TOELICHTING
Algemeen
Op 19 maart 2019, 1 juli 2019 en 31 oktober 2019 zijn tussen de vertegenwoordigers
van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en de vertegenwoordigers
van de ambtenarenbonden in Caribisch Nederland afspraken gemaakt met betrekking tot
medezeggenschap. In verband met deze afspraken is in paragraaf 11a van het Rechtspositiebesluit
ambtenaren BES (hierna ook: Rpba BES) geregeld dat de ambtenaren van de Rijksdienst
Caribisch Nederland (RCN) recht op medezeggenschap hebben met betrekking tot onderwerpen
die de uitvoering van de bedrijfsvoering betreffen. Om de medezeggenschap invulling
te geven, worden voor medewerkers die werkzaam zijn in een organisatie-eenheid van
ten minste tien medewerkers op grond van artikel 72k, eerste lid, Rpba BES participatieraden
en op grond van het derde lid eventueel ook een centrale participatieraad ingesteld.
In artikel 72p Rpba BES is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden
gesteld ter uitvoering van paragraaf 11a, onder meer met betrekking tot de samenstelling,
bevoegdheden en werkwijze van de participatieraden en de centrale participatieraad.
Daartoe strekt de onderhavige regeling.
Artikelsgewijs
Artikel 1. Begripsbepalingen
In de regeling wordt de term 'werkzame personen' gebruikt. Het gaat hier in de eerste
plaats om ambtenaren als bedoeld in paragraaf 11a Rpba BES, dus ambtenaren die op
grond van de Ambtenarenwet BES in dienst zijn van de Staat, en personen die geen aanstelling
hebben, maar bij de RCN werkzaam zijn op grond van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk
recht. Andere bij de organisatie-eenheid werkzame personen kunnen als zodanig door
het diensthoofd worden aangewezen. Hierbij kan worden gedacht aan personeel dat vanuit
Europees Nederland bij de RCN is gedetacheerd.
De overige begripsbepalingenspreken voor zich of worden in de artikelen waarnaar in
de begripsbepaling wordt verwezen uitgewerkt.
Artikel 2. Grootte en samenstelling participatieraden
De leden van een participatieraad moeten werkzaam zijn bij de organisatie-eenheid
waarvoor de desbetreffende participatieraad is ingesteld; dit volgt uit artikel 3,
tweede lid. Een participatieraad telt ten minste drie en ten hoogste zeven leden,
afhankelijk van het aantal in de organisatie-eenheid werkzame personen (artikel 2,
tweede lid). Het aantal leden wordt binnen deze grenzen vastgesteld in het instellingsbesluit
van de participatieraad. Het aantal leden kan voor een volgende zittingsperiode in
het reglement van de participatieraad worden gewijzigd, met dien verstande dat daarbij
wel de grenzen van het tweede lid in acht moeten worden genomen. Bij de vaststelling
van het aantal leden dient bij voorkeur een evenredige verhouding te bestaan tussen
de feitelijke personele sterkte van de organisatie-eenheid en het aantal leden van
de raad. Er mag niet worden gekozen voor een even aantal leden.
Een participatieraad van een organisatie-eenheid die geografisch is gespreid, kan
in het instellingsbesluit worden ingedeeld in geografische zetels voor Bonaire, Sint
Eustatius en Saba. In beginsel worden de geografische zetels toegewezen aan kandidaten
die werkzaam zijn op het desbetreffende eiland (artikel 3, derde lid). Indien er geen
kandidaten voor een geografische zetel beschikbaar zijn, kan die zetel worden ingenomen
door een kandidaat vanuit een ander eiland die volgens de laatst gehouden verkiezing
daarvoor in aanmerking komt. Is er voor geografische zetels gekozen, dan moet uit
het reglement1 blijken hoe er uitvoering aan de samenwerking wordt gegeven.
Voor de samenstelling van de participatieraad en de verhouding tussen categorieën
personeel daarin, ook vanuit de geografische spreiding, is de samenstelling van het
personeel bij de organisatie-eenheid, en uiteindelijk de verkiezingsuitslag, bepalend.
Op het moment dat de leden van een participatieraad in functie treden, kiezen zij
uit hun midden een voorzitter, een plaatsvervangende voorzitter en een secretaris.
Door de verkiezing van een voorzitter is de leiding van de organisatie-eenheid verzekerd
van een lid van de participatieraad tot wie zij zich kan richten. Bovendien verzekert
het de personeelsleden in de organisatie-eenheid van een aanspreekpunt.
Artikel 3. Kiesrecht
In beginsel heeft iedereen die bij een organisatie-eenheid werkzaam is zowel het actief
als passief kiesrecht. Wat betreft het passief kiesrecht, dus het kunnen deel uitmaken
van de participatieraad, geldt echter dat een medewerker ten minste zes maanden in
de desbetreffende organisatie-eenheid moet hebben gewerkt. Het is namelijk wenselijk
dat een binding met de organisatie-eenheid tot stand is gekomen en voldoende organisatiekennis
is verkregen. Voor het actieve kiesrecht zijn geen drempels ingebouwd. Iedereen die
op het moment van de verkiezingen van de participatieraad werkzaam is in de organisatie-eenheid
mag zijn stem uitbrengen.
Voor medewerkers die in meerdere organisatie-eenheden werkzaam zijn, geldt dat zij
alleen kiesgerechtigd en verkiesbaar zijn voor de participatieraad van de organisatie-eenheid
van waaruit hun werkzaamheden worden geleid. Indien er sprake is van geografische
zetels kan iemand zich alleen verkiesbaar stellen voor een zetel voor de locatie waar
hij duurzaam werkzaam is.
De diensthoofden zijn uitgesloten van deelname aan de participatieraad. Zij hebben
immers, ieder op hun eigen terrein, de zeggenschap in de desbetreffende organisatie-eenheid
en zijn ook degene die (namens de minister) het overleg met de raad voeren2. Bij verkiezingen kunnen zij zich dus niet kandidaat stellen. Het diensthoofd heeft
evenmin actief kiesrecht.
Artikel 4. Verkiezingen
Op welke datum de verkiezingen voor een participatieraad gehouden worden, is een onderwerp
van overleg met het diensthoofd. Bepaald is dat het diensthoofd de verkiezingsdatum
vaststelt op voordracht van de betrokken participatieraad. Hierdoor kan rekening worden
gehouden met de specifieke omstandigheden van het dienstonderdeel. Het verdient de
voorkeur de verkiezingsdatum ook af te stemmen met de andere organisatie-eenheden,
omdat daarmee de herkenbaarheid en de identiteit van de medezeggenschap wordt vergroot.
Het organiseren van verkiezingen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van het
diensthoofd van de organisatie-eenheid en de zittende participatieraad3. De verkiezingen vinden plaats aan de hand van een personen- of lijstenstelsel. Gezien
de geringe omvang van de organisatie-eenheden ligt een personenstelsel het meest in
de rede. Verwezen wordt in dit verband naar de toelichting op artikel 5.
De verkiezing moet plaatsvinden bij geheime schriftelijke, digitale of elektronische
verkiezing. De wijze waarop dit gebeurt, wordt geregeld in het reglement van de participatieraad
(artikel 10, tweede lid).
Op grond van artikel 4, vijfde lid, moeten nieuwe verkiezingen gehouden worden, indien
het aantal kandidaten kleiner is dan het in artikel 2, tweede lid, voorgeschreven
(minimum) zetels. Dit komt de democratische legitimiteit van een participatieraad
ten goede. Indien de nieuwe verkiezingen wederom niet leiden tot het voorgeschreven
minimum, kan er de facto geen participatieraad fungeren.
Artikel 5. Kandidaatstelling
In artikel 5 wordt de kandidaatstelling geregeld. De kandidaatstelling vindt plaats
door middel van de indiening van kandidatenlijsten of door de aanmelding van individuele
personen als kandidaat. Er kunnen voor dezelfde verkiezing zowel kandidatenlijsten
als individuele kandidaten zijn. Kandidatenlijsten kunnen enerzijds worden ingediend
door de vakbonden die zijn toegelaten tot het sectoroverleg BES, en anderzijds door
bij de organisatie-eenheid werkzame kiesgerechtigde personen die geen lid zijn van
een vakbond, de zogenaamde 'vrije kandidaten'. Er geldt (net als in de Wet op de ondernemingsraden,
die in Europees Nederland van toepassing is) geen handtekeningeneis voor de vrije
kandidaten.
Artikel 6. Uitslag verkiezingen
Het bekend maken van de uitslag van de verkiezingen is de verantwoordelijkheid van
de participatieraden zelf.
Artikel 7. Rooster van aftreden en einde lidmaatschap
In beginsel treedt een participatieraad om de twee jaar voltallig af. Afgetreden leden
zijn terstond herkiesbaar (artikel 3, vijfde lid). Voor deze vrij korte zittingsduur
is gekozen om de drempel voor medewerkers om zitting te nemen in de participatieraad
niet te hoog te laten zijn. Men zit niet meteen aan een lange periode lidmaatschap
vast en bovendien worden medewerkers hiermee eerder en sneller in de gelegenheid gesteld
om deel te nemen aan de participatieraad.
In afwijking van deze hoofdregel kan in het regelement worden bepaald dat alle leden
om de vier jaar gelijktijdig aftreden of om de twee jaar de helft van de leden. Op
deze wijze is er maximale flexibiliteit voor een participatieraad om de zittingsperiode
af te stemmen op de populatie van de organisatie-eenheid en zo de continuïteit van
de raad te waarborgen. De participatieraad moet de voor- en nadelen van het rooster
van aftreden goed tegen elkaar afwegen (bijvoorbeeld continuïteit versus vaker verkiezingen).
Het lidmaatschap van de participatieraad eindigt aan het einde van de zittingsperiode
of wanneer betrokkene niet meer werkzaam is bij de desbetreffende organisatie-eenheid,
bijvoorbeeld vanwege ontslag, pensionering of overlijden. Het lidmaatschap eindigt
niet vanwege langdurige schorsing of veelvuldige afwezigheid, tenzij het lid zelf
zijn lidmaatschap beëindigt. Bij langdurige verhindering wordt betrokkene wel vervangen;
dat is geregeld in artikel 8, derde lid.
In artikel 7, vierde lid, is uitdrukkelijk bepaald dat een lid van de participatieraad
zijn lidmaatschap te allen tijde kan beëindigen. Hiervoor is niet vereist dat hij
ontslag neemt bij de desbetreffende organisatie-eenheid.
Artikel 8. Tussentijdse vacatures
Voor een tussentijdse vacature geldt op grond van artikel 8, eerste lid, als hoofdregel
dat deze wordt vervuld door de eerstvolgende niet gekozen kandidaat. Tussentijdse
vacatures kunnen daarom worden vervuld volgens de uitslag van de laatst gehouden verkiezingen.
Bij langere afwezigheid van een lid van de participatieraad (dat wil zeggen meer dan
twee maanden) kan dit lid tijdelijk, voor de duur van de afwezigheid van het betrokken
lid, worden vervangen. Bij terugkomst neemt het betrokken lid zijn plaats weer in
en treedt de vervanger terug.
De hoofdregel uit het eerste lid werkt enigszins belemmerend in gevallen waarin geen
reservekandidaten beschikbaar zijn. Daarom kunnen tussentijdse verkiezingen worden
georganiseerd voor de opengevallen zetels voor de resterende periode. Dit is pas aan
de orde als de ondergrens van de bezetting van de participatieraad is bereikt. Er
is niet gekozen voor het werven van leden buiten verkiezingen om, omdat dit afbreuk
zou doen aan de democratische legitimiteit van de raad.
Artikel 9. Uitsluiting leden
Het kan voorkomen dat een lid van de participatieraad zich zodanig gedraagt, dat het
overleg of andere werkzaamheden van de raad ernstig worden belemmerd. Het diensthoofd
of de raad kan in zo’n geval ingevolge artikel 9, eerste onderscheidenlijk tweede
lid, het college van advies en geschillen4 verzoeken het desbetreffende lid voor een bepaalde tijd uitsluiten van deelname aan
het overleg. Dit kan het college echter alleen doen indien er zwaarwegende aantoonbare
feiten en omstandigheden zijn die daartoe aanleiding geven. Een uitsluiting als hier
bedoeld is een laatste redmiddel om het desbetreffende lid van de participatieraad
tot de orde te roepen. Eerst zullen andere middelen moeten worden aangewend. De leden
van de participatieraad zijn immers gekozen vertegenwoordigers vanuit het personeel.
Zij zijn lid krachtens mandaat van de kiezers. Door uitsluiting wordt dit mandaat
gebroken. Dit zal dan ook slechts mogen gebeuren in uiterste noodzaak en na het doorlopen
van een zorgvuldige procedure. Er moeten zwaarwegende redenen zijn om uitsluiting
te rechtvaardigen. Dat de participatieraad of het diensthoofd het betrokken lid als
'lastig' ervaren, is niet voldoende. Het Sectoroverleg BES wordt onverwijld op de
hoogte gebracht van een verzoek om uitsluiting.
Een verzoek om uitsluiting kan door het diensthoofd uitsluitend worden gedaan op grond
van het feit dat door het gedrag van het betrokken lid het overleg met dat diensthoofd
(de overlegvergadering) ernstig wordt belemmerd. Die formulering sluit uit dat een
lid wordt uitgesloten op grond van gedragingen die zich buiten de overlegvergaderingen
afspelen of geen relatie hebben met de overlegvergadering. Een lid dat zich in functie
als ambtenaar misdraagt en daarvoor bijvoorbeeld als zodanig wordt geschorst, kan
om die reden niet worden voorgedragen voor uitsluiting. De gedragingen waarop deze
bepaling ziet, zijn bijvoorbeeld voortdurende ordeverstoringen tijdens het overleg
of het anderszins opzettelijk en bij herhaling ernstig belemmeren van het overleg.
Een verzoek om uitsluiting kan dus zowel door het diensthoofd als door de participatieraad
worden ingediend. De grond voor een verzoek van de participatieraad is echter ruimer
dan die voor een verzoek van het diensthoofd, evenals de mogelijke gevolgen bij honorering
van een dergelijk verzoek. Het diensthoofd kan alleen verzoeken het betrokken lid
uit te sluiten van deelname aan de overlegvergadering. De participatieraad kan een
verzoek indienen tot uitsluiting van een lid van alle of bepaalde werkzaamheden van
de raad. De werkzaamheden van de participatieraad omvatten niet alleen de overlegvergaderingen
met het diensthoofd, maar ook de vergaderingen van de participatieraad zelf. Daaronder
vallen bijvoorbeeld ook de contacten van de raad met het gehele personeel van de organisatie-eenheid
en met deskundigen, het opstellen van het jaarverslag, het gebruik van voorzieningen,
kortom alles wat de participatieraad als zodanig doet.
Het lid van de participatieraad ten aanzien van wie een verzoek om uitsluiting is
gedaan, kan zich laten bijstaan door een deskundige. Dit kan een raadsman zijn. Die
bijstand geldt voor de gehele procedure, dus reeds bij het gesprek dat betrokkene
heeft met degene die het verzoek om uitsluiting wil doen, kan hij zich laten vergezellen
door een deskundige. Aan de deskundige worden geen eisen gesteld. Eenieder die betrokkene
als zodanig aanwijst, kan als deskundige optreden. De kosten voor het inroepen van
een deskundige komen voor rekening van de desbetreffende organisatie-eenheid, mits
het desbetreffende diensthoofd daar van tevoren mee heeft ingestemd.
Artikel 10. Reglement
Elke participatieraad stelt een reglement op. De zelfstandige bevoegdheid tot vaststelling
of wijziging van het reglement kan niet worden overgedragen of gedeeld met anderen.
Zo is het niet mogelijk om de vaststelling of wijziging van het reglement te binden
aan de instemming of goedkeuring van het (tot het voeren van het overleg aangewezen)
diensthoofd. Wel is bepaald dat de vaststelling of wijziging van het reglement door
de participatieraad genomen moet worden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen,
te weten met twee derde van het aantal leden van de raad. Ook is bepaald dat voordat
een participatieraad het reglement vaststelt of wijzigt, hij verplicht is het diensthoofd
in de gelegenheid te stellen zijn standpunt over het concept-reglement kenbaar te
maken. Pas nadat het diensthoofd zijn oordeel heeft gegeven over het regelement, kan
het worden vastgesteld. Zodra de participatieraad zijn regelement heeft vastgesteld,
wordt het ter kennisgeving (dus niet ter goedkeuring) gedeeld met het diensthoofd.
Het reglement of een wijziging daarvan kunnen vanzelfsprekend geen bepalingen bevatten
die in strijd zijn met het Rechtspositiebesluit ambtenaren BES, de onderhavige regeling
of andere wettelijke voorschriften. De inhoud van het reglement moet binnen de wettelijke
kaders blijven en kan geen (extra) bevoegdheden van de participatieraad bevatten.
De inhoud van het reglement is beperkt tot de onderwerpen die bij deze regeling aan
hem zijn opgedragen of overgelaten. Dit betreft onder meer het aantal leden van de
participatieraad en eventueel een van artikel 7, eerste lid, afwijkend rooster van
aftreden van de leden. Het reglement dient verder nadere regels te bevatten over de
werkwijze, de kandidaatstelling, de inrichting van de verkiezingen en de vaststelling
van de uitslag daarvan en de wijze waarop een vacature bij langdurige verhindering
zal worden vervuld.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat het reglement geen overeenkomst is met
het diensthoofd. Het bindt in beginsel alleen de participatieraad en niet het diensthoofd.
In het reglement horen daarom geen afspraken thuis tussen het diensthoofd en de raad.
Voordat een participatieraad het reglement vaststelt of wijzigt, is zij, zoals hiervoor
vermeld, verplicht het diensthoofd in de gelegenheid te stellen zijn standpunt over
het concept-reglement kenbaar te maken. Pas nadat het diensthoofd zijn oordeel heeft
gegeven over het reglement, kan het reglement door de participatieraad worden vastgesteld.
Artikel 11. Werkgroepen
Een participatieraad kan een werkgroep instellen die hij voor de vervulling van zijn
taak redelijkerwijs nodig acht. De instelling van een werkgroep is echter geen zaak
die de raad geheel zelfstandig kan realiseren. Er is overleg nodig met het diensthoofd.
Daartoe legt de raad aan het diensthoofd een concept-instellingsbesluit voor, waarin
de taak, samenstelling, bevoegdheden en werkwijze van de werkgroep vermeld zijn. Wat
de werkwijze van de werkgroep betreft, kan in het instellingsbesluit verwezen worden
naar het reglement van de participatieraad. Het diensthoofd zal binnen een redelijke
termijn zijn oordeel moeten geven over de door de raad aangevoerde argumenten voor
het instellen van een werkgroep. In de norm 'redelijkerwijs' in het eerste lid ligt
besloten een afweging van belangen van de participatieraad (deskundige ondersteuning,
taakverlichting, spreiding van medezeggenschapsactiviteiten of betrokkenheid bij de
bedrijfsvoering en van de belangen van de organisatie-eenheid. Wat betreft de belangen
van de organisatie-eenheid kan gedacht worden aan de extra kosten en de extra belasting
van de medewerkers van de organisatie-eenheid. Indien het diensthoofd bezwaar heeft
tegen het instellen van een werkgroep, kan zo nodig het college van advies en geschillen
om advies worden verzocht.
Een werkgroep kan alleen voor een bepaalde tijd worden ingesteld. De periode is afhankelijk
van de aangelegenheid waarvoor de werkgroep wordt ingesteld. Een werkgroep kan bijvoorbeeld
voor de behandeling of voorbereiding van bepaalde voorgenomen maatregelen worden ingesteld.
Daarnaast kan een werkgroep bijvoorbeeld ook voor onderdelen van een organisatie-eenheid
worden ingesteld.
Op grond van artikel 11, derde lid, kunnen ook medewerkers deelnemen in een werkgroep
die geen lid zijn van de participatieraad. Op grond van het vierde lid kunnen de leden
van de werkgroep die geen lid zijn van de participatieraad op verzoek van het diensthoofd
of de raad worden uitgesloten van de werkzaamheden voor de werkgroep. Eveneens geldt
voor de leden van de werkgroep de bescherming tegen benadeling, bedoeld in artikel
72o RpbaBES.
Op grond van artikel 11, vijfde lid, kan een participatieraad bij de instelling van
een werkgroep bepalen, dat zijn rechten en de bevoegdheid om te overleggen geheel
of gedeeltelijk worden overgedragen aan de werkgroep. In dit verband is het van belang
om in het instellingsbesluit van de werkgroep een duidelijke afbakening van het taakgebied
en een duidelijke omschrijving van de rechten en bevoegdheden van de werkgroep vast
te leggen. Het overdragen van de overlegbevoegdheid kan bijvoorbeeld uitkomst bieden
bij de vaststelling van roosters. Veelal worden dienstroosters niet op het niveau
van diensthoofd vastgesteld. In zo’n geval geschiedt het overleg tussen de werkgroep
en degene die daadwerkelijk de roosters van het onderdeel vaststelt.
Artikel 12. Deskundigen
Artikel 12 biedt de mogelijkheid om voor de behandeling van een bepaald onderwerp
een of meer deskundigen uit te nodigen:
-
− voor het bijwonen van een vergadering van de participatieraad, of
-
− voor het bijwonen van een overlegvergadering.
Het eerste lid geeft de participatieraad het recht om een of meer deskundigen uit
te nodigen om een vergadering van die raad bij te wonen en eventueel schriftelijk
advies uit te brengen, wanneer hij dat voor de behandeling van een bepaald onderwerp
wenselijk acht. De uitnodiging kan worden gedaan aan zowel een deskundige die werkzaam
is binnen de organisatie-eenheid, als aan een deskundige buiten de organisatie-eenheid.
In beide gevallen gaat het om voorlichting over een bepaald door de participatieraad
te behandelen onderwerp door iemand die op dat gebied deskundig is, bijvoorbeeld een
jurist, een P&O-er, een formatiedeskundige of een functiewaardeerder. Uiteraard is
de deskundige niet verplicht om op de uitnodiging in te gaan. Een interne deskundige
zal hierover, met name wanneer een en ander onder werktijd geschiedt, overleg willen
voeren met zijn leidinggevende. Een externe deskundige zal over het algemeen, alvorens
op de uitnodiging in te gaan, zekerheid willen hebben over betaling. Het onderwerp
waarover de participatieraad een deskundige wil inschakelen, moet – overeenkomstig
de bevoegdheden van de raad – betrekking hebben op de organisatie-eenheid waarin de
participatieraad ressorteert. De participatieraad is vrij in de keuze van de door
hem uit te nodigen deskundige. Een diensthoofd dat aangeeft geen vertrouwen te hebben
in de door de raad gekozen externe deskundige, miskent het recht van de raad om zelfstandig
te bepalen of en zo ja, welke deskundigheid hij zal inroepen. Het gaat er juist om
dat de raad zijn vertrouwen in de deskundige stelt.
Ook werkgroepen kunnen deskundigen uitnodigen. Daarvoor gelden dezelfde regels als
die gelden voor de participatieraad.
Wanneer de deskundige kosten in rekening brengt, komen deze in beginsel voor rekening
van de organisatie-eenheid (zie artikel 15). Het diensthoofd moet dan wel vooraf in
kennis worden gesteld van de te maken kosten, zodat hij kan beoordelen of het kosten
zijn die redelijkerwijs noodzakelijk zijn.
Daarnaast kan een deskundige worden ingeschakeld bij het overleg tussen de participatieraad
en het diensthoofd. Dit recht is zowel aan het diensthoofd als de raad gegeven. Volledigheidshalve
wordt opgemerkt dat het hier niet gaat om vaste adviseurs die op grond van artikel
16, derde lid, door de voorzitter van de overlegvergadering kunnen worden aangewezen.
Artikel 13. Geheimhouding
Artikel 13 regelt de plicht van de leden van een participatieraad of een werkgroep
tot geheimhouding van alle vertrouwelijke informatie die zij in hun hoedanigheid vernemen.
Het gaat om informatie waarvan zij het vertrouwelijke karakter moeten kunnen begrijpen.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat het diensthoofd of de participatieraad geheimhouding
oplegt ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid die in de overlegvergadering, een
vergadering van de participatieraad of een vergadering van de werkgroep wordt behandeld.
Deze geheimhoudingsplicht wordt vóór de behandeling van die aangelegenheid opgelegd.
Bij het opleggen van de geheimhoudingsplicht wordt aangegeven welke gegevens onder
de geheimhouding vallen, voor hoe lang de geheimhoudingsplicht geldt, en of er ook
anderen zijn ten aanzien van wie geen geheimhouding in acht hoeft te worden genomen
(bijvoorbeeld vakbondsfunctionarissen die al eerder door de organisatie-eenheid van
de desbetreffende aangelegenheid in kennis zijn gesteld).
Onder geheimhouding vallen niet alleen de gegevens ten aanzien waarvan dit uitdrukkelijk
is meegedeeld, maar ook de gegevens waarvan men, in verband met de opgelegde geheimhouding
redelijkerwijs moet kunnen begrijpen dat deze ook als geheim bedoeld zijn. Dit laatste
kan met name van belang zijn voor aanvullende informatie die mondeling tijdens de
vergadering wordt gegeven.
Het spreekt voor zich dat geen geheimhouding in acht genomen hoeft te worden tegenover
personen die door degene die de geheimhouding heeft opgelegd, zijn geïnformeerd. De
geheimhoudingsverplichting vervalt niet op het moment waarop het lidmaatschap van
de participatieraad of van een werkgroep eindigt. De geheimhouding ten opzichte van
een derde hoeft niet in acht te worden genomen, indien degene die de geheimhouding
heeft opgelegd toestemming heeft gegeven voor overleg met de betrokken derde. Die
derde dient dan schriftelijk te verklaren ten aanzien van de betrokken aangelegenheid
geheimhouding te zullen betrachten.
Van de ene kant beschermt de geheimhouding de organisatie-eenheid tegen de verspreiding
of openbaarmaking van bepaalde gegevens waardoor mogelijk schadelijke gevolgen voor
de organisatie-eenheid zouden kunnen ontstaan. Van de andere kant vormt een geheimhoudingsplicht
voor leden van de participatieraad of werkgroep een belemmering in het contact met
hun achterban. Met het opleggen van geheimhouding dient uitdrukkelijk terughoudendheid
te worden betracht. Een besluit tot het opleggen van geheimhouding kan niet door leden
van de raad of werkgroep worden afgewezen. Ook deskundigen kunnen dit niet, zodra
zij hun uitnodiging hebben aanvaard. Artikel 13 bevat een uitputtende regeling van
de geheimhoudingsplicht. Tussen het diensthoofd en de participatieraad kunnen geen
nadere aanvullende afspraken worden gemaakt. Ten aanzien van de door de participatieraad
zelf of de werkgroep van die raad op te leggen geheimhoudingsplicht is een nadere
regeling in het reglement echter wel mogelijk. De participatieraad kan zichzelf in
zijn reglement bijvoorbeeld beperkingen opleggen – met name in tijdsduur – ten aanzien
van de geheimhoudingsplicht. Ten aanzien van het diensthoofd is dit niet mogelijk.
Artikel 14. Faciliteiten
Algemeen
De leden van de participatieraad moeten voldoende gelegenheid hebben om hun taak als
zodanig te kunnen vervullen. Hiertoe hoort ook het raadplegen van de achterban. Het
gaat hierbij enerzijds om faciliteiten voor (de leden van) de raad zelf en anderzijds
om mogelijkheden voor de medewerkers om geraadpleegd te worden bij belangrijke aangelegenheden.
Het diensthoofd moet de noodzakelijke voorzieningen verstrekken. Over de praktische
toepassing van artikel 14 zal eerst overleg tussen de participatieraad en het diensthoofd
gevoerd moeten worden, waarbij concrete afspraken worden gemaakt. Indien het diensthoofd
niet wil meewerken, kan advies aan het college van advies en geschillen worden gevraagd5.
Eerste lid: voorzieningen
Op grond van artikel 14, eerste lid, moeten de leden van de participatieraad en ingestelde
werkgroepen door het diensthoofd in de gelegenheid worden gesteld gebruik te maken
van de binnen de organisatie-eenheid aanwezige voorzieningen die zij voor de uitoefening
van hun taak in redelijkheid nodig hebben. Onder een voorziening valt onder meer het
gebruik van vergaderruimte, (mobiele) telefoon, computer, briefpapier, kopieerapparatuur
en eventueel het plaatsen van een computerconfiguratie met aansluiting op het intranet
in een op het medezeggenschapskantoor aan de participatieraad ter beschikking gestelde
werkruimte. Voor zover voorzieningen binnen de organisatie-eenheid aanwezig zijn en
indien het diensthoofd van oordeel is dat het redelijk is dat die door de participatieraad
worden gebruikt, moet het diensthoofd deze dus ter beschikking stellen.
Het verzoek van een participatieraad om een separate computerconfiguratie kan redelijk
zijn. Immers dient de raad over een computerconfiguratie te beschikken om op een snelle,
adequate en hedendaags gebruikelijke wijze te kunnen communiceren en informatie te
vergaren die de raad voor de uitoefening van zijn medezeggenschapstaak nodig heeft.
Bovendien is zo’n voorziening nodig voor het op efficiënte en hedendaags gebruikelijke
wijze voeren van het secretariaat en de archivering van stukken.
Indien bepaalde voorzieningen niet aanwezig zijn, kan een beroep worden gedaan op
artikel 15, eerste lid.
Indien het diensthoofd niet wil meewerken aan of bezwaar maakt tegen het gebruik van
bepaalde voorzieningen of afspraken over uren, kan advies worden gevraagd aan het
college van advies en geschillen. Het college zal dan ingaan op de vraag of het diensthoofd
als zodanig over de voorzieningen kan beschikken en op de vraag of de participatieraad
of de werkgroep de gevraagde voorzieningen voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs
nodig heeft.
Een diensthoofd kan bij gewijzigde omstandigheden eerder toegestane faciliteiten wel
weer beperken. Het verdient aanbeveling om met het diensthoofd schriftelijke afspraken
te maken over het gebruik van de voorzieningen en de inzet van uren.
Tweede lid: vrije uren voor beraad en overleg
Vergaderingen van de participatieraad en de werkgroepen van die raad vinden in beginsel
plaats tijdens normale werktijd. Ingevolge artikel 14, tweede lid, moeten de leden
van de participatieraad door hun diensthoofd hiertoe in de gelegenheid worden gesteld.
De bepaling bepaalt de tijd die de leden aan onderling beraad, achterbanberaad en
het vergaren van informatie over de arbeidsomstandigheden binnen werktijd mogen besteden.
De bepaling geeft geen begrenzing aan het aantal vergaderingen of de tijdsduur per
vergadering. Dit kan per organisatie-eenheid en per situatie sterk verschillen. Het
spreekt vanzelf dat hiermee op een verantwoorde wijze wordt omgegaan.
De leden van een participatieraad of een werkgroep hebben het recht om hun werk gedurende
een bepaald aantal uren per jaar te onderbreken voor de vervulling van hun taak, waaronder
onderling beraad (dat wil zeggen overleg met andere leden van de participatieraad
of leden van een werkgroep die geen lid zijn van de raad) en overleg met andere, al
dan niet in de organisatie-eenheid werkzame personen, zoals vakbondsfunctionarissen,
over zaken waarbij zij als lid van de participatieraad zijn betrokken. Op grond van
dit lid moet de leden van de raad en de werkgroep(en) tevens de gelegenheid worden
geboden binnen werktijd kennis te nemen van de arbeidsomstandigheden. Binnen de participatieraad
zullen afspraken gemaakt moeten worden over de verdeling van het in totaal op grond
van artikel 14, tweede lid, beschikbare gestelde aantal (werk)uren over tijd die benodigd
is voor onderling beraad, voor overleg met andere personen en voor het onderzoek naar
arbeidsomstandigheden.
Het aantal vrije uren voor beraad en overleg wordt per jaar door het diensthoofd en
de participatieraad gezamenlijk vastgesteld. Het aantal uren kan niet lager worden
vastgesteld dan de in artikel 14, tweede lid, genoemde aantallen. Onderscheid is hierbij
gemaakt tussen de voorzitter en de secretaris enerzijds en de gewone leden anderzijds.
Het ligt voor de hand dat de voorzitter en de secretaris meestal meer uren nodig hebben
dan de andere leden. Zonder aanvullende afspraken met het diensthoofd hebben de voorzitter
en de secretaris 100 en de andere leden 60 uur per jaar beschikbaar voor hun werkzaamheden
als zodanig.
Derde lid: vrije uren voor scholing en vorming
De leden van de participatieraad hebben recht hun werk gedurende een bepaald aantal
werkdagen per jaar met behoud van bezoldiging te onderbreken voor het ontvangen van
scholing en vorming die zij in verband met de vervulling van hun taak als zodanig
nodig hebben. Het aantal vrije dagen voor scholing per jaar wordt vastgesteld door
het diensthoofd van de organisatie-eenheid en de participatieraad gezamenlijk.
Vierde lid: reiskosten
Ten slotte is in artikel 14, vierde lid, een grondslag opgenomen voor de vergoeding
van reis- en verblijfkosten in verband met scholing en vorming en voor het bijwonen
van vergaderingen als bedoeld in het derde lid. Voor het vergoedingen niveau is hierbij
aangesloten bij de Reisregeling ambtenaren BES.
Artikel 15. Kosten
In artikel 15, eerste lid, is geregeld dat alle kosten die een participatieraad moet
maken om zijn taak te vervullen, voor rekening komen van de organisatie-eenheid. Voor
deze kosten gelden wel normen: alleen de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk zijn,
komen voor rekening van de organisatie-eenheid. Hierbij kan gedacht worden aan kosten
voor vergaderruimte, telefoon, kopieervoorzieningen, postverzending en administratiekosten,
zowel voor de overlegvergaderingen als voor de vergaderingen van de participatieraad
en de werkgroepen, onderling beraad en beraad met derden.
De kosten voor het raadplegen van een deskundige komen in beginsel ook voor rekening
van de organisatie-eenheid. Daarvoor geldt echter de aanvullende voorwaarde dat deze
kosten vooraf aan het diensthoofd zijn medegedeeld. Is dit niet gebeurd, dan hoeft
het diensthoofd deze kosten niet te betalen. Indien van deze kosten geen nauwkeurige
opgave kan worden verkregen, zal de participatieraad aan het diensthoofd een voorlopige
schatting van de kosten moeten geven. Hetzelfde geldt voor de kosten voor geschillenbemiddeling.
Indien het diensthoofd bezwaar heeft tegen de kosten, kan hij een geschil bij het
college van advies en geschillen aanhangig maken.
Ook de kosten voor scholing en vorming van de leden van de participatieraad en de
inschakeling van het college van advies en geschillen komen voor rekening van de organisatie-eenheid.
Zie ook artikel 22, derde lid.
Artikel 15, tweede lid, opent de mogelijkheid dat de participatieraad over een eigen
budget kan beschikken. Het diensthoofd en de participatieraad kunnen namelijk met
elkaar afspreken dat op jaarbasis een vast budget wordt vastgesteld, dat naar eigen
inzicht door de raad kan worden besteed. Het gaat hierbij om kosten die niet zonder
meer ten laste van de organisatie-eenheid komen. De kosten voor faciliteiten als bedoeld
in artikel 14 komen niet ten laste van het budget van de participatieraad, maar komen
altijd voor rekening van de organisatie-eenheid. Het budget kan bijvoorbeeld worden
bestemd voor het inhuren van deskundigen, het voeren van rechtsgedingen, vakliteratuur
en onvoorziene uitgaven. Het budget kan slechts in overeenstemming met de participatieraad
worden vastgesteld; de regeling bevat dus geenszins een verplichting tot het instellen
van een vast budget voor de raad. Indien het diensthoofd en de participatieraad geen
afspraak kunnen maken over het budget, komt er geen eigen budget voor de raad tot
stand.
Artikel 16. Overlegvergadering
Eerste lid: het overleg namens de minister
In paragraaf 11a (in het bijzonder artikel 72j, tweede lid) van het Rechtspositiebesluit
ambtenaren BES is bepaald dat ten behoeve van de medezeggenschap open en reëel overleg
wordt gevoerd met de participatieraad en de centrale participatieraad. In de artikel
72j, eerste lid, in samenhang met de artikelen 72m en 72n, RpbaBES is geregeld welke
onderwerpen wel en welke onderwerpen niet in de overlegvergadering worden besproken.
De vergadering waarin het overleg plaatsvindt, is de overlegvergadering. De overlegvergadering
is dus het overleg mét de raad en moet worden onderscheiden van het overleg ín de
raad. Formeel wordt het overleg met de raad gevoerd door de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties, maar in de praktijk wordt dit namens hem gevoerd door
het diensthoofd van de desbetreffende organisatie-eenheid. Dit mandaat is in artikel
16, eerste lid, vastgelegd. Het diensthoofd kan op zijn beurt een aan hem ondergeschikte
functionaris bevoegd verklaren namens hem het overleg met de raad te voeren; dit heet
ondermandaat. Als met hem overeenstemming wordt bereikt over een aangelegenheid als
bedoeld in artikel 72n, eerste lid, RpbaBES is het diensthoofd hieraan gebonden. Een
door het diensthoofd aangewezen functionaris moet dus over voldoende mandaat beschikken
om het overleg te voeren, zonder dat hij steeds kennis moet nemen van het standpunt
van het diensthoofd. Een gevolg hiervan is, dat de kring van personen waarbinnen de
functionaris moet worden gezocht, beperkt is. Immers, om het diensthoofd te kunnen
binden, moet die functionaris over voldoende informatie beschikken en moet hij de
draagwijdte van zijn beslissingen kunnen bepalen. Dit zal in beginsel de functionele
plaatsvervanger van het hoofd van de organisatie-eenheid zijn. Het is niet de bedoeling
dat de ondergemandateerde functionaris zich op zijn beurt bij afwezigheid kan laten
vervangen door een andere functionaris; in dat geval dient het overleg te worden gevoerd
door het diensthoofd. Overigens wordt er op gewezen dat de mogelijkheid van ondermandaat
niet bedoeld is voor ad hoc oplossingen als het diensthoofd toevallig is verhinderd,
maar voor permanente oplossingen, waarbij de aangewezen functionaris in beginsel altijd
het overleg met de participatieraad voert.
Tweede lid: voorzitterschap
Het diensthoofd is in beginsel ook de voorzitter van de overlegvergadering. De participatieraad
en het diensthoofd kunnen echter andere afspraken maken over het voorzitterschap.
Zo kan worden afgesproken dat het diensthoofd en de voorzitter van de participatieraad
of hun plaatsvervangers om beurten de overlegvergadering leiden. Het is ook mogelijk
dat degene die om de vergadering heeft verzocht haar voorzit. Ook een verdeling aan
de hand van de aard en het karakter van de te behandelen onderwerpen is denkbaar.
Ten slotte kan ook worden afgesproken dat de vergadering door een zogenaamd technisch
voorzitter wordt geleid. In het geval het diensthoofd en de participatieraad geen
regeling kunnen treffen, is eerstgenoemde (het diensthoofd) automatisch voorzitter
van de overlegvergadering.
Derde lid: vaste adviseurs
De voorzitter van de overlegvergadering kan zich op grond van artikel 16, derde lid,
tijdens de overlegvergaderingen laten bijstaan door een of meerdere aangewezen functionarissen.
Ingevolge deze bepaling kan het diensthoofd die het voorzitterschap heeft van de overlegvergadering
zich tijdens de vergadering laten bijstaan door vaste adviseurs, zoals het hoofd P&O
of een P&O-adviseur. In dit verband wordt nog verwezen naar de toelichting op artikel 12,
dat de inschakeling van deskundigen regelt.
Vierde lid en vijfde lid, onder a: bijeenkomen in overlegvergadering
Er is sprake van een wederkerige overlegverplichting. In artikel 16, vierde lid, is
de minimale vergaderfrequentie bepaald op vier maal per jaar. Meer is dus mogelijk:
hierover moeten ingevolge het vijfde lid, onder a, afspraken worden gemaakt. Hiermee
is verzekerd dat met een zekere regelmaat het overleg plaatsvindt. Het diensthoofd
en de participatieraad kunnen hierover verdere afspraken maken. Daarnaast is in dit
lid de verplichting neergelegd om binnen twee weken nadat hier door het diensthoofd
of de participatieraad om is verzocht, bijeen te komen. Deze bepaling regelt dus niet
de normale wijze van bijeenroepen van overlegvergaderingen, maar richt zich op tussentijdse
vergaderingen, als om enigerlei reden een spoedige bijeenkomst van de overlegvergadering
wenselijk wordt geacht en het normale vergaderschema hierin niet voorziet. Degene
die om een tussentijdse vergadering verzoekt, dient zijn verzoek met redenen te omkleden.
Hij moet daarbij aangeven wat het belang en de spoedeisendheid is van de zaak waarvoor
een overlegvergadering belegd moet worden.
Vijfde lid: afspraken over overlegvergadering
De gang van zaken met betrekking tot de vergaderingen van de participatieraad regelt
de raad in zijn eigen reglement. De gang van zaken met betrekking tot overlegvergaderingen
moet worden geregeld door middel van afspraken tussen de overlegpartners; de overlegvergadering
is immers een gemeenschappelijk bezit. Indien partijen niet tot overeenstemming komen
over de te maken afspraken over de overlegvergadering, kunnen zij advies vragen aan
het college van advies en geschillen. De opsomming van de onderwerpen waarover afspraken
gemaakt moeten worden, is niet uitputtend bedoeld.
In de eerste plaats moet een afspraak worden gemaakt over welke functionaris het secretariaat
van de overlegvergadering op zich neemt. In beginsel moet de functie van overlegsecretaris
worden vervuld door een door het diensthoofd aan te wijzen functionaris, niet zijnde
een van de leden van de participatieraad. Dit uitgangspunt geldt ook ten aanzien van
de secretaris van de participatieraad. Immers, de secretaris van een participatieraad
is een spilfunctie en met de werkzaamheden die dat met zich meebrengt levert dat veel
werk op. Bovendien moet hij niet in een spanningsveld terecht komen, bestaande uit
het behartigen van de belangen van de participatieraad enerzijds en de participatieraad
en organisatie-eenheid gezamenlijk anderzijds. De werkzaamheden zullen in hoge mate
overeenkomen met die van een secretaris van een participatieraad.
Over de verslaglegging van de overlegvergaderingen is slechts voorgeschreven dat de
verschillende standpunten, die in de overlegvergadering zijn ingenomen, duidelijk
moeten blijken; zie hierover (de toelichting op) het zevende lid. Voorts volgt uit
het vijfde lid, onderdeel e, dat het bij de organisatie-eenheid werkzame personeel
op de hoogte moeten worden gesteld van hetgeen is besproken in de overlegvergadering.
Daarover moeten afspraken worden gemaakt. Dit informeren van het personeel hoeft niet
per se te gebeuren door middel van openbaarmaking van het verslag. Ook een korte zakelijke
beschrijving van hetgeen is besproken, kan voldoende zijn. Uiteraard dient ook hieruit
te blijken welke standpunten (de individuele leden van) de participatieraad of het
diensthoofd hebben ingenomen. Immers beoogt deze bepaling dat de binnen de organisatie-eenheid
werkzame personen kunnen weten wat er speelt en welke houding hun vertegenwoordigers
hebben ingenomen.
Het vijfde lid, onder f, beoogt een voldoende mate van representativiteit te waarborgen.
Het ligt daarom voor de hand dat de overlegpartners in ieder geval afspreken dat een
minimumaantal leden van de participatieraad aanwezig zal moeten zijn bij de overlegvergadering.
Gekozen zou kunnen worden om het aantal leden dat aanwezig moet zijn, overeen te laten
komen met het quorum dat vereist is voor vergaderingen van de participatieraad.
Ten slotte moet een afspraak worden gemaakt over het schorsen van de overlegvergadering
ten behoeve van afzonderlijk beraad met betrekking tot een bepaald punt. De afspraak
zal wel moeten inhouden dat de voorzitter van de overlegvergadering verplicht is tot
schorsing, indien een der partijen dit wenst. Een schorsing biedt bijvoorbeeld gelegenheid
aan de participatieraad zich te beraden over het advies dat hij aan het diensthoofd
zal uitbrengen over een voorgenomen maatregel. Tijdens de schorsing zal de participatieraad
niet alleen kunnen overleggen over de vraag wat de inhoud van zijn advies zal zijn,
maar ook over de vraag of hij het advies tijdens de overlegvergadering zal uitbrengen,
dan wel schriftelijk, na nog eens intern beraad.
Zesde lid: algemene gang van zaken
Op grond van artikel 16, zesde lid, moet ten minste twee maal per jaar in een overlegvergadering
de algemene gang van zaken in de desbetreffend organisatie-eenheid aan de orde worden
gesteld. Dit overleg zal plaatsvinden aan de hand van de algemene gegevens die op
grond van artikel 17 moeten worden verstrekt.
Zevende lid: minderheidsstandpunten
In artikel 16, zevende lid, is bepaald dat in de overlegvergadering ingenomen standpunten,
duidelijk uit de verslaglegging moeten blijken. Dit betreft enerzijds de standpunten
van de overlegvoorzitter of de door deze bevoegd verklaarde functionaris en de standpunten
van de participatieraad, anderzijds slaat dit ook op de standpunten die door de individuele
leden van de participatieraad zijn ingenomen en op minderheids- en meerderheidsstandpunten.
Deze bepaling beoogt dan ook vooral een vorm van bescherming te bieden aan de rechten
van minderheden in een participatieraad tegen een meerderheid die de minderheid in
het overleg zou kunnen overstemmen. Alle individuele leden van een participatieraad
hebben het recht om hun zienswijze in de overlegvergadering naar voren te brengen.
Artikel 17. Informatieverstrekking
Eerste lid: informatieplicht
Artikel 17 betreft de algemene informatieplicht van het hoofd van de organisatie-eenheid.
Deze informatieplicht strekt niet zover dat over individuele personeelszaken gegevens
zou moeten worden verstrekt. De informatieplicht is van essentieel belang voor het
goede functioneren van de participatieraad. Met dit artikel wordt beoogd dat de participatieraad
zoveel als mogelijk over dezelfde kennis beschikt als de leiding van de organisatie-eenheid.
De participatieraad hoeft ook niet steeds te vragen om die informatie. Deze bepaling
legt namelijk de actieve plicht tot het verstrekken van informatie op het diensthoofd.
Pas in tweede instantie, indien de participatieraad van mening is dat voor de vervulling
van zijn taak redelijkerwijs meer inlichtingen moeten worden verstrekt, zal hij daar
om hoeven te vragen. Uit de bepaling valt af te leiden dat in de eerste plaats de
informatie tijdig dient te worden aangeboden. Een eenduidige betekenis van het begrip
‘tijdig’ is niet te geven. Wel staat vast dat de gevraagde inlichtingen en gegevens
op een zodanig tijdstip moeten worden verstrekt dat de participatieraad van die informatie
gebruik kan maken bij het vervullen van zijn taak. Kortom, de informatie moet op een
zodanig tijdstip worden verstrekt dat de participatieraad wezenlijke invloed kan uitoefenen
in het besluitvormingsproces, op een mogelijke advisering door de participatieraad
voordat de besluitvorming door het diensthoofd is afgerond. Het overleg met de participatieraad
zal moeten leiden tot wederzijdse beïnvloeding. Ook in het geval dat de beleidsvoorbereiding
nog niet zover is dat het diensthoofd een maatregel kan voorstellen aan de raad, zou
in voorkomend geval toch de van belang zijnde stukken, zoals onderzoeksrapporten,
aan hem kunnen worden toegezonden. Dit zal de snelheid van het uiteindelijke besluitvormingsproces
alleen maar ten goede komen.
In de tweede plaats dient het diensthoofd die informatie te verstrekken, die de participatieraad
redelijkerwijs nodig heeft voor de vervulling van zijn taak. Met de formulering ‘redelijkerwijs
nodig hebben’ wordt een objectieve norm aangegeven aan de hand waarvan beoordeeld
kan worden welke informatie de participatieraad nodig heeft. Wat redelijkerwijs nodig
is voor de vervulling van de taak van de participatieraad, bepaalt de raad in eerste
instantie zelf. De taak van de participatieraad bestrijkt een zeer breed bedrijfsvoeringsterrein
en er zal dan ook snel sprake zijn van een relatie tussen de gevraagde informatie
en de taak van de participatieraad. De participatieraad kan niet alleen verzoeken
om informatie waarover het diensthoofd als zodanig beschikt, maar ook om informatie
waarover andere functionarissen (buiten de eenheid) beschikken en die redelijkerwijs
nodig zijn voor het vervullen van zijn taak. De formulering van het artikel brengt
met zich mee dat steeds in goed overleg tussen het diensthoofd en de participatieraad
zal moeten worden vastgesteld welke informatievoorziening noodzakelijk is. Gelet op
het algemene uitgangspunt dat een goede informatievoorziening essentieel is voor de
verwezenlijking van de medezeggenschap, dient het diensthoofd ruimhartig te zijn in
het verstrekken van informatie aan de participatieraad.
Tweede lid: informatie over (toekomstig) functioneren organisatie-eenheid
Het tweede lid betreft een afgeleide van de algemene plicht tot het verstrekken van
informatie. Ten minste tweemaal per jaar dient het (of elk) betrokken diensthoofd
de participatieraad schriftelijk algemene gegevens verstrekken over het functioneren
van de organisatie-eenheid in het afgelopen tijdvak en het verwachte functioneren
van de organisatie-eenheid in het komende tijdvak. De informatie moet in het bijzonder
gaan over de zaken genoemd in artikel 18, eerste lid; de onderwerpen waarover het
diensthoofd advies moet vragen aan de participatieraad voordat een maatregel wordt
getroffen. De informatie die de participatieraad op grond van deze bepaling krijgt,
vormt voor hem een belangrijk hulpmiddel bij het overleg dat ten minste tweemaal per
jaar moet plaatsvinden met het diensthoofd over de algemene gang van zaken in de organisatie-eenheid.
De bepaling schrijft voor dat de participatieraad met het diensthoofd afspraken maakt
over het tijdstip waarop, en op welke wijze de participatieraad in de besluitvorming
wordt betrokken. De informatie moet het functioneren van de organisatie-eenheid betreffen
en het te verwachten functioneren daarvan. Zij mag zich dan ook niet alleen beperken
tot de aangelegenheden waarover het hoofd van de organisatie-eenheid bevoegd is te
beslissen. Ook indien op een hoger niveau plannen bestaan die het functioneren van
de organisatie-eenheid raken, zal daarover informatie moeten worden gegeven. Het kan
noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld bij reorganisaties, om in een vroegtijdig stadium
– dus wanneer de plannen nog niet tot het organisatie-eenheidniveau zijn geconcretiseerd
– de participatieraad afdoende informatie te geven over het grotere geheel, zodat
deze het hele proces kan volgen. De bespreking van de verstrekte informatie komt niet
in de plaats van het overleg over een bepaalde voorgenomen maatregel. Weliswaar kunnen
voorgenomen maatregelen worden aangekondigd en zal daarover een gedachtewisseling
kunnen plaatsvinden, maar de verplichting van het hoofd van de organisatie-eenheid,
neergelegd in het eerste lid blijft daarnaast bestaan. Een en ander brengt wel mee
dat deze algemene informatieverstrekking voor een participatieraad een belangrijk
hulpmiddel kan zijn om zelf bepaalde voorstellen te doen over aangelegenheden waarover
kennelijk voornemens bestaan in de organisatie.
Derde lid: informatie begin zittingsperiode
Aan het begin van de zittingsperiode van de participatieraad, moet de raad schriftelijk
algemene gegevens van de organisatie-eenheid worden verstrekt.
Artikel 18. Advies
Ingevolge artikel 72n Rpba BES heeft de participatieraad de bevoegdheid om advies
uit te brengen en is het diensthoofd verplicht advies te vragen over bepaalde voorgenomen
maatregelen. Artikel 18 bevat nadere regels met betrekking tot de adviesbevoegdheid.
Eerste lid: tijdstip adviesaanvraag
Een advies moet op een zodanig tijdstip worden gevraagd dat tijdig overeenstemming
kan worden bereikt over de te treffen maatregel. Voorts moet het diensthoofd van de
organisatie-eenheid bij het vragen van advies de beweegredenen en de te verwachten
gevolgen van de maatregel opgeven.
Tweede lid: behandeling maatregel in overlegvergadering
Voordat de participatieraad advies uitbrengt over een voorgenomen maatregel, moet
de betrokken aangelegenheid ten minste eenmaal in de overlegvergadering zijn behandeld.
Indien een voorgenomen maatregel niet in de overlegvergadering is behandeld, is er
sprake van het niet naleven van de regels van de onderhavige regeling en heeft de
medezeggenschap niet op een juiste wijze haar beslag gekregen. Dientengevolge zal
er opnieuw overleg tussen het diensthoofd en participatieraad dienen plaats te vinden.
Derde lid: onderscheid gevolgen maatregel
Het is mogelijk dat een voorgenomen maatregel waarover de participatieraad moet kunnen
adviseren, uitsluitend gevolgen heeft voor een der onderscheidende eilanden. Bij het
overleg over een dergelijke voorgenomen maatregel is in dat geval de opvatting van
de leden van de participatieraad, die tot de betreffende categorie personeel behoren,
bepalend voor het door de participatieraad uit te brengen advies.
Vierde lid: bevoegdheid diensthoofd
In dit lid wordt de termijn aangegeven waarbinnen het diensthoofd, na advisering door
de participatieraad, dient aan te geven of hij zich met het door de participatieraad
uitgebrachte advies kan verenigen. Indien dit niet het geval is, dient hij daarbij
tevens de redenen waarop hij zich baseert, aan te geven. Het diensthoofd is verplicht
een beslissing te nemen op het advies en daarmee over de desbetreffende aangelegenheid.
Dit hoeft echter nog geen finale beslissing over de aangelegenheid te zijn. Overeenstemming
kan bijvoorbeeld worden bereikt over het doen instellen van een onderzoek, de financiële
mogelijkheden verder af te tasten of het binnen een bepaalde tijd met nadere voorstellen
komen. Indien het diensthoofd zich kan verenigen met het advies (het unanieme of meerderheidsstandpunt
in de participatieraad) gaat hij met inachtneming van het advies over tot uitvoering
van de voorgenomen maatregel.
Vijfde lid: hernieuwd overleg
Indien het diensthoofd het advies niet kan of wenst te volgen, zal binnen vier weken
hernieuwd overleg moeten plaatsvinden, tenzij de participatieraad meedeelt dit niet
nodig te vinden. In dat geval kan het diensthoofd de voorgenomen maatregel uitvoeren.
Het hernieuwd overleg, dat ook meerdere overlegvergaderingen kan omvatten, zal gericht
moeten zijn op het alsnog bereiken van overeenstemming. Het verdient aanbeveling dat
aan het einde van de beraadslagingen, wordt vastgesteld of al dan niet overeenstemming
is bereikt. Ook voor het hernieuwd overleg geldt uiteraard dat er sprake moet zijn
van open en reëel overleg. Zo’n hernieuwd overleg moet dus niet slechts ruimte bieden
voor het (gemotiveerd) mededelen van de standpunten, maar tevens openstaan voor het
reageren op de standpunten, het afwegen van en het zo nodig erkennen van de juistheid
van de argumenten van de ander. Een en ander met de bedoeling om te trachten het geschil
te voorkomen.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat, als het diensthoofd een besluit met betrekking
tot de voorgenomen maatregel neemt dat afwijkt van het advies, de uitvoering van dat
besluit op grond van artikel 72n, vierde lid, RpbaBES met een maand moet worden opgeschort.
In die tijd kan (nogmaals) overleg worden gevoerd tussen de participatieraad en het
diensthoofd. Als er dan nog steeds geen overeenstemming wordt bereikt en het diensthoofd
besluit de maatregel toch door te zetten, kan er sprake zijn van een geschil. Verwezen
wordt in dit verband naar (de toelichting op) de artikelen 23 tot en met 26.
Artikel 19. Initiatiefvoorstellen
Dit artikel regelt het initiatiefrecht van een participatieraad. Dit recht is niet
beperkt tot de aangelegenheden waarover de participatieraad kan adviseren, maar geldt
voor alle onderwerpen die in de overlegvergadering aan de orde kunnen komen. De participatieraad
kan het diensthoofd voorstellen doen met betrekking tot die onderwerpen. Om het initiatief
voldoende inhoud te geven, is bepaald dat die voorstellen betrekking moeten hebben
op onderwerpen ten aanzien waarvan het diensthoofd bevoegd is maatregelen te treffen.
Voorstellen kunnen zowel in de overlegvergadering als daarbuiten worden gedaan. Een
voorstel moet schriftelijk worden gedaan. De mogelijkheid voor een participatieraad
om, met gebruikmaking van het initiatief, een onderwerp op de overlegagenda te plaatsen,
brengt niet automatisch met zich mee dat daarmee, of daardoor, ook een adviesmogelijkheid
ontstaat.
Het diensthoofd is verplicht het voorstel ten minste eenmaal in een overlegvergadering
te bespreken en de participatieraad vervolgens schriftelijk en gemotiveerd mee te
delen, of en in hoeverre hij overeenkomstig het voorstel zal beslissen. De participatieraad
kan advies aan het college van advies en geschillen vragen, indien hij bezwaar heeft
tegen het niet of niet voldoende gemotiveerd zijn van de beslissing van het diensthoofd.
Artikel 20. Overige bepalingen
Aan de participatieraad wordt een stimulerende taak toegekend met betrekking tot naleving
van de bij de organisatie-eenheid geldende voorschriften. Een participatieraad heeft
echter alleen dwingende middelen om tegen het diensthoofd op te treden indien deze
toch anders handelt, indien die voorschriften zijn neergelegd in een regeling, die
tot de adviesbevoegdheid van de participatieraad behoren, bijvoorbeeld overtredingen
van voorschriften met betrekking tot zorg voor milieu of arbeidsomstandigheden. De
participatieraad kan de nietigheid inroepen van het kennelijk genomen besluit af te
wijken van bestaande regelgeving. Indien het een onderwerp betreft dat niet onder
de artikelen 72j, eerste lid of 72n, eerste lid, RpbaBES valt, dan kan de medezeggenschap
zijn stimulerende taak uitsluitend uitoefenen door gebruik te maken van het initiatiefrecht,
bedoeld in artikel 19.
Artikel 21. Centrale participatieraad
Artikel 72k, derde lid, RpbaBES biedt de mogelijkheid van de instelling van een centrale
participatieraad naast de participatieraden. Een centrale participatieraad is een
overkoepelend medezeggenschapsorgaan, waarin alle participatieraden vertegenwoordigd
zijn en waarin onderwerpen behandeld worden die voor alle of in elk geval de meerderheid
van de participatieraden relevant zijn. In artikel 21 van de onderhavige regeling
zijn nadere voorschriften met betrekking tot de eventuele centrale participatieraad
opgenomen. Daarbij zijn de regels voor de participatieraden zo veel mogelijk gevolgd
of van overeenkomstige toepassing verklaard (onder meer betreffende het voorzitterschap,
de informatieverstrekking, de adviesbevoegdheid en het doen van initiatiefvoorstellen).
In het eerste lid is echter de vaststelling van het aantal leden voor een centrale
participatieraad geheel aan die raad zelf overgelaten. Op grond van het tweede lid
wordt daarnaast voor ieder lid een plaatsvervanger gekozen. Het overleg namens de
minister met de centrale participatieraad wordt op grond van het zesde lid gevoerd
door de directeur RCN.
Artikel 22. College van advies en geschillen
Overeenkomstig de opdracht in artikel 72p bevat de onderhavige regeling ook regels
inzake de wijze waarop moet worden omgegaan met geschillen met betrekking tot medezeggenschap.
In artikel 22 is, in navolging van artikel 2 van de Regeling bemiddeling geschillen
sectoroverleg BES, bepaald dat het sectoroverleg jaarlijks een lijst vaststelt, met
daarop drie adviseurs en drie plaatsvervangers, die tezamen een college van advies
en geschillen vormen. Hiermee is op eenvoudige wijze geborgd dat zowel de werkgever
als het personeel invloed hebben op de samenstelling van het college. De voorzitter
van het sectoroverleg wijst een van de adviseurs aan als voorzitter van het college.
De adviseurs en hun plaatsvervangers mogen niet werkzaam zijn bij een organisatie-eenheid
van RCN en kunnen daarom ook niet zelf lid zijn van een participatieraad. Hiermee
wordt zo veel mogelijk de onafhankelijkheid van het college gewaarborgd. De kosten
voor de werkzaamheden komen in beginsel voor rekening van RCN; voorwaarde is wel dat
de directeur RCN van te voren met de begrote kosten heeft ingestemd.
Artikel 23. Competenties college van advies en geschillen
In artikel 23 is limitatief geregeld welke geschillen binnen de competentie van het
college van advies en geschillen vallen. Indien een geschil bij het college wordt
voorgelegd dat buiten de opsomming in artikel 23 valt, is het college niet bevoegd
om te bemiddelen of te adviseren. Partijen dienen daarom zorgvuldig na te gaan of
het geschil wel tot de bevoegdheid van het college behoort.
Behalve de in artikel 9 geregelde bevoegdheid tot het uitsluiten van leden, behoren
ten eerste voorgenomen maatregelen tot de competentie van het college, indien daarover
geen overeenstemming wordt bereikt. Indien er nog geen sprake is van een voorgenomen
maatregel, maar het geschil betrekking heeft op het uitblijven van maatregelen – bijvoorbeeld
maatregelen die ingevolge de arbeidsomstandigheden en regelgeving zouden moeten worden
genomen – is het college formeel niet bevoegd om te adviseren.
Ten tweede is het college bevoegd inzake geschillen over aangelegenheden die betrekking
hebben op benadelingsbescherming, bedoeld in artikel 72o RpbaBES.
Voorts is het college bevoegd ter zake van geschillen met betrekking tot de kandidaatstelling
of verkiezing van de leden van de verschillende participatieraden en geschillen over
de interpretatie van een reglement of de onderhavige regeling.
Ten slotte is het college bevoegd te adviseren over alle geschillen met betrekking
tot onder meer de volgende aangelegenheden:
-
− de vaststelling van het reglement (artikel 10, of artikel 21, zesde en zevende lid);
-
− het bezwaar van een diensthoofd tegen het voornemen van een participatieraad een werkgroep
in te stellen (artikel 11, tweede lid, of artikel 21, negende lid);
-
− het bezwaar van de leden van de participatieraad of de overeenkomstig artikel 12 geraadpleegde
deskundigen tegen het opleggen van geheimhouding (artikel 13, indien van toepassing
in samenhang met artikel 21, negende lid);
-
− het bezwaar van het diensthoofd tegen het gebruik van een voorziening (artikel 14,
eerste lid, of artikel 21, negende lid);
-
− het niet tot overeenstemming komen over het aantal uren voor onderling beraad en overleg
(artikel 14, tweede lid, of artikel 21, negende lid);
-
− het niet tot overeenstemming komen over het aantal dagen voor scholing en vorming
(artikel 14, derde lid);
-
− het bezwaar van het diensthoofd tegen de door de participatieraad opgegeven kosten
(artikel 17, eerste lid);
-
− het bezwaar van het diensthoofd tegen de kosten van het uitnodigen van een deskundige
door de participatieraad (artikel 12, tweede lid, in samenhang met artikel 15, eerste
lid, of artikel 21, elfde lid);
-
− het niet tot overeenstemming komen over de afspraken over de overlegvergadering (artikel
16, vijfde lid);
-
− het bezwaar van het diensthoofd tot het uitnodigen van één of meer deskundigen (artikel
12 in samenhang met artikel 15, eerste lid);
-
− het niet tot overeenstemming komen tot het aantal overlegvergaderingen per jaar of
de inrichting van het secretariaat (artikel 16, vijfde lid);
-
− het bezwaar van het diensthoofd tegen het verstrekken van bepaalde inlichtingen of
gegevens aan de participatieraad (artikel 17, eerste lid).
Artikel 24. Aanhangig maken geschil
Op grond van artikel 24 kan zowel het diensthoofd als de participatieraad een geschil
direct voorleggen aan het college. Ook belanghebbenden hebben de mogelijkheid om direct
een geschil voor te leggen aan het college. Het moet dan wel gaan over aangelegenheden
op het gebied van de kandidaatstelling en de verkiezing van de leden van een participatieraad.
Onder belanghebbenden vallen in ieder geval: vakbonden, de binnen de organisatie-eenheid
werkzame personen, de betrokken participatieraden en het betrokken diensthoofd.
Op grond artikel 25, vijfde lid, moet het diensthoofd van de organisatie-eenheid alvorens
over een aangelegenheid waarover een geschil is voorgelegd aan het college van advies
en geschillen, het advies van dat college afwachten. Hiermee wordt aan het advies
van het college een zeer zwaar gewicht toegekend.
Artikel 25. Procedure aanhangige geschillen
In artikel 25 is de procedure geregeld die het college van advies en geschillen moet
volgen. Op grond van het eerste lid zal het college beide partijen in het geschil
direct benaderen en behoort het doen van bemiddelingspoging uitdrukkelijk tot de taken
van het college. Directe benadering van partijen met een bemiddelingspoging zal de
snelheid van de procedure ten goede komen.
Het college kan alle informatie inwinnen die het nodig denkt te hebben voor het uitbrengen
van een advies. Dit houdt in, dat partijen verplicht zijn de benodigde informatie
te verstrekken; anders kan het college de hem in de regeling opgedragen taak immers
niet uitvoeren. Ook zal het college al dan niet op verzoek van (een van de) partijen
personen horen ten aanzien van wie het dat wenselijk acht. Tegenover deze bevoegdheid
moet de verplichting worden aangenomen om te voldoen aan de oproep van het college.
Die verplichting geldt overigens niet ten aanzien van personen die geen ambtenaar
bij RCN zijn.
Teneinde te bereiken dat het advies binnen een redelijke termijn wordt uitgebracht,
is bepaald dat het college binnen vier weken na de ontvangst van het geschil advies
moet uitbrengen.
Artikel 26. Spoedprocedure bij geschillen
In de spoedprocedure kunnen betrokken partijen een geschil waarmee een spoedeisend
belang is gemoeid, voorleggen aan de voorzitter van het college van advies en geschillen,
die in eerste instantie zal toetsen of er sprake is van een spoedeisend belang. Indien
hiervan geen sprake is, wordt het geschil conform de procedure als bedoeld in artikel
25 voortgezet. Indien de voorzitter het spoedeisende belang onderschrijft, kan hij
het geschil zelf afdoen of een lid van het college aanwijzen die het geschil verder
behandelt. De voorzitter of dit lid geeft binnen twee weken een advies. Daarna neemt
het diensthoofd van de organisatie-eenheid naar aanleiding van het advies binnen een
week een voorlopige beslissing. Deze voorlopige beslissing dient met spoed te worden
uitgevoerd, ook indien de participatieraad naar aanleiding van de voorlopige beslissing
behoefte heeft aan verdere behandeling van het geschil door het voltallige college.
Indien de participatieraad hiervan geen gebruik maakt, wordt de voorlopige beslissing
definitief. Een verzoek tot voortzetting van de procedure moet binnen een termijn
van twee weken worden gedaan. Uiteraard staat na afronding van deze procedure en wel
nadat het diensthoofd de organisatie-eenheid een beslissing heeft genomen, nog beroep
open op grond van de Wet administratieve rechtspraak BES.
Artikel 27. Inwerkingtreding
Aan de regeling is net als aan de wijziging van het Rpba BES, waarin de grondslagen
voor de regeling zijn opgenomen, terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari
2021.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.W. Knops