Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 18 juni 2021, nr. 28415868, houdende andere bijdragen van studenten in het hoger onderwijs (Regeling andere bijdragen van studenten in het hoger onderwijs)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 7.50 van Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

besluit:

Uitvoeringsbesluit WHW 2008;

bijdrage:

bijdrage als bedoeld in artikel 7.50, eerste lid, van de wet, die de instelling bij een (aspirant-)student in rekening kan brengen;

instelling:

een bekostigde instelling, opgenomen in de bijlage van de wet onder a tot en met i;

kostendekkende bijdrage:

bijdrage die de kosten dekt die door de instelling daadwerkelijk worden gemaakt;

wet:

de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 2. Andere bijdragen aspirant-studenten in verband met de inschrijving

  • 1. Het instellingsbestuur kan een bijdrage bij de aspirant-student in rekening brengen ten aanzien van de met de inschrijving verband houdende kosten voor:

    • a. de administratieve werkzaamheden die verband houden met het waarderen van een buitenlands diploma van de aspirant-student;

    • b. het toetsen van het taalniveau om te kunnen beoordelen of de aspirant-student met een buitenlands diploma voldoet aan het minimaal vereiste taalniveau; en

    • c. het afnemen van het toelatingsonderzoek als bedoeld in artikel 7.29 van de WHW en sufficiëntie- en deficiëntietoetsen, indien de aspirant-student niet voldoet aan de vooropleidingseisen of niet in bezit is van een diploma dat recht geeft tot toelating.

  • 2. De op grond van het eerste lid bij de aspirant-student in rekening te brengen bijdrage is ten hoogste kostendekkend, behoudens de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, waarvoor ten hoogste € 100,– in rekening wordt gebracht.

Artikel 3. Andere bijdragen studenten naast het collegegeld

  • 1. Het instellingsbestuur kan een bijdrage bij de student in rekening brengen ten aanzien van de uit de bijzondere aard van de opleiding voortvloeiende kosten met betrekking tot deelname aan:

    • a) practica;

    • b) onderwijsexcursies binnen de opleiding;

    • c) workshops binnen de opleiding.

  • 2. De op grond van het eerste lid bij de student in rekening te brengen bijdrage is ten hoogste kostendekkend.

  • 3. Het instellingsbestuur biedt een kosteloos alternatief aan voor de in het eerste lid genoemde onderwijsvoorzieningen, tenzij deze voorzieningen niet vervangbaar zijn door een kosteloos alternatief.

Artikel 4. Bijdrage voor een te late inschrijving voor een tentamen

  • 1. Het instellingsbestuur kan een bijdrage bij de student in rekening brengen ten aanzien van de inschrijving voor een tentamen na de reguliere inschrijfperiode van dit tentamen, bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, onderdeel j, van de wet.

  • 2. Voor de bijdrage wordt ten hoogste € 20,– in rekening gebracht.

Artikel 5. Bijdrage voor een vervangend getuigschrift of vervangende verklaring

  • 1. Het instellingsbestuur kan een bijdrage bij de bezitter van een getuigschrift, als bedoeld in artikel 7.11, tweede lid, van de wet of een verklaring als bedoeld in artikel 7.11, vijfde lid, van de wet in rekening brengen voor kosten die direct verband houden met het verstrekken van een vervangend getuigschrift of een vervangende verklaring als bedoeld in artikel 7.11a, eerste lid, van de wet.

  • 2. De op grond van het eerste lid in rekening te brengen bijdrage is ten hoogste kostendekkend.

Artikel 6. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 september 2021.

Artikel 7. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling andere bijdragen van studenten in het hoger onderwijs

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

TOELICHTING

1. Inleiding

Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) hebben instellingen een aantal wettelijke taken, zoals het verzorgen van het onderwijs en het organiseren en verzorgen van tentamens. Instellingen ontvangen hiervoor financiële middelen, bestaande uit het collegegeld van studenten en de rijksbijdrage. De kosten die voortvloeien uit de wettelijke verplichtingen van instellingen mogen niet worden doorberekend aan studenten. Zo mogen geen kosten worden doorberekend voor het volgen van het onderwijs, het afleggen van tentamens, de toegang tot de gebouwen en verzamelingen en gebruikmaking van studentenvoorzieningen en studiebegeleiding (artikel 7.34 WHW). De ruimte die instellingen hebben om – naast het collegegeld – een andere bijdrage van studenten te vragen voor de kosten die voortvloeien uit de wettelijke taken, wordt geregeld door artikel 7.50 WHW. Op grond van artikel 7.50 WHW, zoals dat luidde vóór de inwerkingtreding van de Wet van 7 april 2021 tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een verbeterde regeling voor diverse onderwerpen op het terrein van het hoger onderwijs en de studiefinanciering (Stb. 2021, 263) (Variawet hoger onderwijs), kon bij amvb worden geregeld dat het instellingsbestuur met het oog op de inschrijving voor een opleiding een bijdrage mocht verlangen. Op 28 april 20151 is een brief aan de instellingen, studentenvakbonden en koepelorganisaties gestuurd over de ruimte voor instellingen in het hoger onderwijs om een bijdrage van studenten te vragen. In deze brief is de interpretatie van de relevante wettelijke bepalingen over het vragen van collegegeld, rechten na inschrijving en het vragen van een eigen bijdrage van studenten opgenomen. Met de Variawet hoger onderwijs is artikel 7.50 van de WHW herzien, zodat ook bijdragen die gevraagd worden nadat de inschrijving heeft plaatsgevonden kunnen worden vastgesteld. De vaststelling van deze (andere) bijdragen gebeurt bij ministeriële regeling. Met onderhavige regeling wordt nadere uitvoering gegeven aan dit artikel.

Deze regeling (Regeling andere bijdragen van studenten in het hoger onderwijs) is van toepassing op studenten die het wettelijk collegegeld dan wel instellingscollegegeld betalen en heeft tot doel studenten en instellingen duidelijkheid te verschaffen over voor welke kostensoorten hoger onderwijsinstellingen een bijdrage mogen verlangen van (aspirant-)studenten. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om transparant te communiceren aan studenten over de andere bijdragen naast het collegegeld.

2. Andere bijdragen studenten

In deze regeling wordt allereerst bepaald voor welke kostensoorten die verband houden met de inschrijving, het instellingsbestuur bij aspirant-studenten een ten hoogste kostendekkende bijdrage in rekening kan brengen. Daarnaast bepaalt deze regeling welke kosten die voortvloeien uit de bijzondere aard van de opleiding door het instellingsbestuur in rekening kunnen worden gebracht bij de student en voor welke van deze kostensoorten het instellingsbestuur een kosteloos alternatief dient aan te bieden. Ook deze van studenten verlangde bijdrage is ten hoogste kostendekkend. Tot slot maakt deze regeling het mogelijk bij studenten een bijdrage in rekening te brengen voor inschrijving voor een tentamen, na de reguliere inschrijfperiode en het verstrekken van een vervangend getuigschrift of een vervangende verklaring.

2.1 Andere bijdragen aspirant-studenten in verband met de inschrijving

Het instellingsbestuur kan een bijdrage bij de aspirant-student in rekening brengen ten aanzien van verschillende met de inschrijving verband houdende kosten. Hieronder zal worden toegelicht voor welke kostensoorten een dergelijke bijdrage in rekening kan worden gebracht.

Diplomawaardering (artikel 2, eerste lid, onderdeel a)

Bij de inschrijving van een aspirant-student met een buitenlands diploma dient de ho-instelling aan de hand van dit diploma te bepalen of de aspirant-student ingeschreven kan worden. Voor aspirant-studenten met een diploma uit de EER geldt dat instellingen hen moeten toelaten, tenzij de instelling een aanzienlijk verschil kan aantonen ten opzichte van een student met een vergelijkbaar Nederlands diploma. Studenten met een diploma uit een Benelux-land zijn hiervan uitgezonderd. Aspirant-studenten met een diploma uit een niet-EER-land zijn toelaatbaar tot het Nederlandse hoger onderwijs indien de instelling bepaalt dat het betreffende diploma gelijkwaardig is aan een diploma van een Nederlandse opleiding. In geval van toelating tot masteropleidingen bieden instellingen studenten die niet beschikken over een bachelorsdiploma de gelegenheid hun bachelorniveau aan te tonen middels een score op een gestandaardiseerde toets zoals de GMAT of de GRE.

Instellingen kunnen zelf het buitenlandse diploma waarderen of hiervoor een andere organisatie inschakelen. Instellingen hebben namelijk niet altijd de expertise in huis om zelf een bepaald buitenlands diploma te waarderen. Als de waarde van een bepaald diploma niet bekend is dan zal nader onderzoek gedaan moeten worden. Het moeten doen van nader onderzoek komt voornamelijk voor bij diploma’s uit niet-EER-landen, omdat instellingen minder met deze diploma’s in aanraking komen. Daarnaast kan het zijn dat instellingen ook aanvullende zaken moeten controleren zoals de waarde van bepaalde vakken en eventueel behaalde certificaten. De diplomawaardering van studenten met een buitenlands diploma (zowel uit de EER-landen als uit niet-EER-landen) vraagt veel werk van instellingen. Uit door de VSNU aangedragen praktijkvoorbeelden blijkt dat instellingen veel aanmeldingen krijgen van studenten met een buitenlands diploma, waarvan uiteindelijk maar een heel klein percentage ingeschreven kan worden.

In deze regeling wordt geregeld dat een instelling voor noodzakelijk te maken kosten voor administratieve werkzaamheden die verband houden met het waarderen van een buitenlands diploma een maximale bijdrage van € 100,– mag verlangen van de student (artikel 2, tweede lid). De instelling kan dit bedrag slechts heffen wanneer diplomawaardering noodzakelijk is. De instelling onderbouwt de gevraagde bijdrage, en zal het tarief onderbouwd vaststellen.

Toetsen taalniveau bij inschrijving (artikel 2, eerste lid, onderdeel b)

De onderwijsinstellingen controleren bij de aanmelding van een aspirant-student of het taalniveau van de aspirant-student voldoende is om de opleiding met succes te kunnen volgen. Een aspirant-student met een Nederlands diploma voldoet hier automatisch aan, indien hij de juiste vooropleiding heeft gevolgd. Bij aspirant-studenten met een buitenlands diploma is het de vraag of het taalniveau voldoende wordt beheerst. Instellingen hebben de ‘gedragscode internationale studenten hoger onderwijs’ opgesteld. Daarin is vastgesteld wat het vereiste minimale taalniveau voor het Engels is, met welke gestandaardiseerde toetsen dat kan worden aangetoond en in welke landen de Engelse taal voldoende deel uitmaakt van de vooropleiding. Studenten uit (EER-)landen waar voldoende Engels in de vooropleiding zit en studenten uit niet-EER-landen waar Engels de moedertaal is, hoeven geen score op een gestandaardiseerde toets te overleggen. Instellingen kunnen aspirant-studenten met een buitenlands diploma die het taalniveau niet voldoende beheersen de toegang weigeren (artikel 7.28 WHW). Dit is in de WHW geregeld voor de Nederlandse taal en later middels een uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: CBHO) uitgebreid naar de taal van de opleiding.2 Instellingen mogen wat betreft de kosten die gemaakt moeten worden voor het bepalen van het taalniveau van de aspirant-student een bijdrage van de student verlangen. Om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen wordt geregeld dat de instelling die een bijdrage vraagt financiële ondersteuning biedt aan degenen die niet tot een van de groepen personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering behoort, noch de Surinaamse nationaliteit bezit en die de kosten niet kunnen dragen.

Toelatingsonderzoek & sufficiëntie- en deficiëntietoetsen (artikel 2, eerste lid, onderdeel c)

Studenten dienen bij toegang tot de bachelor-, associate degree- of masteropleiding, als zij niet voldoen aan de vooropleidingseisen of niet in bezit zijn van een diploma dat recht geeft tot toelating, hun niveau aan te tonen. Vaak vereist dat deelname aan het toelatingsonderzoek als bedoeld in artikel 7.29 van de WHW en de sufficiëntie- en deficiëntietoetsen. Deze toetsen kunnen door de instelling of een derde partij worden aangeboden. Zonder deze toetsen kan de instelling de aspirant-student de toegang weigeren. Het is redelijk dat de aspirant-student een vergoeding betaalt voor een dergelijk onderzoek.

2.2. Andere bijdragen studenten in verband met de bijzondere aard van de opleiding

Het is instellingen toegestaan een maximaal kostendekkende bijdrage van de student te verlangen voor een aantal onderwijsvoorzieningen, te weten: a) practica, b) onderwijsexcursies binnen de opleiding en c) workshops binnen de opleiding (artikel 3, eerste lid). De instelling kan enkel een bijdrage bij de student in rekening brengen indien de kosten voor deze onderwijsvoorzieningen voortvloeien uit de bijzondere aard van de opleiding.

Zoals is toegelicht in de memorie van toelichting bij de Variawet hoger onderwijs3, gaat het bijvoorbeeld om een excursie naar Egypte voor de opleiding Egyptologie of de kosten in verband met etenswaren voor voedingspractica. In het kader van workshops kan gedacht worden aan praktijkgerichte workshops van de hotelschool. Echter, onderwijsinstellingen bieden soms ook workshops aan die geen onderdeel uitmaken van het lesprogramma, waarbij kan worden gedacht aan netwerkworkshops of schrijfworkshops. In dat geval valt een dergelijke workshop buiten de reikwijdte van artikel 7.50 WHW en daarmee van deze regeling en staat het een onderwijsinstelling vrij kosten bij studenten in rekening te brengen (zie paragraaf 2.5).

De instelling is verplicht een kosteloos alternatief aan te bieden voor practica, onderwijsexcursies binnen de opleiding en workshops binnen de opleiding, tenzij deze voorzieningen niet vervangbaar zijn (artikel 3, derde lid). In uitzonderingsgevallen zal het niet mogelijk zijn de student een kosteloos alternatief te bieden. Het is de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur om in overleg met de medezeggenschap te bepalen wanneer er sprake is van een onderwijsvoorziening die in verband daarmee onvervangbaar is.

Onderwijsexcursies moeten zodoende kunnen worden vervangen door een alternatieve opdracht, bijvoorbeeld een ‘papieren opdracht’ of een vervangende stage. De student kan dan kiezen voor dit kosteloze alternatief. Een uitzondering hierop geldt voor de excursies die niet vervangbaar zijn. Daarvan is slechts in exceptionele gevallen sprake. Hierbij moet gedacht worden aan excursies die zodanig verweven zijn met of essentieel zijn voor de leerdoelen die voor de opleiding zijn gesteld (en neergelegd in de OER (Onderwijs- en examenregeling)) dat het ontbreken van een excursie te veel afbreuk doet aan één van die doelstellingen. Deze doelstellingen kunnen verband houden met het beroep waarvoor een opleiding opleidt of de verdieping die een student met het (extra) vak beoogt.

Een voorbeeld van een onvervangbare onderwijsexcursie zou een bezoek aan Egypte in het kader van de opleiding Egyptologie kunnen zijn. Het ligt in de rede dat in een dergelijk geval van studenten een bijdrage wordt gevraagd voor de reis- en verblijfkosten. De overige kosten die verbonden zijn aan het onderwijs op de excursie zijn voor rekening van de instelling. Dit heeft gevolgen voor instellingen. Hoewel de instelling kosten in rekening mag brengen, is het denkbaar dat vanwege de lage kosten, de toestroom voor een dergelijke activiteit – ook van studenten die een andere opleiding volgen – (te) groot is. Echter, de instelling kan voorwaarden stellen voor het volgen van een vak (bijvoorbeeld het vereiste dat van de opleiding in kwestie een bepaald aantal punten is gehaald) of kan het aantal studenten dat een vak kan volgen, beperken. Dit moet geregeld worden in de OER met een rol voor de medezeggenschap.

2.3. Bijdrage voor een te late inschrijving voor een tentamen

Instellingen kunnen in aanvulling op de reeds (op grond van artikel 7.34 WHW) bestaande – gratis – mogelijkheid tot inschrijven voor een tentamen, studenten de mogelijkheid bieden zich alsnog in te schrijven voor dat tentamen. Inschrijving voor dat tentamen vindt dan plaats na afloop van de inschrijftermijn opgenomen in de door het instellingsbestuur opgestelde procedure voor inschrijving. Hiermee kan de student studievertraging voorkomen. Het is instellingen toegestaan daarvoor van de student een redelijke vergoeding van de reële kosten te vragen, met een maximum van € 20,– per te late inschrijving voor een tentamen (artikel 4). Elk door het instellingsbestuur te nemen besluit met betrekking tot de regels die het instellingsbestuur vaststelt met betrekking tot deze vergoeding, behoeft voorafgaande instemming van het deel van de universiteitsraad dan wel medezeggenschapsraad dat door en uit de studenten is gekozen.

2.4. Bijdrage voor een vervangend getuigschrift of vervangende verklaring

De bezitter van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, tweede lid, van de wet of een verklaring als bedoeld in artikel 7.11, vijfde lid, van de wet kan de betreffende instelling voor hoger onderwijs verzoeken een vervangend getuigschrift of vervangende verklaring uit te reiken. Het verzoek moet verband houden met de naamswijziging van die bezitter (voornamen, geslachtsnaam of geslachtswijziging) als bedoeld in de artikelen 1:4, 1:7 of 1:28b van het Burgerlijk Wetboek. Het instellingsbestuur kan de bezitter hiervoor een bijdrage in rekening brengen voor de kosten die direct verband houden met het verstrekken daarvan (artikel 5).

2.5. Bijdrage voor overige diensten en onderwijsbenodigdheden

De regeling die is neergelegd in artikel 7.50 van de WHW betreft de bijdrage die instellingen mogen vragen voor de kosten die zij maken in het kader van de uitvoering van hun wettelijke taak. Kosten van instellingen die geen rechtstreeks verband houden met deze wettelijke taak, vallen buiten de reikwijdte van dit artikel en daarmee deze regeling. Ter verduidelijking zal hieronder desondanks in worden gegaan op een aantal van deze kostensoorten en de mogelijkheid voor deze kostensoorten een bijdrage bij de student in rekening te brengen.

Overige diensten

Bij overige diensten gaat het om extra diensten en voorzieningen die de studenten – al dan niet tegen betaling – aangeboden worden. Voorbeelden hiervan zijn: festiviteiten, het fonds studentenbelangen, het faciliteitenfonds, gastsprekers, sportdagen, koffie, thee, kopiëren, verzekeringen, waarborgsommen, het studentenpastoraat, deelname aan een summerschool, introductiedagen, sportfaciliteiten, sportactiviteiten en extracurriculaire activiteiten, zoals excursies en workshops, die geen verplicht onderdeel vormen van de opleiding.

Deze kosten houden geen rechtstreeks verband met het onderwijs en de student is dus vrij om al dan niet van deze diensten gebruik te maken. In het maritiem onderwijs komt het bijvoorbeeld voor dat studenten de gelegenheid geboden wordt tijdens de opleiding een vaarbewijs te halen; dat komt vaak van pas op de arbeidsmarkt en vergroot zo de kans op het vinden van een baan. Het halen van dit vaarbewijs maakt echter geen deel uit van de opleiding. De kosten die hiermee verband houden komen daarom voor rekening van de student.

Onderwijsbenodigdheden

De kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen mogen uitsluitend op basis van vrijwilligheid worden doorberekend aan studenten (het kostenrisico komt voor de instelling of de student).

Studenten worden geacht zelf de kosten van een aantal onderwijsbenodigdheden te dragen, zoals de kosten van boeken, syllabi en (digitale) leermiddelen, materialen en bepaalde kosten verbonden aan practica (bijvoorbeeld een veiligheidsbril en een laboratoriumjas).

Met betrekking tot boeken, syllabi, (digitale) leermiddelen en opdrachten geldt dat instellingen het studiemateriaal voorschrijven, maar niet mogen voorschrijven op welke wijze de student het studiemateriaal verkrijgt. Als instellingen deze materialen verstrekken, mag hiervoor een betaling worden gevraagd, maar kan de instelling niet voorschrijven dat studenten deze materialen moeten afnemen bij de instelling. Dit geldt tevens indien instellingen microscopen verstrekken. Studenten kunnen deze (leer)middelen zelf (nieuw of tweedehands) aanschaffen.

2.6 Andere kosten aspirant-studenten in verband met de inschrijving

De regeling die is neergelegd in artikel 7.50 van de WHW betreft de bijdrage die instellingen in rekening mogen brengen voor de kosten die zij maken in het kader van de uitvoering van hun wettelijke taak. Kosten die instellingen zelf niet maken, vallen buiten de reikwijdte van dit artikel en daarmee deze regeling. Instellingen verzorgen de gehele selectieprocedure voor studenten, maar kunnen zelf geen Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) afgeven of een (sport)medisch advies opvragen bij een onafhankelijke (sport)arts. De VOG wordt afgegeven door het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de procedure loopt via de gemeente. Gezien de aard van de kosten en gelet op het feit dat het werkzaamheden betreft die niet door de instelling zelf uitgevoerd kunnen worden, is het redelijk dat de student de kosten draagt voor een dergelijke aanvraag.

3. Consultatie

Voorafgaand aan de internetconsultatie heeft overleg plaatsgevonden en is een concept-regeling gedeeld met de Vereniging Hogescholen (VH), de Vereniging van Universiteiten (VSNU) en de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) en het Interstedelijk Studenten overleg (ISO). De internetconsultatie heeft vier weken online gestaan, van 11 mei tot en met 8 juni 2021.

3.1 Reacties consultatie

De internetconsultatie heeft 11 reacties opgeleverd. De reacties zijn onder meer afkomstig van Leido Academy, Triasnet Consultants en acht burgers en/of studenten. Tevens is een niet openbare reactie ontvangen van landelijke organisatie.

Algemeen

Communicatie over bijdragen

Een aantal reacties gaat in op de communicatie over de bijdragen – naast het collegegeld – van (aspirant-)studenten die instellingen in rekening gaan brengen. De respondenten stellen een verplichting voor om deze bijdragen online te publiceren zodat studenten rekening kunnen houden met dergelijke kosten. Het ministerie van OCW acht het de verantwoordelijkheid van instellingen transparant te communiceren over eventuele bijdragen naast het collegegeld. Het ministerie van OCW zal in overleg met de VSNU en de VH kijken naar de mogelijkheden om aan (aspirant-) studenten voorafgaand aan het collegejaar helderheid te bieden over de hoogte van de andere bijdragen naast het collegegeld.

Specificering van de bijdrage

Uit de internetconsultatie blijkt dat meerdere respondenten een verdere maximering en specificering van verschillende kostensoorten wenselijk achten. De term kostendekkend biedt volgens deze respondenten onvoldoende helderheid en dient bijvoorbeeld gespecificeerd te worden naar boekhoudkundige kostensoorten. De term kostendekkend wordt voldoende duidelijk geacht en om die reden is er bij de totstandkoming van de regeling ervoor gekozen om deze term niet verder te specificeren. Instellingen dienen indien gevraagd de hoogte van de bedragen te kunnen onderbouwen.

Bijdrage voor toelatingsonderzoek, sufficiëntie- en deficiëntietoetsen (artikel 2, lid c)

De internetconsultatie heeft twee opmerkingen opgeleverd over de term colloquium doctum. De respondenten hebben aangegeven dat de term niet voorkomt in de WHW. In de gewijzigde regelgeving is de term colloquium doctum vervangen door de term toelatingsonderzoek als bedoeld in artikel 7.29 van de WHW. In een niet openbare reactie heeft een organisatie een zorg aangedragen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Hoewel zij blij zijn met de huidige mogelijkheid van een toelatingsonderzoek voor aspirant-studenten zorgt de bijdrage voor dit onderzoek voor een afname van de toegankelijkheid. In reactie hierop wordt aangegeven dat het de verantwoordelijkheid is van een (aspirant-)student om aan te tonen dat hij over de juiste kennis beschikt bij afwezigheid van de juiste vooropleiding en daarmee is het redelijk dat de student de kosten draagt voor een dergelijk onderzoek.

In de toelichting is verder opgenomen dat de regeling ook betrekking heeft op associate degree opleidingen.

Bijdrage voor VOG en (sport)medische verklaring

Naar aanleiding van de reacties zijn de bijdragen voor de verklaring omtrent gedrag en voor de (sport)medische keuring geen onderdeel meer van artikel 2. De regeling die is neergelegd in artikel 7.50 van de WHW betreft de bijdrage die instellingen mogen vragen voor de kosten die zij maken in het kader van de uitvoering van hun wettelijke taak. Hoewel instellingen de gehele selectieprocedure verzorgen kunnen zij zelf geen VOG afgeven of een (sport)medisch advies opvragen bij een onafhankelijke (sport)arts. De kosten hiervoor worden zodoende ook niet in rekening gebracht door het instellingsbestuur en vallen daarmee buiten de reikwijdte van de artikel 7.50 van de WHW. In de toelichting is aandacht besteed aan deze kosten. Het ministerie van OCW acht het redelijk dat de aspirant-student de kosten draagt voor een dergelijke aanvraag.

Andere bijdragen studenten naast het collegegeld (artikel 3)

De internetconsultatie heeft geresulteerd in meerdere opmerkingen over artikel 3 van de regeling. Een van de respondenten geeft aan dat de gevraagde bijdragen en kosteloze alternatieven wettelijk dienen te worden geborgd via de OER en opleidingscommissie. Een andere opmerking betreft de grondslag voor het vragen van een bijdrage. Conform artikel 7.50, eerste lid, onderdeel b, gaat de regeling uit van kosten die voortvloeien uit de bijzondere aard van de opleiding.4 In de memorie van toelichting van de variawet worden hieronder bijdragen van de student verstaan voor kosten die niet redelijkerwijs van het instellingsbestuur verlangd kunnen worden en die samenhangen met de bijzondere aard van de opleiding.

Bijdrage voor een te late inschrijving voor een tentamen (artikel 4)

Een drietal respondenten heeft aangegeven het oneens te zijn met de mogelijkheid tot het vragen van een bijdrage voor een te late inschrijving voor een tentamen. Een van de respondenten is van mening dat de bijdrage in strijd is met artikel 7.34 WHW. Met betrekking tot artikel 7.34 geldt dat de regeling instellingen in staat stelt om in aanvulling op de reeds (op grond van artikel 7.34 WHW) bestaande – gratis – mogelijkheid tot inschrijven voor een tentamen, studenten de mogelijkheid te bieden zich na afloop van de inschrijftermijn in te schrijven voor dat tentamen en hiervoor een bijdrage te vragen.

Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de regeling aansluit bij de huidige praktijk. Instellingen hebben op dit moment de mogelijkheid om een bijdrage te vragen indien studenten zich inschrijven voor een tentamen na afloop van de inschrijftermijn. Met betrekking tot de toelichting van artikel 4 is toegevoegd dat besluiten die betrekking hebben op de regels die het instellingsbestuur vaststelt over deze vergoeding, voorafgaand instemming behoeft van het deel van de universiteitsraad dan wel medezeggenschapsraad dat door en uit de studenten is gekozen.

4. Regeldruk

Van de voorstellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen is nagegaan of zij gevolgen hebben voor de regeldruk voor onderwijsinstellingen en studenten afzonderlijk. Hierbij is door OCW gebruik gemaakt van de standaard berekeningswijze. De totale regeldruk na implementatie van dit wetsvoorstel bedraagt circa € 97.500 eenmalig en circa € 206.465 structureel vanaf het moment dat dit wetsvoorstel in werking treedt. De regeling is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan de Adviescollege toetsing regeldruk. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

Met deze regeling wordt helderheid verschaft richting studenten en instellingen voor welke kostensoorten instellingen een eigen bijdragen kunnen vragen. De regeling sluit aan bij de huidige werkwijze van instellingen en komt overeen met eerdere brieven gestuurd aan de instellingen, studentenvakbonden en koepelorganisaties5. Instellingen zullen zodoende minimale additionele regeldruk ervaren. Aangezien de beleidslijnen middels de regeling wel worden verankerd in wet- en regelgeving is een berekening gemaakt van de regeldrukkosten. Een deel van de regeldrukkosten is reeds gepresenteerd in de Variawet. Dit betreft € 22.500 aan incidentele kosten en € 83.000 aan structurele kosten en heeft betrekking op artikel 4 en artikel 5. De verwachte regeldrukkosten voor artikel 2 en artikel 3 worden hieronder gepresenteerd.

Artikel 2. Andere bijdragen aspirant-studenten in verband met de inschrijving

Aspirant-studenten zullen zich op de hoogte moeten stellen of de instelling een eigen bijdrage hanteert voor diplomawaardering, het toetsen van het taalniveau en het afnemen van een toelatingsonderzoek.

In voorkomend geval zal een student het verschuldigde bedrag aan de instelling moeten voldoen. Indien de instelling gebruikt maakt van deze optie, zal de instelling dit aan aspirant-studenten kenbaar moeten maken door het op de website op te nemen. Voorts moeten instellingen de systemen hierop inrichten zodat betalingen verwerkt kunnen worden en een betaalverzoek kan worden uitgestuurd. Deze wijziging zal niet leiden tot extra nalevingskosten. De totale regeldruk wordt geschat op circa € 37.500 eenmalig en circa € 31.465 structureel.

Artikel 3. Andere bijdrage naast het collegegeld

Studenten zullen zich op de hoogte moeten stellen of de instelling een eigen bijdrage hanteert voor bepaalde opleidingen in verband met de bijzondere aard van de opleiding.

In voorkomend geval zal een student het verschuldigde bedrag aan de instelling moeten voldoen. Indien de instelling gebruik maakt van deze optie, zal de instelling dit aan studenten kenbaar maken door het op de website op te nemen en de systemen aanpassen zodat betalingen verwerkt worden en een betaalverzoek kan moet worden uitgestuurd. Deze wijziging zal niet leiden tot extra nalevingskosten. Uitgaande van het totaal aantal universiteiten en hogescholen en de inschatting dat aan jaarlijks 1% van de studenten een eigen bijdrage zal worden gevraagd, wordt de totale regeldruk geschat op circa € 37.500 eenmalig en circa € 92.000 structureel.

5. Uitvoeringsgevolgen

De regeling is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan DUO, de Onderwijsinspectie en Auditdienst Rijk. DUO heeft in haar reactie aangegeven dat aan deze regeling geen uitvoeringsconsequenties verbonden zijn voor DUO. De onderwijsinspectie en Auditdienst Rijk hebben aangegeven geen inhoudelijke opmerkingen te hebben.

6. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt op 1 september 2021 in werking. Hiermee wordt aangesloten bij de inwerkingtreding van de Variawet.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Brief van de Minister van OCW van 28 april 2015 (kenmerk 645693) over eigen bijdrage studenten.

X Noot
2

CBHO 2009/006, 15 september 2009.

X Noot
3

Wet van 7 april 2021 tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een verbeterde regeling voor diverse onderwerpen op het terrein van het hoger onderwijs en de studiefinanciering (Variawet hoger onderwijs)

X Noot
4

Wet van 7 april 2021 tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een verbeterde regeling voor diverse onderwerpen op het terrein van het hoger onderwijs en de studiefinanciering (Variawet hoger onderwijs)

X Noot
5

Brief van de Minister van OCW van 28 april 2015 (kenmerk 645693) over eigen bijdrage studenten.

Naar boven