TOELICHTING
I. Algemeen
1. Doel en aanleiding
De Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021 (verder: REES 2021) bevat uitvoeringsbepalingen
ten aanzien van de Europese structuur- en investeringsfondsen het Europees Fonds voor
maritieme zaken, visserij en aquacultuur (the European Maritime Fisheries and Aquaculture
Fund; hierna: EMFAF) en het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling (hierna: EFRO).
De specifieke regels omtrent deze fondsen zijn opgenomen in respectievelijk Verordening
(EU) 2021/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot oprichting
van het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en tot wijziging
van Verordening (EU) 2017/1004 (PbEU 2021, L 247) (hierna: verordening 2021/1139),
Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021
inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (PbEU 2021,
L 231) (hierna: verordening 2021/1058) en Verordening (EU) 2021/1059 van het Europees
Parlement en de Raad betreffende specifieke bepalingen voor de doelstelling ‘Europese
territoriale samenwerking’ (Interreg) ondersteund door het Europees Fonds voor regionale
ontwikkeling en door externe financieringsinstrumenten (PbEU 2021, L 231) (hierna:
verordening 2021/1059) alsmede uitvoeringshandelingen hiervan. Meer generieke bepalingen
omtrent de fondsen zijn opgenomen in Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement
en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees
Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds,
het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken,
visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds
voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument
voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (PbEU 2021, L 231) (hierna:
verordening 2021/1060).
De REES 2021 bevat de subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken
en Klimaat en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor Europese
subsidies die geheel of gedeeltelijk worden gefinancierd uit hoofde van de hiervoor
genoemde verordeningen.
In verordening 2021/1060 worden zeven Europese fondsen samengebracht die door middel
van gedeeld beheer worden uitgevoerd gedurende de programmaperiode 2021–2027. Deze
zeven Europese fondsen zijn het Cohesiefonds, het EMFAF, het EFRO, het Europees Sociaal
Fonds Plus (ESF+), het Fonds voor asiel en migratie (AMIF), het Instrument voor grensbeheer
en visa (BMVI) en het Fonds voor interne veiligheid (ISF).
In verordening 2021/1060 zijn de volgende vijf beleidsdoelstellingen opgenomen:
-
1. Een slimmer Europa – innovatieve en slimme economische transformatie;
-
2. Een groener, koolstofarm Europa;
-
3. Een meer verbonden Europa – mobiliteit en regionale ICT-connectiviteit;
-
4. Een socialer Europa – de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten;
-
5. Een Europa dat dichter bij de burger staat – duurzame en geïntegreerde ontwikkeling
van stads-, plattelands- en kustgebieden door lokale initiatieven te bevorderen.
Op grond van verordening 2021/1060 worden uitgaven van lidstaten met betrekking tot
de hiervoor genoemde beleidsdoelstellingen niet vergoed totdat aan de vastgestelde
horizontale randvoorwaarden1 is voldaan. Deze randvoorwaarden gelden voor alle specifieke doelstellingen en de
criteria die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de vraag of aan de voorwaarden
is voldaan. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat alle medegefinancierde concrete acties
volledig in overeenstemming zijn met het beleidskader van de Europese Unie.
De voorganger van verordening 2021/1060 is Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het
Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen
inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds,
het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees
Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees
Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en
het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening
(EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU, L 347) (hierna: verordening 1303/2013). Verordening
1303/2013 is van toepassing op de programmaperiode 2014–2020 en blijft van toepassing
op de programma's en concrete acties die door de structuur- en investeringsfondsen
zijn ondersteund in de programmaperiode 2014–2020.
2. REES 2021
In verordening 2021/1060 komt de gemeenschappelijke aard van de structuur- en investeringsfondsen
tot uitdrukking. Dit is mede aanleiding om de nationale regelgeving ter uitvoering
van de voornoemde fondsen te bundelen in de REES 2021. De bepalingen uit de Europese
structuur- en investeringsfondsenverordeningen zijn onverkort van toepassing in de
Nederlandse rechtsorde. De regels omtrent subsidieverstrekking worden grotendeels
door de Europese verordeningen voorgeschreven, met name verordening 2021/1060. Op
twee punten vult deze regeling de regels van de verordeningen omtrent subsidieverstrekking
aan.
Ten eerste bevat de regeling regels over de vraag welke kosten in welke vorm voor
subsidie in aanmerking komen (subsidiabiliteit). Artikel 63, eerste lid, van verordening
2021/1060 bepaalt namelijk dat de subsidiabiliteit van de uitgaven op basis van de
nationale regels wordt bepaald, tenzij er specifieke regels zijn vastgelegd in of
op grond van verordening 2021/1060 of fondsspecifieke verordeningen.
Ten tweede worden regels gesteld om de subsidieverstrekking van de fondsen aan te
laten sluiten bij het Nederlandse bestuursrecht. Enkele voorbeelden zijn het indienen
van een aanvraag tot subsidieverlening, de criteria om afwijzend op een aanvraag te
beslissen en de wijze van verdeling van het subsidieplafond over de subsidieaanvragen
(hoofdstuk 4, titels 4.1 en 4.2, van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb).
Op grond van de REES 2021 kunnen subsidies in het kader van de structuur- en investeringsfondsen
die vallen onder verordening 2021/1060, en die op het terrein van het Ministerie van
Economische Zaken en Klimaat en op het terrein van het Ministerie van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit liggen, worden verstrekt. Dit betreft EFRO en EMFAF. De REES 2021
is de opvolger van de Regeling Europese EZK- en LNV- subsidies (REES), welke regeling
ziet op de programmaperiode 2014–2020. De REES blijft echter wel bestaan als de REES
2021 in werking is getreden. De reden hiervoor is dat de programmaperiode 2014–2020
een uitloop heeft naar 2023 op basis van de termijnen voor afronding van programma’s.
In tegenstelling tot de programmaperiode 2014–2020, waarop verordening 1303/2013 van
toepassing is, zijn de financiële regels en de gemeenschappelijke bepalingen van verordening
2021/1060 die van toepassing zijn op het EFRO en het EMFAF voor de programmaperiode
2021–2027, niet van toepassing op het Europees Fonds voor Plattelandsontwikkeling
(hierna: ELFPO). De REES 2021 bevat derhalve geen uitvoeringsbepalingen ten aanzien
van het ELFPO. De uitgaven voor plattelandsontwikkeling in de periode 2021–2022 zijn
geregeld in Verordening (EU) 2020/2220 van het Europees Parlement en de Raad van 23 december
2020 tot vaststelling van een aantal overgangsbepalingen voor steun uit het Europees
Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en uit het Europees Landbouwgarantiefonds
(ELGF) in de jaren 2021 en 2022 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1305/2013,
(EU) nr. 1306/2013 en (EU) nr. 1307/2013 wat betreft de middelen en toepassing in
de jaren 2021 en 2022 en van Verordening (EU) nr. 1308/2013 wat betreft de middelen
en verdeling van die steun voor de jaren 2021 en 2022 (PbEU 2020, L 437). Deze verordening
verlengt de programmaperiode 2014–2020 met wat extra elementen voor een overgang naar
toekomstige wetgeving voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Als deze nieuwe wetgeving
er is, zal duidelijk worden of bepalingen die zijn opgenomen in verordening 2021/1060
van overeenkomstige toepassing zullen worden op het ELFPO. Als dat het geval is, kan
er aanleiding zijn om de REES 2021 te wijzigen om uitvoering te kunnen geven aan het
ELFPO onder de nieuwe wetgeving voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
In aanvulling op algemene bepalingen ten aanzien van het EFRO en het EMFAF wordt met
de onderhavige regeling een subsidiemodule voor het investeren in mosselzaadinvanginstallaties
opengesteld in het kader van het EMFAF. Dit wordt in hoofdstuk 4 van deze toelichting
nader toegelicht.
3. Inhoud op hoofdlijnen
Hoofdstuk 1 bevat bepalingen die op zowel het EMFAF, het EFRO als Interreg van toepassing
zijn. Het betreft met name begripsbepalingen en bepalingen die strekken tot nadere
uitwerking van de verplichtingen die volgen uit verordening 2021/1060.
De hoofdstukken 2 en 3 bevatten bepalingen omtrent subsidieverstrekking door de Minister
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in het kader van het EMFAF. Het betreft bepalingen
over het indienen van aanvragen, het verlenen van subsidie en het vaststellen van
subsidie. Een deel van de bepalingen is geënt op het Kaderbesluit nationale EZK- en
LNV-subsidies (hierna: Kaderbesluit). Hier is voor gekozen teneinde de uitvoeringspraktijk
van zowel de nationale als de Europese subsidies zo veel mogelijk te harmoniseren.
Door de bepalingen omtrent subsidieverstrekking door de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit op te nemen in twee separate hoofdstukken, wordt de mogelijkheid
behouden om, zonder al te veel wijzigingen door te moeten voeren in de structuur van
de REES 2021, toekomstige uitvoeringsbepalingen ten aanzien van het ELFPO op te kunnen
nemen. In paragraaf 2 van deze toelichting is hier nader op ingegaan.
Hoofdstuk 4 is gereserveerd voor bepalingen inzake het EFRO en Interreg.
In hoofdstuk 5 zijn de slotbepalingen en overige bepalingen opgenomen.
Op grond van artikel 71 van verordening 2021/1060 worden voor de toepassing van verordening
2021/1139 verschillende autoriteiten aangewezen. Dit geschiedt in een afzonderlijk
besluit.
EFRO
Het EFRO richt zich op de Europese doelstelling ‘investeren in werkgelegenheid en
groei’ en Nederland zet in het bijzonder in op de beleidsdoelstellingen ‘een competitiever
en slimmer Europa door bevordering van een innovatieve en slimme economische transformatie
en regionale ICT-connectiviteit2‘, en ‘een groenere, koolstofarme transitie naar een koolstofneutrale economie en
een veerkrachtig Europa door de bevordering van een schone en rechtvaardige energietransitie,
groene en blauwe investeringen, de circulaire economie, klimaatmitigatie en -adaptatie,
risicopreventie en risicobeheersing, en duurzame stedelijke mobiliteit3‘. Over de nationale uitwerking van een aantal onderdelen van de EFRO programma’s
moet nog besluitvorming plaatsvinden en aan randvoorwaarden voor de indiening van
de EFRO programma’s worden voldaan. Zodra de EFRO programma’s zijn goedgekeurd, zal
de REES 2021 worden gewijzigd om de specifieke bepalingen die nodig zijn om uitvoering
te geven aan verordening 2021/1060, verordening 2021/1058 en de EFRO programma’s in
de REES 2021 op te nemen in hoofdstuk 4.
Interreg
Gezien de specifieke aard van de programma’s in het kader van de doelstelling ‘Europese
territoriale samenwerking’ (Interreg)4 waarbij verschillende lidstaten en derde landen zijn betrokken, stelt een specifieke
verordening betreffende de doelstelling ‘Europese territoriale samenwerking’ (verordening
2021/1059) specifieke regels vast, in aanvulling op verordening 2021/1060 en verordening
2021/1058. Over de regels omtrent subsidieverstrekking in het kader van Interreg moet
nog besluitvorming plaatsvinden. De REES 2021 zal gewijzigd worden om deze regels,
tezamen met de specifieke bepalingen die nodig zijn om uitvoering te geven aan verordening
2021/1060, verordening 2021/1058 en de EFRO programma’s, in de REES 2021 op te nemen
in hoofdstuk 4.
EMFAF
Het EMFAF is de opvolger van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV)
en kent een looptijd van 2021 tot en met 2027. Het EMFAF is er op gericht om financiering
uit de begroting van de Unie aan te wenden voor de ondersteuning van het gemeenschappelijk
visserijbeleid (GVB), het maritiem beleid van de Unie en de internationale verbintenissen
van de Unie op het gebied van ‘ocean governance’. Dergelijke financiering is nodig
voor een verdere verduurzaming van de visserij, en de instandhouding van de biologische
rijkdommen van de zee, voor voedselzekerheid door een aanbod van vis en schaal- en
schelpdieren, voor de groei van een duurzame blauwe economie en voor gezonde, veilige,
beveiligde, schone en duurzaam beheerde zeeën en oceanen.
4. Subsidieregeling voor het investeren in mosselzaadinvanginstallaties
4.1. Inleiding
De subsidiemodule voor het investeren in mosselzaadinvanginstallaties (MZI’s) voorziet
in een subsidiemogelijkheid voor de aankoop, bouw of plaatsing van installaties voor
het invangen van mosselzaad, en de kosten voor aanpassingen aan een vissersvaartuig
ten behoeve van deze MZI’s.
Deze subsidiemogelijkheid is gebaseerd op artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel
a, van verordening 2021/1139 waarin de mogelijkheid is geboden om steun te verlenen
aan projecten waarmee verduurzaming van aquacultuur wordt ondersteund. Hieronder vallen
investeringen in de bouw van MZI’s ter beperking van de negatieve gevolgen voor het
milieu ten opzichte van de gangbare praktijk.
4.2. Aanleiding en doel
De subsidiemodule is gericht op de stimulering van het gebruik van een MZI voor de
mosselzaadvangst. In 2008 is tussen de mosselsector, de Coalitie Wadden Natuurlijk
(CWN) en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het ‘mosselconvenant
transitie mosselsector en natuurherstel Waddenzee’5 gesloten. Hierbij is de ambitie uitgesproken om in 2020 de traditionele bodemvisserij
op mosselzaad in de Waddenzee geheel beëindigd te hebben. Het tempo van de transitie
bleek minder snel te gaan dan vooraf werd ingeschat.
De derde transitiestap is in mei 2021 genomen, waardoor in 36 procent van de Waddenzee
geen bodemmosselzaadvisserij meer plaatsvindt. In 2021 hebben de drie convenantpartijen
een onderhandelaarsakkoord bereikt over de vervolgstappen (‘addendum’).6
De bodemmosselzaadvisserij in de Waddenzee zal verder worden afgebouwd. In 2022 zal
in 50 procent van de Waddenzee geen bodemmosselzaadvisserij meer plaatsvinden en in
2026 in 65 procent van de Waddenzee. Partijen hebben de ambitie uitgesproken om in
2029 het definitieve besluit tot volledige beëindiging van bodemmosselzaadvisserij
in de Waddenzee te nemen. Ook zijn gezamenlijk afspraken gemaakt over projecten voor
natuurherstel in de Waddenzee en een pilot met mosselkweek in de Voordelta/Noordzee.
De bodemvisserij op mosselzaad zal worden vervangen door de vangst van mosselzaad
aan touwen in de waterkolom, via de zogenaamde MZI’s. Door invulling te geven aan
deze beleidsdoelstelling wordt de mosselsector minder afhankelijk van de natuurlijke
zaadval in de Waddenzee en wordt de vrije mosselzaadvisserij in het Waddensysteem
teruggedrongen. Het beleid draagt bij aan verdere verduurzaming van de visserij in
de Waddenzee en daarmee aan versterking van de Waddenzee als uniek ecologisch systeem.
De subsidiemodule voor het investeren in MZI’s stimuleert de transitie van de mosselsector.
5. Lasten en andere effecten van de regeling
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat administratieve lasten die direct voortvloeien
uit verordening 2021/1060, verordening 2021/1139, verordening 2021/1058 en verordening
2021/1059 niet bij de berekening van de administratieve lasten worden betrokken. Een
kwantificering van de administratieve lasten is in dat geval niet aan de orde. Wel
is met betrekking tot de investering in MZI’s in kaart gebracht hoeveel administratieve
lasten de aanvragen tot subsidieverstrekking met zich brengen.
De regeldrukkosten voor de subsidiemodule voor MZI’s bedragen in totaal € 8.616 voor
de subsidieperiode en vloeien voort uit de aanvraag, uitvoering en eindverantwoording
van activiteiten onder deze subsidiemodule. Dit is 0,86% van het totale subsidiebudget
van € 1 miljoen. De berekening is gebaseerd op de inschatting dat 40 aanvragen worden
ingediend.
6. Toetsing door het Adviescollege Toetsing Regeldruk
De regeling is voor advies aangeboden aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR).
ATR heeft, in een schriftelijke reactie op het verzoek om een formeel advies over
de regeling te geven, aangegeven dat over de onderhavige regeling geen formeel advies
wordt uitgebracht, omdat de gevolgen voor de regeldruk niet significant zijn.
7. Staatssteun
De vraag of er sprake is van staatssteun moet beoordeeld worden per individuele subsidiemodule
in de REES 2021. In dit geval is de subsidiemodule voor investeringen in MZI’s (paragraaf
3.2 van de regeling) getoetst aan de regels inzake staatssteun. Op grond van artikel
10, tweede lid, van verordening 2021/1139 zijn de artikelen 107, 108 en 109 betreffende
steunmaatregelen van de lidstaten van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie (hierna: VWEU) niet van toepassing op betalingen die de lidstaten doen op grond
van en in overeenstemming met die verordening en die binnen de werkingssfeer van artikel
42 VWEU vallen. De steun die op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel
a, in samenhang met bijlage III, onderdeel 17, van verordening 2021/1139 via de subsidiemodule
voor MZI’s gegeven kan worden, valt binnen deze categorie. Deze subsidiemodule voldoet
aan en reikt niet verder dan wat de bepalingen van verordening 2021/1139 mogelijk
maken. In de subsidiemodule is bepaald dat de subsidieverlening alleen plaats zal
vinden als het Operationeel Programma EMFAF, dat gebaseerd is op verordening 2021/1139,
is goedgekeurd door de Europese Commissie en de subsidie past binnen deze goedkeuring
(artikel 3.2.2, tweede lid). Wanneer de beschikkingen tot subsidieverlening gegeven
worden en de betalingen op grond van de subsidiemodule plaatsvinden, dienen deze betalingen
ter uitvoering van verordening 2021/1139 en het door de Europese Commissie goedgekeurde
Operationeel Programma EMFAF. Bovendien vallen de subsidiabele activiteiten binnen
het toepassingsgebied en de doelstellingen van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van
het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk
visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009
van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004
van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L354) (hierna: verordening
1380/2013) (zie de artikelen 1 en 2 van deze verordening), wat maakt dat zij binnen
de werkingssfeer van artikel 42 VWEU vallen.
8. Notificatie
Ten aanzien van de subsidiemodule Investeringen in mosselzaadinvanginstallaties (paragraaf
3.2 van deze regeling) is de ontwerpregeling als gevolg van artikel 5, eerste lid,
van Richtlijn 2015/1535/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015
betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en
regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEU 2015, L 241), voorgelegd
aan de Europese Commissie (2021/0567/NL). De Europese Commissie heeft meegedeeld dat
de notificatie geen standstill-periode heeft, omdat het fiscale en/of financiële maatregelen
betreft. De notificatieprocedure heeft dan ook niet tot gevolg gehad dat de vaststelling
van deze regeling in afwachting van eventuele reacties zou moeten worden aangehouden.
9. Inwerkingtreding
Voor ministeriële regelingen is het uitgangspunt van vaste verandermomenten voor regelgeving
dat zij vier keer per jaar in werking kunnen treden (op 1 januari, 1 april, 1 juli
en 1 oktober) en ten minste twee maanden daarvoor in de Staatscourant worden gepubliceerd.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na publicatie in de Staatscourant.
Als deze regeling conform het beleid inzake vaste verandermomenten voor regelgeving
eerst op 1 januari 2022 in werking zou treden, zou de openstelling van de subsidiemodule
voor MZI’s niet op korte termijn kunnen plaatsvinden, terwijl de doelgroep reeds begonnen
is met voorbereidende werkzaamheden om een subsidieaanvraag in te kunnen dienen en
de investeringen te doen. Door deze subsidiemodule kort na publicatie open te stellen,
worden aanmerkelijke nadelen voor de doelgroep voorkomen. Het belang van een spoedige
openstelling van deze subsidiemodule weegt zwaarder dan openstelling overeenkomstig
de uitgangspunten inzake vaste verandermomenten. In verband hiermee wordt afgeweken
van de vaste verandermomenten voor regelgeving en is de periode tussen publicatie
en inwerkingtreding korter dan twee maanden.
II. Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1
Artikel 1.1
Artikel 1.1 bevat definities voor begrippen die gebruikt worden in hoofdstuk 1 of
die in meerdere hoofdstukken voorkomen.
Met het begrip ‘bevoegde autoriteit’ wordt de beheerautoriteit bedoeld. Voor de uitvoering
van het EMFAF is de minister aangewezen als beheerautoriteit.
Voor de definitie van onderneming is aangesloten bij het Europese ondernemingsbegrip.
Elke eenheid die een economische activiteit uitoefent ongeacht haar rechtsvorm en
de wijze waarop zij wordt gefinancierd is een onderneming (HvJ 23 april 1991, C-41/90,
punt 21, Höfner en Elser). Een economische activiteit bestaat uit het leveren van
goederen of diensten op een bepaalde markt (HvJ 16 juni 1987, C- 118/85, punt 7, Commissie
t. Italië).
Artikel 1.2
Dit artikel bepaalt dat als door een bestuursorgaan of de Europese Commissie al subsidie
is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, slechts een zodanig
bedrag aan subsidie wordt verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer
bedraagt dan het bedrag dat volgens de toepasselijke Europese verordeningen toegestaan
is. Deze cumulatiebepaling is opgenomen om te voorkomen dat, als er al voor bepaalde
activiteit of project subsidie is verleend, met een nieuwe subsidieverstrekking vastgestelde
drempels niet meer worden nageleefd.
Een bestuursorgaan is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb. Het
gaat dus bij het begrip bestuursorgaan om Nederlandse bestuursorganen.
Artikel 1.3
Artikel 63, eerste lid, van verordening 2021/1060 draagt de lidstaten op om de subsidiabiliteit
van de uitgaven in nationale voorschriften te bepalen.
In artikel 55 van verordening 2021/1060 is bepaald op welke wijze de loonkosten van
subsidiabele activiteiten kunnen worden berekend. In artikel 1.3, aanhef en onderdeel
a, is bepaald dat de loonkosten als subsidiabele kosten in aanmerking komen. In deze
regeling zijn nog geen nationale voorschriften neergelegd om uitvoering te geven aan
artikel 55 van verordening 2021/1060. Voor de subsidiemodule voor investeringen in
MZI’s (paragraaf 3.2) is dat echter geen probleem, omdat de loonkosten, bijdragen
in natura en afschrijvingskosten voor deze subsidiemodule niet subsidiabel zijn gesteld.
De REES 2021 zal nog gewijzigd worden, zodra de besluitvorming over de vereenvoudigde
kostenopties heeft plaatsgevonden.
Op grond van artikel 67, eerste en tweede lid, van verordening 2021/1060 kan in de
nationale regelgeving worden opgenomen dat bijdragen in natura en afschrijvingskosten
subsidiabel kunnen zijn. Artikel 1.3, aanhef en onderdelen b en c, bepaalt dat bijdragen
in natura en afschrijvingskosten inderdaad subsidiabel zijn. De specifieke voorschriften
van artikel 67 van verordening 2021/1060 gelden ter zake onverkort en behoeven niet
in deze regeling te worden herhaald.
Bij de in onderdeel b bedoelde bijdragen in natura gaat het om eigen arbeid van de
subsidieontvanger, buiten een arbeidsrechtelijke relatie, en om zaken die een subsidieontvanger
in zijn bezit heeft en inbrengt in het project, zoals een machine waarover geen afschrijvingskosten
kunnen worden berekend. Er is dan veelal geen (recente) factuur en betalingsbewijs
om de kosten te kunnen onderbouwen en daarom moet de waarde op andere wijze bepaald
worden. De bijdragen in natura zijn slechts subsidiabel voor zover zij zijn toe te
rekenen aan de subsidiabele activiteit. Toerekening geschiedt naar evenredigheid van
de tijd gedurende welke het object wordt gebruikt voor het project en gerelateerd
aan de normale bezetting. Met ‘normale bezetting’ wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden
dat het betreffende object volgens een realistische inschatting van de subsidieontvanger
over de totale levensduur van dat object jaarlijks levert. Vrijwilligerswerk kan niet
als bijdrage in natura worden opgevoerd omdat er geen onderbouwing geleverd kan worden
van gemaakte kosten.
De in onderdeel c genoemde afschrijvingskosten betreffen zaken die in het bezit zijn
van de subsidieontvanger en die ten behoeve van het project worden gebruikt. Voor
de onderbouwing van die kosten moet van de gangbare afschrijvingsperiode en van de
gangbare bedrijfseconomisch aanvaardbare uitgangspunten worden uitgegaan. De kosten
die worden berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen komen in aanmerking.
Ook voor afschrijvingskosten geldt de eis van toerekening, zoals hiervoor bij bijdragen
in natura is beschreven en gelden de voorwaarden zoals genoemd in artikel 67, tweede
lid, van verordening 2021/1060.
In onderdeel d gaat het over andere kosten waarvoor een factuur of document met gelijkwaardig
bewijskracht kan worden overlegd. Deze kosten moeten daadwerkelijk gemaakt en betaald
zijn, waarbij de kosten ten laste van het project zijn gebleven en rechtstreeks aan
de uitvoering of het beheer van het project zijn toe te rekenen. Voor een document
met gelijkwaardige bewijskracht kan gedacht worden aan een WOZ-beschikking of een
catalogus waarin de marktprijzen van een product zijn opgenomen.
Artikel 1.4
De kosten, genoemd in artikel 1.4, zijn niet-subsidiabel, ook al kan hiervoor een
factuur of document met gelijkwaardige bewijskracht worden overlegd (artikel 1.3,
aanhef en onderdeel d). Achtergrond van de in artikel 1.4 gegeven opsomming is dat
het kosten betreft waarvan evident is dat deze niet doelmatig en noodzakelijk voor
de uitvoering van het project zijn.
De in artikel 1.4, onderdeel b, genoemde winstopslag binnen een samenwerkingsverband
of een groep is niet subsidiabel. De winstopslag is het bedrag waarmee de kostprijs
van een dienst of product wordt verhoogd, om tot een gewenste verkoopprijs te komen.
Ten aanzien van onderdeel e geldt dat het hier louter sociale personeelsactiviteiten
betreft, zoals personeelsuitjes, borrels en barbecues; van dergelijke ‘feesten en
partijen’ die niet met (Europese) subsidies gefinancierd behoren te worden, moeten
netwerkbijeenkomsten voor bijvoorbeeld mkb’ers in het kader van gesubsidieerde projecten
worden onderscheiden.
Artikel 1.5
Lidstaten dienen op grond van verschillende bepalingen in de Europese verordeningen
onverschuldigde betalingen zo nodig met rente terug te vorderen. Op grond van dit
artikel is duidelijk welk rentepercentage moet worden toegepast in geval van terugvordering
op basis van artikel 4:57 van de Awb, artikel 7 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies
of de toepasselijke EFRO verordeningen. Daarnaast wordt bepaald over welke periode
de rente moet worden berekend.
Artikel 1.6
Artikel 103, eerste lid, van verordening 2021/1060 stelt de lidstaten in eerste instantie
verantwoordelijk voor het onderzoeken van onregelmatigheden, voor het toepassen van
financiële correcties en het doen van terugvorderingen. De beheerautoriteiten stellen
hiervoor een beleidsregel vast om te zorgen voor helderheid voor subsidieontvangers.
De beleidsregel geldt niet alleen bij subsidievaststelling maar ook bij de beoordeling
door beheerautoriteiten van tussentijdse verantwoordingen van subsidieontvangers.
Artikel 1.7
De mededeling die op grond van artikel 1.7 moet worden gedaan, indien met betrekking
tot de subsidieontvanger, of indien er sprake is van een samenwerkingsverband met
betrekking tot een deelnemer aan het samenwerkingsverband, bijvoorbeeld een verzoek
tot faillietverklaring loopt, kan gevolgen hebben voor de subsidie. Een dreigende
faillietverklaring van de subsidieontvanger of een deelnemer aan een samenwerkingsverband
kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend,
niet of niet tijdig zullen plaatsvinden. In dat geval kan op basis van artikel 4:48
van de Awb de beschikking tot subsidieverlening worden ingetrokken of ten nadele van
de subsidieontvanger worden gewijzigd. Op basis van artikel 4:56 Awb kunnen eventuele
voorschotten worden teruggevorderd. Artikel 1.7 vereist dat de mededeling schriftelijk
wordt gedaan. Dit is wenselijk gegeven de bewijsvorming. Het Kaderbesluit kent een
aan artikel 1.7 van deze regeling identieke bepaling.
Op grond van artikel 47 van verordening 2021/1060 zijn lidstaten, beheerautoriteiten
en begunstigden verplicht om het embleem van de Europese Unie te gebruiken bij hun
activiteiten op het vlak van zichtbaarheid, transparantie en communicatie. Aangezien
deze verplichting op grond van artikel 47 van verordening 2021/1060 rechtstreeks op
de subsidieontvanger wordt gelegd, is het niet nodig om deze bepaling als een algemene
verplichting voor de subsidieontvanger op te nemen in deze regeling.
Artikel 1.8
In artikel 1.8 wordt een vertaalslag gemaakt van de Europese eis tot instandhouding
van de gesubsidieerde activiteit, bedoeld in artikel 65 van verordening 2021/1060,
naar het nationale subsidierecht.
Hoofdstuk 2
Artikel 2.1
Hoofdstuk 2 is uitsluitend van toepassing op hoofdstuk 3. Hoofdstuk 2 bevat bepalingen
omtrent subsidieverstrekking door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Het betreft bepalingen over het indienen van aanvragen, het verlenen van een subsidie
en het vaststellen van subsidie. De in hoofdstuk 2 opgenomen bepalingen zien op de
uitvoering van de verordening inzake het EMFAF (verordening 2021/1139).
Artikel 2.2
In artikel 2.2 zijn de activiteiten beschreven waarvoor de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit subsidie kan verlenen. De subsidiabele activiteiten zijn
activiteiten die passen binnen de beleidsterreinen waarvoor de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit verantwoordelijk is, genoemd in artikel 2a van de Kaderwet
EZK- en LNV-subsidies, voor zover deze passen binnen de activiteiten als bedoeld in
verordening 2021/1139.
Artikel 2.3
Met dit artikel worden de aanvragen voor subsidies op grond van de REES 2021 gekoppeld
aan de openstellingsregeling die jaarlijks wordt gepubliceerd. Een vergelijkbare bepaling
is opgenomen in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (RNES).
Artikelen 2.4 tot en met 2.6
Deze artikelen bepalen op welke wijze de minister het beschikbare subsidieplafond
kan verdelen. Er moet bij elk subsidie-instrument worden gekozen voor een van de in
artikel 2.4 genoemde methoden.
Verdeling op volgorde van binnenkomst betreft het toepassen van het uitgangspunt ‘wie
het eerst komt, wie het eerst maalt’. Als een aanvrager nog geen volledige aanvraag
heeft ingediend en met toepassing van artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid is
gesteld om zijn aanvraag aan te vullen, geldt met betrekking tot de verdeling de dag
waarop de aanvraag volledig is ingediend. Er vindt loting plaats om de volgorde te
bepalen als er meerdere aanvragen worden ingediend op de dag dat het subsidieplafond
wordt overschreden, en er onduidelijkheid is over het tijdstip van ontvangst van die
aanvragen.
Het verdelen op volgorde van rangschikking betreft de zogenoemde ‘tender’. Er kan
een inschrijvingsronde worden gehouden, waarbij de binnen een tijdvak ontvangen aanvragen
op een aantal criteria worden vergeleken waarna bij een overschrijding van het subsidieplafond
alleen de aanvragen met de hoogste waardering worden gehonoreerd. Binnen het tijdvak
dat aanvragen kunnen worden ingediend dienen alle voor de rangschikking relevante
gegevens te zijn overgelegd door de subsidie-aanvrager. De informatie die wordt ontvangen,
die de aanvrager op eigen initiatief overlegt, na sluiting van de aanvraagtermijn
die neerkomt op een wijziging of aanvulling van de aanvraag, wordt niet meer in behandeling
genomen. Het meenemen van informatie die dateert van na de sluiting van de aanvraagtermijn
verdraagt zich niet met de gelijktijdige onderlinge beoordeling en rangschikking van
de ingediende aanvragen in het tendersysteem.
Ten derde kan worden gekozen voor een evenredige verdeling van het subsidieplafond.
Deze keuze kan worden gemaakt als het wenselijker is dat alle aanvragers een (wellicht
geringer) bedrag aan subsidie ontvangen, dan dat bepaalde aanvragers meer en andere
aanvragers geen subsidie ontvangen.
Tot slot kan er worden geloot. Loting leidt in vergelijking met de rangschikking van
aanvragen op basis van beoordelingscriteria tot lagere uitvoeringslasten. Dit maakt
loting als methode om te verdelen een geschikte methode om subsidies toe te wijzen
wanneer de aanvragen kwalitatief vergelijkbaar zijn, waardoor ranking op basis van
beoordelingscriteria weinig nut heeft. Ook kan loting in bepaalde gevallen meer recht
doen aan de duur van een aangekondigde openstellingsperiode dan wanneer wordt gekozen
voor het verdelen van het subsidieplafond op volgorde van de binnenkomst van de aanvragen.
Artikel 2.7
Artikel 2.7 heeft betrekking op de zogenoemde (deel)subsidieplafonds. Indien verschillende
activiteiten of categorieën worden gesubsidieerd, kan per activiteit of categorie
een subsidieplafond worden vastgesteld. Per (deel)subsidieplafond wordt dan een methode
van verdelen als bedoeld in artikel 2.4 van de REES 2021 vastgesteld.
Artikel 2.8
De regels inzake een adviescommissie zijn geënt op artikel 18 van het Kaderbesluit.
In het kader van de verstrekking van nationale subsidies is dit een bewezen praktijk,
die ook goed kan worden toegepast bij het verstrekken van Europese subsidies.
Het is niet verplicht om bij alle subsidie-instrumenten een adviescommissie in te
stellen. Het instellen van een adviescommissie ligt niet voor de hand indien het subsidie-instrument
kwantificeerbare beoordelingscriteria hanteert of een beoordeling kan plaatsvinden
zonder specifieke deskundigheid. Uit de praktijk blijkt dat een adviescommissie feitelijk
alleen wordt ingeschakeld in geval van een verdeling op volgorde van rangschikking.
Als een adviescommissie wordt ingesteld, moet voldaan worden aan de eisen van artikel
2.8. Indien dit past binnen de deskundigheid van de adviescommissie, kan deze adviseren
over meerdere subsidie-instrumenten.
Artikel 2.9
Een aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend met gebruikmaking van een middel
dat door de minister beschikbaar wordt gesteld (eerste lid). Het betreft veelal formulieren
die via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) beschikbaar worden gesteld.
De gegevens die de aanvrager dient te overleggen, dienen voor een goede beoordeling
van de subsidieaanvraag en een goede uitvoering.
De aanvrager zal bij een aanvraag om subsidie voor een project een projectplan dienen
te overleggen, waarin onder meer een beschrijving van het project is opgenomen. Deze
beschrijving omvat onder meer de doelstellingen van het project en een probleemanalyse
waaruit de noodzaak van het project en de ter uitvoering daarvan te maken kosten blijken.
Een samenvatting van het project wordt tevens aangeleverd als onderdeel van de beschrijving
van het project. Het format voor deze samenvatting wordt door RVO beschikbaar gesteld.
De samenvatting van het project geeft de aanleiding, doelstellingen, verwachte resultaten
en te ondernemen activiteiten van het project op hoofdlijnen weer, en wordt door RVO
gebruikt voor publicatie op internet. Zuivere investeringen zijn geen projecten, hiervoor
is het opstellen van een projectplan niet nodig.
Indien er sprake is van een samenwerkingsverband, dient de penvoerder de aanvraag
in (zesde lid). Bij de aanvraag moeten stukken worden overlegd waaruit blijkt dat
de penvoerder bevoegd is deze administratieve handelingen namens de andere deelnemers
aan het samenwerkingsverband uit te voeren (vijfde lid, onderdeel a, onder 5°). Ook
de andere administratieve handelingen die subsidieverstrekking aan samenwerkingsverbanden
betreffen, lopen via de penvoerder (artikelen 2.13, 2.14, 2.15, 2.16, 2.17, 2.18,
2.21 en 2.22).
Artikel 50, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met e, van verordening 2021/1060
vereist dat de subsidieontvanger waarborgt dat duidelijk wordt gemaakt dat steun is
verleend uit de Europese structuurfondsen. De subsidieontvanger draagt er zorg voor
dat de steun uit de fondsen zichtbaar is tijdens communicatieactiviteiten over de
uitvoering van het project of de investering.
Bij communicatieactiviteiten kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een vermelding op
de website van de subsidieontvanger of een aankondiging in een vakblad. Deze eis is
verwerkt in de artikelen 2.9, vijfde lid, onderdeel a, onder 6°, en zevende lid, 2.17,
eerste lid, onderdeel b, en 2.19, vierde lid, onderdeel c.
Artikel 2.10
In artikel 1.7, onderdeel b, is reeds bepaald dat winstopslagen binnen een samenwerkingsverband
niet subsidiabel zijn. Artikel 2.10 gaat verder en bepaalt dat kosten die deelnemers
aan een samenwerkingsverband onderling in rekening brengen, niet voor subsidie in
aanmerking komen.
Artikel 2.11
Artikel 2.11 bevat de algemene afwijzingsgronden die van toepassing zijn op alle subsidiemodules
die zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van de REES 2021.
In het tweede lid, onderdeel a, is als afwijzingsgrond opgenomen dat onvoldoende vertrouwen
bestaat dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren. Onder betrokkenen wordt
in de eerste plaats de subsidieontvanger verstaan, maar er kunnen uiteraard ook andere
betrokkenen zijn, bijvoorbeeld personen die kapitaal verschaffen, maar het project
niet uitvoeren. Uiteraard zullen ook eventuele andere subsidies meewegen bij de beoordeling
of de betrokkenen de activiteiten zullen kunnen financieren.
In het tweede lid, onderdeel c, is bepaald dat een aanvraag wordt afgewezen als de
activiteiten voorafgaand aan het indienen van de subsidieaanvraag zijn voltooid. Deze
bepaling volgt uit artikel 63, zesde lid, van verordening 2021/1060, waarin staat
dat concrete acties die fysiek voltooid zijn of volledig ten uitvoer zijn gelegd voordat
de financieringsaanvraag in het kader van het programma door de begunstigde bij de
beheerautoriteit is ingediend, niet voor steun uit de fondsen worden geselecteerd,
ongeacht of alle betrokken betalingen reeds door de begunstigde van de steun zijn
verricht.
In het tweede lid, onderdeel d, is bepaald dat een aanvraag wordt afgewezen als de
activiteiten onvoldoende bijdragen aan de doelstellingen van de subsidie. Deze afwijzingsgrond
komt overeen met de afwijzingsgrond in artikel 23, onderdeel f, van het Kaderbesluit.
Het gebruik van de term ‘onvoldoende’ laat ruimte om te beoordelen wanneer de bijdrage
van een project aan de doelstellingen van de subsidie voldoende is om het project
te ondersteunen. In artikel 63, vierde lid, van verordening 2021/1060 is bepaald dat
een concrete actie of een deel daarvan buiten een lidstaat kan worden uitgevoerd,
ook indien dit buiten het grondgebied van de Unie is, mits de concrete actie bijdraagt
tot de doelstellingen van het programma. De in onderdeel c opgenomen afwijzingsgrond
omvat de situatie waarin de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd, niet meer
of niet voldoende bijdragen aan de doelstellingen en prioriteiten van deze activiteiten
als gevolg van het buiten het grondgebied van Nederland uitvoeren van de activiteiten.
In het tweede lid, onderdeel e, wordt een vertaalslag gemaakt van de Europese eis
om te waarborgen dat concrete acties geen activiteiten omvatten die zouden neerkomen
op een overdracht van productiecapaciteit overeenkomstig artikel 65, eerste lid, onderdeel
a, van verordening 2021/1060 naar het nationale subsidierecht.
In het tweede lid, onderdeel f, is bepaald dat een aanvraag wordt afgewezen bij een
dreigende faillietverklaring van de subsidieaanvrager of het van toepassing verklaren
van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op de subsidieaanvrager. Een dreigend
faillissement of de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen
geeft onvoldoende vertrouwen dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren
en maakt het onzeker of de activiteiten (binnen een bij deze regeling gestelde termijn)
kunnen worden voltooid.
Artikel 2.12
Artikel 2.12 heeft betrekking op de beslissing op de subsidieaanvraag. Belangrijk
element in dit artikel zijn de beslistermijnen. De beslistermijn is gesteld op 22
weken als het subsidieplafond wordt verdeeld op volgorde van rangschikking (eerste
lid). Voor andere verdelingsmethoden kan in de regel op relatief korte termijn worden
besloten en is de beslistermijn gesteld op 13 weken (tweede en derde lid).
Artikel 2.14
In dit artikel is bepaald dat op aanvraag van de subsidieontvanger of de penvoerder
in een samenwerkingsverband voorschotten voor gemaakte kosten kunnen worden uitgekeerd.
Een voorschot wordt uitgekeerd voor de gemaakte en betaalde kosten, bedoeld in artikel
1.3, aanhef en onderdelen a tot en met d.
Artikel 2.15
In artikel 2.15 zijn de algemene verplichtingen voor de subsidieontvanger opgenomen.
Op grond van artikel 49, zesde lid, van verordening 2021/1060 moet de beheerautoriteit
waarborgen dat alle materiaal op het vlak van communicatie en zichtbaarheid, ook op
het niveau van de begunstigden, beschikbaar wordt gesteld op verzoek van instellingen,
organen of agentschappen van de Europese Unie en dat de Europese Unie een niet-exclusief,
onherroepelijk, recht met vrijstelling van royalty's wordt verleend om dat materiaal
en de bijhorende reeds bestaande rechten erop te gebruiken.
Om aan deze eis te kunnen voldoen wordt in artikel 2.15, derde lid, van deze regeling,
de verplichting opgenomen voor de subsidieontvanger om het materiaal ten behoeve van
communicatieactiviteiten ter beschikking te stellen aan de minister.
Artikel 2.16
Indien er sprake is van een projectplan, dient de subsidieontvanger de activiteiten
overeenkomstig dit projectplan uit te voeren. Dit betekent onder meer dat de projecten
ook daadwerkelijk moeten worden uitgevoerd binnen de in het projectplan vermelde periode.
De minister kan voor het vertragen of het essentieel wijzigen van de wijze van uitvoering
van de activiteiten ontheffing verlenen. Met toestemming kan van het projectplan worden
afgeweken voor wat betreft de wijze van uitvoering van het project, zij het in beperkte
mate. Er mag echter geen afbreuk worden gedaan aan de activiteit waarvoor subsidie
is verleend, de doelstelling van de subsidie of de voorwaarden van subsidieverstrekking.
De reden hiervoor is dat de subsidieontvanger in geval van een tender op basis van
het projectplan is geselecteerd. Bovendien is het de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen
te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de
doelstellingen van de REES 2021 en de (Europese) regelgeving die eraan ten grondslag
ligt. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of essentieel
wijzigen van het project zal deze doelstelling dan ook worden afgewogen tegen hetgeen
de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen
in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen
van betrokkene zelf.
Als gevolg van nationale maatregelen om de verdere verspreiding van het coronavirus
tegen te gaan, kan het voorkomen dat bepaalde activiteiten die wel gepland waren niet
(tijdig) kunnen plaatsvinden. Het vierde lid maakt het mogelijk om in een dergelijke
situatie afwijking van het projectplan mogelijk te maken door bijvoorbeeld een gepaste
overschrijding van de realisatietermijn toe te staan. In het geval dat verzocht wordt
om ontheffing voor het vertragen of essentieel wijzigen van het project als direct
gevolg van de crisis in verband met COVID-19 moet de verzoeker aan kunnen tonen dat
de vertraging of wijziging daadwerkelijk het directe gevolg is van de COVID-19 uitbraak.
Artikel 2.17
De verplichtingen uit dit artikel zien op de administratie die de subsidieontvanger
dient te voeren. Deze verplichting vloeit ook voort uit de Europese verordeningen.
Artikel 2.18
Bij projecten waarvan de uitvoering langer dan 12 maanden in beslag neemt, wordt éénmaal
of een aantal malen een tussenrapportage gevraagd. Bij projecten die minder dan 12 maanden
in beslag nemen, zal dus in het algemeen worden volstaan met een eindrapportage bij
de subsidievaststelling. De rapportage moet worden opgesteld aan de hand van een opzet
waaruit blijkt wat de voortgang van het project is en waarbij rekening wordt gehouden
met de mijlpalen van het project. Daarnaast wordt ook een samenvatting gevraagd. Het
moment van een tussenrapportage wordt bepaald door mijlpalen in het projectplan. Indien
die ontbreken, ligt het in de rede een dergelijke rapportage eenmaal per jaar plaats
te laten vinden.
Tussenrapportages zijn niet vrijblijvend. Aan de hand van de tussenrapportages wordt
beoordeeld of het project volgens plan wordt uitgevoerd en of de subsidieontvanger
nog steeds het beoogde doel kan halen. Het is dus een meting van de succeskans van
het project, zowel gerelateerd aan het projectplan als aan het beoogde resultaat.
Beoordeeld wordt of er nog steeds een reële kans is op een succesvolle afronding.
Natuurlijk wordt bij het bezien van de voortgang rekening gehouden met eventuele onverwachte
ontwikkelingen.
De inhoud van rapportages raakt niet alleen aan de subsidieverlening als geheel, maar
kan ook leiden tot aanpassing van de bevoorschotting vanwege geconstateerde veranderingen
in kostenrealisatie en begroting. Belangrijk is verder niet alleen de inhoud van de
rapportage, maar ook de tijdige indiening. Bij een plan met mijlpalen is het tijdig
bereiken van mijlpalen een belangrijke indicator voor een voortgang zoals geprognosticeerd
bij de subsidieaanvraag. Bij de subsidieverlening zal dan ook aangegeven worden op
welke datum een rapportage over een mijlpaal uiterlijk dient te worden ingediend.
Het niet halen van de rapportagedatum dient gemeld te worden. Het niet tijdig indienen
van een rapportage over een mijlpaal, zonder nader bericht, is een sterke aanwijzing
dat de realisatie van de subsidiabele activiteiten niet volgens plan verloopt en geeft
daarmee een ernstig vermoeden dat er grond bestaat om de subsidieverlening te wijzigen
of in te trekken. Artikel 4:56 van de Awb geeft in dat geval de bevoegdheid om de
bevoorschotting op te schorten. Indien een rapportage uitblijft zal geen sprake kunnen
zijn van voortzetting van de bevoorschotting.
De minister zal daarnaast bij de beoordeling van tussentijdse verantwoordingen van
subsidieontvangers de beleidsregel, bedoeld in artikel 1.6 van deze regeling, hanteren.
Artikel 2.19
Dit artikel betreft de aanvraag tot subsidievaststelling. De eisen die zijn verbonden
aan de aanvraag tot subsidievaststelling zijn grotendeels vergelijkbaar met de in
artikel 2.9 opgenomen eisen die verbonden zijn aan een aanvraag tot subsidieverlening.
Daarnaast ziet artikel 2.19 op het aanleveren van gegevens die op het moment van subsidieverlening
nog niet beschikbaar zijn, omdat bij subsidieverlening de subsidiabele activiteiten
nog niet zijn uitgevoerd.
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 3 betreft regels omtrent subsidieverstrekking in het kader van het EMFAF
en meer specifiek de subsidieregeling voor het investeren in MZI’s.
Paragraaf 3.1
In deze paragraaf zijn algemene bepalingen opgenomen die zien op de uitvoering van
de verordening inzake het EMFAF (verordening 2021/1139).
Artikel 3.1.1
Artikel 3.1.1 bevat definities van begrippen die gebruikt worden in hoofdstuk 3, en
definities van begrippen die uitsluitend gebruikt worden in paragraaf 1 van hoofdstuk
3.
Artikel 3.1.2
In artikel 3.1.2, aanhef en onderdeel a, is bepaald dat de kosten van de activiteiten,
bedoeld in artikel 13 van verordening 2021/1139, niet subsidiabel zijn. Artikel 13
van verordening 2021/1139 ziet onder meer op concrete acties die de vangstcapaciteit
van een vissersvaartuig vergroten of die de aankoop steunen van uitrusting waarmee
het vermogen van het vissersvaartuig om vis op te sporen, wordt vergroot, de overdracht
of omvlagging van vissersvaartuigen naar een derde land, ook door de oprichting van
joint ventures met partners van dat land, en experimentele visserij.
In artikel 3.1.2, aanhef en onderdeel b, is bepaald dat de kosten die gemaakt zijn
buiten de projectperiode niet in aanmerking komen voor subsidiëring. De achtergrond
hiervan is dat het kosten betreft waarvan evident is dat deze niet rechtstreeks aan
de subsidiabele activiteiten toe te rekenen zijn. Dit zijn bijvoorbeeld de kosten
die samenhangen met handelingen die worden verricht om een subsidieaanvraag in te
kunnen dienen.
Artikel 3.1.3
In onderdeel a is bepaald dat op een aanvraag tot subsidieverlening afwijzend wordt
beslist als de ingediende aanvraag niet-ontvankelijk is op grond van artikel 11 van
verordening 2021/1139. In artikel 11 van verordening 2021/1139 is onder meer bepaald
dat aanvragen niet ontvankelijk zijn als is vastgesteld dat de aanvrager een ernstige
inbreuk heeft gepleegd als bedoeld in artikel 42 van Verordening (EG) Nr. 1005/2008
van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair
systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen
te gaan en te beëindigen, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG)
nr. 1936/2001 en (EG) nr. 601/2004 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 1093/94
en (EG) nr. 1447/1999 (PbEU 2008, L 286), of betrokken is geweest bij de exploitatie,
het beheer of de eigendom van vissersvaartuigen die zijn opgenomen in de lijst van
de Europese Unie van IOO-vaartuigen als bedoeld in artikel 40, lid 3, van Verordening
(EG) nr. 1005/2008, of van een vaartuig dat de vlag voerde van een land dat overeenkomstig
artikel 33 van die verordening als niet-meewerkend derde land is aangemerkt.
In onderdeel b is bepaald dat afwijzend op een aanvraag wordt beslist als de activiteiten
waarvoor subsidie wordt gevraagd niet subsidiabel zijn op grond van artikel 13 van
verordening 2021/1139. Artikel 13 van verordening 2021/1139 ziet zowel op activiteiten
als kosten die niet subsidiabel zijn. Deze kosten zijn onder meer de kosten voor de
aanschaf van uitrusting waarmee een vissersvaartuig vis beter kan opsporen, en de
kosten voor de aanleg van nieuwe havens of nieuwe afslagen, met uitzondering van nieuwe
aanlandingsplaatsen.
Artikel 3.1.4
Uit artikel 3.1.4 volgt welke gegevens met de aanvraag tot subsidieverlening meegezonden
dienen te worden.
Het eerste lid, onderdeel d, geeft uitvoering aan artikelen 42 en 49 van verordening
2021/1060, op grond waarvan de beheerautoriteit (in dit geval de minister) verplicht
is om per geselecteerde concrete actie bepaalde gegevens bij te houden. De beheerautoriteit
is op grond van verordening 2021/1060 verplicht een deel van deze gegevens elk kwartaal
aan de Europese Commissie te sturen. Het gaat om de gegevens die op grond van artikel
42 van verordening 2021/1060 worden bijgehouden, en betrekking hebben op de totale
subsidiabele kosten en de bijdrage uit het fonds alsmede de waarden van output- en
resultaatindicatoren voor geselecteerde operaties en waarden die door operaties zijn
bereikt. Daarnaast is de beheerautoriteit op grond van artikel 49, derde lid, van
verordening 2021/1060 verplicht een lijst bij te houden van alle geselecteerde concrete
acties.
De lijst van geselecteerde concrete acties wordt gepubliceerd op de website van RVO.
Per concrete actie worden door de beheerautoriteit gegevens openbaar gemaakt. Het
gaat om gegevens die betrekking hebben op de naam van de begunstigde, de naam van
het project en een samenvatting van de te ondernemen projectactiviteiten.
Artikelen 3.1.5, 3.1.6 en 3.1.7
De artikelen 3.15, 3.16 en 3.17 hebben betrekking op de aanvraag tot voorschotverlening,
de aanvraag tot subsidievaststelling en de verplichtingen van de subsidieontvanger.
Als de subsidieontvanger subsidie aanwendt voor het verlenen van een opdracht waarbij
de totale kosten van de opdrachtnemer hoger zijn dan € 25.000, geldt de volgende systematiek.
Voorafgaand aan de opdrachtverlening vraagt de subsidieontvanger drie offertes op.
Deze hebben tot doel de redelijkheid van de kosten aan te tonen. Hij gunt de opdracht
aan de aanbieder met de economisch meest voordelige offerte (artikel 3.1.7, tweede
en derde lid).
Uit artikel 3.1.7, vierde lid, volgt dat de minister op verzoek van de subsidieontvanger
of penvoerder ontheffing kan verlenen van de verplichting, bedoeld in het tweede lid.
Als de aanvrager een aanbestedende dienst is en de opdracht aanbestedingsplichtig
is, kan worden volstaan met een kopie van één opgevraagde offerte die tot doel heeft
de kosten waarvoor subsidie wordt aangevraagd te onderbouwen (artikel 3.1.7, vijfde
lid). Deze offerte zal moeten aantonen dat de opgevoerde subsidiabele kosten realistisch
zijn. Hiermee wordt voorkomen dat teveel subsidie verleend wordt, zonder dat onnodige
verplichtingen worden opgelegd.
Indien de aanvrager een aanbestedende dienst is in de zin van de Aanbestedingswet
2012 en een bepaalde opdracht moet worden aanbesteed, dan garandeert de aanbestedingsprocedure
dat de kosten van de opdracht redelijk zijn. In dit geval stelt de subsidieontvanger
de minister op de hoogte van de gevolgde aanbestedingsprocedure en de gunningsbeslissing.
Hierbij wordt aangesloten bij de op grond van artikel 2.130 van de Aanbestedingswet
2012 verplichte mededeling van de gunningsbeslissing aan iedere betrokken inschrijver
of betrokken gegadigde. Deze bevat de relevante redenen voor die beslissing (artikel
3.1.7, zesde lid).
Indien in deze regeling is bepaald dat er voorschotten worden uitgekeerd voor gemaakte
kosten, de subsidieontvanger voor een voorschot in aanmerking komt en voor zover ten
tijde van de aanvraag tot voorschotverlening de aanvrager voor de gemaakte kosten
waarvoor een voorschot wordt aangevraagd een opdracht heeft verleend als bedoeld in
artikel 3.1.7, tweede lid, zal de aanvraag tot voorschotverlening in ieder geval vergezeld
moeten gaan van kopieën van de drie opgevraagde offertes en de relevante redenen voor
een op basis van deze offertes genomen gunningsbeslissing (artikel 3.1.5, onderdeel
a).
Als de subsidieontvanger bij de aanvraag tot voorschotverlening geen kopieën van drie
opgevraagde offertes en relevante redenen voor de genomen gunningsbeslissing heeft
aangeleverd, dient hij dit, bij de aanvraag tot subsidievaststelling alsnog te doen
(artikel 3.1.6, onderdeel b).
Dezelfde systematiek geldt in het geval er sprake is van een aanbestedingsprocedure
(artikelen 3.1.5, onderdeel b, en 3.1.6, onderdeel c).
In artikel 3.1.7, zevende lid, is bepaald dat voor diensten van wetenschappelijke
organisaties de verplichting op grond van het tweede lid om drie offertes voor deze
diensten aan te leveren niet van toepassing is. In de praktijk blijkt dat het niet
mogelijk is meerdere offertes voor dergelijke diensten aan te leveren.
In artikel 3.1.7, achtste lid, is bepaald dat de subsidieontvanger aan de Audit Autoriteit,
de Europese Commissie of de Europese Rekenkamer alle medewerking moet verlenen die
deze instellingen redelijkerwijs nodig hebben voor hun taakuitoefening. Deze organisaties
dienen te kunnen vaststellen dat het EMFAF geld goed is besteed. De Audit Autoriteit
is de organisatie die in eerste instantie controleert of de op grond van verordening
2021/1139 verleende subsidies op een juiste wijze besteed zijn. De Audit Autoriteit
wordt op haar beurt gecontroleerd door de Europese Commissie die over haar controle
verantwoording aflegt aan de Europese Rekenkamer. Om ervoor te zorgen dat deze instanties
op een goede wijze hun taak kunnen uitoefenen, wordt voormelde verplichting aan de
subsidieontvanger opgelegd. Deze bepaling dient als aanvulling op artikel 8, derde
lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies waarin wordt bepaald dat een subsidieontvanger
aan een toezichthouder alle medewerking verleent die deze redelijkerwijs kan vorderen
bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Omdat de Audit Autoriteit, de Europese Commissie
en de Europese Rekenkamer niet als toezichthouders op grond van de Kaderwet EZK- en
LNV-subsidies kunnen worden aangemerkt, is hieromtrent dan ook een afzonderlijke bepaling
in artikel 3.1.7, achtste lid, van deze regeling opgenomen.
Artikel 3.1.8
Artikel 3.1.8 bepaalt dat er een adviescommissie EMFAF is die tot taak heeft de minister
te adviseren over de afwijzingsgrond, bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, onderdeel
d (een aanvraag tot subsidieverlening wordt afgewezen indien de activiteiten onvoldoende
bijdragen aan de doelstellingen van de subsidie), en de rangschikking van aanvragen
tot subsidieverlening, indien de verdeling van een subsidieplafond overeenkomstig
artikel 2.4, onderdeel b, wordt bepaald (op volgorde van rangschikking).
Artikel 3.1.9
In artikel 3.1.9 is bepaald dat de procedure die is opgenomen in de bijlage bij deze
regeling wordt gevolgd om de overeenstemming van op algemeen aanvaarde gegevensdragers
bewaarde documenten met de originele documenten te certificeren, vast te stellen.
De procedure ziet op het bewaren van documenten in de vorm van originelen of gewaarmerkte
kopieën van originelen dan wel op algemeen aanvaarde gegevensdragers, met inbegrip
van elektronische versies van originele documenten of documenten waarvan uitsluitend
een elektronische versie bestaat.
Deze procedure moet waarborgen dat de bewaarde versies van documenten aan de nationale
wettelijke eisen voldoen en dat er voor auditdoeleinden op kan worden vertrouwd.
Artikel 3.1.10
Met het EMFAF willen de Europese Unie en de Nederlandse overheid bijdragen aan de
verwezenlijking van de doelen van het GVB. In de beleidsregel, bedoeld in artikel
3.1.10, wordt vastgesteld hoe de Minister om zal gaan met het verlagen van subsidies,
wanneer subsidieontvangers de regels van de REES 2021, de beschikkingen tot subsidieverlening,
de Aanbestedingswet 2012 en/of het GVB/EMFAF niet naleven. Het doel van deze verlagingen
is het nemen van maatregelen om effectief op te treden tegen gedragingen die de financiële
belangen van de Europese Unie schaden. Met deze beleidsregel wordt beoogd consistentie
in het beleid aan te brengen en de subsidieontvanger inzicht te geven in de te verwachten
beslissingen.
Paragraaf 3.2
In deze paragraaf is de subsidiemodule voor het investeren in MZI’s opgenomen.
Artikel 3.2.1
Dit artikel bevat definities van begrippen die gebruikt worden in paragraaf 3.2 van
de REES 2021.
Voor de definitie van aquacultuur en aquacultuurproducten worden de definities uit
verordening 1380/2013 gebruikt. In artikel 2, eerste lid, van verordening 2012/1139
is bepaald dat voor de toepassing van die verordening de definities van verordening
1380/2013 gelden. Een aquacultuuronderneming is een onderneming die zich bezighoudt
met de kweek of teelt van aquacultuurproducten. Bij de kweek of teelt van deze aquatische
organismen worden technieken gebruikt om de productie van de betrokken organismen
te verhogen tot boven de natuurlijke capaciteiten van het milieu. De organismen blijven
(in de hele fase van kweek of teelt) tot en met de oogst eigendom van een natuurlijke
persoon of een rechtspersoon.
Artikelen 3.2.2 en 3.2.4
De kosten voor de aanschaf, bouw en plaatsing van een MZI zijn subsidiabele kosten
(artikel 3.2.4, aanhef en onderdeel a). De aanschaf betreft alle materialen die noodzakelijk
zijn voor het construeren van een MZI. In de praktijk kan dit gaan om lijnen, touwen,
netten, kettingen, boeien en ankers. Daarnaast zijn de kosten van het aanpassen van
een vaartuig ten behoeve van het uitvoeren van MZI-gerelateerde activiteiten subsidiabel
op grond van artikel 3.2.4, aanhef en onderdeel b. Onder het aanpassen van een vaartuig
wordt verstaan een vaartuig extra uitrusten met installaties (zoals een lier en/of
een kraan) waarmee MZI’s in en uit het water kunnen worden gehaald en met spudpalen
om het vaartuig stil en stabiel te laten liggen tijdens het in het water plaatsen
en uit het water halen van de MZI en het oogsten van het MZI zaad vanaf de touwen
en netten.
De investering moet bijdragen aan de verduurzaming van de aquacultuur (artikel 3.2.2,
eerste lid). Een investering die alleen of hoofdzakelijk gericht is op vervanging
van een bestaande MZI komt niet in aanmerking. Ten behoeve van de door de subsidieaanvragers
te maken investeringen in MZI’s is er voor de periode 2021–2026 opnieuw een oppervlak
beschikbaar van 760 hectare (500 hectare in de Waddenzee en 260 hectare in de Zeeuwse
delta). Met dit oppervlak is waarschijnlijk een hoeveelheid MZI-zaad in te vangen
die compensatie biedt voor het niet meer plaatsvinden van bodemmosselzaadvisserij
in 50 procent van de Waddenzee. Dit beleid beoogt bij te dragen aan een duurzame bescherming
en ontwikkeling van de Waddenzee. De subsidie voor investeringen in nieuw aan te leggen
MZI’s volgt uit de beleidsdoelstelling om de mosselsector minder afhankelijk te maken
van de natuurlijke zaadval in de Waddenzee en de bodemmosselzaadvisserij in de Waddenzee
verder af te bouwen.
Alleen aanvragen van rechthebbenden op een vergunning om mosselzaad vanaf de bodem
te vissen in de Waddenzee worden gehonoreerd. Dit zijn de ondernemers die de bodemberoerende
visserij stapsgewijs moeten afbouwen en die zich als alternatief op de invang van
mosselzaad door middel van een MZI richten. De personen die op basis van hun historische
rechten jaarlijks een vergunning verleend krijgen voor de voorjaars- en najaarsvisserij
op mosselzaad (artikel 36 van de Uitvoeringsregeling visserij) hebben op grond van
artikel 77a van de Uitvoeringsregeling visserij tevens recht op een vergunning om
met een MZI te vissen.
De hiervoor genoemde personen hebben allemaal een mkb-onderneming. Op grond van artikel
26, in samenhang met bijlage III, onderdeel 17, van verordening 2021/1139 komen investeringen
die worden gedaan ter ondersteuning van duurzame aquacultuur in aanmerking voor steun,
indien de investeringen worden gedaan door ondernemingen die mkb zijn. Om deze reden
is in artikel 3.2.2, eerste lid, opgenomen dat subsidie kan worden aangevraagd door
een aquacultuuronderneming die mkb is.
In het kader van de instandhoudingsverplichting, bedoeld in artikel 1.8, eerste lid,
van de REES 2021, zijn subsidieaanvragers gehouden de met behulp van onderhavige subsidiemodule
nieuw aangeschafte MZI(’s) gedurende een periode van ten minste vijf jaar in gebruik
te nemen, in ten minste één van de daarvoor aangewezen locaties.
Indien kosten worden gemaakt voor aanpassingen aan een vissersvaartuig ten behoeve
van een MZI, zijn de begunstigden van deze subsidie de eigenaren van vissersvaartuigen,
die zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 4 van het Besluit registratie
vissersvaartuigen 1998 (zie de definitie van vissersvaartuig in artikel 3.2.1 en artikel
3.2.4, aanhef en onderdeel b). In dit register wordt per vissersvaartuig één eigenaar
ingeschreven, ook indien het vissersvaartuig meerdere eigenaren heeft. Het is die
eigenaar aan wie de subsidie wordt verleend en betaald. Is er sprake van meerdere
eigenaren, dan bepalen onderlinge afspraken in welke mate de mede-eigenaren profiteren
van de subsidie.
In artikel 2.12, derde lid, onderdeel a, is bepaald dat de beslistermijn 13 weken
bedraagt als het subsidieplafond evenredig wordt verdeeld over de ingediende aanvragen.
Voor de subsidiemodule voor MZI’s is ervoor gekozen om, in afwijking van de hoofdregel
van artikel 2.12, derde lid, onderdeel a, de termijn voor besluitvorming op 26 weken
te stellen (artikel 3.2.2, derde lid). De subsidiemodule wordt vanaf 1 november 2021
tot en met 1 december 2021 opengesteld. Op het moment van openstelling van de subsidiemodule
is het Operationeel Programma EMFAF naar verwachting nog niet formeel door de Europese
Commissie goedgekeurd. De verwachting is dat de goedkeuring voor het Operationeel
Programma EMFAF uiterlijk begin 2022 wordt gegeven. Om die reden is gekozen voor een
langere besluitvormingstermijn. De invulling van het Operationeel Programma EMFAF
dat wordt voorgelegd aan de Europese Commissie heeft plaatsgevonden in afstemming
met de Europese Commissie, waardoor er geen aanleiding is om te verwachten dat de
goedkeuring voor het programma, en voor de onderhavige subsidiemodule, niet gegeven
zal worden.
Investeringen die zijn gedaan voordat een aanvraag om subsidie is ingediend, komen
niet voor subsidie in aanmerking. De openstelling vanaf 1 november 2021 geeft aanvragers
de mogelijkheid om reeds voor de goedkeuring van het Operationeel Programma EMFAF
aanvragen in te dienen en investeringen te doen. In het kader van het mosselconvenant
is afgesproken dat de bodemmosselzaadvisserij in de Waddenzee gefaseerd wordt afgebouwd.
In ruil hiervoor krijgen de betreffende bedrijven de mogelijkheid om het benodigde
mosselzaad in te vangen via MZI’s. Tussen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
en de bodemmosselzaadvisserijsector is een volgende transitiestap afgesproken in het
jaar 2022. Om aanvragers in staat te stellen de benodigde MZI tijdig aan te schaffen
voor deze transitie in 2022, is het wenselijk om de subsidiemodule voor MZI’s al in
november 2021 open te stellen.
Nadat het Operationeel Programma EMFAF is goedgekeurd kunnen, indien de subsidiemodule
binnen het goedgekeurde programma past, de beschikkingen tot subsidieverlening gegeven
worden en de betalingen (op grond van de subsidiemodule) ter uitvoering van verordening
2021/1139 en het goedgekeurde Operationeel Programma EMFAF plaatsvinden (artikel 3.2.2,
tweede lid). Indien onverhoopt geen goedkeuring voor het Operationeel Programma wordt
verkregen, of de subsidiemodule niet binnen de verkregen goedkeuring past, zal geen
subsidie worden verleend.
Artikel 3.2.3
Voor deze subsidiemodule bedraagt de subsidie 60 procent van de subsidiabele kosten
tot een maximum van € 100.000 per investering. Dit percentage volgt uit bijlage III,
onderdeel 17, van verordening 2021/1139. Hieruit volgt dat de steunintensiteit van
de subsidie per investering niet meer dan 60 procent van de in aanmerking komende
kosten mag bedragen voor aquacultuurondernemingen die mkb zijn voor investeringen
die worden gedaan ter ondersteuning van duurzame aquacultuur. Met het maximumbedrag
van € 100.000 per aanvrager wordt voorkomen dat een subsidieaanvrager meer dan het
maximum van € 100.000 aanvraagt. Dit is van belang om alle aanvragers in aanmerking
te laten komen voor subsidie.
Artikel 3.2.5
Op grond van artikel 3.2.5 wordt het subsidieplafond evenredig over de ingediende
aanvragen verdeeld. Indien het subsidieplafond wordt overschreden, wordt het subsidiebedrag
per aanvrager verlaagd tot het niveau waarbij alle aanvragen binnen het subsidieplafond
passen.
Artikel 3.2.6
Artikel 3.2.6 bevat de termijn waarbinnen de investeringen gedaan moeten zijn.
Artikel 3.2.6 bepaalt dat de investeringen uiterlijk binnen 18 maanden na de datum
van subsidieverlening gedaan moeten zijn.
Artikel 3.2.7
Artikel 3.2.7 bevat de afwijzingsgronden. De minister beslist afwijzend op een aanvraag
tot subsidieverlening wanneer een van de in dit artikel opgesomde afwijzingsgronden
van toepassing is. De in artikel 3.2.7 opgenomen afwijzingsgronden komen bovenop de
afwijzingsgronden die in de artikelen 2.11 en 3.1.3 zijn opgenomen. Een aanvraag wordt
op grond van artikel 3.2.7, aanhef en onderdeel a, afgewezen, indien ten aanzien van
de betreffende subsidieaanvrager al een subsidie voor een investering in het kader
van deze subsidiemodule is verleend. Met deze afwijzingsgrond wordt voorkomen dat
een aanvrager meerdere subsidieaanvragen kan doen en op die wijze meer dan het maximum
van € 100.000 aanvraagt.
Alleen aanvragen van rechthebbenden op een vergunning om mosselzaad vanaf de bodem
te vissen in de Waddenzee kunnen worden gehonoreerd. Zie ook de artikelsgewijze toelichting
bij de artikelen 3.2.2 en 3.2.4.
Artikel 3.2.8
In artikel 3.2.8 staat opgesomd welke gegevens de subsidieaanvrager bij een aanvraag
tot subsidieverlening moet aanleveren. Dit komt bovenop de gegevens die op grond van
de artikelen 2.9 en 3.1.4 al moeten worden aangeleverd.
Een aanvraag om subsidie voor een MZI gaat vergezeld van een investeringsplan met
daarin een beschrijving van de MZI en de te verrichten werkzaamheden (artikel 3.2.8,
aanhef en onderdeel a), en een onderbouwde inschatting van de kosten voor de aankoop,
installatie en plaatsing van de installatie, en indien van toepassing, een onderbouwde
inschatting van de kosten voor aanpassingen aan een vissersvaartuig (artikel 3.2.8,
aanhef en onderdeel b). Aanvragers hoeven geen projectplan bij te voegen.
In artikel 3.2.8, aanhef en onderdeel c, is bepaald dat een subsidieaanvrager gegevens
dient aan te leveren waaruit blijkt dat de aanvrager een mkb-onderneming is. Op de
website van RVO staat nader uitgelegd wat onder de definitie van mkb wordt verstaan
en wordt de aanvrager verwezen naar de Engelstalige online mkb-toets van de Europese
Commissie.
Artikel 3.2.9
In dit artikel zijn de subsidieverplichtingen opgenomen die specifiek voor de subsidie
voor MZI’s gelden. Deze verplichtingen bestaan naast de algemene verplichtingen uit
de artikelen 1.7, 2.15 en 3.1.7.
De betaling van een investering dient plaats te vinden voor het indienen van de aanvraag
tot subsidievaststelling (artikel 3.2.9, aanhef en onderdeel b). Op grond van artikel
2.19 van deze regeling dient de subsidieontvanger zijn aanvraag tot subsidievaststelling
in binnen dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid.
Daarnaast is de subsidieontvanger verplicht om in het jaar dat de subsidievaststelling
wordt aangevraagd te beschikken over een afgegeven vergunning als bedoeld in artikel
36, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling visserij voor het vissen op mosselzaad
in de Waddenzee (onderdeel c) en de verplichting om te beschikken over een afgegeven
vergunning op grond van de artikel 2.7, tweede lid, in samenhang met artikel 1.3,
vijfde lid, van de Wet natuurbescherming voor het exploiteren van een MZI in de Waddenzee,
Oosterschelde of Voordelta (onderdeel d). De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
is het bevoegd gezag voor het verlenen van de betreffende vergunningen. De subsidieontvanger
is niet verplicht om gegevens aan te leveren bij de aanvraag tot subsidievaststelling
om aan te tonen dat de subsidieontvanger beschikt over deze vergunningen in het jaar
van het aanvragen van de subsidievaststelling. De vergunninggegevens worden binnen
het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gecontroleerd om te beoordelen
of de subsidieontvanger voldoet aan de verplichtingen die zijn opgenomen in artikel
3.2.9, aanhef en onderdelen c en d.
Artikel 3.2.10
De aanvraag tot subsidievaststelling dient vergezeld te gaan van facturen en betaalbewijzen
van de ten behoeve van de subsidiabele activiteiten gemaakte en betaalde kosten (onderdeel
a). Op deze wijze kan vastgesteld worden dat de subsidieontvanger de subsidiabele
activiteiten daadwerkelijk heeft uitgevoerd (lees: de desbetreffende investering is
gedaan). Daarnaast zal de subsidieontvanger gegevens moeten aanleveren waaruit blijkt
wat de locatie van de aangelegde MZI is (onderdeel b). Een subsidieontvanger kan bijvoorbeeld
aan de hand van een kaart toelichten waar de MZI zich bevindt, of op basis van de
aanvraag voor de hiervoor genoemde vergunning de locatie van de MZI aantonen.
Artikel 3.2.11
In artikel 3.2.11 wordt beschreven welke kosten niet voor subsidie in aanmerking komen.
Dit artikel moet in samenhang gelezen worden met de artikelen 1.4 en 3.1.2. De subsidieontvanger
krijgt geen subsidie voor lease en huurkoop. Daarnaast wordt subsidie niet verstrekt
voor leges voor vergunningen en procedures.
In artikel 1.3 staan de kosten die op grond van de REES 2021 voor subsidie in aanmerking
komen. Het betreft loonkosten, inclusief overheadkosten (onderdeel a), bijdragen in
natura (onderdeel b), afschrijvingskosten (onderdeel c) en andere kosten waarvoor
een factuur of document met gelijkwaardige bewijskracht kan worden overgelegd (onderdeel
d). Voor deze subsidiemodule is er echter voor gekozen om in afwijking van artikel
1.3 uitsluitend de andere kosten waarvoor een factuur of document met gelijkwaardige
bewijskracht kan worden overgelegd subsidiabel te stellen.
Hoofdstuk 5
Artikel 5.1
In de tabel van artikel 3a (nieuw) van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies
2021 wordt aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules van de REES 2021
zijn opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt. De eerste subsidiemodule die
wordt opgenomen in de tabel van artikel 3a van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies
2021 is de subsidiemodule voor MZI’s. In de tabel van artikel 3a is opgenomen dat
de subsidiemodule wordt opengesteld van 1 november 2021 tot en met 1 december 2021.
Deze openstellingsperiode maakt het mogelijk dat vissers een MZI die zij met behulp
van deze investeringssubsidie hebben aangeschaft, in het voorjaar van 2022 in gebruik
nemen.
Artikelen 5.2 en 5.3
In paragraaf 9 van het algemeen deel van deze toelichting is nader ingegaan op deze
artikelen.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
S.A. Blok
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten