Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
De Nederlandsche Bank | Staatscourant 2021, 45420 | ander besluit van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
De Nederlandsche Bank | Staatscourant 2021, 45420 | ander besluit van algemene strekking |
De Nederlandsche Bank N.V.,
Na overleg met de representatieve organisaties en consultatie;
Gelet op het Besluit prudentiële regels Wft, in het bijzonder artikel 59, tiende lid;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
De Nederlandsche Bank N.V.;
Investment Firm Directive of richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen, oftewel Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PbEU 2019, L 314);
Investment Firm Regulation of verordening prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen, oftewel Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PbEU 2019, L 314);
Alternative Investment Fund Managers Directive of richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen, oftewel Richtlijn (EU) 2011/61 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174);
Undertakings for Collective Investment in Transferable Securities Directive of richtlijn betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten, oftewel Richtlijn (EU) 2009/65 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PbEU 2009, L 302);
de Wet op het financieel toezicht;
Besluit prudentiële regels Wft;
de Europese Bankenautoriteit (European Banking Authority).
Voor de toepassing van deze regeling wordt onder beheerder verstaan: een beheerder van een beleggingsinstelling of een beheerder van een icbe die een activiteit verricht of een beleggingsdienst verleent als bedoeld in artikel 2:67a, tweede lid, van de wet, respectievelijk artikel 2:69c, tweede lid, van de wet.
Op beheerders is het kapitaalvereiste van toepassing dat de hoogste kapitaaleis vertegenwoordigt: ofwel het kapitaalvereiste als bedoeld in UCITS of AIFMD, ofwel het kapitaalvereiste bedoeld in de IFR.
1. Het kapitaalvereiste onder de IFR bedraagt het hoogste van de volgende elementen:
a) het vastekostenvereiste, berekend overeenkomstig artikel 2:3;
b) het permanente minimumkapitaalvereiste overeenkomstig artikel 2:4;
c) het K–factor-vereiste, berekend overeenkomstig artikel 2:5.
2. In afwijking van lid 1 bedraagt het kapitaalvereiste onder de IFR, indien een beheerder aan de in artikel 12, lid 1, IFR bepaalde voorwaarden voldoet om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, het hoogste van de in de lid 1, punten a) en b), bepaalde bedragen.
1. Een beheerder berekent het vastekostenvereiste onder de IFR overeenkomstig artikel 13 IFR over de totale kosten van haar bedrijf.
2. Een beheerder past voor de berekening van het vastekostenvereiste de door de Europese Commissie op basis van artikel 13, vierde lid, IFR, op voorstel van de EBA, aangenomen technische reguleringsnormen toe.
Een beheerder berekent het permanente minimumkapitaalvereiste overeenkomstig artikel 14 IFR, met dien verstande dat voor de berekening van het permanente minimumkapitaalvereiste een beheerder wordt gelijkgesteld met een beleggingsonderneming zoals bedoeld in artikel 9 IFD. Het permanente minimumkapitaalvereiste wordt aan de hand van de beleggingsdiensten die de beheerder verleent berekend.
1. Een beheerder berekent haar K–factor-vereiste overeenkomstig deel 3 van de IFR.
2. Een beheerder past voor de berekening van de K-factoren de door de Europese Commissie op basis van artikel 15, vijfde lid, en artikel 23, derde lid, IFR, op voorstel van de EBA, aangenomen technische reguleringsnormen toe.
3. De omvang van de K-factor vereisten voor een beheerder worden vastgesteld op basis van de omvang van de beleggingsdiensten die de beheerder verricht.
Voor de berekening van de solvabiliteitseisen als bedoeld in deel 3 van de IFR zijn de overgangsbepalingen bedoeld in artikel 57 IFR van overeenkomstige toepassing op beheerders.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Amsterdam, 28 oktober 2021
De Nederlandsche Bank N.V., S.J. Maijoor
De IFR en de IFD vormen tezamen het nieuwe prudentieel kader voor beleggingsondernemingen die niet systeemrelevant zijn. Als gevolg hiervan is op deze beleggingsondernemingen voortaan een prudentieel regime van toepassing dat is toegesneden op de specifieke activiteiten van beleggingsondernemingen. De IFD is geïmplementeerd in de Wft en daarop gebaseerde regelgeving.
Op grond van de Wft dienen de beheerder van een beleggingsinstelling en de beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) die op basis van een vergunning als bedoeld in artikel 2:65, aanhef en onderdeel a en 2:69b Wft bepaalde beleggingsdiensten verlenen (tezamen ‘beheerders’) op dit moment in belangrijke mate aan dezelfde prudentiële vereisten te voldoen als partijen die op basis van een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft diezelfde diensten verlenen. Deze prudentiële gelijkschakeling vormt al sinds jaar en dag een belangrijke onderdeel voor de toezichtwetgeving voor dit type instellingen.
Omdat de IFR en de IFD geen aanleiding geven van het uitgangspunt ‘gelijke activiteiten, gelijke prudentiële regels’ af te wijken, heeft de Nederlandse wetgever ervoor gekozen deze prudentiële gelijkschakeling ook met de inwerkingtreding van de IFR en de IFD te bestendigen. Echter, omdat het toepassingsbereik van de IFR beperkt is tot beleggingsondernemingen betekent dit dat de prudentiële vereisten uit de IFR via Nederlandse wet- en regelgeving ook van toepassing moeten worden verklaard op beheerders die beleggingsdiensten verlenen (in het vervolg: ‘beheerder’). Dit komt tot uitdrukking in de schakelbepaling van artikel 1:19, tweede lid, van de Wft en artikel 59, negende lid, Bpr. Het tiende lid van artikel 59 Bpr geeft DNB de bevoegdheid om middels een toezichthouderregeling de kapitaaleisen die voortvloeien uit de IFR te vertalen naar de praktijk voor beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen. In deze toezichthouderregeling wordt de berekening van het solvabiliteitsvereiste uit de IFR voor beheerders die bepaalde beleggingsdiensten verlenen nader uitgewerkt.
Ook is in deze regeling ruimte gereserveerd voor de specificering van opties en discreties die voortvloeien uit de IFR en de Nederlandse wet- en regelgeving ter implementatie van de IFD. Het zal hierbij gaan om generieke opties en discreties die DNB in haar taken als nationale bevoegde autoriteit onder de IFR en de IFD uitoefent. Opties en discreties waarvan verzoeken tot toepassing daarvan op basis van individuele aanvragen worden beoordeeld, zullen niet in deze regeling worden opgenomen.
Deze regeling bestaat uit drie hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat algemene definitie- en reikwijdtebepalingen. Hoofdstuk 2 geeft een uitwerking van de berekening van het solvabiliteitsvereiste voor beheerders onder de IFR. Hoofdstuk 3 is gereserveerd voor een nadere specificering van opties en discreties die DNB uitoefent onder de IFR en IFD. DNB heeft ervoor gekozen om de uitwerking van solvabiliteitseisen voor beheerders onder de IFR en de uitwerking van opties en discreties onder de IFR en IFD in dezelfde regeling te centreren. Reden hiervoor is de vindbaarheid van de regeling voor de sector te vergroten en het onderhoud ervan te versimpelen.
De concepttekst van de onderhavige regeling is van 16 juli tot 30 augustus 2021 openbaar geconsulteerd op de website van DNB. Er is één reactie ontvangen, afkomstig van de Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS). Naar aanleiding van deze consultatiereactie is de regeling op een aantal punten aangepast.
DUFAS is het oneens met het door de wetgever gehanteerde standpunt om het IFR/IFD regime van overeenkomstige toepassing te verklaren op beheerders met een MiFID top-up. Ook maakt DUFAS zich zorgen over vervaging van het ‘twin peaks’ model en problemen die in de praktijk kunnen ontstaan door toenemend dubbel toezicht.
De prudentiële gelijkschakeling tussen beleggingsondernemingen en beheerders met MiFID top-up volgt uit de eerder gemaakte keuze van de Nederlandse wetgever. De invoering van de IFR en IFD brengt hierin geen verandering. De implementatie brengt voorts geen principiële wijzigingen in de taakverdeling tussen de AFM en DNB. De AFM blijft de primaire toezichthouder op beheerders en verantwoordelijk voor het verlenen van vergunningen aan en het uitoefenen van het gedragstoezicht op beheerders en DNB blijft verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op beheerders. De taken en bevoegdheden die voortvloeien uit de IFR en IFD zijn op basis van deze principes toebedeeld aan beide toezichthouders in de Implementatiewet en het Implementatiebesluit. Dit biedt een duidelijke basis voor de verdere samenwerking en werkafspraken tussen DNB en AFM.
DUFAS stelt het op prijs dat de regeling duidelijkheid verschaft over de toepassing van de kapitaaleisen, maar vraagt niettemin om toelichting waarom DNB niet kiest voor de zogenaamde compartimenteringsbenadering. Het principe van ‘het hoogste van’ ofwel het kapitaalvereiste onder de AIFM-richtlijn of de UCITS-richtlijn, ofwel het kapitaalvereiste onder de IFR komt voort uit de toepassing van artikel 59, negende lid, Bpr. Indien de compartimenteringsbenadering wordt toegepast, zou er mogelijk overlap en dubbeltellingen tussen prudentiële vereisten kunnen ontstaan, bijvoorbeeld wanneer het vastekostenvereiste het bindende kapitaalvereiste is uit zowel de AIFM-richtlijn of de UCITS-richtlijn en de IFR. Een ander voorbeeld is de mogelijke overlap in de AUM gerelateerde kapitaaleisen wanneer beheerders individueel AUM investeren in de collectieve fondsen die zij beheren.
DUFAS vraagt daarnaast van welke opties en discreties DNB van plan is gebruik te maken, op welke termijn en of deze ook nog aan de markt ter consultatie worden voorgelegd. DNB heeft reeds via Q&As op haar website gecommuniceerd hoe zij voornemens is invulling te geven aan haar bevoegdheden onder de IFR/IFD.1 De opties en discreties met een generiek karakter zijn geschikt voor vastlegging in een toezichthouderregeling. Dat zal bijvoorbeeld gaan om de invulling van de discretie omtrent de verplichting tot de inrichting van het Internal Capital Liquidity Adequacy Assessment Process (ICAAP en ILAAP) voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen. Dit deel van de regeling zal uiterlijk in het aankomende half jaar publiekelijk geconsulteerd worden.
Daarnaast heeft DUFAS enkele technische commentaarpunten of verzoeken om verduidelijking. Ten eerste, stelt DUFAS voor om een consistente definitie te hanteren voor beheerders met een MiFID top-up. Conform de wens van DUFAS is de definitie in lijn gebracht met de definitie in artikel 25b Bpr. Ten tweede, verzoekt DUFAS om te verduidelijken wat er bedoeld wordt in de toelichting op artikel 2:1. De toelichting is op dit punt aangepast en verduidelijkt. Ten derde, stelt DUFAS voor om in de toelichting te verduidelijken dat K-ASA niet op de beheerder met een MiFID top-up van toepassing is, tenzij de beheerder ook daadwerkelijk activa bewaart en zij daartoe ook bevoegd is ook grond van de haar verleende vergunning. Eenzelfde regeling of toelichting zou volgens DUFAS ook dienen te gelden voor de K-CMH. Het voorstel van DUFAS is niet overgenomen. De vaststelling of een beheerder daadwerkelijk activa of gelden beheert is relevant voor de berekening van respectievelijk K-ASA en K-CMH, maar niet voor de toepasselijkheid van deze K-factoren. Hiervoor is relevant of de beheerder daartoe bevoegd is op grond van de aan haar verleende vergunning. Als een beheerder in de praktijk geen gebruik maakt van deze bevoegdheid betekent dat dat de berekening van K-ASA en K-CMH uitkomt op nul en niet dat deze K-factoren helemaal weggelaten kunnen worden uit de berekening. Dit omdat het de beheerder, als zij daartoe bevoegd is op grond van de aan haar verleende vergunning, vrij staat op ieder moment over te gaan tot het bewaren van activa en het beheren van gelden. Enkel als de beheerder niet bevoegd is de nevendienst bewaren te verlenen, kan DNB ervan uitgaan dat K-ASA en K-CMH niet van toepassing zijn. Tot slot, stelt DUFAS voor om bij de toelichting van K-COH te verduidelijken dat orders die worden ontvangen en doorgegeven in verband met doorlopend beleggingsadvies (en in die context worden meegenomen onder K-AUM) niet onder K-COH vallen. Conform het verzoek van DUFAS is dit verduidelijkt in de artikelsgewijze toelichting.
Ten slotte zijn een aantal redactionele verbeteringen gedaan. Hiermee zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd. Zo verduidelijkt het nieuwe artikel 2:2 in de hoofdtekst de wijze waarop beheerders de IFR-kapitaaleis berekenen.
In dit artikel zijn voor de leesbaarheid van de regeling enkele definities opgenomen. Voor het overige wordt aangesloten bij de definities uit de IFD en de IFR.
Hoofdstuk 2 van deze regeling is van toepassing op een beheerder van een beleggingsinstelling of een beheerder van een icbe die een beleggingsdienst verleent op grond van artikel 2:67a, tweede lid, van de Wft, respectievelijk artikel 2:69c, tweede lid, van de Wft.
Om te voorkomen dat er overlap en dubbeltellingen tussen de prudentiële vereisten uit de AIFM-richtlijn of de UCITS-richtlijn en de IFR ontstaan, waarbij dezelfde risico’s via twee kapitaaleisen worden gemitigeerd, benadrukt deze bepaling, in navolging van artikel 59, negende lid, Bpr, dat op een beheerder het kapitaalvereiste van toepassing is dat de hoogste kapitaaleis vertegenwoordigt: ofwel het kapitaalvereiste onder de AIFM-richtlijn of de UCITS-richtlijn, ofwel het kapitaalvereiste onder de IFR. Omdat enkel de hoogste kapitaaleis geldt, is het van belang dat de kapitaaleisen onder de IFR en de AIFM-richtlijn of de UCITS-richtlijn volledig worden berekend. De vaststelling van de kapitaaleis onder de IFR geschiedt dus volledig onafhankelijk van de vaststelling van de kapitaaleis onder de AIFM-richtlijn of de UCITS-richtlijn en vice versa. Mogelijke overlap tussen de IFR kapitaaleis en de kapitaaleis onder de AIFM-richtlijn of de UCITS-richtlijn (bijvoorbeeld overlap in de AUM gerelateerde kapitaaleisen wanneer beheerders individueel AUM investeren in de collectieve fondsen die zij beheren) wordt immers voorkomen doordat enkel de hoogste kapitaaleis geldt.
Onder de IFR dient het doorlopend eigen vermogen ten minste gelijk te zijn aan, naar gelang hetgeen het hoogste is, het vastekostenvereiste, het permanente minimumkapitaalvereiste of het K–factor-vereiste. Dit betekent dat een beheerder deze drie vereisten dient te berekenen en de IFR-kapitaaleis de hoogste van deze drie betreft. Voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen in de zin van artikel 12 IFR geeft de IFR echter een eenvoudigere toepassing van de kapitaalvereisten. Voor deze beleggingsondernemingen dient het doorlopend eigen vermogen ten minste gelijk te zijn aan, naar gelang hetgeen het hoogste is, het vastekostenvereiste of het permanente minimumkapitaalvereiste. Dit betekent dat voor een beheerder die voldoet aan de in artikel 12, eerste lid, IFR bepaalde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, het IFR-kapitaalvereiste gelijk is aan, naar gelang hetgeen het hoogste is, het vastekostenvereiste of het permanente minimumkapitaalvereiste. Een beheerder die voldoet aan de in artikel 12, eerste lid, IFR bepaalde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden hoeft dus niet het K–factor-vereiste te berekenen.
Het vastekostenvereiste bedraagt overeenkomstig artikel 13 IFR ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorafgaande jaar, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de beleggingsdiensten en beheerdersactiviteiten van een beheerder. De vastekosteneis wordt berekend conform de door de Europese Commissie op basis van artikel 13, vierde lid, IFR aangenomen technische reguleringsnormen. De berekening van de vastekosteneis is onder artikel 9, vijfde lid, van de AIFMD en artikel 7, eerste lid, onderdeel a, punt iii van de UCITS-richtlijn hetzelfde als onder artikel 13 IFR en omvat daarmee alle kosten die de entiteit maakt, ongeacht voor welke activiteit deze kosten worden gemaakt.
Artikel 14 IFR bepaalt dat het permanente minimumkapitaalvereiste ten minste de in artikel 9 van IFD vastgestelde niveaus voor het aanvangskapitaal beloopt. Voor de berekening van het permanente minimumkapitaalvereiste dient een beheerder uit te gaan van het aanvangskapitaal dat zij op basis van de door haar verrichte beleggingsdiensten onder artikel 9 van de IFD zou moeten aanhouden.
Beheerders hoeven de K-factoren enkel te berekenen voor diensten die toerekenbaar zijn aan de individuele beleggingsdiensten die zij verlenen. De K–factoren die zien op Risk-To-Market – ‘RtM’ en het Risk-To-Firm – ‘RtF’ zijn gebaseerd op de transacties, opgenomen in de handelsportefeuille van een onderneming die handelt voor eigen rekening, hetzij voor haarzelf, hetzij namens een cliënt. Onder de huidige regelgeving mag een beheerder de beleggingsactiviteit ‘handel voor eigen rekening’ en de beleggingsdienst ‘uitvoeren van orders’ niet verrichten. Daarom gaat DNB ervan uit dat deze K-factoren niet van toepassing zijn op beheerders.
Het is van belang op te merken dat deze regeling enkel ziet op de berekening van de onder pijler 1 aan te houden kapitaaleisen. Uiteraard doet deze regeling dus geen afbreuk aan de verplichting voor een beheerder om op basis van haar ICLAAP-verplichting, als bedoeld in artikel 1:19, tweede lid, jo. artikel 3:17, derde lid, Wft, restrisico’s die niet afdoende zijn afgedekt met pijler 1-kapitaal in kaart te brengen en te mitigeren door aanvullend kapitaal (pijler 2) aan te houden. Zo zal een beheerder bijvoorbeeld tijdelijke posities, die qua risicoprofiel vergelijkbaar zijn met handel voor eigen rekening, via pijler 2 dienen te mitigeren indien de beheerder concludeert dat de risico’s die hieruit voortkomen niet afdoende in de initiële kapitaaleis zijn afgedekt. Beheerders dienen het ICLAAP op te stellen voor de gehele onderneming en niet enkel voor die bedrijfsonderdelen die beleggingsdiensten uitvoeren. Op basis van haar SREP-bevoegdheid, als bedoeld in artikel 1:19, derde lid, jo. artikel 3:18aa, Wft, zal DNB nagaan of het overeenkomstig pijler 1 en 2 aangehouden kapitaal de onder het SREP geïdentificeerde risico’s afdoende afdekt. Als dit niet het geval is, kan DNB, op basis van art. 1:19 derde lid jo. Artikel 3:111a.0, een additionele kapitaaleis opleggen.
K-AUM
Voor beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen zal met name de invulling van de K-factor K-AUM van belang zijn. De K-factor K-AUM betreft de waarde van de activa die een beheerder voor haar cliënten beheert volgens zowel discretionaire vermogensbeheerregelingen als niet-discretionaire regelingen die doorlopend beleggingsadvies behelzen. Onder discretionaire vermogensbeheerregelingen moet worden verstaan vermogensbeheer in de zin van artikel 4, eerste lid 1, sub 8, MiFID II. Dat wil zeggen het per cliënt op discretionaire basis beheren van portefeuilles op grond van een door de cliënten gegeven opdracht, voor zover die portefeuilles één of meer financiële instrumenten bevatten. Hieruit volgt dat collectief beheerde portefeuilles (bedoeld in de AIFM-richtlijn en de UCITS-richtlijn) niet onder discretionaire vermogensbeheerregelingen vallen.
Op basis van de AIFM-richtlijn en de UCITS-richtlijn dient een beheerder een eigen vermogen aan te houden van € 125.000 + 0,02% van het bedrag dat hij onder zijn beheer heeft dat de EUR 250 miljoen te boven gaat, tot een maximum van EUR 10 miljoen. De AUM gerelateerde kapitaaleisen uit de IFR enerzijds en de AIFM-richtlijn en de UCITS-richtlijn anderzijds kunnen overlappen. Dit zal met name het geval zijn wanneer beheerders individueel AUM investeren in de collectieve fondsen die zij beheren. Zoals eerder aangegeven is slechts het kapitaalvereiste van toepassing dat de hoogste kapitaaleis vertegenwoordigt: ofwel het kapitaalvereiste onder de AIFM-richtlijn of de UCITS-richtlijn, ofwel het kapitaalvereiste onder de IFR. Daarbij is het van belang dat de kapitaaleisen onder de IFR en de AIFM-richtlijn of de UCITS-richtlijn volledig worden berekend en bij de berekening van het K-AUM vereiste geen nettering plaatsvindt met de kapitaaleis voor collectief beheerde portefeuilles onder de AIFM-richtlijn of de UCITS-richtlijn.
K-CMH
De K-factor K-CMH is van toepassing als een beheerder cliëntgelden beheert. Als de beheerder, op basis van haar vergunning, geen toestemming heeft voor de MiFID-nevendienst bewaring, gaat DNB ervan uit dat er geen kapitaal aangehouden dient te worden op basis van K-CMH. Indien er wel sprake is van een vergunning voor het uitvoeren van de MiFID nevendienst bewaren door de beheerder, bijvoorbeeld in het kader van de vermogensscheidingsvereisten, zal de beheerder een kapitaaleis K-CMH moeten berekenen.
K-ASA
De K-factor K-ASA is van toepassing als een beheerder activa uit individuele beleggingsmandaten bewaart of administreert. Als de beheerder, op basis van haar vergunning, geen toestemming heeft voor de MiFID-nevendienst bewaring, gaat DNB ervan uit dat er geen kapitaal aangehouden dient te worden op basis van K-ASA. Indien er wel sprake is van een vergunning voor het uitvoeren van de MiFID nevendienst bewaren door de beheerder, bijvoorbeeld in het kader van de van de vermogensscheidingsvereisten, zal de beheerder een kapitaaleis K-ASA moeten berekenen.
K-COH
K-COH betreft de waarde van de orders die een onderneming verwerkt voor cliënten door het ontvangen en doorgeven van orders van cliënten en door het uitvoeren van orders voor rekening van cliënten. Omdat een beheerder niet de beleggingsdienst uitvoeren van orders voor rekening van cliënten mag verrichten, ziet de berekening van de K-COH enkel op het ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten. K-COH ziet op ontvangen en doorgeven van orders van individuele cliënten. De door een beheerder verwerkte transacties in verband met het beheer van de beleggingsportefeuille van een cliënt, vallen niet onder K-COH indien de beheerder reeds K–AUM heeft berekend voor de beleggingen van die cliënt. K-COH omvat transacties die voortkomen uit beleggingsadvies, waarbij een beleggingsonderneming K–AUM niet berekent. Hieruit volgt dat orders die worden ontvangen en doorgegeven in verband met doorlopend beleggingsadvies, en waarvoor de beheerder K-AUM berekent, niet onder K-COH vallen.
Voor de berekening van de solvabiliteitseisen onder deel 3 IFR kan een beheerder gebruik maken van de overgangsbepalingen die zijn gegeven in artikel 57 IFR. Dit betekent dat als een beheerder voldoet aan de voorwaarden zij gebruik kan maken van de overgangsbepalingen gegeven in artikel 57 IFR.
[gereserveerd]
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2021-45420.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.