ARTIKEL I
Het Informatiestatuut Onderzoeksraad voor Veiligheid wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, onderdeel d, wordt ‘Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties’
vervangen door ‘Minister van Justitie en Veiligheid’.
B
Artikel 2, derde lid, komt te luiden:
D
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a wordt ‘het Ministerie Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties’ vervangen
door ’het Ministerie van Justitie en Veiligheid’.
b. In onderdeel b wordt na ‘de doeltreffendheid’ ingevoegd ‘en de doelmatigheid’.
c. De onderdelen c en d vervallen.
2. Het derde lid komt te luiden:
-
3. De in het eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, b en i, bedoelde informatieverstrekking
vindt elk jaar plaats. De in het tweede lid, aanhef en onder c tot en met h, bedoelde
informatieverstrekking vindt desgevraagd binnen redelijke termijn plaats.
E
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a wordt ‘kwartaal’ vervangen door ‘tertaal’.
c. Onderdeel c wordt verletterd tot onderdeel b.
2. In het derde lid vervalt de zinsnede ‘, de tussentijdse verantwoording’.
F
De bijlage, behorend bij artikel 6, derde lid, komt te luiden als aangegeven in de
bijlage behorend bij deze regeling.
ARTIKEL II
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2022.
TOELICHTING
Algemeen
Deze regeling tot wijziging van het Informatiestatuut Onderzoeksraad voor veiligheid
is in de eerste plaats nodig vanwege het feit dat de verantwoordelijkheid voor de
raad inmiddels is overgegaan van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
naar de Minister van Justitie en Veiligheid. Daarnaast strekt de wijziging tot actualisatie
van de inhoudelijke en procedurele voorschriften met betrekking tot het informatieverkeer,
dat voor een goede uitvoering van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid noodzakelijk
is, tussen de minister en de Onderzoeksraad voor veiligheid. Deze actualisatie is
ingegeven door de wens om dit Informatiestatuut in overeenstemming te brengen met
de uitvoeringspraktijk en de daadwerkelijke wederzijdse behoefte aan voldoende en
gedegen informatieverstrekking en het voorkomen van overbodige administratieve en
uitvoeringslasten. In het navolgende wordt op de afzonderlijke wijzigingen ingegaan.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A en onderdeel D, eerste lid, onder a
(Artikel 1 en artikel 5, eerste lid, onder a)
Deze wijzigingen vloeien voort uit het gegeven dat de verantwoordelijkheid voor de
raad inmiddels is overgegaan van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
naar de Minister van Justitie en Veiligheid als gevolg van de departementale herindeling
met betrekking tot veiligheid.1 In de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid is met ingang van 1 januari 2021 dezelfde
wijziging doorgevoerd.
Artikel I, onderdeel B
(Artikel 2)
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is voor de raad aanspreekpunt voor alle
zaken die voortvloeien uit de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid. Daarom was
in het derde lid bepaald dat éénmaal per jaar er een overleg plaatsvindt tussen de
minister en de voorzitter en de leden van de raad. De huidige praktijk, waarbij minister
periodiek overlegt met enkel de voorzitter van de raad, blijkt te volstaan. De verplichting
om ook met de permanente raadsleden te overleggen wordt niet als noodzakelijk gezien
en komt daarom te vervallen.
Artikel I, onderdeel C
(Artikel 4)
Dit artikel was opgenomen in verband met de verplichting van de minister om jaarlijks
de Staten-Generaal te informeren over de aanbevelingen van de raad, over de daaromtrent
bepaalde standpunten en over de wijze waarop aan de aanbevelingen gevolg is gegeven.
Deze jaarlijkse rapportageverplichting ligt sinds de wijziging van de Rijkswet Onderzoeksraad
voor veiligheid van 1 januari 2021 echter niet meer bij de minister maar bij de raad
(artikel 75 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid). Het artikel dient zodoende
dat doel niet meer en is daarom komen te vervallen.
Artikel I, onderdeel D, eerste lid, onder b en c, en tweede lid
(Artikel 5)
Eerste lid, onderdeel b
Uit artikel 25 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid volgt dat in het jaarverslag
naast de doeltreffendheid ook de doelmatigheid van de werkzaamheden en werkwijze van
de raad moeten worden behandeld. Abusievelijk was de doelmatigheid niet in deze bepaling
opgenomen. Dit onderdeel herstelt deze omissie.
Eerste lid, onderdeel c en d
Het bredere financieel beheer en de verantwoording door de raad, zijn – voor zover
het dit Informatiestatuut betreft – geregeld in artikel 6 en de bijlage. Daarbij is
voorgeschreven dat in de managementrapportages en de jaarrekening een opgave wordt gegeven van de kosten van het bureau
van de raad, onderverdeeld naar personele en materiële kosten, de kosten van onderzoek
en dat het overzicht van de kengetallen onder meer het aantal vaste personeelsleden
uitgedrukt in fte’s dient te omvatten. Daarnaast is op grond van de gewijzigde onderdelen
a en b in combinatie met het gewijzigde derde lid voorgeschreven dat jaarlijks wordt
gerapporteerd over de verwachte ontwikkelingen in de taakuitoefening van de raad en
de daarmee samenhangende veranderingen in de werkwijze van de raad voor zover deze
met het oog op de uitoefening van de taak van de minister van betekenis kunnen worden
geacht of de geraamde financiële bijdrage ten laste van de begroting van het ministerie
aanmerkelijk kunnen beïnvloeden (onderdeel a) en over de doeltreffendheid en doelmatigheid
van de geoperationaliseerde doelstellingen (onderdeel b). Langs deze wegen is de voor
controle benodigde informatie verzekerd, waarmee de rapportageverplichtingen van onderdeel
c en d een onnodige administratieve last zijn en daarom komen te vervallen. Hierin
waren verplichtingen opgenomen om specifiek te rapporteren over de gemiddelde personele
bezetting van de raad en de gemiddelde kosten daarvan, onderverdeeld naar vaste personeelsleden
en ingehuurde menskracht (onderdeel c) en de verhouding tussen de direct en indirect
aan onderzoeken bestede uren (onderdeel d).
Tweede lid in combinatie met het derde lid
In het tweede lid in combinatie met het derde lid was bepaald dat de raad in verband
met de verantwoordelijkheid van ministers voor de uitvoering van verdragen en internationale
regelingen halfjaarlijks verslag moest doen over de naleving van de verplichting de
aangewezen voorvallen te onderzoeken en over hoe de wettelijke bepalingen op dat punt
zijn nageleefd. Dit liet (en laat) onverlet dat terstond incidenteel informatie wordt
verstrekt als de minister daarom verzoekt en de informatie van belang is voor de uitoefening
van de taak van ministers. Ten aanzien van een groot deel van waarover verplicht proactief
verslag gedaan moest worden aan de Minister van Justitie en Veiligheid is de afgelopen
jaren gebleken dat dit in de praktijk niet in een concrete behoefte van de minister
voorziet. Daar volstaat terstond informeren op verzoek, waarbij ook verzekerd is dat
het om de meest actuele informatie gaat. Waar het de behoefte van andere ministers
of de belangen van andere ministeries betreft, vindt er veelal rechtstreeks verslaglegging
of rapportage plaats aan de betreffende ministers en/of de (toezichthoudende) verdragsorganisaties
en instituties (zoals de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie en de Europese
Commissie). Uit het oogpunt van administratieve lastenreductie is daarom de verplichte
verslaglegging aan de Minister van Justitie en Veiligheid teruggebracht tot:
-
− (onderdeel a) welke voorvallen zich hebben voorgedaan waarnaar de raad verplicht is
een onderzoek in te stellen en naar welke hiervan de raad een onderzoek heeft ingesteld,
onderverdeeld naar sectoren;
-
− (onderdeel b) naar welke andere voorvallen de raad (zonder verplichting) een onderzoek
heeft ingesteld;
-
− (onderdeel i) aan welke onderzoeken buiten Nederland – ingesteld door een andere staat
– de raad heeft deelgenomen.
Daarbij kan net als ten aanzien van de overblijvende verplichtingen uit het eerste
lid voortaan worden volstaan met een jaarlijkse rapportage aan de minister, die verder
vormvrij is in plaats van dat een beleidsverslag wordt voorgeschreven. Overigens geldt
nog steeds dat op grond van artikel 25 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid
in het jaarverslag een overzicht van alle onderzochte voorvallen, de conclusies daaromtrent
in de rapporten en de daaraan zo nodig verbonden aanbevelingen opgenomen dienen te
worden. Dit jaarverslag wordt aan de minister, beide Kamers der Staten-Generaal, de
Staten van Aruba, de Staten van Curaçao en de Staten van Sint Maarten toegezonden
en algemeen verkrijgbaar gesteld.
Artikel I, onderdeel E en F
(Artikel 6 en de bijlage)
Het afgelopen jaar is er in samenspraak met raad grondig gekeken naar de voorschriften
over periodieke financiële rapportages, welke in artikel 6 en de bijlage worden geregeld.
Er is daarbij door de betrokken experts een nieuwe beoordeling gemaakt van wat in
de huidige praktijk nodig is, en met welke frequentie, om te voorzien in de daadwerkelijke
wederzijdse behoefte aan voldoende en gedegen informatieverstrekking en het voorkomen
van overbodige administratieve en uitvoeringslasten. Met de nieuwe regeling blijft
het naar oordeel van alle betrokkenen verzekerd dat het tijdig gesignaleerd kan worden
als gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen
de werkelijke en de begrote baten en lasten dan wel inkomsten en uitgaven.
’s-Gravenhage, 12 november 2021
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus