat echter de mogelijkheid open om meerdere concessies op grond van artikel
16 te verlenen aan verschillende beheerders.
2. Achtergrond
De Wet Mobiliteitsfonds heeft het Infrastructuurfonds per 1 januari 2022 omgevormd
tot een Mobiliteitsfonds. De Wet Infrastructuurfonds en het Besluit Infrastructuurfonds
zijn per die datum ingetrokken. De reikwijdte van het Mobiliteitsfonds is ten opzichte
van het Infrastructuurfonds verbreed met maatregelen waarmee wordt beoogd de doelmatigheid
of de veiligheid van het gebruik van infrastructuur te vergroten. In de begroting
van het Mobiliteitsfonds zullen budgetten niet langer op voorhand volgens de huidige
vaste verdeelsleutel over de modaliteiten worden verdeeld. Hiermee wordt een meer
integrale afweging van bereikbaarheidsopgaven en bereikbaarheidsoplossingen gefaciliteerd.
Het Rijk is verantwoordelijk voor de aanleg, de verbetering, het beheer, het onderhoud
en de vervanging van de spoorwegen. De beheerders van de hoofdspoorwegen zijn door
het Rijk belast met deze taak.
Ingevolge het in de Wet Mobiliteitsfonds opgenomen overgangsrecht blijft op subsidieverstrekkingen
en subsidieaanvragen die hebben plaatsgevonden voor het tijdstip van intrekking van
de Wet Infrastructuurfonds, het bij of krachtens die wet bepaalde van toepassing,
zoals dat luidde onmiddellijk voor dit tijdstip.
3. Hoofdlijnen van de regeling
3.1 Doel van de regeling
De regeling heeft tot doel om vanuit het Rijk bij te dragen aan de aanleg en verbetering
alsmede het beheer, het onderhoud en de vervanging van de hoofdspoorweginfrastructuur
binnen Nederland.
De regeling vervangt het Besluit Infrastructuurfonds3 wat betreft de subsidies aan een beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur. Daarbij
heeft op een aantal inhoudelijke en procedurele punten een modernisering plaatsgevonden.
Dit was nodig omdat dit besluit meer dan een kwart eeuw oud was, een aantal bepalingen
niet meer werd gebruikt en op subsidies ten laste van het Mobiliteitsfonds een ander
juridisch regime van toepassing is dan op de subsidies die plaatsvonden ten laste
van het Infrastructuurfonds.4
3.2 Subsidie voor beheer, onderhoud en vervanging
Een beheerder is belast met het beheer, het onderhoud en de vervanging van de hoofdspoorweginfrastructuur.
In concessies worden de verplichtingen voor de beheerder nader uitgewerkt. Voor de
jaarlijkse subsidie voor deze taak is zoveel mogelijk aangesloten bij hetgeen dat
was bepaald in het Besluit infrastructuurfonds en bij de Beheerconcessie 2015-2025.
3.3 Aanleg en verbetering – MIRT
Waar het aanleg en verbetering betreft is de MIRT-systematiek van toepassing. Het
MIRT, het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport, bevat projecten
en programma’s gericht op de fysieke leefomgeving waar het Rijk financieel bij is
betrokken. Met het MIRT wordt invulling gegeven aan het mobiliteitsbeleid door middel
van infrastructuurinvesteringen. Besluitvorming over projecten en programma’s in het
MIRT loopt via de MIRT-spelregels. De MIRT-spelregels beschrijven de werkwijze, rollen
en taken van partijen en de vereisten om tot besluitvorming te komen. Ze schetsen
het proces dat moet worden doorlopen van MIRT-verkenning, MIRT-planuitwerking tot
en met de realisatie, inclusief de bijbehorende beslismomenten. De MIRT-spelregels
schrijven bijvoorbeeld voor dat in elke verkenning een maatschappelijke kosten-batenanalyse
(MKBA) wordt uitgevoerd. De MIRT-spelregels waarborgen zorgvuldige besluitvorming
over het MIRT. Dat is belangrijk omdat het vaak gaat om grote langlopende en veelal
onomkeerbare investeringen.
Besluitvorming over subsidies door het Rijk aan een beheerder voor aanleg en verbetering,
verloopt conform het MIRT-proces. Dit betekent dat via de bestuurlijke overleggen
MIRT en de begroting van het Mobiliteitsfonds wordt besloten over het opnemen van
projecten en programma’s in het MIRT. Nadat een project of programma is opgenomen
in het MIRT, kan het Rijk een subsidie verstrekken voor dit project of programma.
Dit gebeurt per MIRT-fase. Een aanvraag moet behoudens uitzonderingen voor iedere
fase apart worden ingediend.
3.4 Grondslagen van de regeling en toepasselijke wetgeving
Onderhavige regeling is een uitwerking van de mogelijkheid in artikel 6, tweede lid,
van de Wet Mobiliteitsfonds, om ten laste van dat fonds door middel van een subsidie
middelen te verstrekken aan privaatrechtelijke rechtspersonen voor aanleg, verbetering,
beheer en onderhoud en bediening van infrastructuur die door hen wordt beheerd. Dit
betekent ook dat de in die wet opgenomen regels van toepassing zijn. Hierdoor moeten
op grond van artikel 7, derde lid, van die wet subsidies die ten laste komen van het
Mobiliteitsfonds, worden verleend onder de voorwaarde van artikel 4:34 van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb), te weten dat in de begroting van het fonds voldoende middelen
ter beschikking worden gesteld. Dit maakt het mogelijk om, onder de voorwaarden die
daaraan in artikel 4:34 van de Awb met het oog op de rechtszekerheid worden gesteld,
op de verlening van een subsidie terug te komen voor zover de begroting dit redelijkerwijs
noodzakelijk maakt.
De onderhavige regeling is gebaseerd op het Kaderbesluit subsidies I en M en de Algemene
wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het Kaderbesluit subsidies I en M geeft grondslagen
om af te wijken van hetgeen is bepaald in dat besluit. In deze regeling is van een
aantal van deze afwijkmogelijkheden gebruikgemaakt. Naast het Kaderbesluit subsidies
I en M is op deze regeling titel 4.2 (Subsidies) van de Awb van toepassing. Titel
4.2 van de Awb bevat onder andere bepalingen over subsidieverlening en -vaststelling,
de omstandigheden en voorwaarden waaronder intrekking of wijziging mogelijk is en
over betaling en terugvordering. Op een subsidie die is verstrekt op grond van paragraaf
3 van deze regeling is tevens afdeling 2.4.8. van de Awb van toepassing. Hierin staan
standaardvoorschriften voor per boekjaar verstrekte subsidies.
4. Administratieve lasten
De regeling vervangt het Besluit Infrastructuurfonds, voor zover dat het verstrekken
van bijdragen aan een beheerder vanuit het Infrastructuurfonds mogelijk maakte. De
regeling leidt naar verwachting niet tot een verhoging van de administratieve lasten
ten opzichte van het Besluit Infrastructuurfonds. Er heeft op procedurele punten een
modernisering plaatsgevonden, maar deze leidt niet tot een verzwaring van de werkdruk.
Daarom is de verwachting dat de administratieve lasten ongeveer gelijk zullen blijven.
De regeling is voorgelegd aan de Autoriteit Toetsing Regeldruk. Deze heeft aangegeven
geen advies te zullen uitbrengen.
5. Uitvoerbaarheid
ProRail B.V. heeft een uitvoerings- en handhavingstoets uitgevoerd op de conceptversie
van de subsidieregeling. ProRail acht de subsidieregeling uitvoerbaar met in achtneming
van een aantal opmerkingen die zij in een bijlage heeft meegestuurd. Deze opmerkingen
zijn met ProRail doorgesproken en hebben waar nodig geleid tot aanpassing van de betreffende
voorschriften.
6. Voorhang
Deze regeling is overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de Wet Mobiliteitsfonds
ter kennis gebracht van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dit heeft er niet toe
geleid dat nadere inlichtingen zijn gevraagd.
7. Financiële gevolgen
De regeling brengt geen financiële gevolgen met zich mee. De bestaande (financiële)
afspraken op grond van het Besluit Infrastructuurfonds worden omgezet. Optimalisaties
die daarbij worden meegenomen hebben geen financieel effect.
8. Consultatie
Het betreft hier een wetstechnische aanpassing in verband met de intrekking van de
Wet Infrastructuurfonds en het daarvoor in de plaats komen van de Wet Mobiliteitsfonds.
Omdat deze regelgeving geen noemenswaardige gevolgen heeft voor burgers, bedrijven
en instellingen, is afgezien van internetconsultatie.
9. Evaluatie
In overeenstemming met artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht zal binnen vijf
jaren na de inwerkingtreding van deze regeling een verslag worden gepubliceerd over
de doeltreffendheid en de effecten van de subsidies in de praktijk.
10. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt op 1 januari 2022 inwerking.
Artikelsgewijs
Paragraaf 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsbepalingen
In dit artikel zijn de relevante begrippen opgenomen. Daarbij is aangesloten bij de
begrippen uit de Wet Mobiliteitsfonds, de Spoorwegwet en de MIRT-spelregels. Hieronder
zal op een aantal termen, die onder meer volgen uit de MIRT-systematiek, nader worden
ingegaan.
MIRT
Het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport is het integrerende programma
binnen het Rijk voor de ruimtelijke fysieke leefomgeving. Hierin wordt invulling gegeven
aan het mobiliteitsbeleid door middel van investeringen met als belangrijk doel te
komen tot een zo doelmatig mogelijke besteding van de beschikbare financiële middelen
door inhoudelijke samenhang en samenwerking met gemeenten, provincies, vervoersregio’s
en andere betrokken partijen.
Jaarlijks wordt bij de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
het zogeheten MIRT-overzicht aangeboden. Hierin worden de achtergrond en de stand
van zaken van de lopende MIRT-programma’s en MIRT-projecten beschreven evenals de
fase waarin zij zich bevinden.
Planuitwerkingsfase, realisatiefase en verkenningsfase
Overeenkomstig de werkwijze binnen het MIRT-proces worden bij de verstrekking van
subsidies voor aanleg en verbetering drie fasen onderscheiden: een verkenningsfase,
een planuitwerkingsfase en een realisatiefase. De MIRT-verkenning start formeel met
de startbeslissing, deze wordt in principe genomen tijden het Bestuurlijk Overleg
MIRT en bevat in ieder geval een beschrijving van de opgave en het doel van de verkenning,
de aanpak die gevolgd wordt en een beschrijving van de wijze waarop rekening wordt
gehouden met onzekerheden en nieuwe ontwikkelingen en inzichten. Tijdens de verkenningsfase
worden potentiële oplossingen in kaart gebracht. De MKBA, die de baten en kosten van
maatregelen op de maatschappelijke welvaart in kaart brengt, is in de verkenningsfase
een belangrijk instrument om verschillende alternatieven af te wegen. De verkenningsfase
mondt uit in een voorkeursalternatief. Tevens worden de financieringswijze en de juridische
stappen onderbouwd. In de planuitwerkingsfase wordt het voorkeursalternatief nader
uitgewerkt. Dit mondt uit in een project- of programmabeslissing, die de realisatie
van het project of programma juridisch en financieel mogelijk moet maken. Daarna volgt
de realisatiefase, waarin de projecten, programma’s of maatregelen worden uitgevoerd.
Project
De definitie van project is afgeleid van het begrip project, zoals dit sinds de inwerkingtreding
van het Besluit Infrastructuurfonds in het kader van de uitvoering van dat besluit
werd gehanteerd.5
Er dient sprake te zijn van een ondeelbaar geheel van werkzaamheden, waartoe in beginsel
alleen als geheel kan worden besloten en waarbij gefaseerde uitvoering van onderdelen
niet zonder aanzienlijke meerkosten mogelijk is. Kan het project praktisch gezien,
zonder grote financiële gevolgen worden opgesplitst in deelprojecten, dan is er geen
sprake van een project in de zin van deze regeling en ligt gesplitste subsidieverlening
voor de hand.
Programma
Een beheerder kan een subsidie krijgen om een bepaald doel te bereiken, zonder dat
hiervoor tevoren specifieke maatregelen voor worden voorgesteld. De beheerder kan
maatregelen vrijelijk vervangen door andere maatregelen zolang het gestelde doel bereikt
wordt. Het betreft hierbij nadrukkelijk geen verzameling aan projecten die afzonderlijk
subsidie kunnen krijgen of verzameling maatregelen die gecombineerd als totaal samenhangend
project kunnen worden gezien. In het eerste geval kunnen zelfstandige subsidies per
project worden aangevraagd. In het tweede geval kan ervoor gekozen worden om voor
meerdere (deel-)projecten een gecombineerde subsidie te verlenen.
Standaardsystematiek voor Kostenramingen 2018
Voor de kostenraming moet veelal gebruikgemaakt worden van de Standaardsystematiek
Kostenramingen 2018 (SSK-2018), een ramingssystematiek voor het opstellen, vastleggen
en delen van ramingen in de bouw. De systematiek is een gezamenlijk product van overheden,
nutsbedrijven en particuliere bedrijven die in de bouwsector ramingen opstellen en
gebruiken.
SSK-2018 bouwt voort op de in 2010 verschenen publicatie ‘Standaardsystematiek voor
Kostenramingen, SSK-2010’, publicatie nr. 137. In de betreffende artikelen is aangegeven
dat indien er een actuelere versie van de Standaardsystematiek voor Kostenramingen
bestaat, deze actuelere versie wordt gebruikt.
Artikel 2. Activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt
Een beheerder kan een subsidie krijgen voor de taken die voortvloeien uit de Spoorwegwet
en de daarop gebaseerde concessies. Het betreft aanleg en verbetering, het beheer,
onderhoud en vervanging van de hoofdspoorweginfrastructuur en in sommige gevallen
van dienstvoorzieningen, daar waar die van essentieel belang zijn om optimaal gebruik
van de hoofdspoorweginfrastructuur te kunnen maken. Voor de activiteiten is aangesloten
bij de termen die momenteel gebruikelijk zijn onder de Spoorwegwet. Daarnaast sluiten
deze termen inhoudelijk ook aan bij de doelen van het Wet Mobiliteitsfonds. In artikel
3 van die wet wordt omschreven dat financiering plaats kan vinden van aanleg, verbetering,
beheer, en onderhoud en bediening. Behalve voor de hoofdspoorweginfrastructuur en
dienstvoorzieningen kan ook subsidie worden verleend voor onderhoud, vervanging en
aanleg van fietsenstallingen ten behoeve van voor- en natransport van treinreizigers.
Bij fietsenstallingen valt beheer daarvan niet onder de taken van beheerders van de
hoofdspoorweginfrastructuur.
Artikel 3. Voorwaarden voor subsidieverlening
Eerste lid
In het eerste lid is een voorwaarde opgenomen die duidelijk maakt dat een subsidie
voor aanleg en verbetering kan worden aangevraagd indien het project of promramma
is opgenomen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport. Indien
dat niet het geval is, kan de Minister de aanvraag afwijzen op grond van artikel 11
van het Kaderbesluit subsidies I en M.
Tweede lid
Om in aanmerking te komen voor subsidie voor beheer, onderhoud en vervanging moeten
de activiteiten in het belang zijn van een adequaat functioneren van de hoofdspoorweginfrastructuur,
de dienstvoorzieningen of de fietsenstallingen. Aangezien er tijdens de voorbereiding
contact is tussen een beheerder en minister, zal dit ook onderwerp van gesprek zijn.
Als de activiteit naar het oordeel van de minister niet in het belang van het adequaat
functioneren is, kan de aanvraag worden afgewezen.
Artikel 4. Aanvrager
Aanvrager (en ontvanger) van subsidie op grond van deze regeling is een beheerder
van de hoofdspoorweginfrastructuur die concessiehouder is van een concessie als bedoeld
in artikel 16 van de Spoorwegwet.
Artikel 5. Uitkeringsplafond
Wat er jaarlijks kan worden uitgegeven aan subsidie wordt vastgesteld in de begrotingsstaat
van het Mobiliteitsfonds. Daarbij wordt rekening gehouden met reeds verleende subsidies
en de voorschotten die in het desbetreffende begrotingsjaar moeten worden uitbetaald.
Artikel 6. Kaderbesluit subsidies I en M
Met dit artikel wordt verduidelijkt dat het Kaderbesluit subsidies I en M van toepassing
is op deze subsidie. Het Kaderbesluit subsidies I en M is van toepassing voor zover
de regeling of dat besluit niet anders bepaald.
Paragraaf 2. Subsidies voor aanleg en verbetering
Artikel 7. en 19. Reikwijdte paragraaf
Op de aanvraag, de verlening en de vaststelling van subsidie voor aanleg en verbetering
respectievelijk beheer onderhoud en vervanging zijn overeenkomstig deze regeling deels
verschillende voorschriften van toepassing.
Artikel 8. Kosten die in aanmerking komen voor subsidie
Eerste tot en met derde lid
In het eerste tot en met derde lid worden de kosten vermeld die voor een subsidie
voor aanleg en verbetering van hoofdspoorweginfrastructuur, een dienstvoorziening
of een fietsenstalling in aanmerking komen. Hieronder vallen in ieder geval de directe
kosten die in de verkennings-, planuitwerkings- of realisatiefase worden gemaakt om
te komen tot een voorkeursalternatief, voor de uitwerking van het voorkeursalternatief
en voor de realisatie van het project of programma. Het betreft hierbij onder meer
de kosten van aan derden uitbestede onderzoeken, kosten van aannemers en engineeringsbureau
’s, kosten van verwerving van onroerende zaken en kosten voor het verkrijgen van de
vereiste vergunningen. Niet alleen kosten voor uitbestede werkzaamheden komen in aanmerking.
Ook de kosten die de subsidie-ontvanger binnen de eigen organisatie maakt voor vergelijkbare
diensten, komen voor een subsidie in aanmerking. Hier vallen, net zoals onder het
Besluit Infrastructuurfonds, ook de personeels- en apparaatskosten onder. Deze worden
gebaseerd op kengetallen (naar rato van de verwachte bouwsom), voorziene of gemaakte
kosten. Bij verkenning vallen deze kosten onder de ontwerpkosten en worden de gemaakte
kosten vergoed. Bij planuitwerkingen en realisatieprojecten worden de apparaatskosten
apart inzichtelijk gemaakt. De norm is vergoeding op basis van kentallen (bij realisatie)
of voorziene kosten (bij planuitwerking), bij uitzondering is onderbouwd afwijken
mogelijk.
Vierde lid
Bepaalde kosten komen niet in aanmerking voor subsidie. Op grond van artikelen 5,
eerste lid, en 6, vierde lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M wordt omzetbelasting
die op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in aftrek kan worden
gebracht, niet vergoedt via een subsidie, en worden kosten waar een bestuursorgaan
of de Commissie van de Europese Unie voor de subsidiabele kosten reeds een subsidie
hebben verstrekt in mindering gebracht.
In deze regeling is daar nog aan toegevoegd dat indien de subsidiabele kosten op andere
wijze worden gedekt, deze worden uitgesloten voor vergoeding. Het kan hier bijvoorbeeld
gaan om kosten die gedekt worden door een bijdrage van een bedrijf die om de aanleg
van een bepaalde voorziening heeft verzocht, omdat hij daarmee bijzonder gebaat is.
Vijfde lid
Wanneer ten gevolge van onvoorziene omstandigheden de door de subsidie-ontvanger werkelijk
gemaakte kosten hoger uitvallen dan het bedrag waarvoor subsidie is verleend heeft
hij de mogelijkheid om op grond van het vijfde lid vóór het tijdstip van de subsidievaststelling
een aanvullende subsidieaanvraag in te dienen.
Artikel 9. Kostenraming
De raming van de kosten moet voldoende zijn onderbouwd. Voor de kostenraming van de
realisatiefase van een project moet, indien deze meer bedraagt dan 25 miljoen euro,
worden gebruikgemaakt van de Standaardsystematiek Kostenramingen 2018 (SSK-2018) of
indien aanwezig een actuelere versie hiervan. In de SSK-systematiek is de opbouw van
de raming en de wijze van omgaan met onzekerheden gestructureerd en geüniformeerd.
De SSK-systematiek onderscheidt twee ramingswijzen: de deterministische en de probabilistische
ramingswijze. Een deterministische raming wordt bepaald op basis van de meest waarschijnlijke
waarde van de hoeveelheid en de prijs per hoeveelheid. Risico’s en onzekerheden worden
op basis van kennis en expertise geschat en in de raming opgenomen. Bij een probabilistische
raming wordt de trefzekerheid van de raming berekend via een kansberekening. Probabilistisch
ramen maakt het mogelijk onnauwkeurigheden en onzekerheden in hoeveelheden en prijs,
maar ook risico's, zodanig te verwerken dat de kostenraming een onderbouwde (on)zekerheid
heeft. Dit inzicht wordt bereikt met statistische kansberekening volgens de zogenaamde
Monte Carlo-simulatie. Voor hoeveelheden, prijzen, risico’s en toeslagpercentages
wordt de kansverdeling ingeschat. Er wordt een Monte Carlo-simulatie uitgevoerd (door
meestal tienduizend keer doorrekenen van de raming op basis van de opgegeven variabelen
voor de kansverdeling). Een probabilistische raming geeft meer informatie over de
trefzekerheid van een raming dan een deterministische, maar vereist meer input en
is dus arbeidsintensiever en duurder. Voor beide typen ramingen geldt dat apparaatskosten
hier geen onderdeel van uitmaken. De norm is vergoeding van apparaatskosten op basis
van kentallen.
In het algemeen geldt hoe omvangrijker en complexer de werkzaamheden voor een project
hoe verstandiger het wordt de kosten voor de realisatiefase probabilistisch te ramen.
Voor een aanvraag van een subsidie voor de realisatiefase wordt om die reden een probabilistische
raming van de in aanmerking komende kosten voorgeschreven. Om de administratieve lasten
te beperken mag de aanvrager voor een aanvraag van een subsidie ten behoeve van de
verkenningsfase, de planuitwerkingsfase en de realisatiefase indien deze minder bedraagt
dan 25 miljoen euro ervoor kiezen om te volstaan met een deterministische raming.
Bij het bepalen van de hoogte van de subsidie op basis van een probabilistische raming
wordt uitgegaan van de gemiddelde waarde. Dit betekent dat er een even grote kans
bestaat dat de werkelijke kosten hoger zijn als dat zij lager zijn dan de geraamde
kosten. Op portfolioniveau waarborgt dit dat het totaal van de verstrekte subsidies
in beginsel gelijk is aan de werkelijke kosten of zo dicht mogelijk daarbij ligt.
Voor programma’s is het alleen voor onderdelen mogelijk een probabilistische of deterministische
raming te maken. Hierbij is het aan de beheerder om op een andere wijze te onderbouwen
welke kosten voorzien worden.
Artikel 10. Hoogte subsidie
Dit artikel regelt de hoogte van de subsidie in de verschillende fasen van een project
of programma. Van de kosten van de verkenningsfase, de planuitwerkingsfase en de realisatiefase
wordt 100 procent van de overeenkomstig artikel 9 geraamde en op basis van artikel
8 in aanmerking komende kosten vergoed. Waar uitgegaan wordt van kentallen, bij de
vergoeding van de apparaatskosten, kan de totale subsidie in de praktijk iets hoger
of lager dan 100% liggen dan de werkelijk kosten.
Artikel 11. Aanvraag subsidie
Eerste lid
Zorgvuldige besluitvorming over projecten en programma’s is belangrijk, omdat het
gaat om meerjarige, veelal onomkeerbare en omvangrijke investeringen. Daarom is de
besluitvorming over toekenning van die subsidie naar analogie van de werkwijze bij
het MIRT opgedeeld in drie fasen: een verkenningsfase, een planuitwerkingsfase en
een realisatiefase. Voor iedere fase dient dus afzonderlijk een aanvraag te worden
ingediend.
Tweede tot en met vierde lid
Een aanvraag van een subsidie vindt in beginsel plaats voor één fase van een project
of programma. Een aanvraag voor een subsidie gaat vergezeld van een omschrijving van
de activiteiten en het bedrag waarvoor de subsidie wordt aangevraagd. Bij de aanvraag
voor een subsidie voor de verkenningsfase is daarnaast een plan van aanpak benodigd,
waarin onder andere de aard, omvang en urgentie van de opgave wordt omschreven en
waarin een onderbouwing van het nationale belang van het project is opgenomen. De
in dit verband relevante nationale belangen zijn omschreven in de Nationale Omgevingsvisie6. Bij de aanvraag voor een subsidie voor de planuitwerkingsfase en de realisatiefase
moet onder andere een verantwoording van de resultaten van de vorige fase worden overgelegd.
Daar waar het bij de verschillende fases een beschrijving van het besluitvormingsproces
betreft, gaat het over het voorziene proces tussen minister, eventuele andere overheden
en belanghebbenden en indien nodig de Tweede Kamer, zoals voorzien in het MIRT-spelregelkader.
Bovengenoemde gegevens zijn nodig om een aanvraag voor een subsidie zorgvuldig te
kunnen beoordelen. De minister heeft deze informatie nodig om te kunnen beoordelen
of de aanvraag voldoet aan de voorwaarden die aan een project of programma worden
gesteld, of de kosten waarvoor een subsidie wordt gevraagd daarvoor op grond van artikel
8 in aanmerking komen en of deze kosten overeenkomstig artikel 9 zijn geraamd. Projecten
en programma’s van deze orde van grootte en complexiteit vragen een goede en zorgvuldige
voorbereiding. Dit draagt bij aan een betere planning van projecten, een betere afstemming
met de omgeving en een betere afweging van alternatieven en varianten en van te maken
kosten. Voor het Rijk is van belang dat de inzet van middelen uit de begroting van
het Mobiliteitsfonds goed verantwoord kan worden en dat in het verlengde daarvan de
Tweede Kamer haar budgetrecht kan uitoefenen.
Vijfde lid
In bijzondere gevallen kan gelet op de aard en omvang van het project of programma,
na instemming van de minister, een aanvrager een gecombineerde aanvraag doen voor
meerdere fasen.
Artikel 12. Verlening subsidie
Eerste en tweede lid
De minister beoordeelt een aanvraag voor een subsidie en beslist op de aanvraag binnen
een termijn van zes maanden na de ontvangst van de aanvraag. Deze termijn kan eenmaal
met een door de minister te bepalen termijn worden verlengd, mits dit zo snel mogelijk
aan de aanvrager wordt medegedeeld. Dit is in afwijking van artikel 14, eerste lid,
van het Kaderbesluit subsidies I en M. Het betreft hier dusdanig grote, unieke projecten,
dat meer tijd nodig kan zijn om te kunnen beoordelen of subsidie zal worden verstrekt.
Een aanvraag van een subsidie is een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid,
van de Awb. Dit brengt met zich mee dat daarop behalve deze regeling ook afdeling
4.1.1 van die wet van toepassing is.
Op grond van artikel 4:5 van de Awb kan worden besloten de aanvraag voor een subsidie
niet te behandelen als de aanvraag niet voldoet aan de in deze regeling of in de Awb
gestelde formele of procedurele vereisten voor het in behandeling nemen daarvan. Dergelijke
vereisten zijn bijvoorbeeld te vinden in artikel 4:2, eerste lid, van de Awb en in
artikel 11 van deze regeling. De minister heeft die bevoegdheid ook als de verstrekte
gegevens en vereisten onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding
van de beschikking. De aanvrager dient echter wel eerst in de gelegenheid te worden
gesteld de aanvraag binnen een door de minister gestelde termijn aan te vullen.
Indien de aanvrager wordt uitgenodigd tot het aanvullen van de aanvraag, wordt vanaf
dat moment de beslistermijn die artikel 12 geeft, opgeschort. De opschorting duurt
tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de gestelde termijn ongebruikt is verstreken
(artikel 4:15 Awb). De opschorting verlengt derhalve de termijn die de minister op
grond van artikel 12 wordt gegeven voor het besluiten op de aanvraag.
Het bovenstaande geldt eveneens als de minister tijdens de behandeling van de aanvraag
alsnog besluit tot het laten aanvullen van de aanvraag, indien blijkt dat bepaalde
belangrijke gegevens ontbreken.
Derde lid
Het derde lid vermeldt de elementen die een besluit tot verlening van een subsidie
in ieder geval moet bevatten. Het gaat onder andere om een beschrijving van de activiteiten
waarvoor de subsidie wordt verleend en de daaraan gekoppelde hoogte van de subsidie.
Verder kunnen in de beschikking een of meer van de verplichtingen, bedoeld in artikel
14, zijn opgenomen.
Om een beroep te kunnen doen op het begrotingsvoorbehoud, bedoeld in artikel 7, derde
lid, van de Wet Mobiliteitsfonds, dient ook dit in de beschikking tot verlening van
de subsidie te zijn opgenomen.
Vierde lid
Het vierde lid geeft de minister de mogelijkheid om bij de verlening aan te geven
of het verleende bedrag tussentijds of aan het einde wordt geïndexeerd. Indien dit
het geval is zal het bedrag worden geïndexeerd volgende de Index Bruto Overheidsinvesteringen.
Artikel 13. Voorschotverlening
Artikel 13 maakt het mogelijk om voorschotten te verlenen en bevat de regels over
het verlenen van voorschotten. De bevoegdheid om voorschotten te verlenen is gekoppeld
aan de subsidieverlening. Wanneer de subsidieverlening meerdere kalenderjaren betreft,
wordt in de subsidieverleningsbeschikking het bedrag aangegeven dat per kalenderjaar
aan voorschotten kan worden verleend. Het ritme van bevoorschotting wordt door middel
van declaraties geactualiseerd. Wanneer het project slechts gedeeltelijk uit het Mobiliteitsfonds
wordt betaald, mag het bedrag dat aan voorschotten wordt verleend in ieder geval niet
hoger zijn dan het aandeel van het fonds in de financiering. Verder kan het bedrag
dat aan voorschotten wordt verleend nooit meer zijn dan het bedrag waarvoor subsidie
is verleend.
Hoofdregel is dat voorschotten per half jaar worden verleend. In de beschikking tot
subsidieverlening kan echter een afwijkende termijn worden opgenomen. In het tweede
lid is tevens bepaald dat voorschotten worden verleend op basis van in te dienen declaraties
die zijn afgestemd op de gerealiseerde en geplande voortgang van het werk. De declaraties
kunnen worden beschouwd als aanvragen om betaling van de voorschotten. De voorschotten
worden op grond van het vijfde lid betaald binnen acht weken na ontvangst van de declaraties.
In afwijking van de hoofdregel kan de minister bepalen om in incidentele gevallen
tussendoor een extra voorschot te verlenen.
Artikel 14. Verplichtingen van de subsidie-ontvanger
In dit artikel zijn verplichtingen voor de subsidie-ontvanger opgenomen ter aanvulling
van de verplichtingen die zijn opgenomen in artikelen 17 en 18 van het Kaderbesluit
subsidies I en M.
Om te voorkomen dat te veel tijd verloopt tussen het moment van verlenen van de subsidie
en de start van de activiteiten, kan op grond van het eerste lid in het besluit tot
verlening de verplichting worden opgenomen om binnen twaalf maanden tot uitvoering
over te gaan.
Als zich een aanmerkelijke wijziging voordoet ten opzichte van gegevens of uitgangspunten
die ten grondslag hebben gelegen aan de verlening van een subsidie, die van invloed
is op bijvoorbeeld de reikwijdte of de kosten van het project, is de ontvanger van
de subsidie verplicht dit tijdig te melden bij de minister. Voor de wijziging is instemming
van de minister vereist (tweede lid). Tijdig wil in dit verband zeggen: voordat de
wijziging daadwerkelijk van invloed is op de reikwijdte of de kosten, die hierboven
als voorbeeld zijn genoemd. Het op tijd inlichten van de minister maakt het ook mogelijk
om rekening te kunnen houden met de eventuele gevolgen van de wijziging voor de begroting.
Wijzigingen kunnen een gewijzigde of aanvullende beschikking noodzakelijk maken.
Op grond van het derde lid stelt een beheerder ieder halfjaar een exceptions-based
voortgangsrapportage op. Deze voortgangsrapportage bevat, indien dat het geval is,
een aanpassing van de planning van de nog te verrichten werkzaamheden, een aanpassing
van de raming van de nog te maken kosten en een wijziging van de reikwijdte van het
project. Er wordt gerapporteerd op afwijkingen. In het geval alles volgens plan verloopt
is het niet nodig om hierover te rapporteren in de voortgangsrapportage. Deze rapportage
kan worden gebruikt om instemming van de minister op wijzigingen zoals bedoeld in
het tweede lid te verkrijgen.
Artikel 4:24 van de Awb verplicht om een regeling als de onderhavige periodiek te
evalueren. Ontvangers van een subsidie op basis van deze regeling zijn verplicht hieraan
mee te werken, bijvoorbeeld door het leveren van gegevens of bescheiden of het geven
van inlichtingen (vierde lid).
De minister heeft op grond van artikel 21 van het Kaderbesluit subsidies I en M de
bevoegdheid om andere verplichtingen op te nemen in de beschikking. Deze verplichtingen
komen de verwezenlijking van het doel van de subsidie ten goede.
Artikel 15. Verantwoording
Binnen vier maanden na het einde van een kalenderjaar, dient de subsidie-ontvanger
een financiële verantwoording voorzien van een accountantsverklaring in waarin voorschotten
en gemaakte kosten worden geconfronteerd en ontwikkelingen gedurende de looptijd worden
toegelicht. Deze worden opgesteld overeenkomstig de kostenraming en een door de minister
vast te stellen controle-instructie.
De minister kan in de beschikking tot subsidieverlening bepalen dat een beheerder
bij een project dat korter duurt dan twee jaar, bij de financiële verantwoording van
het eerste kalenderjaar geen accountantsverklaring hoeft te voegen. Dit zal in de
praktijk meestal gebeuren bij projecten die minder dan 5 miljoen euro kosten.
Artikel 16. Aanvraag vaststelling subsidie
Eerste lid
De ontvanger van een subsidie voor de verkenningsfase of de planuitwerkingsfase dient
binnen een jaar na de afronding van de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt,
een verzoek in te dienen tot het vaststellen van de subsidie. Dit wijkt af van de
termijn benoemd in artikel 24, eerste lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M.
Tweede lid
Bij het uitvoeren van een project is niet altijd eenduidig te bepalen wanneer dat
project als voltooid kan worden beschouwd. Om die reden is in het tweede lid bepaald
dat bij een subsidie voor de realisatiefase indiening van een verzoek tot vaststelling
binnen een jaar na het kalenderjaar van het in gebruik nemen van de betrokken hoofdspoorweginfrastructuur,
dienstvoorziening of fietsenstalling dient plaats te vinden. Dit wijkt af van de termijn
benoemd in artikel 24, eerste lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M.
Derde lid
Om aan te tonen dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt, hebben plaatsgevonden
en de subsidie-ontvanger heeft voldaan aan de daaraan verbonden verplichtingen, moet
de ontvanger bij de aanvraag tot vaststelling een eindverantwoording overleggen van
de in de betrokken fase van het project behaalde resultaten.
Vierde lid
Indien het de eindverantwoording van de realisatiefase betreft, dient een eindverslag
te worden ingediend. Voor dit eindverslag wordt aangesloten bij de vereisten voor
de opleveringsbeslissing uit het MIRT-spelregelkader. Dit betekent dat het eindverslag
onder meer de volgende punten bevat:
-
– een financiële verantwoording over de totale projectkosten inclusief accountantsverklaring,
slotdeclaratie en eventuele nabetalingen; en
-
– een verantwoording van het proces, de gerealiseerde resultaten binnen de reikwijdte
en het verloop in de tijd.
Op basis van deze informatie, waarmee de definitieve kosten zijn opgemaakt, kan ook
het laatste deel van de subsidie worden uitgekeerd.
Vijfde lid
Op basis van het vijfde lid kan de ontvanger de minister verzoeken om de termijn,
bedoeld in het eerste of tweede lid, verlengen. Een dergelijk verzoek moet goed worden
onderbouwd en kan worden afgewezen als het belang van tijdige vaststelling zwaarder
weegt dan de belangen die gediend zijn bij uitstel.
Artikel 17. Vaststelling subsidie
Eerste en derde lid
De minister beslist binnen twaalf weken op een verzoek tot vaststelling van een subsidie.
In de praktijk worden de aanvragen gebundeld voor 1 april aangeleverd door een beheerder
en beschikt de minister voor 1 juli. Dit artikel staat niet in de weg om, zolang per
subsidie aan alle eisen van dit artikel wordt voldaan, de vaststellingen in één beschikking
te bundelen. Dient de subsidie-ontvanger, gelet op het bepaalde in artikel 16, niet
tijdig een aanvraag tot vaststelling in, ook niet nadat hij daartoe is aangemaand,
dan stelt de minister de subsidie binnen twaalf weken na afloop van de gegeven termijn
ambtshalve vast.
Tweede lid
De hoogte van de subsidie is gebaseerd op de overeenkomstig artikel 9 geraamde, op
basis van artikel 8 voor een subsidie in aanmerking komende kosten (artikel 10). De
subsidie kan na de verlening nog wel tussentijds of bij de vaststelling worden geïndexeerd
volgens de Index Bruto Overheidsinvesteringen, zoals geraamd in het Centraal Economisch
Plan van het Centraal Planbureau (artikel 12, vierde lid). Afgezien van indexatie
zal de vaststelling van de subsidie doorgaans plaatsvinden overeenkomstig het besluit
tot verlening of lager. Op grond van artikel 4:46 van de Awb is het onder andere mogelijk
om de subsidie lager vast te stellen als de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt,
niet of niet volledig hebben plaatsgevonden of als niet is voldaan aan de verplichtingen
die aan de subsidie zijn verbonden. Daarnaast kan de subsidie naar beneden worden
bijgesteld als de kosten zijn meegevallen.
Indien de subsidie op een lager bedrag wordt vastgesteld, kan het te veel betaalde
op basis van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb worden teruggevorderd. Dit is ook
het geval als de beschikking tot verlening wordt ingetrokken of ten nadele van de
ontvanger van de subsidie wordt gewijzigd (artikel 4:48 van de Awb). Terugvordering
kan plaatsvinden tot vijf jaren na de vaststelling van de subsidie (artikel 4:57,
vierde lid, van de Awb).
Artikel 18. Kaderbesluit subsidies I en M
Met dit artikel worden artikelen 14 en 20 van het Kaderbesluit subsidies I en M buiten
toepassing verklaard. Deze artikelen zien op de termijnen van de subsidieverlening
en de verantwoording door de subsidie-ontvanger bij langdurige projecten. In artikelen
12 en 15 van onderhavige regeling zijn bepalingen opgenomen over de termijnen en de
verantwoording die beter aansluiten bij de aanleg en verbetering van hoofdspoorweginfrastructuur,
dienstvoorzieningen en fietsenstallingen ten behoeve van voor- of natransport van
reizigers.
Paragraaf 3. Subsidies voor beheer, onderhoud en vervanging
Artikel 20. Boekjaar subsidie
In dit artikel is bepaald dat afdeling 4.2.8 van de Awb van toepassing is op de BOV-subsidie.
Artikel 21. Kosten die in aanmerking komen voor subsidie
De kosten die voor BOV-subsidie voor hoofdspoorweginfrastructuur, een dienstvoorziening
of een fietsenstalling op grond van deze paragraaf in aanmerking komen zijn de totale
kosten voor beheer, onderhoud en vervanging die een beheerder in een kalenderjaar
verwacht te hebben verminderd met de opbrengsten die een beheerder ontvangt van derden.
Deze derden kunnen bijvoorbeeld een gebruiker van de hoofdspoorweginfrastructuur of
een dienstvoorziening of een provincie zijn. Een derde is in ieder geval een ander
dan de minister in zijn verantwoordelijkheid voor het openbaar vervoer en de hoofdspoorweginfrastructuur.
Onder de totale kosten vallen de kapitaallasten (rente en afschrijving op niet a fonds
perdu gefinancierde activa) en de kosten van beheer, onderhoud en vervanging. Kosten
die niet in aanmerking komen voor de subsidie op grond van deze paragraaf zijn de
kosten die reeds worden gesubsidieerd op grond van paragraaf 2 van deze regeling (tweede
lid) of op grond van een andere subsidieregeling (derde lid).
Artikel 22. Kostenraming subsidie
De raming van de kosten die in aanmerking komen voor subsidie moet voldoende worden
onderbouwd.
Artikel 23. Hoogte subsidie subsidie
De BOV-subsidie heeft een hoogte van 100% van de subsidiabele kosten.
Artikel 24. Aanvraag subsidie
Een beheerder dient de aanvraag uiterlijk zes weken voor de start van het desbetreffende
boekjaar in bij de minister. Artikel 4:61 van de Awb schrijft voor waar een aanvraag
voor subsidieverlening per boekjaar aan moet voldoen. Dit betekent dat er in ieder
geval een activiteitenplan (het beheerplan) en een begroting worden bijgevoegd. In
artikelen 4:62 en 4:63 van de Awb staan meer inhoudelijke eisen aan deze stukken.
Artikel 4:65 van de Awb schrijft daarnaast voor dat indien voor de begrote kosten
ook subsidie is aangevraagd bij een ander bestuursorgaan, daarvan melding moet worden
gedaan. Daarnaast is er behoefde aan extra informatie om de hoogte van de subsidie
vast te stellen. Het betreft een meerjarenraming. Dit meerjarig beeld zal tenminste
een meerjarenraming van de periode van drie jaar na het boekjaar alsmede een doorkijk
naar de financiële behoeften in de daaropvolgende elf jaren bevatten (tweede lid).
Evenals voor artikel 11 geldt dat de aanvraag een aanvraag is in de zin van artikel
1:3, derde lid, van de Awb en dat afdeling 4.1.1 van die wet van toepassing is. Zie
de toelichting bij artikel 11 voor wat dit betekent.
Artikel 25. Verlening subsidie
Artikel 4:67 van de Awb schrijft voor dat een subsidie voor één of een aantal boekjaren
wordt verstrekt. In artikel 25 is bepaald dat het in dit geval gaat om een subsidie
voor één boekjaar. In de beschikking tot subsidieverlening wordt opgenomen voor welke
activiteiten subsidie wordt verstrekt en op welk bedrag de subsidie betrekking heeft.
De beslistermijn is zes weken vanaf het moment van ontvangst van de aanvraag. Hiermee
wordt de beschikking dus gegeven voor aanvang van het desbetreffende boekjaar. In
uitzonderlijke gevallen kan de beslissingstermijn verlengd worden met nogmaals zes
weken. Omdat de beslissing dan niet voor aanvang van het boekjaar genomen zal zijn,
zal dit slechts in zeer uitzonderlijke gevallen gebeuren. De subsidie kan tussentijds
worden aangepast in verband met loon- en prijspeil.
Artikel 26. Voorschotverlening subsidie
Net zoals in de huidige situatie zal de BOV-subsidie in dertien maandelijkse termijnen
worden uitbetaald. Dit artikel maakt de voorschotten mogelijk en regelt wanneer de
termijnbedragen worden betaald.
Artikel 27. Verplichtingen ontvanger subsidie
In paragraaf 4.2.8.4. van de Awb zijn verplichtingen voor de subsidie-ontvanger opgenomen.
Het betreft hier onder meer de verplichting om een boekjaar gelijk te stellen aan
een kalenderjaar (artikel 4:68). Daarnaast schrijft artikel 4:69 voorschriften voor
over de administratie. Artikel 4:70 verplicht de subsidie-ontvanger om melding te
maken van aanmerkelijke verschillen tussen werkelijke uitgaven en inkomsten en de
begrote uitgaven en inkomsten. Aanmerkelijke verschillen worden in dit geval geacht
er te zijn wanneer er een verschil van 5% of meer ontstaat.
Naast de in paragraaf 4.2.8.4. van de Awb opgenomen verplichtingen wordt in artikel
27 van deze regeling de verplichting opgenomen dat de subsidie-ontvanger:
-
– een egalisatiereserve vormt en dat de eisen uit artikel 4:72 van de Awb van toepassing
zijn; en
-
– mee werkt aan een door de minister ingesteld evaluatieonderzoek over doeltreffendheid
en effecten van de subsidie in de praktijk.
Artikel 28. Aanvraag vaststelling subsidie
Op grond van artikel 4:74 van de Awb dient de subsidie-ontvanger binnen zes maanden
na afloop van het boekjaar een aanvraag tot subsidievaststelling in. Artikel 4:75
van de Awb schrijft voor dat deze aanvraag in ieder geval vergezeld dient te gaan
met een financieel verslag en een activiteitenverslag. Het tweede lid van dat artikel
maakt het mogelijk om indien er sprake is van een jaarrekening op grond van artikel
2:361 van het Burgerlijk Wetboek, de jaarrekening in plaats van een financieel verslag
kan worden ingediend.
Artikel 4:77 van de Awb geeft de mogelijkheid om artikel 4:76 van toepassing te verklaren
indien een subsidieontvanger zijn inkomsten in overwegende mate ontleent aan de subsidie.
In artikel 28 van deze regeling wordt artikel 4:76 van overeenkomstige toepassing
verklaard. Dit betekent dat het financiële verslag moet worden aangevuld met:
-
– de balans van de exploitatierekening met toelichting (eerste lid).
-
– zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd over het vermogen en
het exploitatiesaldo en de solvabiliteit en liquiditeit van de subsidie-ontvanger
(tweede lid).
-
– de balans en toelichting geven getrouw, duidelijk en stelselmatig de grootte en de
samenstelling in actief- en passiefposten van het vermogen op het einde van het boekjaar
weer (derde lid)
-
– de balans en toelichting geven een getrouw, duidelijk en stelselmatig de grootte van
het exploitatiesaldo van het boekjaar weer (vierde lid).
-
– een vergelijking met de gerealiseerde inkomsten en uitgaven van het jaar voorafgaand
aan het boekjaar (vijfde lid).
Artikel 4:78 schrijft voorschriften voor over de accountantsverklaring en artikel
4:80 van de Awb bepaalt de inhoud van het activiteitenverslag.
Op grond van het eerste lid moet er ook een financiële verantwoording worden opgenomen
bij de aanvraag tot vaststelling. Deze financiële verantwoording bevat een toelichting
op het verschil tussen begrote kosten en werkelijke kosten. Ook hier zal een accountantsverklaring
bij moeten worden gevoegd. Artikel 4:79 van de Awb wordt hierop van toepassing verklaard.
Artikel 29. Vaststelling subsidie
Op grond van artikel 4:73 van de Awb wordt de subsidie op grond van paragraaf 3 van
deze regeling per boekjaar vastgesteld. Artikel 29 van de regeling schrijft een termijn
van maximaal zes maanden waarbinnen de minister de subsidie moet vaststellen en maakt
het mogelijk om deze termijn indien nodig eenmalig met zes maanden te verlengen.
Artikel 30. Inwerkingtreding
Deze regeling is op 1 januari 2022 in werking getreden, gelijktijdig met de intrekking
van het Besluit Infrastructuurfonds dat deels door deze regeling is vervangen. In
het tweede lid is een horizonbepaling opgenomen, inhoudende dat de regeling na vijf
jaar, met ingang van 1 januari 2027, vervalt. Hiermee wordt voldaan aan artikel 4.10,
tweede lid, van de Comptabiliteitswet.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
S.P.R.A. van Weyenberg