Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 2 december 2021, nr. IENW/BSK-2021/308633, houdende vaststelling van regels voor het verstrekken van subsidies voor de taakuitoefening van beheerders van de hoofdspoorweginfrastructuur (Subsidieregeling taakuitoefening beheerders van de HSWI)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 4:58, 4:72 en 4:77 van de Algemene wet bestuursrecht, en de artikelen 2, eerste lid, 4, eerste lid, 6, tweede, onderdeel b, en zesde lid, 8, 10, tweede lid, 13, 22, 23, derde lid, en 24, eerste en derde lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M;

BESLUIT:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

beheerder:

houder van een concessie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, Spoorwegwet;

dienstvoorziening:

dienstvoorziening als bedoeld in artikel 3, onderdeel 11, van richtlijn 2012/34/EU;

hoofdspoorweginfrastructuur:

hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet;

minister:

Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

MIRT:

Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport;

planuitwerkingsfase:

fase volgend op de verkenningsfase, waarin het voorkeursalternatief wordt uitgewerkt om te komen tot vaststelling van een project of programma;

project:

ondeelbaar geheel van werkzaamheden ten behoeve van aanleg en verbetering van infrastructuur, tot de uitvoering waarvan in beginsel alleen als geheel besloten kan worden en waarbij afzonderlijke of gefaseerde uitvoering en ingebruikneming na voltooiing van een onderdeel niet zonder aanzienlijke meerkosten mogelijk is;

programma:

thematische of gebiedsgerichte opgave verband houdend met de hoofdspoorweginfrastructuur gericht op specifieke doelen binnen de doelstelling van artikel 2, tweede lid, van de Wet Mobiliteitsfonds;

realisatiefase:

fase volgend op de planuitwerkingsfase, waarin het project of programma wordt uitgevoerd;

Standaardsystematiek voor Kostenramingen 2018:

ramingssystematiek die is vastgelegd in CROW-publicatie nr. D3049;

verkenningsfase:

fase volgend op de MIRT-startbeslissing van een project of programma, waarin mogelijke ontwerpen van een project worden afgewogen om te komen tot een voorkeursalternatief.

Artikel 2. Activiteiten waarvoor een subsidie kan worden verstrekt

  • 1. De minister kan op aanvraag een subsidie verstrekken voor aanleg en verbetering of beheer, onderhoud en vervanging van de hoofdspoorweginfrastructuur of van dienstvoorzieningen die van essentieel belang zijn om optimaal gebruik van de hoofdspoorweginfrastructuur te kunnen maken.

  • 2. De minister kan op aanvraag een subsidie verstrekken voor aanleg en verbetering of onderhoud en vervanging van fietsenstallingen ten behoeve van voor- en natransport van treinreizigers.

  • 3. De minister kan op aanvraag een subsidie verstrekken voor een programma.

Artikel 3. Voorwaarden voor subsidieverlening

  • 1. Een project of programma komt voor een subsidie in aanmerking indien het project of het programma waarvoor de aanvraag wordt ingediend is opgenomen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet Mobiliteitsfonds.

  • 2. Beheer, onderhoud en vervangingsactiviteiten komen voor een subsidie in aanmerking indien de activiteiten waarvoor de aanvraag wordt ingediend naar het oordeel van de minister in het belang zijn van een adequaat functioneren van de hoofdspoorweginfrastructuur, de dienstvoorziening of de fietsenstalling.

Artikel 4. Aanvrager

Een subsidie kan worden aangevraagd door een beheerder.

Artikel 5. Subsidieplafond

Het subsidieplafond voor de subsidies wordt voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgesteld door middel van de wet tot vaststelling van de begrotingsstaat van het Mobiliteitsfonds van dat begrotingsjaar.

Artikel 6. Kaderbesluit subsidies I en M

De artikelen van het Kaderbesluit subsidies I en M zijn van toepassing, tenzij in deze regeling of in het Kaderbesluit subsidies I en M anders is bepaald.

Paragraaf 2. Subsidie voor project of programma

Artikel 7. Reikwijdte paragraaf

Deze paragraaf is van toepassing op de aanvraag, verlening en vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3, eerste lid.

Artikel 8. Kosten die in aanmerking komen voor subsidie

  • 1. In de verkenningsfase van een project of programma komen in aanmerking voor een subsidie de rechtstreeks aan deze fase toe te rekenen kosten van:

    • a. het verrichten van onderzoek;

    • b. het opstellen van een mogelijk ontwerp van een project of programma.

  • 2. In de planuitwerkingsfase van een project of programma komen in aanmerking voor een subsidie de in deze fase rechtstreeks aan het project of programma toe te rekenen kosten van:

    • a. het verrichten van onderzoek;

    • b. het opstellen van een mogelijk ontwerp van het project of programma;

    • c. een reservering voor voorziene risico’s en een reservering voor onvoorziene risico’s;

    • d. apparaatskosten van de subsidie-ontvanger.

  • 3. In de realisatiefase van een project of programma komen in aanmerking voor een subsidie de in deze fase rechtstreeks aan het project of programma toe te rekenen kosten:

    • a. van verwerving van een onroerende zaak of een beperkt recht op een onroerende zaak of het sluiten van een overeenkomst ter zake van het gebruik van een onroerende zaak;

    • b. van het verkrijgen van de voor deze fase benodigde vergunningen;

    • c. voortvloeiend uit een voor de realisatie van het project of programma gesloten overeenkomst van aanneming van werk;

    • d. voortvloeiend uit een overeenkomst ten behoeve van de realisatie van het project of programma, anders dan bedoeld in onderdeel a of c;

    • e. van nadeelcompensatie, voor zover de subsidie-ontvanger hiertoe rechtens gehouden is;

    • f. van apparaatskosten van de subsidie-ontvanger;

    • g. van een reservering voor voorziene risico’s en een reservering voor onvoorziene risico’s;

    • h. van andere kostenposten dan de kostenposten, bedoeld in de onderdelen a tot en met g, die in redelijkheid zijn aan te merken als realisatiekosten.

  • 4. Geen subsidie wordt verstrekt voor kosten die de subsidie-ontvanger op andere wijze vergoed kan krijgen.

  • 5. Indien als gevolg van onvoorziene omstandigheden de werkelijk gemaakte kosten hoger uitvallen dan het bedrag waarvoor subsidie is verleend, kan de subsidie-ontvanger een aanvullende aanvraag indienen.

Artikel 9. Kostenraming

  • 1. De raming van de kosten, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede en derde lid, is voldoende onderbouwd. De subsidie-aanvrager vermeldt bij de raming welk prijspeil het betreft. De raming behelst de kosten inclusief btw.

  • 2. De raming van de kosten van de realisatiefase van een project, vindt, indien die kosten hoger zijn dan € 25 miljoen, plaats conform de Standaardsystematiek voor Kostenramingen 2018 of indien beschikbaar een actuelere versie daarvan, op basis van de rekenkundig gemiddelde waarde als de uitkomst van een probabilistische raming.

Artikel 10. Hoogte subsidie

Een subsidie bedraagt honderd procent van de op basis van artikel 8 voor subsidie in aanmerking komende en in overeenstemming met artikel 9 geraamde kosten.

Artikel 11. Aanvraag subsidie

  • 1. Een aanvraag van een subsidie heeft betrekking op de verkenningsfase, de planuitwerkingsfase of de realisatiefase van een project of programma.

  • 2. De aanvraag van een subsidie voor de verkenningsfase gaat vergezeld van:

    • a. een plan van aanpak, waarin ten minste is opgenomen:

      • een omschrijving van de aard, omvang en urgentie van de opgave;

      • een onderbouwing van het nationale belang van het project of programma;

      • een beschrijving op hoofdlijnen van de aanpak van de verkenning, waaronder de afweging van mogelijke oplossingen en het besluitvormingsproces;

      • 4°. een omschrijving van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt aangevraagd;

      • een tijdschema van de verkenning;

      • een omschrijving van de belanghebbende partijen en hun betrokkenheid;

      • een opgave van door derden ter beschikking gestelde budgetten voor de realisatie;

    • b. een raming van de kosten van de verkenningsfase;

    • c. het bedrag waarvoor een subsidie wordt aangevraagd.

  • 3. De aanvraag van een subsidie voor de planuitwerkingsfase gaat vergezeld van:

    • a. indien de verkenning is uitgevoerd door de subsidie-ontvanger, een eindverantwoording over de in de verkenningsfase behaalde resultaten en het voorkeursalternatief, waarin ten minste is opgenomen:

      • de in kaart gebrachte en afgewogen oplossingsrichtingen;

      • een beschrijving van het besluitvormingsproces en de betrokkenheid van belanghebbende partijen bij de totstandkoming van het voorkeursalternatief;

      • een ontwerp van het voorkeursalternatief;

      • een raming van de kosten van het voorkeursalternatief inclusief een reservering voor voorziene risico’s en een reservering voor onvoorziene risico’s;

      • een beschrijving van de verkeers- en vervoerseffecten;

      • een milieueffectrapport, indien in de verkenningsfase een milieueffectrapportage heeft plaatsgevonden;

      • een maatschappelijke kosten-batenanalyse conform de Werkwijzer MKBA bij MIRT-verkenningen;

    • b. een plan van aanpak, waarin ten minste is opgenomen:

      • een beschrijving van de wijze waarop het voorkeursalternatief nader wordt uitgewerkt;

      • een omschrijving van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt aangevraagd;

      • een planning van de nadere uitwerking en realisatie van het voorkeursalternatief;

      • een raming van de kosten van het meest kosteneffectieve variant van het project of programma, indien het voorkeursalternatief hiervan afwijkt;

      • een overzicht van de beschikbare budgetten voor de bekostiging van het voorkeursalternatief en een omschrijving van de exploitatiegevolgen, indien het project of programma betreft ten behoeve van openbaar vervoer;

    • c. een raming van de kosten van de planuitwerkingsfase inclusief een reservering voor voorziene risico’s en een reservering voor onvoorziene risico’s;

    • d. het bedrag waarvoor een subsidie wordt aangevraagd inclusief het bijbehorende kasritme.

  • 4. De aanvraag van een subsidie voor de realisatiefase gaat vergezeld van:

    • a. een eindverantwoording over de in de planuitwerkingsfase behaalde resultaten, waarin ten minste is opgenomen:

      • een beschrijving van het besluitvormingsproces en de betrokkenheid van belanghebbende partijen bij de nadere uitwerking van het voorkeursalternatief;

      • een nadere uitwerking van het ontwerp van het voorkeursalternatief;

      • een nadere uitwerking van de kostenraming van het voorkeursalternatief, inclusief een reservering voor voorziene risico’s en een reservering voor onvoorziene risico’s;

      • een risicoanalyse inclusief een beschrijving van de beheersmaatregelen voor de belangrijkste risico’s;

      • een milieueffectrapport, indien in de planuitwerkingsfase een milieueffectrapportage heeft plaatsgevonden;

      • de planning van de realisatie van het voorkeursalternatief;

      • een beschrijving van de kosten van beheer, onderhoud en vervanging van het voorkeursalternatief;

      • de berekeningen van de exploitatiegevolgen, indien het een project of programma betreft ten behoeve van openbaar vervoer;

      • een overzicht van de beschikbare budgetten voor de bekostiging van realisatie, beheer, onderhoud en vervanging en voor de bekostiging van de exploitatie, indien het een project of programma betreft ten behoeve van openbaar vervoer;

    • b. een beschrijving van de te behalen resultaten in de realisatiefase en een raming van de te maken kosten voor elk te behalen resultaat;

    • c. het bedrag waarvoor een subsidie wordt aangevraagd en een voorstel voor het kasritme op basis van de beschreven resultaten.

  • 5. In afwijking van het eerste lid, kan de aanvrager, gelet op de aard en omvang van het project of programma na instemming van de minister, een gecombineerde aanvraag doen voor meer dan één fase. De leden twee tot en met vier zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12. Verlening subsidie

  • 1. De minister beslist binnen zes maanden na ontvangst over de aanvraag van een subsidie.

  • 2. Indien een beschikking niet binnen de termijn, genoemd in het eerste lid, kan worden gegeven, kan deze termijn eenmaal met een door de minister te bepalen termijn worden verlengd. De minister doet hiervan terstond mededeling aan de aanvrager.

  • 3. Een besluit tot verlening bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt;

    • b. een vermelding van het bedrag van de subsidie en de fase of fasen van het project of programma waarop de subsidie betrekking heeft.

  • 4. De minister kan in het besluit tot verlening bepalen dat het bedrag van de subsidie bij de vaststelling of tussentijds wordt geïndexeerd volgens de Index Bruto Overheidsinvesteringen, zoals geraamd in het Centraal Economisch Plan van het Centraal Planbureau.

Artikel 13. Voorschotverlening

  • 1. Indien subsidie wordt verleend, wordt bij de subsidieverlening een indicatie van het bedrag aangegeven dat per kalenderjaar aan voorschotten kan worden verleend.

  • 2. Tenzij bij de subsidieverlening anders wordt bepaald, worden voorschotten verleend per half jaar. Voorschotten worden verleend op basis van in te dienen declaraties die zijn afgestemd op de gerealiseerde en geplande voortgang van het werk.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan de minister in incidentele gevallen een extra voorschot verlenen.

  • 4. In geval van snellere of langzamere voortgang van het werk dan voorzien bij de subsidieverlening kan, in afwijking van het eerste lid, het bedrag dat aan voorschotten kan worden verleend, worden verhoogd of verlaagd voor zover dat inpasbaar is binnen de begroting van het Mobiliteitsfonds.

  • 5. Een voorschot wordt betaald binnen acht weken na ontvangst van de declaratie, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 14. Verplichtingen van de subsidie-ontvanger

  • 1. De minister kan bij het besluit tot subsidieverlening de verplichting opleggen om binnen twaalf maanden na de dagtekening van het besluit te beginnen met de uitvoering van de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend.

  • 2. De subsidie-ontvanger legt een wijziging van het project of programma ten opzichte van de gegevens en bescheiden bedoeld in artikel 11, tweede, derde of vierde lid, tijdig voor instemming voor aan de minister, voor zover het een aanmerkelijke wijziging is die van invloed is op de reikwijdte, effectiviteit, kosten, kwaliteit of voortgang van het project of programma.

  • 3. De subsidie-ontvanger stelt halfjaarlijks een voortgangsrapportage op waarin wijzigingen worden toegelicht. De voortgangsrapportage bevat, indien daar sprake van is een wijziging van de:

    • a. planning van de nog te verrichten werkzaamheden;

    • b. raming van de nog te maken kosten; of

    • c. reikwijdte van het project of programma.

  • 4. De subsidie-ontvanger werkt mee aan een door de minister ingesteld evaluatieonderzoek ten behoeve van een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de aanlegsubsidie in de praktijk als bedoeld in artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 15. Verantwoording

  • 1. De subsidie-ontvanger dient binnen vier maanden na afloop van ieder kalenderjaar een financiële verantwoording voorzien van een accountantsverklaring in. De minister kan op verzoek van de subsidie-ontvanger de termijn twee keer met een door de minister bepaalde termijn verlengen.

  • 2. De financiële verantwoording en de accountantsverklaring dienen te worden opgesteld overeenkomstig de op basis van artikel 9 gemaakte kostenraming respectievelijk de door de minister vast te stellen controle-instructie en eventueel andere door de minister in het besluit tot subsidieverlening vastgestelde voorwaarden.

  • 3. De minister kan in de beschikking tot subsidieverlening bij projecten of programma’s die korter duren dan twee jaar, een beheerder vrijstellen van de verplichting om de financiële verantwoording na afloop van het eerste kalenderjaar te voorzien van een accountantsverklaring als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 16. Aanvraag vaststelling subsidie

  • 1. De subsidie-ontvanger voor de verkenningsfase of de planuitwerkingsfase dient binnen een jaar na voltooiing van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend een aanvraag in tot vaststelling van de subsidie.

  • 2. De subsidie-ontvanger voor de realisatiefase dient binnen een jaar na het kalenderjaar van ingebruikname van de hoofdspoorweginfrastructuur, de dienstvoorziening of de fietsenstalling, een aanvraag in tot vaststelling van de subsidie.

  • 3. Bij de aanvraag verstrekt de subsidie-ontvanger een eindverantwoording over de in de fase behaalde resultaten.

  • 4. De eindverantwoording van de realisatiefase bevat een eindverslag met ten minste:

    • a. een financiële verantwoording over de totale project- of programmakosten inclusief accountantsverklaring, slotdeclaratie en eventuele nabetalingen; en

    • b. een verantwoording van het aanlegproces, de gerealiseerde resultaten binnen de reikwijdte en het verloop in de tijd.

  • 5. Op verzoek van de subsidie-ontvanger kan de minister de termijnen, bedoeld in het eerste en tweede lid, met een door de inister bepaalde termijn verlengen.

Artikel 17. Vaststelling subsidie

  • 1. De ninister beslist binnen twaalf weken op een aanvraag tot vaststelling van een subsidie.

  • 2. Indien een beschikking tot subsidieverlening niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kan worden gegeven, kan deze termijn eenmaal met twaalf weken worden verlengd.

  • 2. Een besluit tot vaststelling vermeldt in ieder geval:

    • a. het bedrag van de vastgestelde subsidie en de fase waarop de subsidie betrekking heeft;

    • b. het te betalen of terug te vorderen bedrag.

  • 3. Indien de subsidie-ontvanger niet binnen de van toepassing zijnde termijn bedoeld in artikel 16, eerste, tweede en vijfde lid, een aanvraag tot vaststelling indient, stelt de minister de subsidie na afloop van die termijn ambtshalve binnen twaalf weken vast.

Artikel 18. Kaderbesluit subsidies I en M

De artikelen 14 en 20 van het Kaderbesluit subsidies I en M zijn niet van toepassing op een subsidie verleend op grond van deze paragraaf.

Paragraaf 3. Subsidie voor beheer, onderhoud en vervanging

Artikel 19. Reikwijdte paragraaf

Deze paragraaf is van toepassing op de aanvraag, verlening en vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3, tweede lid.

Artikel 20. Boekjaar subsidie

Op de op grond van deze paragraaf door de minister verstrekte subsidie is afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met inachtneming van de in deze paragraaf opgenomen bepalingen.

Artikel 21. Kosten die in aanmerking komen voor subsidie

  • 1. De subsidiabele kosten zijn de kapitaallasten en de kosten per kalenderjaar van beheer, onderhoud en vervanging van hoofdspoorweginfrastructuur en dienstvoorzieningen en de kosten van onderhoud en vervanging van fietsenstallingen, verminderd met de opbrengsten van vergoedingen van gebruikers en derden in dat betreffende jaar.

  • 2. Kapitaallasten voortvloeiend uit projecten of programma’s, waarvoor reeds op grond van paragraaf 2 subsidie is verleend, worden in mindering gebracht op de kapitaallasten bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Kosten of kapitaallasten waarvoor een beheerder reeds subsidie ontvangt of gaat ontvangen op grond van een andere subsidieregeling, worden in mindering gebracht op de kosten of de kapitaallasten, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Indien als gevolg van onvoorziene omstandigheden de werkelijk gemaakte kosten hoger uitvallen dan het bedrag waarvoor subsidie is verleend, kan de subsidie-ontvanger een aanvullende aanvraag indienen.

Artikel 22. Kostenraming subsidie

De raming van de kosten, bedoeld in artikel 21, is voldoende onderbouwd. De subsidie-aanvrager vermeldt bij de raming welk prijspeil het betreft. De raming behelst de kosten inclusief btw.

Artikel 23. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt met in achtneming van artikel 25, zesde lid, honderd procent van de op basis van artikel 21 voor subsidie in aanmerking komende en in overeenstemming met artikel 22 geraamde kosten.

Artikel 24. Aanvraag subsidie

  • 1. Een beheerder dient uiterlijk zes weken voor aanvang van het boekjaar de aanvraag tot subsidieverlening in bij de minister.

  • 2. Onverminderd artikel 4:61, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevat de aanvraag voor subsidieverlening een meerjarenraming van het begrotingsjaar en de drie volgende jaren en een doorkijk naar de financiële behoeften in de daaropvolgende periode van elf jaren.

Artikel 25. Verlening subsidie

  • 1. De minister verleent de subsidie per boekjaar.

  • 2. De minister beslist binnen zes weken na ontvangst over de aanvraag van een subsidie.

  • 3. Indien een beschikking niet binnen de termijn, genoemd in het tweede lid, kan worden gegeven, kan deze termijn eenmaal met eenzelfde termijn worden verlengd. De minister doet hiervan terstond mededeling aan de aanvrager.

  • 4. Een besluit tot subsidieverlening bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt;

    • b. een vermelding van het bedrag waarop de subsidie betrekking heeft.

  • 5. De minister kan in het besluit tot subsidieverlening bepalen dat het bedrag van de subsidie bij de vaststelling of tussentijds kan worden aangepast aan de ontwikkelingen van het loon- en prijspeil.

  • 6. De minister verleent de subsidie met inachtneming van eisen van soberheid en doelmatigheid.

Artikel 26. Voorschotverlening subsidie

  • 1. De verleende subsidie wordt in voorschotten betaald.

  • 2. De voorschotten worden betaald in het jaar waarop de subsidie betrekking heeft in dertien maandelijkse termijnbedragen, waarbij in de maand mei twee termijnbedragen worden betaald.

Artikel 27. Verplichtingen ontvanger subsidie

  • 1. De subsidie-ontvanger vormt een egalisatiereserve als bedoeld in artikel 4:72 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. De subsidie-ontvanger werkt mee aan een door de minister ingesteld evaluatieonderzoek ten behoeve van een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk als bedoeld in artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 28. Aanvraag vaststelling subsidie

  • 1. Onverminderd artikel 4:75 van de Algemene wet bestuursrecht bevat de aanvraag tot subsidievaststelling een financiële verantwoording waarin het verschil tussen de begroting en de werkelijke kosten wordt toegelicht. Deze financiële verantwoording wordt voorzien van een accountantsverklaring. Artikel 4:79 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de financiële verantwoording.

  • 2. Artikel 4:76 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op de aanvraag van de subsidievaststelling.

Artikel 29. Vaststelling subsidie

  • 1. De minister beslist op de aanvraag tot het vaststellen van de subsidie binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Indien een beschikking tot subsidievaststelling niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kan worden gegeven, kan deze termijn eenmaal met zes maanden worden verlengd.

Paragraaf 4. Slotbepalingen

Artikel 30. Inwerkingtreding

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2022.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2027, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op voor die datum verleende subsidies.

Artikel 31. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling taakuitoefening beheerders van de HSWI.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S.P.R.A. van Weyenberg

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

De onderhavige regeling bevat bepalingen inzake de verstrekking van subsidie aan een beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur voor aanleg en verbetering of het beheer, onderhoud en vervanging. De regeling bepaalt welke activiteiten voor een subsidie in aanmerking komen, onder welke voorwaarden een subsidie wordt verstrekt en hoe de hoogte van de subsidie wordt vastgesteld. Daarnaast bevat de regeling een aantal procedurele bepalingen.

Voorheen werden dergelijke subsidies aan een beheerder verstrekt op grond van het Besluit Infrastructuurfonds. De Wet Mobiliteitsfonds1, die het Infrastructuurfonds heeft omgevormd tot Mobiliteitsfonds, maakt het echter noodzakelijk in een nieuwe regeling te voorzien.2

Momenteel is alleen ProRail B.V. een beheerder met een concessie in de zin van artikel 16 van de Spoorwegwet. Middels de Beheerconcessie 2015-2025 zijn het beheer, onderhoud, vervanging en uitbreiding van de hoofdspoorweginfrastructuur opgedragen aan ProRail. De wet laat echter de mogelijkheid open om meerdere concessies op grond van artikel 16 te verlenen aan verschillende beheerders.

2. Achtergrond

De Wet Mobiliteitsfonds heeft het Infrastructuurfonds per 1 januari 2022 omgevormd tot een Mobiliteitsfonds. De Wet Infrastructuurfonds en het Besluit Infrastructuurfonds zijn per die datum ingetrokken. De reikwijdte van het Mobiliteitsfonds is ten opzichte van het Infrastructuurfonds verbreed met maatregelen waarmee wordt beoogd de doelmatigheid of de veiligheid van het gebruik van infrastructuur te vergroten. In de begroting van het Mobiliteitsfonds zullen budgetten niet langer op voorhand volgens de huidige vaste verdeelsleutel over de modaliteiten worden verdeeld. Hiermee wordt een meer integrale afweging van bereikbaarheidsopgaven en bereikbaarheidsoplossingen gefaciliteerd. Het Rijk is verantwoordelijk voor de aanleg, de verbetering, het beheer, het onderhoud en de vervanging van de spoorwegen. De beheerders van de hoofdspoorwegen zijn door het Rijk belast met deze taak.

Ingevolge het in de Wet Mobiliteitsfonds opgenomen overgangsrecht blijft op subsidieverstrekkingen en subsidieaanvragen die hebben plaatsgevonden voor het tijdstip van intrekking van de Wet Infrastructuurfonds, het bij of krachtens die wet bepaalde van toepassing, zoals dat luidde onmiddellijk voor dit tijdstip.

3. Hoofdlijnen van de regeling

3.1 Doel van de regeling

De regeling heeft tot doel om vanuit het Rijk bij te dragen aan de aanleg en verbetering alsmede het beheer, het onderhoud en de vervanging van de hoofdspoorweginfrastructuur binnen Nederland.

De regeling vervangt het Besluit Infrastructuurfonds3 wat betreft de subsidies aan een beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur. Daarbij heeft op een aantal inhoudelijke en procedurele punten een modernisering plaatsgevonden. Dit was nodig omdat dit besluit meer dan een kwart eeuw oud was, een aantal bepalingen niet meer werd gebruikt en op subsidies ten laste van het Mobiliteitsfonds een ander juridisch regime van toepassing is dan op de subsidies die plaatsvonden ten laste van het Infrastructuurfonds.4

3.2 Subsidie voor beheer, onderhoud en vervanging

Een beheerder is belast met het beheer, het onderhoud en de vervanging van de hoofdspoorweginfrastructuur. In concessies worden de verplichtingen voor de beheerder nader uitgewerkt. Voor de jaarlijkse subsidie voor deze taak is zoveel mogelijk aangesloten bij hetgeen dat was bepaald in het Besluit infrastructuurfonds en bij de Beheerconcessie 2015-2025.

3.3 Aanleg en verbetering – MIRT

Waar het aanleg en verbetering betreft is de MIRT-systematiek van toepassing. Het MIRT, het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport, bevat projecten en programma’s gericht op de fysieke leefomgeving waar het Rijk financieel bij is betrokken. Met het MIRT wordt invulling gegeven aan het mobiliteitsbeleid door middel van infrastructuurinvesteringen. Besluitvorming over projecten en programma’s in het MIRT loopt via de MIRT-spelregels. De MIRT-spelregels beschrijven de werkwijze, rollen en taken van partijen en de vereisten om tot besluitvorming te komen. Ze schetsen het proces dat moet worden doorlopen van MIRT-verkenning, MIRT-planuitwerking tot en met de realisatie, inclusief de bijbehorende beslismomenten. De MIRT-spelregels schrijven bijvoorbeeld voor dat in elke verkenning een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) wordt uitgevoerd. De MIRT-spelregels waarborgen zorgvuldige besluitvorming over het MIRT. Dat is belangrijk omdat het vaak gaat om grote langlopende en veelal onomkeerbare investeringen.

Besluitvorming over subsidies door het Rijk aan een beheerder voor aanleg en verbetering, verloopt conform het MIRT-proces. Dit betekent dat via de bestuurlijke overleggen MIRT en de begroting van het Mobiliteitsfonds wordt besloten over het opnemen van projecten en programma’s in het MIRT. Nadat een project of programma is opgenomen in het MIRT, kan het Rijk een subsidie verstrekken voor dit project of programma. Dit gebeurt per MIRT-fase. Een aanvraag moet behoudens uitzonderingen voor iedere fase apart worden ingediend.

3.4 Grondslagen van de regeling en toepasselijke wetgeving

Onderhavige regeling is een uitwerking van de mogelijkheid in artikel 6, tweede lid, van de Wet Mobiliteitsfonds, om ten laste van dat fonds door middel van een subsidie middelen te verstrekken aan privaatrechtelijke rechtspersonen voor aanleg, verbetering, beheer en onderhoud en bediening van infrastructuur die door hen wordt beheerd. Dit betekent ook dat de in die wet opgenomen regels van toepassing zijn. Hierdoor moeten op grond van artikel 7, derde lid, van die wet subsidies die ten laste komen van het Mobiliteitsfonds, worden verleend onder de voorwaarde van artikel 4:34 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te weten dat in de begroting van het fonds voldoende middelen ter beschikking worden gesteld. Dit maakt het mogelijk om, onder de voorwaarden die daaraan in artikel 4:34 van de Awb met het oog op de rechtszekerheid worden gesteld, op de verlening van een subsidie terug te komen voor zover de begroting dit redelijkerwijs noodzakelijk maakt.

De onderhavige regeling is gebaseerd op het Kaderbesluit subsidies I en M en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het Kaderbesluit subsidies I en M geeft grondslagen om af te wijken van hetgeen is bepaald in dat besluit. In deze regeling is van een aantal van deze afwijkmogelijkheden gebruikgemaakt. Naast het Kaderbesluit subsidies I en M is op deze regeling titel 4.2 (Subsidies) van de Awb van toepassing. Titel 4.2 van de Awb bevat onder andere bepalingen over subsidieverlening en -vaststelling, de omstandigheden en voorwaarden waaronder intrekking of wijziging mogelijk is en over betaling en terugvordering. Op een subsidie die is verstrekt op grond van paragraaf 3 van deze regeling is tevens afdeling 2.4.8. van de Awb van toepassing. Hierin staan standaardvoorschriften voor per boekjaar verstrekte subsidies.

4. Administratieve lasten

De regeling vervangt het Besluit Infrastructuurfonds, voor zover dat het verstrekken van bijdragen aan een beheerder vanuit het Infrastructuurfonds mogelijk maakte. De regeling leidt naar verwachting niet tot een verhoging van de administratieve lasten ten opzichte van het Besluit Infrastructuurfonds. Er heeft op procedurele punten een modernisering plaatsgevonden, maar deze leidt niet tot een verzwaring van de werkdruk. Daarom is de verwachting dat de administratieve lasten ongeveer gelijk zullen blijven. De regeling is voorgelegd aan de Autoriteit Toetsing Regeldruk. Deze heeft aangegeven geen advies te zullen uitbrengen.

5. Uitvoerbaarheid

ProRail B.V. heeft een uitvoerings- en handhavingstoets uitgevoerd op de conceptversie van de subsidieregeling. ProRail acht de subsidieregeling uitvoerbaar met in achtneming van een aantal opmerkingen die zij in een bijlage heeft meegestuurd. Deze opmerkingen zijn met ProRail doorgesproken en hebben waar nodig geleid tot aanpassing van de betreffende voorschriften.

6. Voorhang

Deze regeling is overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de Wet Mobiliteitsfonds ter kennis gebracht van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dit heeft er niet toe geleid dat nadere inlichtingen zijn gevraagd.

7. Financiële gevolgen

De regeling brengt geen financiële gevolgen met zich mee. De bestaande (financiële) afspraken op grond van het Besluit Infrastructuurfonds worden omgezet. Optimalisaties die daarbij worden meegenomen hebben geen financieel effect.

8. Consultatie

Het betreft hier een wetstechnische aanpassing in verband met de intrekking van de Wet Infrastructuurfonds en het daarvoor in de plaats komen van de Wet Mobiliteitsfonds. Omdat deze regelgeving geen noemenswaardige gevolgen heeft voor burgers, bedrijven en instellingen, is afgezien van internetconsultatie.

9. Evaluatie

In overeenstemming met artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht zal binnen vijf jaren na de inwerkingtreding van deze regeling een verslag worden gepubliceerd over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidies in de praktijk.

10. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt op 1 januari 2022 inwerking.

Artikelsgewijs

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit artikel zijn de relevante begrippen opgenomen. Daarbij is aangesloten bij de begrippen uit de Wet Mobiliteitsfonds, de Spoorwegwet en de MIRT-spelregels. Hieronder zal op een aantal termen, die onder meer volgen uit de MIRT-systematiek, nader worden ingegaan.

MIRT

Het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport is het integrerende programma binnen het Rijk voor de ruimtelijke fysieke leefomgeving. Hierin wordt invulling gegeven aan het mobiliteitsbeleid door middel van investeringen met als belangrijk doel te komen tot een zo doelmatig mogelijke besteding van de beschikbare financiële middelen door inhoudelijke samenhang en samenwerking met gemeenten, provincies, vervoersregio’s en andere betrokken partijen.

Jaarlijks wordt bij de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat het zogeheten MIRT-overzicht aangeboden. Hierin worden de achtergrond en de stand van zaken van de lopende MIRT-programma’s en MIRT-projecten beschreven evenals de fase waarin zij zich bevinden.

Planuitwerkingsfase, realisatiefase en verkenningsfase

Overeenkomstig de werkwijze binnen het MIRT-proces worden bij de verstrekking van subsidies voor aanleg en verbetering drie fasen onderscheiden: een verkenningsfase, een planuitwerkingsfase en een realisatiefase. De MIRT-verkenning start formeel met de startbeslissing, deze wordt in principe genomen tijden het Bestuurlijk Overleg MIRT en bevat in ieder geval een beschrijving van de opgave en het doel van de verkenning, de aanpak die gevolgd wordt en een beschrijving van de wijze waarop rekening wordt gehouden met onzekerheden en nieuwe ontwikkelingen en inzichten. Tijdens de verkenningsfase worden potentiële oplossingen in kaart gebracht. De MKBA, die de baten en kosten van maatregelen op de maatschappelijke welvaart in kaart brengt, is in de verkenningsfase een belangrijk instrument om verschillende alternatieven af te wegen. De verkenningsfase mondt uit in een voorkeursalternatief. Tevens worden de financieringswijze en de juridische stappen onderbouwd. In de planuitwerkingsfase wordt het voorkeursalternatief nader uitgewerkt. Dit mondt uit in een project- of programmabeslissing, die de realisatie van het project of programma juridisch en financieel mogelijk moet maken. Daarna volgt de realisatiefase, waarin de projecten, programma’s of maatregelen worden uitgevoerd.

Project

De definitie van project is afgeleid van het begrip project, zoals dit sinds de inwerkingtreding van het Besluit Infrastructuurfonds in het kader van de uitvoering van dat besluit werd gehanteerd.5

Er dient sprake te zijn van een ondeelbaar geheel van werkzaamheden, waartoe in beginsel alleen als geheel kan worden besloten en waarbij gefaseerde uitvoering van onderdelen niet zonder aanzienlijke meerkosten mogelijk is. Kan het project praktisch gezien, zonder grote financiële gevolgen worden opgesplitst in deelprojecten, dan is er geen sprake van een project in de zin van deze regeling en ligt gesplitste subsidieverlening voor de hand.

Programma

Een beheerder kan een subsidie krijgen om een bepaald doel te bereiken, zonder dat hiervoor tevoren specifieke maatregelen voor worden voorgesteld. De beheerder kan maatregelen vrijelijk vervangen door andere maatregelen zolang het gestelde doel bereikt wordt. Het betreft hierbij nadrukkelijk geen verzameling aan projecten die afzonderlijk subsidie kunnen krijgen of verzameling maatregelen die gecombineerd als totaal samenhangend project kunnen worden gezien. In het eerste geval kunnen zelfstandige subsidies per project worden aangevraagd. In het tweede geval kan ervoor gekozen worden om voor meerdere (deel-)projecten een gecombineerde subsidie te verlenen.

Standaardsystematiek voor Kostenramingen 2018

Voor de kostenraming moet veelal gebruikgemaakt worden van de Standaardsystematiek Kostenramingen 2018 (SSK-2018), een ramingssystematiek voor het opstellen, vastleggen en delen van ramingen in de bouw. De systematiek is een gezamenlijk product van overheden, nutsbedrijven en particuliere bedrijven die in de bouwsector ramingen opstellen en gebruiken.

SSK-2018 bouwt voort op de in 2010 verschenen publicatie ‘Standaardsystematiek voor Kostenramingen, SSK-2010’, publicatie nr. 137. In de betreffende artikelen is aangegeven dat indien er een actuelere versie van de Standaardsystematiek voor Kostenramingen bestaat, deze actuelere versie wordt gebruikt.

Artikel 2. Activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt

Een beheerder kan een subsidie krijgen voor de taken die voortvloeien uit de Spoorwegwet en de daarop gebaseerde concessies. Het betreft aanleg en verbetering, het beheer, onderhoud en vervanging van de hoofdspoorweginfrastructuur en in sommige gevallen van dienstvoorzieningen, daar waar die van essentieel belang zijn om optimaal gebruik van de hoofdspoorweginfrastructuur te kunnen maken. Voor de activiteiten is aangesloten bij de termen die momenteel gebruikelijk zijn onder de Spoorwegwet. Daarnaast sluiten deze termen inhoudelijk ook aan bij de doelen van het Wet Mobiliteitsfonds. In artikel 3 van die wet wordt omschreven dat financiering plaats kan vinden van aanleg, verbetering, beheer, en onderhoud en bediening. Behalve voor de hoofdspoorweginfrastructuur en dienstvoorzieningen kan ook subsidie worden verleend voor onderhoud, vervanging en aanleg van fietsenstallingen ten behoeve van voor- en natransport van treinreizigers. Bij fietsenstallingen valt beheer daarvan niet onder de taken van beheerders van de hoofdspoorweginfrastructuur.

Artikel 3. Voorwaarden voor subsidieverlening
Eerste lid

In het eerste lid is een voorwaarde opgenomen die duidelijk maakt dat een subsidie voor aanleg en verbetering kan worden aangevraagd indien het project of promramma is opgenomen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport. Indien dat niet het geval is, kan de Minister de aanvraag afwijzen op grond van artikel 11 van het Kaderbesluit subsidies I en M.

Tweede lid

Om in aanmerking te komen voor subsidie voor beheer, onderhoud en vervanging moeten de activiteiten in het belang zijn van een adequaat functioneren van de hoofdspoorweginfrastructuur, de dienstvoorzieningen of de fietsenstallingen. Aangezien er tijdens de voorbereiding contact is tussen een beheerder en minister, zal dit ook onderwerp van gesprek zijn. Als de activiteit naar het oordeel van de minister niet in het belang van het adequaat functioneren is, kan de aanvraag worden afgewezen.

Artikel 4. Aanvrager

Aanvrager (en ontvanger) van subsidie op grond van deze regeling is een beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur die concessiehouder is van een concessie als bedoeld in artikel 16 van de Spoorwegwet.

Artikel 5. Uitkeringsplafond

Wat er jaarlijks kan worden uitgegeven aan subsidie wordt vastgesteld in de begrotingsstaat van het Mobiliteitsfonds. Daarbij wordt rekening gehouden met reeds verleende subsidies en de voorschotten die in het desbetreffende begrotingsjaar moeten worden uitbetaald.

Artikel 6. Kaderbesluit subsidies I en M

Met dit artikel wordt verduidelijkt dat het Kaderbesluit subsidies I en M van toepassing is op deze subsidie. Het Kaderbesluit subsidies I en M is van toepassing voor zover de regeling of dat besluit niet anders bepaald.

Paragraaf 2. Subsidies voor aanleg en verbetering

Artikel 7. en 19. Reikwijdte paragraaf

Op de aanvraag, de verlening en de vaststelling van subsidie voor aanleg en verbetering respectievelijk beheer onderhoud en vervanging zijn overeenkomstig deze regeling deels verschillende voorschriften van toepassing.

Artikel 8. Kosten die in aanmerking komen voor subsidie
Eerste tot en met derde lid

In het eerste tot en met derde lid worden de kosten vermeld die voor een subsidie voor aanleg en verbetering van hoofdspoorweginfrastructuur, een dienstvoorziening of een fietsenstalling in aanmerking komen. Hieronder vallen in ieder geval de directe kosten die in de verkennings-, planuitwerkings- of realisatiefase worden gemaakt om te komen tot een voorkeursalternatief, voor de uitwerking van het voorkeursalternatief en voor de realisatie van het project of programma. Het betreft hierbij onder meer de kosten van aan derden uitbestede onderzoeken, kosten van aannemers en engineeringsbureau ’s, kosten van verwerving van onroerende zaken en kosten voor het verkrijgen van de vereiste vergunningen. Niet alleen kosten voor uitbestede werkzaamheden komen in aanmerking. Ook de kosten die de subsidie-ontvanger binnen de eigen organisatie maakt voor vergelijkbare diensten, komen voor een subsidie in aanmerking. Hier vallen, net zoals onder het Besluit Infrastructuurfonds, ook de personeels- en apparaatskosten onder. Deze worden gebaseerd op kengetallen (naar rato van de verwachte bouwsom), voorziene of gemaakte kosten. Bij verkenning vallen deze kosten onder de ontwerpkosten en worden de gemaakte kosten vergoed. Bij planuitwerkingen en realisatieprojecten worden de apparaatskosten apart inzichtelijk gemaakt. De norm is vergoeding op basis van kentallen (bij realisatie) of voorziene kosten (bij planuitwerking), bij uitzondering is onderbouwd afwijken mogelijk.

Vierde lid

Bepaalde kosten komen niet in aanmerking voor subsidie. Op grond van artikelen 5, eerste lid, en 6, vierde lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M wordt omzetbelasting die op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in aftrek kan worden gebracht, niet vergoedt via een subsidie, en worden kosten waar een bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Unie voor de subsidiabele kosten reeds een subsidie hebben verstrekt in mindering gebracht.

In deze regeling is daar nog aan toegevoegd dat indien de subsidiabele kosten op andere wijze worden gedekt, deze worden uitgesloten voor vergoeding. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om kosten die gedekt worden door een bijdrage van een bedrijf die om de aanleg van een bepaalde voorziening heeft verzocht, omdat hij daarmee bijzonder gebaat is.

Vijfde lid

Wanneer ten gevolge van onvoorziene omstandigheden de door de subsidie-ontvanger werkelijk gemaakte kosten hoger uitvallen dan het bedrag waarvoor subsidie is verleend heeft hij de mogelijkheid om op grond van het vijfde lid vóór het tijdstip van de subsidievaststelling een aanvullende subsidieaanvraag in te dienen.

Artikel 9. Kostenraming

De raming van de kosten moet voldoende zijn onderbouwd. Voor de kostenraming van de realisatiefase van een project moet, indien deze meer bedraagt dan 25 miljoen euro, worden gebruikgemaakt van de Standaardsystematiek Kostenramingen 2018 (SSK-2018) of indien aanwezig een actuelere versie hiervan. In de SSK-systematiek is de opbouw van de raming en de wijze van omgaan met onzekerheden gestructureerd en geüniformeerd.

De SSK-systematiek onderscheidt twee ramingswijzen: de deterministische en de probabilistische ramingswijze. Een deterministische raming wordt bepaald op basis van de meest waarschijnlijke waarde van de hoeveelheid en de prijs per hoeveelheid. Risico’s en onzekerheden worden op basis van kennis en expertise geschat en in de raming opgenomen. Bij een probabilistische raming wordt de trefzekerheid van de raming berekend via een kansberekening. Probabilistisch ramen maakt het mogelijk onnauwkeurigheden en onzekerheden in hoeveelheden en prijs, maar ook risico's, zodanig te verwerken dat de kostenraming een onderbouwde (on)zekerheid heeft. Dit inzicht wordt bereikt met statistische kansberekening volgens de zogenaamde Monte Carlo-simulatie. Voor hoeveelheden, prijzen, risico’s en toeslagpercentages wordt de kansverdeling ingeschat. Er wordt een Monte Carlo-simulatie uitgevoerd (door meestal tienduizend keer doorrekenen van de raming op basis van de opgegeven variabelen voor de kansverdeling). Een probabilistische raming geeft meer informatie over de trefzekerheid van een raming dan een deterministische, maar vereist meer input en is dus arbeidsintensiever en duurder. Voor beide typen ramingen geldt dat apparaatskosten hier geen onderdeel van uitmaken. De norm is vergoeding van apparaatskosten op basis van kentallen.

In het algemeen geldt hoe omvangrijker en complexer de werkzaamheden voor een project hoe verstandiger het wordt de kosten voor de realisatiefase probabilistisch te ramen. Voor een aanvraag van een subsidie voor de realisatiefase wordt om die reden een probabilistische raming van de in aanmerking komende kosten voorgeschreven. Om de administratieve lasten te beperken mag de aanvrager voor een aanvraag van een subsidie ten behoeve van de verkenningsfase, de planuitwerkingsfase en de realisatiefase indien deze minder bedraagt dan 25 miljoen euro ervoor kiezen om te volstaan met een deterministische raming.

Bij het bepalen van de hoogte van de subsidie op basis van een probabilistische raming wordt uitgegaan van de gemiddelde waarde. Dit betekent dat er een even grote kans bestaat dat de werkelijke kosten hoger zijn als dat zij lager zijn dan de geraamde kosten. Op portfolioniveau waarborgt dit dat het totaal van de verstrekte subsidies in beginsel gelijk is aan de werkelijke kosten of zo dicht mogelijk daarbij ligt.

Voor programma’s is het alleen voor onderdelen mogelijk een probabilistische of deterministische raming te maken. Hierbij is het aan de beheerder om op een andere wijze te onderbouwen welke kosten voorzien worden.

Artikel 10. Hoogte subsidie

Dit artikel regelt de hoogte van de subsidie in de verschillende fasen van een project of programma. Van de kosten van de verkenningsfase, de planuitwerkingsfase en de realisatiefase wordt 100 procent van de overeenkomstig artikel 9 geraamde en op basis van artikel 8 in aanmerking komende kosten vergoed. Waar uitgegaan wordt van kentallen, bij de vergoeding van de apparaatskosten, kan de totale subsidie in de praktijk iets hoger of lager dan 100% liggen dan de werkelijk kosten.

Artikel 11. Aanvraag subsidie
Eerste lid

Zorgvuldige besluitvorming over projecten en programma’s is belangrijk, omdat het gaat om meerjarige, veelal onomkeerbare en omvangrijke investeringen. Daarom is de besluitvorming over toekenning van die subsidie naar analogie van de werkwijze bij het MIRT opgedeeld in drie fasen: een verkenningsfase, een planuitwerkingsfase en een realisatiefase. Voor iedere fase dient dus afzonderlijk een aanvraag te worden ingediend.

Tweede tot en met vierde lid

Een aanvraag van een subsidie vindt in beginsel plaats voor één fase van een project of programma. Een aanvraag voor een subsidie gaat vergezeld van een omschrijving van de activiteiten en het bedrag waarvoor de subsidie wordt aangevraagd. Bij de aanvraag voor een subsidie voor de verkenningsfase is daarnaast een plan van aanpak benodigd, waarin onder andere de aard, omvang en urgentie van de opgave wordt omschreven en waarin een onderbouwing van het nationale belang van het project is opgenomen. De in dit verband relevante nationale belangen zijn omschreven in de Nationale Omgevingsvisie6. Bij de aanvraag voor een subsidie voor de planuitwerkingsfase en de realisatiefase moet onder andere een verantwoording van de resultaten van de vorige fase worden overgelegd. Daar waar het bij de verschillende fases een beschrijving van het besluitvormingsproces betreft, gaat het over het voorziene proces tussen minister, eventuele andere overheden en belanghebbenden en indien nodig de Tweede Kamer, zoals voorzien in het MIRT-spelregelkader.

Bovengenoemde gegevens zijn nodig om een aanvraag voor een subsidie zorgvuldig te kunnen beoordelen. De minister heeft deze informatie nodig om te kunnen beoordelen of de aanvraag voldoet aan de voorwaarden die aan een project of programma worden gesteld, of de kosten waarvoor een subsidie wordt gevraagd daarvoor op grond van artikel 8 in aanmerking komen en of deze kosten overeenkomstig artikel 9 zijn geraamd. Projecten en programma’s van deze orde van grootte en complexiteit vragen een goede en zorgvuldige voorbereiding. Dit draagt bij aan een betere planning van projecten, een betere afstemming met de omgeving en een betere afweging van alternatieven en varianten en van te maken kosten. Voor het Rijk is van belang dat de inzet van middelen uit de begroting van het Mobiliteitsfonds goed verantwoord kan worden en dat in het verlengde daarvan de Tweede Kamer haar budgetrecht kan uitoefenen.

Vijfde lid

In bijzondere gevallen kan gelet op de aard en omvang van het project of programma, na instemming van de minister, een aanvrager een gecombineerde aanvraag doen voor meerdere fasen.

Artikel 12. Verlening subsidie
Eerste en tweede lid

De minister beoordeelt een aanvraag voor een subsidie en beslist op de aanvraag binnen een termijn van zes maanden na de ontvangst van de aanvraag. Deze termijn kan eenmaal met een door de minister te bepalen termijn worden verlengd, mits dit zo snel mogelijk aan de aanvrager wordt medegedeeld. Dit is in afwijking van artikel 14, eerste lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M. Het betreft hier dusdanig grote, unieke projecten, dat meer tijd nodig kan zijn om te kunnen beoordelen of subsidie zal worden verstrekt.

Een aanvraag van een subsidie is een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dit brengt met zich mee dat daarop behalve deze regeling ook afdeling 4.1.1 van die wet van toepassing is.

Op grond van artikel 4:5 van de Awb kan worden besloten de aanvraag voor een subsidie niet te behandelen als de aanvraag niet voldoet aan de in deze regeling of in de Awb gestelde formele of procedurele vereisten voor het in behandeling nemen daarvan. Dergelijke vereisten zijn bijvoorbeeld te vinden in artikel 4:2, eerste lid, van de Awb en in artikel 11 van deze regeling. De minister heeft die bevoegdheid ook als de verstrekte gegevens en vereisten onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking. De aanvrager dient echter wel eerst in de gelegenheid te worden gesteld de aanvraag binnen een door de minister gestelde termijn aan te vullen.

Indien de aanvrager wordt uitgenodigd tot het aanvullen van de aanvraag, wordt vanaf dat moment de beslistermijn die artikel 12 geeft, opgeschort. De opschorting duurt tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de gestelde termijn ongebruikt is verstreken (artikel 4:15 Awb). De opschorting verlengt derhalve de termijn die de minister op grond van artikel 12 wordt gegeven voor het besluiten op de aanvraag.

Het bovenstaande geldt eveneens als de minister tijdens de behandeling van de aanvraag alsnog besluit tot het laten aanvullen van de aanvraag, indien blijkt dat bepaalde belangrijke gegevens ontbreken.

Derde lid

Het derde lid vermeldt de elementen die een besluit tot verlening van een subsidie in ieder geval moet bevatten. Het gaat onder andere om een beschrijving van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verleend en de daaraan gekoppelde hoogte van de subsidie.

Verder kunnen in de beschikking een of meer van de verplichtingen, bedoeld in artikel 14, zijn opgenomen.

Om een beroep te kunnen doen op het begrotingsvoorbehoud, bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Wet Mobiliteitsfonds, dient ook dit in de beschikking tot verlening van de subsidie te zijn opgenomen.

Vierde lid

Het vierde lid geeft de minister de mogelijkheid om bij de verlening aan te geven of het verleende bedrag tussentijds of aan het einde wordt geïndexeerd. Indien dit het geval is zal het bedrag worden geïndexeerd volgende de Index Bruto Overheidsinvesteringen.

Artikel 13. Voorschotverlening

Artikel 13 maakt het mogelijk om voorschotten te verlenen en bevat de regels over het verlenen van voorschotten. De bevoegdheid om voorschotten te verlenen is gekoppeld aan de subsidieverlening. Wanneer de subsidieverlening meerdere kalenderjaren betreft, wordt in de subsidieverleningsbeschikking het bedrag aangegeven dat per kalenderjaar aan voorschotten kan worden verleend. Het ritme van bevoorschotting wordt door middel van declaraties geactualiseerd. Wanneer het project slechts gedeeltelijk uit het Mobiliteitsfonds wordt betaald, mag het bedrag dat aan voorschotten wordt verleend in ieder geval niet hoger zijn dan het aandeel van het fonds in de financiering. Verder kan het bedrag dat aan voorschotten wordt verleend nooit meer zijn dan het bedrag waarvoor subsidie is verleend.

Hoofdregel is dat voorschotten per half jaar worden verleend. In de beschikking tot subsidieverlening kan echter een afwijkende termijn worden opgenomen. In het tweede lid is tevens bepaald dat voorschotten worden verleend op basis van in te dienen declaraties die zijn afgestemd op de gerealiseerde en geplande voortgang van het werk. De declaraties kunnen worden beschouwd als aanvragen om betaling van de voorschotten. De voorschotten worden op grond van het vijfde lid betaald binnen acht weken na ontvangst van de declaraties.

In afwijking van de hoofdregel kan de minister bepalen om in incidentele gevallen tussendoor een extra voorschot te verlenen.

Artikel 14. Verplichtingen van de subsidie-ontvanger

In dit artikel zijn verplichtingen voor de subsidie-ontvanger opgenomen ter aanvulling van de verplichtingen die zijn opgenomen in artikelen 17 en 18 van het Kaderbesluit subsidies I en M.

Om te voorkomen dat te veel tijd verloopt tussen het moment van verlenen van de subsidie en de start van de activiteiten, kan op grond van het eerste lid in het besluit tot verlening de verplichting worden opgenomen om binnen twaalf maanden tot uitvoering over te gaan.

Als zich een aanmerkelijke wijziging voordoet ten opzichte van gegevens of uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan de verlening van een subsidie, die van invloed is op bijvoorbeeld de reikwijdte of de kosten van het project, is de ontvanger van de subsidie verplicht dit tijdig te melden bij de minister. Voor de wijziging is instemming van de minister vereist (tweede lid). Tijdig wil in dit verband zeggen: voordat de wijziging daadwerkelijk van invloed is op de reikwijdte of de kosten, die hierboven als voorbeeld zijn genoemd. Het op tijd inlichten van de minister maakt het ook mogelijk om rekening te kunnen houden met de eventuele gevolgen van de wijziging voor de begroting. Wijzigingen kunnen een gewijzigde of aanvullende beschikking noodzakelijk maken.

Op grond van het derde lid stelt een beheerder ieder halfjaar een exceptions-based voortgangsrapportage op. Deze voortgangsrapportage bevat, indien dat het geval is, een aanpassing van de planning van de nog te verrichten werkzaamheden, een aanpassing van de raming van de nog te maken kosten en een wijziging van de reikwijdte van het project. Er wordt gerapporteerd op afwijkingen. In het geval alles volgens plan verloopt is het niet nodig om hierover te rapporteren in de voortgangsrapportage. Deze rapportage kan worden gebruikt om instemming van de minister op wijzigingen zoals bedoeld in het tweede lid te verkrijgen.

Artikel 4:24 van de Awb verplicht om een regeling als de onderhavige periodiek te evalueren. Ontvangers van een subsidie op basis van deze regeling zijn verplicht hieraan mee te werken, bijvoorbeeld door het leveren van gegevens of bescheiden of het geven van inlichtingen (vierde lid).

De minister heeft op grond van artikel 21 van het Kaderbesluit subsidies I en M de bevoegdheid om andere verplichtingen op te nemen in de beschikking. Deze verplichtingen komen de verwezenlijking van het doel van de subsidie ten goede.

Artikel 15. Verantwoording

Binnen vier maanden na het einde van een kalenderjaar, dient de subsidie-ontvanger een financiële verantwoording voorzien van een accountantsverklaring in waarin voorschotten en gemaakte kosten worden geconfronteerd en ontwikkelingen gedurende de looptijd worden toegelicht. Deze worden opgesteld overeenkomstig de kostenraming en een door de minister vast te stellen controle-instructie.

De minister kan in de beschikking tot subsidieverlening bepalen dat een beheerder bij een project dat korter duurt dan twee jaar, bij de financiële verantwoording van het eerste kalenderjaar geen accountantsverklaring hoeft te voegen. Dit zal in de praktijk meestal gebeuren bij projecten die minder dan 5 miljoen euro kosten.

Artikel 16. Aanvraag vaststelling subsidie
Eerste lid

De ontvanger van een subsidie voor de verkenningsfase of de planuitwerkingsfase dient binnen een jaar na de afronding van de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt, een verzoek in te dienen tot het vaststellen van de subsidie. Dit wijkt af van de termijn benoemd in artikel 24, eerste lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M.

Tweede lid

Bij het uitvoeren van een project is niet altijd eenduidig te bepalen wanneer dat project als voltooid kan worden beschouwd. Om die reden is in het tweede lid bepaald dat bij een subsidie voor de realisatiefase indiening van een verzoek tot vaststelling binnen een jaar na het kalenderjaar van het in gebruik nemen van de betrokken hoofdspoorweginfrastructuur, dienstvoorziening of fietsenstalling dient plaats te vinden. Dit wijkt af van de termijn benoemd in artikel 24, eerste lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M.

Derde lid

Om aan te tonen dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt, hebben plaatsgevonden en de subsidie-ontvanger heeft voldaan aan de daaraan verbonden verplichtingen, moet de ontvanger bij de aanvraag tot vaststelling een eindverantwoording overleggen van de in de betrokken fase van het project behaalde resultaten.

Vierde lid

Indien het de eindverantwoording van de realisatiefase betreft, dient een eindverslag te worden ingediend. Voor dit eindverslag wordt aangesloten bij de vereisten voor de opleveringsbeslissing uit het MIRT-spelregelkader. Dit betekent dat het eindverslag onder meer de volgende punten bevat:

  • een financiële verantwoording over de totale projectkosten inclusief accountantsverklaring, slotdeclaratie en eventuele nabetalingen; en

  • een verantwoording van het proces, de gerealiseerde resultaten binnen de reikwijdte en het verloop in de tijd.

Op basis van deze informatie, waarmee de definitieve kosten zijn opgemaakt, kan ook het laatste deel van de subsidie worden uitgekeerd.

Vijfde lid

Op basis van het vijfde lid kan de ontvanger de minister verzoeken om de termijn, bedoeld in het eerste of tweede lid, verlengen. Een dergelijk verzoek moet goed worden onderbouwd en kan worden afgewezen als het belang van tijdige vaststelling zwaarder weegt dan de belangen die gediend zijn bij uitstel.

Artikel 17. Vaststelling subsidie
Eerste en derde lid

De minister beslist binnen twaalf weken op een verzoek tot vaststelling van een subsidie. In de praktijk worden de aanvragen gebundeld voor 1 april aangeleverd door een beheerder en beschikt de minister voor 1 juli. Dit artikel staat niet in de weg om, zolang per subsidie aan alle eisen van dit artikel wordt voldaan, de vaststellingen in één beschikking te bundelen. Dient de subsidie-ontvanger, gelet op het bepaalde in artikel 16, niet tijdig een aanvraag tot vaststelling in, ook niet nadat hij daartoe is aangemaand, dan stelt de minister de subsidie binnen twaalf weken na afloop van de gegeven termijn ambtshalve vast.

Tweede lid

De hoogte van de subsidie is gebaseerd op de overeenkomstig artikel 9 geraamde, op basis van artikel 8 voor een subsidie in aanmerking komende kosten (artikel 10). De subsidie kan na de verlening nog wel tussentijds of bij de vaststelling worden geïndexeerd volgens de Index Bruto Overheidsinvesteringen, zoals geraamd in het Centraal Economisch Plan van het Centraal Planbureau (artikel 12, vierde lid). Afgezien van indexatie zal de vaststelling van de subsidie doorgaans plaatsvinden overeenkomstig het besluit tot verlening of lager. Op grond van artikel 4:46 van de Awb is het onder andere mogelijk om de subsidie lager vast te stellen als de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt, niet of niet volledig hebben plaatsgevonden of als niet is voldaan aan de verplichtingen die aan de subsidie zijn verbonden. Daarnaast kan de subsidie naar beneden worden bijgesteld als de kosten zijn meegevallen.

Indien de subsidie op een lager bedrag wordt vastgesteld, kan het te veel betaalde op basis van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb worden teruggevorderd. Dit is ook het geval als de beschikking tot verlening wordt ingetrokken of ten nadele van de ontvanger van de subsidie wordt gewijzigd (artikel 4:48 van de Awb). Terugvordering kan plaatsvinden tot vijf jaren na de vaststelling van de subsidie (artikel 4:57, vierde lid, van de Awb).

Artikel 18. Kaderbesluit subsidies I en M

Met dit artikel worden artikelen 14 en 20 van het Kaderbesluit subsidies I en M buiten toepassing verklaard. Deze artikelen zien op de termijnen van de subsidieverlening en de verantwoording door de subsidie-ontvanger bij langdurige projecten. In artikelen 12 en 15 van onderhavige regeling zijn bepalingen opgenomen over de termijnen en de verantwoording die beter aansluiten bij de aanleg en verbetering van hoofdspoorweginfrastructuur, dienstvoorzieningen en fietsenstallingen ten behoeve van voor- of natransport van reizigers.

Paragraaf 3. Subsidies voor beheer, onderhoud en vervanging

Artikel 20. Boekjaar subsidie

In dit artikel is bepaald dat afdeling 4.2.8 van de Awb van toepassing is op de BOV-subsidie.

Artikel 21. Kosten die in aanmerking komen voor subsidie

De kosten die voor BOV-subsidie voor hoofdspoorweginfrastructuur, een dienstvoorziening of een fietsenstalling op grond van deze paragraaf in aanmerking komen zijn de totale kosten voor beheer, onderhoud en vervanging die een beheerder in een kalenderjaar verwacht te hebben verminderd met de opbrengsten die een beheerder ontvangt van derden. Deze derden kunnen bijvoorbeeld een gebruiker van de hoofdspoorweginfrastructuur of een dienstvoorziening of een provincie zijn. Een derde is in ieder geval een ander dan de minister in zijn verantwoordelijkheid voor het openbaar vervoer en de hoofdspoorweginfrastructuur. Onder de totale kosten vallen de kapitaallasten (rente en afschrijving op niet a fonds perdu gefinancierde activa) en de kosten van beheer, onderhoud en vervanging. Kosten die niet in aanmerking komen voor de subsidie op grond van deze paragraaf zijn de kosten die reeds worden gesubsidieerd op grond van paragraaf 2 van deze regeling (tweede lid) of op grond van een andere subsidieregeling (derde lid).

Artikel 22. Kostenraming subsidie

De raming van de kosten die in aanmerking komen voor subsidie moet voldoende worden onderbouwd.

Artikel 23. Hoogte subsidie subsidie

De BOV-subsidie heeft een hoogte van 100% van de subsidiabele kosten.

Artikel 24. Aanvraag subsidie

Een beheerder dient de aanvraag uiterlijk zes weken voor de start van het desbetreffende boekjaar in bij de minister. Artikel 4:61 van de Awb schrijft voor waar een aanvraag voor subsidieverlening per boekjaar aan moet voldoen. Dit betekent dat er in ieder geval een activiteitenplan (het beheerplan) en een begroting worden bijgevoegd. In artikelen 4:62 en 4:63 van de Awb staan meer inhoudelijke eisen aan deze stukken. Artikel 4:65 van de Awb schrijft daarnaast voor dat indien voor de begrote kosten ook subsidie is aangevraagd bij een ander bestuursorgaan, daarvan melding moet worden gedaan. Daarnaast is er behoefde aan extra informatie om de hoogte van de subsidie vast te stellen. Het betreft een meerjarenraming. Dit meerjarig beeld zal tenminste een meerjarenraming van de periode van drie jaar na het boekjaar alsmede een doorkijk naar de financiële behoeften in de daaropvolgende elf jaren bevatten (tweede lid).

Evenals voor artikel 11 geldt dat de aanvraag een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en dat afdeling 4.1.1 van die wet van toepassing is. Zie de toelichting bij artikel 11 voor wat dit betekent.

Artikel 25. Verlening subsidie

Artikel 4:67 van de Awb schrijft voor dat een subsidie voor één of een aantal boekjaren wordt verstrekt. In artikel 25 is bepaald dat het in dit geval gaat om een subsidie voor één boekjaar. In de beschikking tot subsidieverlening wordt opgenomen voor welke activiteiten subsidie wordt verstrekt en op welk bedrag de subsidie betrekking heeft. De beslistermijn is zes weken vanaf het moment van ontvangst van de aanvraag. Hiermee wordt de beschikking dus gegeven voor aanvang van het desbetreffende boekjaar. In uitzonderlijke gevallen kan de beslissingstermijn verlengd worden met nogmaals zes weken. Omdat de beslissing dan niet voor aanvang van het boekjaar genomen zal zijn, zal dit slechts in zeer uitzonderlijke gevallen gebeuren. De subsidie kan tussentijds worden aangepast in verband met loon- en prijspeil.

Artikel 26. Voorschotverlening subsidie

Net zoals in de huidige situatie zal de BOV-subsidie in dertien maandelijkse termijnen worden uitbetaald. Dit artikel maakt de voorschotten mogelijk en regelt wanneer de termijnbedragen worden betaald.

Artikel 27. Verplichtingen ontvanger subsidie

In paragraaf 4.2.8.4. van de Awb zijn verplichtingen voor de subsidie-ontvanger opgenomen.

Het betreft hier onder meer de verplichting om een boekjaar gelijk te stellen aan een kalenderjaar (artikel 4:68). Daarnaast schrijft artikel 4:69 voorschriften voor over de administratie. Artikel 4:70 verplicht de subsidie-ontvanger om melding te maken van aanmerkelijke verschillen tussen werkelijke uitgaven en inkomsten en de begrote uitgaven en inkomsten. Aanmerkelijke verschillen worden in dit geval geacht er te zijn wanneer er een verschil van 5% of meer ontstaat.

Naast de in paragraaf 4.2.8.4. van de Awb opgenomen verplichtingen wordt in artikel 27 van deze regeling de verplichting opgenomen dat de subsidie-ontvanger:

  • een egalisatiereserve vormt en dat de eisen uit artikel 4:72 van de Awb van toepassing zijn; en

  • mee werkt aan een door de minister ingesteld evaluatieonderzoek over doeltreffendheid en effecten van de subsidie in de praktijk.

Artikel 28. Aanvraag vaststelling subsidie

Op grond van artikel 4:74 van de Awb dient de subsidie-ontvanger binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een aanvraag tot subsidievaststelling in. Artikel 4:75 van de Awb schrijft voor dat deze aanvraag in ieder geval vergezeld dient te gaan met een financieel verslag en een activiteitenverslag. Het tweede lid van dat artikel maakt het mogelijk om indien er sprake is van een jaarrekening op grond van artikel 2:361 van het Burgerlijk Wetboek, de jaarrekening in plaats van een financieel verslag kan worden ingediend.

Artikel 4:77 van de Awb geeft de mogelijkheid om artikel 4:76 van toepassing te verklaren indien een subsidieontvanger zijn inkomsten in overwegende mate ontleent aan de subsidie. In artikel 28 van deze regeling wordt artikel 4:76 van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat het financiële verslag moet worden aangevuld met:

  • de balans van de exploitatierekening met toelichting (eerste lid).

  • zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd over het vermogen en het exploitatiesaldo en de solvabiliteit en liquiditeit van de subsidie-ontvanger (tweede lid).

  • de balans en toelichting geven getrouw, duidelijk en stelselmatig de grootte en de samenstelling in actief- en passiefposten van het vermogen op het einde van het boekjaar weer (derde lid)

  • de balans en toelichting geven een getrouw, duidelijk en stelselmatig de grootte van het exploitatiesaldo van het boekjaar weer (vierde lid).

  • een vergelijking met de gerealiseerde inkomsten en uitgaven van het jaar voorafgaand aan het boekjaar (vijfde lid).

Artikel 4:78 schrijft voorschriften voor over de accountantsverklaring en artikel 4:80 van de Awb bepaalt de inhoud van het activiteitenverslag.

Op grond van het eerste lid moet er ook een financiële verantwoording worden opgenomen bij de aanvraag tot vaststelling. Deze financiële verantwoording bevat een toelichting op het verschil tussen begrote kosten en werkelijke kosten. Ook hier zal een accountantsverklaring bij moeten worden gevoegd. Artikel 4:79 van de Awb wordt hierop van toepassing verklaard.

Artikel 29. Vaststelling subsidie

Op grond van artikel 4:73 van de Awb wordt de subsidie op grond van paragraaf 3 van deze regeling per boekjaar vastgesteld. Artikel 29 van de regeling schrijft een termijn van maximaal zes maanden waarbinnen de minister de subsidie moet vaststellen en maakt het mogelijk om deze termijn indien nodig eenmalig met zes maanden te verlengen.

Artikel 30. Inwerkingtreding

Deze regeling is op 1 januari 2022 in werking getreden, gelijktijdig met de intrekking van het Besluit Infrastructuurfonds dat deels door deze regeling is vervangen. In het tweede lid is een horizonbepaling opgenomen, inhoudende dat de regeling na vijf jaar, met ingang van 1 januari 2027, vervalt. Hiermee wordt voldaan aan artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S.P.R.A. van Weyenberg


X Noot
2

Het deel van het Besluit Infrastructuurfonds dat het mogelijk maakt specifieke uitkeringen te verstrekken aan provincies, gemeenten, de Vervoerregio Amsterdam en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag, is vervangen door de Regeling specifieke uitkeringen lokale en regionale MIRT-projecten en MIRT-projectpakketten. De inwerkingtredingsdatum is 1 januari 2022.

X Noot
3

Het Besluit Infrastructuur is met ingang van 1 januari 2022 ingetrokken (artikel 8, tweede lid, Wet Mobiliteitsfonds).

X Noot
4

Artikel 7, eerste lid, van de Wet Mobiliteitsfonds bepaalt dat op subsidies die ten laste komen van het fonds de Kaderwet subsidies I en M van toepassing is.

X Noot
5

Stb. 1993, 629, p. 19–20.

X Noot
6

Bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 34 682, nr. 53.

Naar boven