TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
Het kabinet heeft in een Kamerbrief van 28 augustus 20201 een aanvullend steunpakket gepresenteerd voor de culturele en creatieve sector. Onderdeel
hiervan is het beschikbaar stellen van € 15 miljoen voor het behoud van het varend
erfgoed (de zgn. bruine vloot).
Ons land kent een rijke maritieme historie. Onze voorouders hebben de hele wereld
over gezeild. Niet alleen overzees, maar ook op de voormalige Zuiderzee en de Waddenzee
was het zeilschip een ideale manier om goederen en mensen van a naar b te vervoeren.
Ook in deze tijd worden deze schepen nog ingezet. Op deze schepen worden passagiers
meegenomen. Door te varen op deze schepen krijgen opvarenden een beeld van hoe het
was om te varen op zo’n schip. De passagiers ervaren tijdens de dag- of meerdaagse
tochten hoe het is om te leven en te varen op een traditioneel zeilschip. Het beleven
van het zeeleven en onze geschiedenis vanaf het water op een vaartuig dat in het verleden
zeilde maakt dit beeld compleet. De schippers leveren daarmee een bijdrage aan het
levend houden van een belangrijk deel van onze geschiedenis als onderdeel van onze
cultuur. Het is belangrijk dat de kennis over deze schepen en hun gebruik niet verloren
gaat. Het gebruik van deze schepen voor passagiersvaart zorgt er voor dat deze schepen
beter bewaard blijven dan wanneer deze schepen stil zouden liggen. Het kabinet wil
het varen met historische zeilschepen dan ook graag behouden, als belangrijk deel
van onze geschiedenis.
De sector van de historische zeilvaart (de bruine vloot), die bedrijfsmatig pleziertochten
op de zee- en binnenwateren organiseert, wordt hard getroffen door de coronacrisis.
Op 18 maart 2020 heeft het kabinet landelijke maatregelen getroffen ter bestrijding
van de verdere verspreiding van het coronavirus (COVID-19). Naast het verbod op samenkomsten
en de 1.5 meter afstand regel, was het in deze periode ook onmogelijk om te eten en
overnachten op deze historische zeilschepen. Het effect van deze capaciteitsbeperkende
maatregelen was dat de schippers in de periode tot 1 juli 2020 zeer beperkt inkomsten
konden verwerven. Hoewel tussen 1 juli 2020 en 14 oktober 2020 de regels wat waren
versoepeld, zorgden de in die periode geldende maatregelen nog steeds voor aanzienlijke
capaciteitsreductie. Dit was een flinke tegenvaller aangezien er met een aantal grote
nautische evenementen die afgelopen jaar zouden plaatsvinden (zoals SAIL Amsterdam
2020) juist extra inkomsten gegenereerd hadden kunnen worden. Deze maatregelen hebben
effect gehad op het aantal bezoekers dat bruine vlootschippers in hun hoogseizoen
hebben kunnen ontvangen. Vanaf 14 oktober 2020 waren bijeenkomsten met meer dan vier
mensen (op 1.5 meter afstand) wederom niet meer toegestaan. Dit zorgde er voor dat
varen op deze historische zeilschepen met passagiers wederom niet mogelijk was. Het
kabinet heeft op 5 juni de 3e stap in het openingsplan gezet. Een aantal maatregelen
zijn, onder voorwaarden, aangepast of versoepeld. Vanaf dat moment is het weer toegestaan
om recreatieve tochten op deze schepen te maken met passagiers. Het kabinet wil de
4e stap in het openingsplan op 26 juni gaan zetten. Er worden dan geen eisen meer
gesteld ten aanzien van de maximale groepsgrootte. Hierdoor wordt het opnieuw mogelijk
om met meer passagiers tegelijkertijd te varen.
Een groot deel van de tochten op historische zeilschepen wordt geboekt door groepen
Nederlandse en buitenlandse reizigers. Vanwege de hiervoor beschreven maatregelen,
konden de exploitanten van deze historische zeilschepen in 2020 geen kostendekkende
bedrijfsvoering realiseren. Op basis van enquêtes schat de branchevereniging voor
de chartervaart (de BBZ) dat het zeilende deel van de sector in 2020 te maken heeft
gehad met een omzetverlies van 77% ten opzichte van de € 45 miljoen omzet van de sector
in 2019.
Tegelijkertijd hebben de exploitanten van historische zeilschepen wel aanzienlijke
kosten gemaakt. Daarbij gaat het zowel om vaste lasten als om variabele kosten. Ten
aanzien van de vaste lasten gaat het voor deze sector bijvoorbeeld om het onderhoud
van de schepen en de uitvoering van de noodzakelijke keuringen van de schepen. Onderhoud
van de schepen is noodzakelijk om de veiligheid op deze schepen te borgen en de noodzakelijke
keuringen uit te kunnen voeren. Daarmee is dit onderhoud noodzakelijk om de schepen
te kunnen behouden voor de toekomst. Het is daarom niet mogelijk om op deze vaste
lasten te bezuinigen of deze kosten uit te stellen. Kenmerkend voor de exploitatie
van historische zeilschepen is daarnaast dat op de variabele kosten eveneens moeilijk
kan worden bespaard als de schepen varen met een lagere bezettingsgraad. Exploitanten
van historische zeilschepen maken bijvoorbeeld veel gebruik van zzp’ers die zij inhuren
om als matroos mee te varen op een schip. De inhuur van het aantal in te huren krachten
hangt grotendeels samen met het aantal vaarmomenten en veel minder met het aantal
passagiers dat meevaart op een schip. Ook als het schip niet op volle bezetting vaart,
worden dus kosten voor personeel gemaakt. Hetzelfde geldt voor brandstofkosten, liggelden
en belastingen. Exploitanten van historische zeilschepen verdienen in een normaal
jaar net genoeg om de voornoemde vaste lasten en variabele kosten te kunnen dekken.
Nu het vanwege de geldende maatregelen niet of slechts beperkt mogelijk was om de
historische zeilschepen te kunnen exploiteren, is onvoldoende omzet gemaakt ter dekking
van de gemaakte kosten. Gevolg hiervan kan zijn dat exploitanten van historische zeilschepen
gedwongen worden hun bedrijf te stoppen. Dit kan tot gevolg hebben dat historische
zeilschepen niet meer gebruikt zullen worden en verloren kunnen gaan.
Op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (hierna: TVL)
wordt aan ondernemers al subsidie verstrekt ter dekking van de vaste lasten. Subsidie
is verstrekt voor de periode vanaf juni 2020. Deze regeling ziet echter enkel op financiering
van een deel van de vaste lasten en bovendien in zijn geheel niet op de voor deze
sector onvermijdbare variabele lasten.
Het belang wat de Kabinet hecht aan het behoud van deze historische cultuurwaarde
door middel van het varen op historische zeilschepen in combinatie met de omvang van
de kosten die de sector moet maken voor de instandhouding van de schepen, leidt voor
het kabinet tot de conclusie dat extra ondersteuning van exploitanten van historische
zeilschepen noodzakelijk is.
Onderhavige regeling geeft tegen deze achtergrond invulling aan de in de eerdere genoemde
Kamerbrief aangekondigde regeling voor historische zeilschepen, de zgn. bruine vloot.
De regeling is gericht op bruine vlootondernemers in het midden en kleinbedrijf (MKB),
die door omzetverlies als gevolg van de coronamaatregelen in het tweede tot en met
vierde kwartaal van 2020 in liquiditeitsproblemen komen en daardoor niet altijd hun
vaste en variabele lasten kunnen betalen. Doel is om deze ondernemers over voldoende
liquide middelen te laten beschikken om vaste en variabele lasten te kunnen blijven
betalen. Hiertoe wordt op grond van deze regeling subsidie verstrekt ter dekking van
de vaste lasten (voor zover daarvoor op grond van de TVL nog geen subsidie is verstrekt)
en niet vermijdbare variabele lasten, zoals inhuur, leges en brandstofkosten, voor
de periode van het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2020. Het betreft daarmee
een aanvullende regeling in het steun- en herstelpakket om ondernemers te helpen bij
het betalen van de vaste en de variabele lasten. De regeling wordt in de paragrafen
hierna verder toegelicht.
Voor de vormgeving van deze regeling is waar mogelijk aangesloten bij de systematiek
van de TVL, waarbij aanpassingen zijn doorgevoerd om recht te doen aan de specifieke
situatie van de bruine vlootondernemers.
Deze regeling bevat geen subsidieplafond, waartoe de Minister van Financiën overeenkomstig
artikel 3, derde lid, van de Kaderwet EZK- en LNV subsidies heeft ingestemd. De kosten
van de regeling worden geraamd op € 8.000.000.
2. Doelgroep
De subsidie is bedoeld voor bruine vlootondernemingen. Om te kwalificeren als bruine
vlootonderneming moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan (artikel 2, tweede
lid, onderdelen c tot en met e). Ten eerste moet de onderneming op 15 maart 2020,
de start van de coronamaatregelen, in het handelsregister zijn ingeschreven. De onderneming
moet op voornoemde datum in het handelsregister zijn ingeschreven onder de code 5010,
5030 of 9103 van de Standaard Bedrijfsindeling. In de regeling is een gerichte hardheidsclausule
opgenomen voor het geval de onderneming in de praktijk activiteiten uitvoerde die
vallen onder de voornoemde codes, maar de inschrijving in het handelsregister daar
niet op aansloot. Daarom is bepaald dat ook subsidie wordt verstrekt indien ten genoegen
van de minister blijkt dat de onderneming op 15 maart 2020 feitelijk een activiteit
uitvoerde die onder de code 5010, 5030 of 9103 van de Standaard Bedrijfsindeling valt.
Daarnaast dient de onderneming of de natuurlijke persoon die de onderneming drijft
eigenaar te zijn van een historisch zeilschip, waarvan de kiel is gelegd in 1971 of
eerder en welk schip wordt geëxploiteerd ten behoeve van passagiersvaart. Binnen het
erfgoeddomein van de historische scheepvaart is algemeen geaccepteerd dat schepen
van 50 jaar en ouder als historisch worden beschouwd. Zo wordt voor opname in het
Register Varend Erfgoed Nederland – beheerd door de Federatie Varend Erfgoed Nederland
– als traditioneel vaartuig ook dit leeftijdscriterium gehanteerd. Het kabinet wil
het varen met deze oude zeilschepen – nu niet meer met vracht maar met passagiers
– dan ook graag behouden, als belangrijk deel van onze geschiedenis als onderdeel
van onze cultuur. De passagiers ervaren tijdens de dag- of meerdaagse tochten hoe
het is om te leven en te varen op een traditioneel zeilschip. Het beleven van het
zeeleven en onze geschiedenis vanaf het water op een vaartuig dat in het verleden
zeilde maakt dit beeld compleet. Het is belangrijk dat de kennis over deze schepen
en hun gebruik niet verloren gaat. Het voortbestaan van deze vloot is essentieel voor
het levend houden van een deel van onze geschiedenis. Tot slot moet het gaan om een
in Nederland gevestigde onderneming als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet
2007, die een kleine onderneming of middelgrote onderneming is in de zin van de algemene
groepsvrijstellingsverordening (verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van
17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108
van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187)).
De volgende typen (publieke) ondernemingen zijn uitgesloten, omdat de regeling uitsluiteind
bedoeld is voor private ondernemingen (artikel 2, derde lid):
-
• publiekrechtelijke rechtspersonen;
-
• overheidsbedrijven;
-
• een bekostigde school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, Wet op expertisecentra
en de Wet op het voortgezet onderwijs;
-
• een bekostigde instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet
educatie en beroepsonderwijs;
-
• een bekostigde instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.8, eerste
lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
Voorts komen alleen ondernemingen die niet al in problemen verkeerden op 31 december
2019 voor subsidie in aanmerking (artikel 5, onderdeel b).
3. Hoofdlijnen subsidie
In deze paragraaf wordt uiteengezet hoe de subsidie wordt bepaald. De subsidie wordt
bepaald op basis van een viertal parameters, te weten de omzet in de referentieperiode,
het omzetverlies in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode, het
percentage vaste lasten en variabele lasten en het subsidiepercentage. Op deze parameters
wordt hierna verder ingegaan.
3.1 Omzetverlies
Om in aanmerking te komen voor subsidie moet een onderneming ten minste 30% omzetverlies
hebben (artikel 2, tweede lid, onderdeel a). Het doel van de regeling is om te voorkomen
dat bruine vlootondernemingen in liquiditeitsproblemen komen door omzetverlies. Van
ondernemingen die een omzetverlies van minder dan 30% ervaren, mag verwacht worden
dat zij zonder steun van de overheid liquiditeitsproblemen zullen weten te voorkomen.
Het omzetverlies wordt bepaald door de omzet in de voor deze subsidie relevante periode
(de subsidieperiode), te weten het tweede tot en met vierde kwartaal van 2020, te
vergelijken met dezelfde periode in 2019 (de referentieperiode), toen deze ondernemingen
nog niet getroffen waren door de coronamaatregelen. Op deze wijze wordt een reëel
beeld verkregen van het omzetverlies.
De berekening van het percentage omzetverlies is dan als volgt: omzet in de referentieperiode
(tweede tot en met vierde kwartaal 2019) – omzet in de subsidieperiode (tweede tot
en met vierde kwartaal 2020), gedeeld door de omzet in de referentieperiode (tweede
tot en met vierde kwartaal 2019), vermenigvuldigd met 100%. De uitkomst van deze berekening
geeft het omzetverlies in procenten (%).
De hiervoor beschreven berekening van de omzet is – voor wat betreft de omzet in de
referentieperiode – niet toepasbaar op ondernemingen die in het tweede kalenderkwartaal
van 2019 of later voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister. Voor
deze ondernemingen schrijft de regeling een andere referentieperiode voor die het
mogelijk maakt om het omzetverlies op een reële wijze vast te stellen (artikel 3,
derde lid). Voor ondernemingen gestart na 31 maart 2019 en uiterlijk op 31 mei 2019
wordt de omzet over de eerste 9 gehele kalendermaanden na de inschrijving in het handelsregister
genomen (artikel 3, derde lid, onderdeel a). Voor ondernemers gestart na 31 mei 2019
en uiterlijk op 31 januari 2020 wordt als omzet genomen de omzet in de gehele kalendermaanden
na de inschrijving in het handelsregister tot en met februari 2020 gedeeld door het
aantal maanden in die periode, vermenigvuldigd met negen (artikel 3, derde lid, onderdeel
b).
Aan de hand van de opgegeven omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode bij
de aanvraag wordt bepaald of de omzetdaling inderdaad 30% is. Als dat niet het geval
is, zal de aanvraag worden afgewezen (artikel 5, onderdeel a).
De omzet in de voor deze subsidie relevante periode in 2019 (hierna referentieomzet
genoemd) en het omzetverlies worden overigens ook gebruikt om de hoogte van de subsidie
te bepalen. Dat wordt hierna verder toegelicht.
3.2 Bepaling van de omzet
De bruine vlootonderneming moet op grond van de regeling zijn omzet in de referentieperiode
en in de subsidieperiode opgeven (artikel 6, tweede lid, onderdelen d en e). Op basis
van die omzetbedragen wordt bepaald of de aanvrager in aanmerking komt voor subsidie
en wordt de hoogte van de subsidie bepaald.
De definitie van het begrip ‘omzet’ in artikel 1 van de regeling is gebaseerd op wat
er onder ‘netto-omzet’ wordt verstaan in artikel 2:377, zesde lid, van het Burgerlijk
Wetboek. Dit is de omzet die moet worden opgenomen in de jaarrekening van een rechtspersoon.
Een groot deel van de ondernemingen die in aanmerking komt voor subsidie, betaalt
omzetbelasting over haar omzet op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968. De in
onderhavige regeling gebruikte definitie van omzet sluit aan bij de definitie van
omzet die in de TVL voor MKB-ondernemingen wordt gebruikt.
Vanwege de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten is in de
regeling als uitgangspunt opgenomen dat als een onderneming omzetbelasting betaalt
over de omzet, het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt gedaan, geldt
als omzet (artikel 3, vijfde lid). Deze aangifte moet zijn gedaan overeenkomstig het
bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Daarnaast is bepaald dat
ook als omzet wordt beschouwd de omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd
wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie
of uit een ander bewijsstuk van de bruine vlootonderneming. Dit is nodig om dat ondernemingen
niet altijd over alle omzet omzetbelasting af hoeven te dragen.
Deze aanpak heeft als voordeel dat deze ondernemingen hun omzet in beginsel kunnen
aantonen met kopieën van hun aangiften voor de omzetbelasting. Dit laatste geldt overigens
enkel als de onderneming per kalendermaand of -kwartaal aangifte doet. Een aangifte
voor de omzetbelasting over een kalenderjaar geeft immers niet voldoende informatie
om de omzet in de referentie- en subsidieperiode te bepalen. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld
als de onderneming behoort tot een fiscale eenheid en btw-aangifte doet op het niveau
van de eenheid. In beide gevallen is de relevante omzet van de onderneming niet te
herleiden uit de aangifte en zullen zij met een ander bewijsstuk moeten aantonen over
welk bedrag zij omzetbelasting hebben betaald (artikel 4, tweede lid, onderdeel d).
Subsidies, tegemoetkomingen of andere steun van de overheid in verband met de bestrijding
van de verspreiding van COVID-19, waaronder bijvoorbeeld subsidies verleend op grond
van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, maken
geen deel van de omzet bij de toepassing van deze regeling (artikel 3, zesde lid).
Op deze wijze is zeker gesteld dat er geen ingewikkelde wisselwerking tussen deze
subsidieregeling en andere vormen van steun ontstaat. Er zij overigens wel op gewezen
dat andere subsidies, tegemoetkomingen of steun van de overheid in verband met de
bestrijding van de verspreiding van COVID-19 – verleend met gebruikmaking van de de-minimisverordening
– wel relevant zijn voor bepalen van de hoogte van de subsidie. Dit omdat voorkomen
moet worden dat het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de de-minimisverordening
(verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende
de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352)), overschreden zou worden.
Als dit plafond is bereikt, mag in het desbetreffende jaar geen de-minimissteun meer
worden verleend.
3.3 Bepaling en drempel vast lasten en variabele lasten
Een bruine vlootonderneming kan aanspraak maken op de subsidie als de vaste en variabele
lasten van de onderneming meer dan € 1.000 bedragen. Deze drempel heeft tot doel om
de juiste doelgroep in aanmerking voor subsidie te laten komen. De regeling is bedoeld
om te voorkomen dat bruine vlootondernemingen in grote liquiditeitsproblemen komen
door omzetverlies.
Vaste lasten kunnen hiervan mede de oorzaak zijn, omdat deze normaliter gelijk blijven,
terwijl de omzet is gedaald. Een deel van de variabele lasten is niet direct variabel
wanneer gevaren wordt met verminderde capaciteit (denk aan brandstof). Voor bedrijven
met weinig vaste lasten en variabele kosten zullen de liquiditeitsproblemen naar verwachting
minder snel toenemen.
Idealiter zouden de vaste lasten en variabele lasten op basis van de daadwerkelijke
vaste lasten en variabele lasten van de bruine vlootonderneming worden bepaald. Dit
zorgt echter voor hoge bewijslast voor de doelgroep en hoge controlelasten voor de
uitvoeringsorganisatie. Daarom is ervoor gekozen om de vaste en variabele lasten te
bepalen aan de hand van de omzet in de referentieperiode (A), vermenigvuldigd het
omzetverlies van de onderneming (B) vermenigvuldigd met het vaste lastenpercentage
plus het variabele lastenpercentage (C). Deze systematiek is gelijk aan de TVL.
Het aandeel vaste lasten in de omzet is bepaald op 43%. Dit percentage wordt gehanteerd
als vaste lastenpercentage voor de SBI-codes 5010 en 5030 in het kader van de TVL.
Voor deze regeling wordt dit percentage gehanteerd voor alle aanvragers, dus ook de
aanvragers die in het handelsregister ingeschreven staan onder code 9103. Dit omdat
de meeste bruine vlootondernemingen ingeschreven staan onder voornoemde codes en dit
vaste lastenpercentage daarmee het meest representatief is voor deze sector.
Het aandeel variabele lasten in de omzet is bepaald op 30%. Dit is een inschatting
op basis van de zgn. niet vermijdbare variabele lasten, zoals inhuur, leges en brandstofkosten
(zie ook paragraaf 1). Deze kosten vormen het gedeelte van de variabele kosten die
niet (volledig) afnemen wanneer met een lagere capaciteit wordt gevaren of de historische
zeilschepen grotendeels stil liggen.
Door de wijze van vaststelling van het vaste lastenpercentage en het variabele lastenpercentage,
is het onvermijdelijk dat de percentage voor sommige bruine vlootondernemingen te
hoog zullen zijn en voor andere ondernemingen te laag. Echter weegt het voor het kabinet
zwaar dat de administratieve lasten en de uitvoeringslasten bij een meer gedetailleerde
berekening van de vaste lasten aanzienlijk zullen stijgen. Het beperken van de administratieve
lasten van de regeling weegt voor het kabinet in dit geval zwaarder dan het hierboven
beschreven probleem met betrekking tot de percentages.
De uitkomst van de berekening van de vaste lasten en variabele lasten van de bruine
vlootonderneming heeft in beginsel geen relatie met het bedrag aan vaste lasten en
variabele lasten dat de onderneming betaalt in de subsidieperiode. Ondernemingen hoeven
het bedrag van de vaste lasten in die periode niet aan te tonen. Echter, als een subsidieontvanger
stopt met zijn activiteiten en ook zijn vaste lasten tot nul brengt, dan is het niet
de bedoeling dat subsidie wordt aangevraagd. Dat is niet in lijn met het doel van
de subsidie, te weten het bijdragen aan de financiering van de vaste en variabele
lasten voor bruine vlootondernemingen.
3.4 Hoogte van de subsidie
De subsidie wordt berekend op basis van:
-
• de referentieomzet van de onderneming, uitgedrukt in euro’s (A);
-
• het omzetverlies van de onderneming, uitgedrukt in procenten (B);
-
• het vaste lastenpercentage en het variabele lastenpercentage (C);
-
• het subsidiepercentage.
De hoogte van de subsidie wordt als volgt bepaald:
Referentieomzet (A) * Omzetverlies (B) * (Vaste lastenpercentage + Variabele lasten
percentage (C)) * 50%.
De subsidie heeft een bovengrens, met het oog op een verantwoorde besteding van de
beschikbare overheidsmiddelen. Deze bovengrens is € 124.999 per bruine vlootonderneming.
De subsidie wordt lager vastgesteld, voor zover blijkens de verklaring de-minimissteun,
als gevolg van de verlening van de subsidie het de-minimis plafond, bedoeld in artikel
3, tweede lid, van de de-minimisverordening, overschreden zou worden (artikel 5, onderdeel
c).
Indien het bedrag aan subsidie na berekening uitkomt op een bedrag lager dan € 1.000,
bedraagt de subsidie het minimumbedrag van € 1.000. Ook aan bruine vlootondernemingen
gestart na 31 januari 2020 en uiterlijk 15 maart 2020, waar geen reële referentieomzet
voor te bepalen is, wordt dit minimum subsidiebedrag verleend.
4. Aanvraag en directe vaststelling
De aanvragen voor een subsidie kunnen vanaf 29 juni, 12:00 worden ingediend bij de
uitvoerder van deze regeling, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO).
Op de website van RVO wordt een formulier ter beschikking gesteld om de aanvraag te
kunnen indienen.
Bij de aanvraag dient de bruine vlootonderneming de in artikel 6 genoemde gegevens
aan te leveren, zoals de naam, het adres en het Kamer van Koophandel (KvK)-nummer
van de bruine vlootonderneming. Tevens dient een afschrift van de zeebrief dan wel
het certificaat van onderzoek te worden aangeleverd. Uit deze documenten blijkt respectievelijk
het eigendom van het historische zeilschip en de datum van kiellegging, waarmee de
leeftijd van het zeilschip bepaald kan worden. Daarnaast dienen ook de gegevens van
de contactpersoon aangeleverd te worden. Voor het indienen van de aanvraag moet de
onderneming ook de omzet in de referentieperiode en in de subsidieperiode aantonen.
Dit kan bijvoorbeeld door middel van een kopie van de aangifte van de omzetbelasting
of een kopie van een ander bewijsstuk uit de boekhouding van de omzetgegevens over
2019 en 2020 (zie verder artikel 6, onderdelen d en e). Ook dient de subsidieaanvrager
een bewijsstuk aan te leveren over de daadwerkelijke exploitatie van het historisch
zeilschip ten behoeve van passagiersvaart.
De aanvraag kan worden ingediend van 29 juni 2021 tot en met 24 augustus 2021. RVO
behandelt en toetst de aanvraag aan de voorwaarden van de regeling. Hierbij wordt
ook het uittreksel van de Kamer van Koophandel van de onderneming die subsidie aanvraagt
geraadpleegd.
Omdat de periode waarop de subsidie ziet (tweede, derde en vierde kwartaal 2020),
al voorbij is op het moment van openstelling van deze regeling, zijn alle omzetgegevens
– ook die van de subsidieperiode – al bekend op het moment van subsidieaanvraag. Daarom
kan de subsidie direct worden vastgesteld, zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.
Het volledige bedrag wordt direct uitgekeerd. Dit heeft als voordeel dat uitvoerder
RVO niet met voorschotten hoeft te werken, en de subsidieontvanger direct duidelijkheid
heeft over het te ontvangen bedrag. Ondernemers moeten daarom naast een opgave van
de omzet in de referentieperiode ook direct een opgave van de omzet in de subsidieperiode
aanleveren. Beide opgaves dienen onderbouwd te zijn met bewijsstukken (zie voor een
nadere toelichting op deze bewijsstukken de artikelsgewijze toelichting voor artikel
6). De onderneming dient tevens aan te geven of op basis van de omzet in de referentieperiode
en het aandeel vaste lasten en variabele lasten meer bedraagt dan € 1.000,–.
Er zal zo snel mogelijk over de aanvraag worden beslist, maar uiterlijk binnen dertien
weken na ontvangst van de aanvraag. Deze termijn is nodig omdat de subsidie direct
vastgesteld zal worden, waardoor na aanvraag direct ook de informatie voor de vaststelling
gecontroleerd moet worden door RVO. Als in het uiterste geval een beslissing binnen
dertien weken niet haalbaar is, wordt de aanvrager daarover geïnformeerd en wordt
een redelijke termijn gegeven waarbinnen de aanvrager de beschikking wel tegemoet
kan zien.
De uiterste datum van subsidievaststelling is 31 december 2021. Na deze datum vervalt
de regeling. In de beschikking tot subsidievaststelling wordt overeenkomstig artikel
4:42 van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van subsidie opgenomen. Dit bedrag
is de uitkomst van de, op basis van de bij de subsidieaanvraag geleverde informatie,
gemaakte berekening overeenkomstig artikel 4, eerste lid, tot een maximum van € 124.999.
5. Uitvoering
RVO geeft uitvoering aan deze regeling. Zij acht de regeling uitvoerbaar.
Het uitvoeringsproces is deels geautomatiseerd. Zo kunnen subsidieaanvragers sneller
geholpen worden. Gegevens uit het handelsregister en van de Belastingdienst worden
gebruikt om RVO te ondersteunen in het controleren van de aanvragen. Daarnaast vinden
gerichte controles plaats met het oog op risico’s van misbruik en fraude. Subsidieontvangers
zijn verplicht aan deze controles mee te werken, ook als deze na de subsidievaststelling
plaatsvinden.
Bij verificatie van de door de subsidieaanvrager geleverde gegevens, worden gegevens
van de Belastingdienst gebruikt. Het uitgangspunt is dat de aanvrager zelf verantwoordelijk
is voor de informatie die hij verstrekt bij zijn aanvraag. De gegevens van de Belastingdienst
dienen ter controle en betreffen de bij hen bekende gegevens over de omzet van de
subsidieaanvragers, waarbij naast het bedrag van de omzet bijvoorbeeld ook kan gaan
om de vraag of de aanvrager vrijgesteld is van het afdragen van omzetbelasting. De
Belastingdienst beschikt over deze gegevens vanwege de heffing en inning van omzetbelasting.
De omzet van de subsidieaanvrager is een belangrijk gegeven voor de bepaling van de
hoeveelheid toe te kennen subsidie aan de aanvrager. Bij een omvangrijk deel van de
subsidieaanvragers wordt het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt
gedaan, beschouwd als het bedrag van de omzet van de aanvrager. De verstrekking door
de Belastingdienst beperkt zich tot gegevens met betrekking tot subsidieaanvragers
die zich melden bij RVO in het kader van onderhavige regeling. Hiermee valt deze verwerking
binnen de grenzen van de principes doelbinding en proportionaliteit. Omdat de gegevens
niet op een andere wijze te verkrijgen zijn door RVO, valt de verwerking tevens binnen
de grenzen van subsidiariteit.
Om deze gegevensverstrekking mogelijk te maken, bevat artikel 11 van de regeling hiertoe
een grondslag. Deze grondslag dekt het verzoek aan de Belastingdienst om de gegevens
te verstrekken (eerste lid) en de daadwerkelijke verstrekking (tweede lid). Deze grondslag
vormt samen met de grondslag voor de regeling, te weten artikel 3 van de Kaderwet
EZK- en LNV-subsidies, het wettelijke voorschrift in de zin van artikel 67, tweede
lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dat de Belastingdienst
verplicht tot bekendmaking van de gegevens. De geheimhoudingsplicht die op grond van
artikel 67 van de Awr op de ambtenaren van de Belastingdienst wordt op deze doorbroken
om deze gegevensverstrekking mogelijk te maken.
Tot slot zij voor de goede orde opgemerkt dat artikel 11 van de regeling los moet
worden gezien van de mogelijkheid die de Belastingdienst heeft om op grond van artikel
55 van de Awr gegevens en inlichtingen te vragen aan bestuursorganen, waaronder de
Minister van Economische Zaken en Klimaat, ter uitvoering van die wet.
6. Staatssteun
De subsidie die wordt verleend op grond van deze regeling is aan te merken als staatssteun
de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie (hierna: VWEU). Voornoemde steun kan worden gerechtvaardigd op grond
van de verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende
de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352) (de algemene de-minimisverordening).
Op grond van de algemene de-minimisverordening is het toegestaan om ondernemingen
voor een bepaald bedrag te steunen zonder dat dit wordt aangemerkt als staatssteun.
Het toegestane bedrag aan steun is zo minimaal (de-minimis) dat het weinig tot geen
impact heeft op de interne markt en aldus niet als staatssteun wordt aangemerkt. De
algemene de-minimisverordening staat toe dat aan een onderneming over een periode
van drie belastingjaren tot € 200.000 aan de-minimissteun wordt verstrekt. Als dit
plafond is bereikt, mag in het desbetreffende jaar geen de-minimissteun meer worden
verleend. Bij de subsidieaanvraag moet de aanvrager door middel van een de-minimisverklaring
laten zien welke de-minimissteun in de twee voorafgaande belastingjaren is ontvangen
(artikel 6, tweede lid, onderdeel f). Als er onvoldoende de-minimisruimte is om de
subsidie te verstrekken, kan de aanvraag (voor dat deel) worden afgewezen (artikel
5, onderdeel c).
Uit de de-minimisverordening vloeien meer voorwaarden voort met betrekking tot de
steun. Zo mag de subsidieaanvrager niet actief kan zijn in a. de sector visserij en
aquacultuur; b. de primaire productie van landbouwproducten; of c. de sector verwerking
en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder
c, van de algemene de-minimisverordening. Daarnaast mogen geen activiteiten gesteund
worden die direct verband houden met 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten
van de Europese Unie of derde landen; 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet
ten behoeve van de uitvoer; of 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend
met activiteiten op het gebied van uitvoer. Het is niet waarschijnlijk dat hiervan
sprake is bij onderhavige regeling. Wel is een afwijzingsgrond opgenomen op grond
waarvan een aanvraag kan worden afgewezen als subsidieverlening in strijd zou zijn
met de voorwaarden van de algemene de-minimisverordening (artikel 5, onderdeel d).
Mocht er dus sprake zijn van een situatie zoals hiervoor geschetst waardoor niet wordt
voldaan aan de voorwaarden van de algemene de-minimissteun, dan kan de aanvraag op
basis van deze afwijzingsgrond worden afgewezen.
7. Notificatie
De ontwerpregeling is ingevolge artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 2015/1535/EU
van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure
op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de
informatiemaatschappij (PB EU 2015, L 241), voorgelegd aan de Europese Commissie (2021/373/NL).
De Europese Commissie heeft meegedeeld dat de notificatie geen standstill-periode
heeft, omdat het fiscale en/of financiële maatregelen betreft. De notificatieprocedure
heeft dan ook niet tot gevolg gehad dat de vaststelling van deze regeling in afwachting
van eventuele reacties zou moeten worden aangehouden.
8. Regeldruk
De regeldruk voor de onderneming behelst het kennisnemen van de regeling en het invullen
van de aanvraag. Hierbij is het tarief gehanteerd voor een administratief medewerker,
aangezien er vanuit wordt gegaan dat administratief personeel de aanvraag zal indienen.
Op het moment van aanvragen kan dit eenvoudig worden gedaan middels het invullen en
het aanvinken van de verklaringen op een afvinklijst die is opgenomen in het aanvraagformulier.
Daarnaast dient de onderneming bij de aanvraag een bewijs van de omzet te leveren,
zoals een kopie van de aangifte van de omzetbelasting of een kopie van een ander bewijsstuk
uit de boekhouding van de omzetgegevens over de subsidieperiode (het tweede, derde
en vierde kwartaal van 2020 en de referentieperiode (het tweede, derde en vierde kwartaal
van 2019). Ook moet kopie van de Zeebrief of het Certificaat van Onderzoek worden
meegestuurd.
Voor aanvragers wordt uitgegaan wordt van een verwachte tijdsbesteding van een half
uur voor de kennisneming, en twintig minuten voor het invullen van de complete aanvraag
en tien minuten voor het opzoeken en toevoegen van de bewijsstukken, in totaal 60
minuten. Dit komt – bij een standaarduurtarief van € 39 (conform het Handboek Meting
Regeldrukkosten) – neer op € 39 per onderneming. Uitgaande van circa 300–350 ondernemingen
die aan aanvraag zullen doen, komen de totale regeldrukkosten voor het aanvragen van
de subsidie voor deze groep ondernemingen uit op circa € 11.700. Omdat de subsidie
direct wordt vastgesteld volgt hieruit geen extra regeldruk.
9. Advisering
Een concept van deze regeling is ter advisering aan het Adviescollege toetsing regeldruk
(hierna: het ATR) voorgelegd.
Er is geen advies gevraagd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP) omdat
deze regeling wat betreft de uitwisseling van gegevens gebaseerd is op de systematiek
van de TVL en de AP op deze regeling al advies heeft uitgebracht. Wel zal in dit deel
van de toelichting worden ingegaan op het advies dat de AP heeft gegeven over de TVL.
De AP heeft in haar advies aandacht besteed aan de gegevensuitwisseling tussen RVO
en de Belastingdienst. De gegevens die worden uitgewisseld worden ingezet met het
oog op de controle van de aangeleverde gegevens van aanvragers. De AP beschouwt dit
als aanvaardbaar. Echter geeft zij in haar advies aan dat de gegevensminimalisatie
beter kan, door bijvoorbeeld een ‘hit no hit’ systeem te gebruiken. Hierbij worden
uitsluitend de gegevens uitgewisseld op het moment dat de gegevens van de aanvraag
en hetgeen bij de Belastingdienst bekend is niet overeenkomen.
Bij het tot stand komen van de TVL is onderzocht of zo’n systeem geïmplementeerd kon
worden. Dit bleek niet mogelijk. Ook in het huidige landschap, waarbij RVO zich maximaal
inspant om de steunmaatregelen uit te voeren, acht het kabinet het niet wenselijk
een nieuw systeem van gegevensuitwisseling te implementeren. Dit zou leiden tot grote
vertragingen in het openstellingsproces en daarnaast is er op dit moment een goede
methodiek om de gegevens op de juiste manier te gebruiken.
Wel zij het benadrukt dat de gegevens uitsluitend worden gebruikt voor de doeleinden
zoals in deze regeling beschreven en dat dus ook alleen de gegevens worden uitgewisseld
die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de regeling. Hiermee wordt minimale gegevensverwerking
nagestreefd. Daarnaast worden de gegevens door RVO niet langer bewaard dan noodzakelijk,
namelijk tot het verstrijken van de bezwaartermijn. Een en ander is geregeld in artikel
11 van onderhavige regeling.
10. Inwerkingtreding en vervaldatum
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij is geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van het kabinetsbeleid
inzake de vaste verandermomenten. Dit wordt gerechtvaardigd door het feit dat een
snelle inwerkingtreding van de subsidieregeling aanmerkelijke nadelen voor de doelgroep
voorkomt. Gelet op het tijdelijke en eenmalige karakter van de regeling vervalt deze
op 31 december 2021. Bestaande verplichtingen op grond van deze regeling blijven echter
in stand.
II. Artikelen
Artikel 1 (begripsbepalingen)
Het eerste lid van dit artikel bevat de begripsomschrijvingen van de voor deze regeling
relevante begrippen. Deze begripsbepalingen zijn grotendeels gelijk aan de begripsbepalingen
opgenomen in de TVL, waar nodig aangepast aan onderhavige regeling.
In het tweede lid is opgenomen wat de betekenis is van A, B, en C, die onder andere
worden gebruikt in artikel 4 om het subsidiebedrag te berekenen. A staat daarbij voor
de omzet in de referentieperiode (zijnde het tweede, derde en vierde kwartaal van
2019, uitgedrukt in euro’s, B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten, C voor
de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf plus de ratio
tussen de variabele kosten uitgedrukt in procenten en de omzet van een gemiddeld bedrijf.
Het subsidiepercentage bedraagt 50%.
Artikel 2 (verstrekking subsidie)
In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen om in aanmerking te komen voor subsidie.
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen dat de subsidie wordt verstrekt om
bij te dragen aan de financiering van de vaste en variabele lasten van de bruine vlootondernemingen
in het tweede, derde en vierde kwartaal van 2020.
In het tweede en derde lid zijn de criteria opgenomen waar een onderneming aan moet
voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen.
De bruine vlootonderneming moet ten minste dertig procent omzetverlies hebben (tweede
lid, onderdeel a) en ten minste € 1.000 aan vaste lasten hebben (tweede lid, onderdeel
b). Daarnaast moet het gaan om een onderneming die op 15 maart 2020 in het handelsregister
stond ingeschreven onder de code 5010, 5030 of 9103 van de Standaard Bedrijfsindeling
(tweede lid, onderdeel c). De onderneming of de natuurlijke persoon die de onderneming
drijft, moet eigenaar zijn van een historische zeilschip, waarvan de kiel is gelegd
in 1971 of eerder en welk schip wordt geëxploiteerd ten behoeve van passagiersvaart
(tweede lid, onderdeel d). Daarnaast moet het gaan om een in Nederland gevestigde
onderneming als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007, die een kleine
onderneming of middelgrote onderneming is in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening
(tweede lid, onderdeel e). Deze criteria zijn toegelicht in het algemeen deel van
deze toelichting.
In het derde lid zijn enkele groepen opgenomen die niet voor subsidie in aanmerking
komen, zoals reeds is toegelicht in paragraaf 2.
Tot slot is in het vierde lid een hardheidsclausule opgenomen. RVO maakt bij de uitvoering
van deze regeling gebruik van de gegevens uit het handelsregister van de Kamer van
Koophandel. Op basis van deze activiteitenomschrijving worden door de Kamer van Koophandel
voor de hoofdactiviteit en nevenactiviteiten van de onderneming SBI-codes toegekend.
Het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor een juiste inschrijving in het
handelsregister bij de ondernemer ligt. In deze regeling is de activiteit – hoofd-
dan wel nevenactiviteit –, zoals deze is ingeschreven in het handelsregister, bepalend
voor de vraag of een ondernemer in aanmerking komt voor subsidie. Bij de uitvoering
van de TVL is gebleken dat in bepaalde gevallen de feitelijke activiteiten van ondernemingen
niet overeenkomen met de activiteiten zoals deze zijn ingeschreven in het handelsregister.
Omdat het in aanmerking komen voor de subsidie gebaseerd wordt op de gegevens in het
handelsregister, kan het niet overeen komen van de feitelijke situatie met het handelsregister
ingrijpende gevolgen hebben. Daarom is een hardheidsclausule opgenomen in de regeling.
Door deze hardheidsclausule is het mogelijk gemaakt dat RVO kan kijken naar de feitelijke
situatie van de activiteiten van de onderneming. Hierbij geldt dat ten genoegen van
de minister moet blijken dat op 15 maart 2020 de feitelijk door de ondernemer uitgevoerde
activiteit past binnen de toegelaten SBI-codes. De ondernemer zal dit moeten aantonen.
Artikel 3 (bepalen omzetverlies)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen hoe het omzetverlies wordt berekend.
Het omzetverlies wordt, zoals reeds toegelicht in paragraaf 3 van het algemeen deel
van deze toelichting, bepaald door de omzet in de voor de subsidie relevante periode
(tweede, derde en vierde kwartaal van 2020 (vierde lid)) te vergelijken met de omzet
in de referentieperiode, zijnde het tweede, derde en vierde kwartaal van 2019 (tweede
lid). Aan de hand daarvan wordt beoordeeld of er sprake is van een omzetdaling van
ten minste 30%. Dit is immers een voorwaarde om in aanmerking te komen voor subsidie
(artikel 2, tweede lid, onderdeel a). Indien het omzetverlies minder bedraagt dan
30%, wordt de subsidie afgewezen (artikel 5, onderdeel a). In het derde lid is opgenomen
hoe het omzetverlies in de referentieperiode wordt berekend ingeval respectievelijk
de bruine vlootonderneming na 31 maart 2019 en uiterlijk op 31 mei 2019 dan wel na
31 mei 2019 en uiterlijk op 31 januari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in
het handelsregister.
Zoals reeds toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting, wordt in de regeling
als uitgangspunt genomen dat als een onderneming omzetbelasting betaalt over de omzet,
het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt gedaan, geldt als omzet.
Voor ondernemingen die vrijgesteld zijn van de omzetbelasting of ondernemingen die
ook omzet in het buitenland behalen voor bepaalde activiteiten, geldt dat de omzet
voor die ondernemingen eenvoudig en duidelijk moet blijken uit de financiële administratie
van de onderneming of uit een ander bewijsstuk (vijfde lid).
In het zesde lid is ten slotte bepaald dat subsidies, tegemoetkomingen of andere steun
van de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19, waaronder
bijvoorbeeld subsidies verleend op grond van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging
voor behoud van werkgelegenheid, geen deel uitmaakt van de omzet bij de toepassing
van deze regeling.
Artikel 4 (hoogte subsidie)
De hoogte van de subsidie wordt bepaald aan de hand van het omzetverlies en het percentage
vaste en variabele lasten (eerste lid). De subsidie bedraagt maximaal € 124.999 (eerste
lid). De subsidie bedraagt € 1.000 indien uit de berekening van de hoogte van de subsidie
een bedrag komt dat lager is dan € 1.000 of als de onderneming in het handelsregister
is ingeschreven na 31 januari 2020 (tweede lid).
Artikel 5 (afwijzingsgronden)
In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Ten eerste wordt de aanvraag afgewezen
als deze niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels (onderdeel a).
Ten tweede wordt de aanvraag overeenkomstig onderdeel b afgewezen indien de bruine
vlootonderneming op 31 december 2019 al in moeilijkheden verkeerde in de zin van de
algemene groepsvrijstellingsverordening.
In de de-minimisverordening is het maximale steunbedrag dat een onderneming over een
periode van drie belastingjaren mag ontvangen, opgenomen. De subsidie wordt daarom
afgewezen voor zover het totale bedrag aan steun dat de onderneming op grond van dit
steunkader heeft ontvangen boven dit de-minimisplafond uitgaat (onderdeel c). Het
deel van het subsidiebedrag dat onder de maximumbedragen blijft, kan worden verleend,
uiteraard voor zover aan de overige voorwaarden wordt voldaan (onderdeel d).
Artikel 6 (informatieverplichtingen bij aanvraag)
In dit artikel zijn de informatieverplichtingen van de subsidieaanvrager opgenomen.
De aanvraag dient te worden gedaan via het door de minister beschikbaar gestelde middel
(eerste lid). Dit is het elektronische aanvraagformulier dat te vinden is op de website
van RVO. Bij de aanvraag dient de subsidieaanvrager de in het tweede lid genoemde
gegevens aan te leveren. Dit zijn ten eerste gegevens over de bruine vlootonderneming,
zoals kvk-nummer, post- en bezoekadres (tweede lid, onderdeel a) en gegevens over
de contactpersoon bij de bruine vlootonderneming (tweede lid, onderdeel c).
Tevens dient de aanvrager een afschrift van de zeebrief dan wel een certificaat van
onderzoek aan te leveren, waaruit de eigendom van het schip en het jaar van de kiellegging
van het schip blijken (tweede lid, onderdeel b). Een zeebrief is een nationaliteitsbewijs
(een soort paspoort) van een zeegaand schip. De zeebrief is een vereiste om de Nederlandse
vlag te mogen voeren. Het Certificaat van Onderzoek is het document waaruit blijkt
dat een binnenvaartschip aan de geldende technische eisen voldoet. Voor verkrijging
van de zeebrief dient onder meer een aanvraag teboekstelling schip te worden ingediend
bij het Kadaster. Bij deze aanvraag dient een origineel ondertekend eigendomsbewijs
te worden overlegd. Dit kan bijvoorbeeld zijn: een akte van levering inclusief een
betalingsbewijs. Ook het bouwjaar van het schip dient te worden aangegeven bij de
aanvraag teboekstelling. De Inspectie Leefomgeving en Transport verstrekt na afronding
van de registratie bij het Kadaster de zeebrief. In de zeebrief wordt de datum van
kiellegging opgenomen. Het certificaat van onderzoek wordt verstrekt na een technische
inspectie van het schip door een erkend klassebureau of een particuliere keuringsinstelling.
Deze instellingen zijn daartoe gemandateerd door de Inspectie Leefomgeving en Transport.
Daarnaast dient de subsidieaanvrager een bewijsstuk aan te leveren waaruit de omzet
in de referentieperiode (zijnde het tweede, derde en vierde kwartaal) blijkt, zoals
een kopie van de aangifte of de aangiftes van de omzetbelasting over dat kwartaal,
of in geval dit niet mogelijk is, een afschrift uit de boekhouding of een ander bewijsstuk
waaruit de omzet in de referentieperiode duidelijk blijkt (tweede lid, onderdeel d).
Omdat de periode waar de subsidie betrekking op heeft al voorbij is op het moment
dat aanvragen ingediend kunnen worden, wordt de subsidie direct vastgesteld. Daarom
moet de aanvrager bij de aanvraag ook direct eenzelfde bewijsstuk aanleveren waaruit
de omzet in de subsidieperiode (zijnde het tweede, derde en vierde kwartaal 2020)
blijkt (tweede lid, onderdeel e).
De aanvraag door een bruine vlootonderneming bevat tevens een verklaring over alle
andere onder de algemene de-minimisverordening of andere de- minimisverordeningen
vallende de-minimissteun die deze onderneming gedurende de twee voorgaande belastingjaren
en het lopende belastingjaar heeft ontvangen, als bedoeld in artikel 6, eerste lid,
van de algemene de-minimisverordening (tweede lid, onderdeel f).
Ook dient de subsidieaanvrager een bewijsstuk aan te leveren over de daadwerkelijke
exploitatie van het historisch zeilschip ten behoeve van passagiersvaart, zoals een
kopie van een boekingsbewijs en een passagierslijst uit de subsidieperiode (tweede
lid, onderdeel g),
Artikel 7 (aanvraagperiode)
In dit artikel is opgenomen gedurende welke periode een aanvraag voor subsidie kan
worden ingediend. De openstellingsperiode loopt van 29 juni 2021 12.00 uur tot en
met 24 augustus 2021 17.00 uur (eerste en tweede lid).
Artikel 8 (beslistermijn)
In dit artikel is opgenomen binnen welke termijn de minister beslist op een aanvraag.
In beginsel wordt binnen dertien weken beslist op de aanvraag. In het geval dat een
beslissing binnen dertien weken niet haalbaar is, wordt de aanvrager hiervan op de
hoogte gesteld en wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen de aanvrager de beschikking
wel tegemoet kan zien.
Artikel 9 (verplichtingen subsidieontvanger)
In artikel zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger opgenomen. In de eerste
plaats is het van belang dat de ontvanger zijn administratie voert en bewaart op een
manier waardoor tot tien jaar na de subsidievaststelling op duidelijke en eenvoudige
wijze blijkt dat hij aan de eisen heeft voldaan (eerste en tweede lid).
Voorts is bepaald dat de ontvangers een verplichting hebben om mee te werken met een
evaluatie naar de effecten van de regeling, indien daartoe wordt overgegaan (derde
lid).
Artikel 10 (vaststelling subsidie)
Dit artikel bevat de bepalingen inzake de vaststelling van de subsidie. De subsidie
wordt – zoals reeds toegelicht in paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting
– direct vastgesteld, zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.
Artikel 11 (gegevensuitwisseling)
Dit artikel bevat de grondslag voor gegevensuitwisseling met de Belastingdienst mogelijk
te maken, zoals reeds toegelicht in paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 12 (staatssteun)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen dat de subsidie staatssteun bevat en
is een verwijzing opgenomen naar verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van
18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352).
Artikel 13 (overgangsrecht)
Dit artikel bevat het overgangsrecht van deze regeling, voor het geval de regeling
wordt gewijzigd. Op aanvragen om subsidie die worden ingediend voor het tijdstip van
inwerkingtreding van een wijziging van deze regeling en op subsidies die voor dat
tijdstip zijn verstrekt, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor
dat tijdstip. Hiermee is geborgd dat subsidies vallen onder het recht dat van toepassing
was op het moment van aanvraag of verstrekking van die subsidie.
Artikel 14 (inwerkingtreding en vervaldatum)
Dit artikel voorziet in de inwerkingtreding en het verval van de regeling. De regeling
treedt in werking met ingang van de dag na datum van uitgifte van de Staatscourant
waarin zij wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van het kabinetsbeleid inzake
vaste verandermomenten, zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor
de regelgeving. De regeling vervalt met ingang van 31 december 2021.
Artikel 15 (citeertitel)
Dit artikel bevat de citeertitel van deze regeling.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,
M.C.G. Keijzer