TOELICHTING
1. Inleiding
Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) hebben
instellingen een aantal wettelijke taken, zoals het verzorgen van het onderwijs en
het organiseren en verzorgen van tentamens. Instellingen ontvangen hiervoor financiële
middelen, bestaande uit het collegegeld van studenten en de rijksbijdrage. De kosten
die voortvloeien uit de wettelijke verplichtingen van instellingen mogen niet worden
doorberekend aan studenten. Zo mogen geen kosten worden doorberekend voor het volgen
van het onderwijs, het afleggen van tentamens, de toegang tot de gebouwen en verzamelingen
en gebruikmaking van studentenvoorzieningen en studiebegeleiding (artikel 7.34 WHW).
De ruimte die instellingen hebben om – naast het collegegeld – een andere bijdrage
van studenten te vragen voor de kosten die voortvloeien uit de wettelijke taken, wordt
geregeld door artikel 7.50 WHW. Op grond van artikel 7.50 WHW, zoals dat luidde vóór
de inwerkingtreding van de Wet van 7 april 2021 tot wijziging van de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet
op het onderwijstoezicht in verband met een verbeterde regeling voor diverse onderwerpen
op het terrein van het hoger onderwijs en de studiefinanciering (Stb. 2021, 263) (Variawet hoger onderwijs), kon bij amvb worden geregeld dat het instellingsbestuur
met het oog op de inschrijving voor een opleiding een bijdrage mocht verlangen. Op
28 april 20151 is een brief aan de instellingen, studentenvakbonden en koepelorganisaties gestuurd
over de ruimte voor instellingen in het hoger onderwijs om een bijdrage van studenten
te vragen. In deze brief is de interpretatie van de relevante wettelijke bepalingen
over het vragen van collegegeld, rechten na inschrijving en het vragen van een eigen
bijdrage van studenten opgenomen. Met de Variawet hoger onderwijs is artikel 7.50
van de WHW herzien, zodat ook bijdragen die gevraagd worden nadat de inschrijving
heeft plaatsgevonden kunnen worden vastgesteld. De vaststelling van deze (andere)
bijdragen gebeurt bij ministeriële regeling. Met onderhavige regeling wordt nadere
uitvoering gegeven aan dit artikel.
Deze regeling (Regeling andere bijdragen van studenten in het hoger onderwijs) is
van toepassing op studenten die het wettelijk collegegeld dan wel instellingscollegegeld
betalen en heeft tot doel studenten en instellingen duidelijkheid te verschaffen over
voor welke kostensoorten hoger onderwijsinstellingen een bijdrage mogen verlangen
van (aspirant-)studenten. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om transparant
te communiceren aan studenten over de andere bijdragen naast het collegegeld.
2. Andere bijdragen studenten
In deze regeling wordt allereerst bepaald voor welke kostensoorten die verband houden
met de inschrijving, het instellingsbestuur bij aspirant-studenten een ten hoogste
kostendekkende bijdrage in rekening kan brengen. Daarnaast bepaalt deze regeling welke
kosten die voortvloeien uit de bijzondere aard van de opleiding door het instellingsbestuur
in rekening kunnen worden gebracht bij de student en voor welke van deze kostensoorten
het instellingsbestuur een kosteloos alternatief dient aan te bieden. Ook deze van
studenten verlangde bijdrage is ten hoogste kostendekkend. Tot slot maakt deze regeling
het mogelijk bij studenten een bijdrage in rekening te brengen voor inschrijving voor
een tentamen, na de reguliere inschrijfperiode en het verstrekken van een vervangend
getuigschrift of een vervangende verklaring.
2.1 Andere bijdragen aspirant-studenten in verband met de inschrijving
Het instellingsbestuur kan een bijdrage bij de aspirant-student in rekening brengen
ten aanzien van verschillende met de inschrijving verband houdende kosten. Hieronder
zal worden toegelicht voor welke kostensoorten een dergelijke bijdrage in rekening
kan worden gebracht.
Diplomawaardering (artikel 2, eerste lid, onderdeel a)
Bij de inschrijving van een aspirant-student met een buitenlands diploma dient de
ho-instelling aan de hand van dit diploma te bepalen of de aspirant-student ingeschreven
kan worden. Voor aspirant-studenten met een diploma uit de EER geldt dat instellingen
hen moeten toelaten, tenzij de instelling een aanzienlijk verschil kan aantonen ten
opzichte van een student met een vergelijkbaar Nederlands diploma. Studenten met een
diploma uit een Benelux-land zijn hiervan uitgezonderd. Aspirant-studenten met een
diploma uit een niet-EER-land zijn toelaatbaar tot het Nederlandse hoger onderwijs
indien de instelling bepaalt dat het betreffende diploma gelijkwaardig is aan een
diploma van een Nederlandse opleiding. In geval van toelating tot masteropleidingen
bieden instellingen studenten die niet beschikken over een bachelorsdiploma de gelegenheid
hun bachelorniveau aan te tonen middels een score op een gestandaardiseerde toets
zoals de GMAT of de GRE.
Instellingen kunnen zelf het buitenlandse diploma waarderen of hiervoor een andere
organisatie inschakelen. Instellingen hebben namelijk niet altijd de expertise in
huis om zelf een bepaald buitenlands diploma te waarderen. Als de waarde van een bepaald
diploma niet bekend is dan zal nader onderzoek gedaan moeten worden. Het moeten doen
van nader onderzoek komt voornamelijk voor bij diploma’s uit niet-EER-landen, omdat
instellingen minder met deze diploma’s in aanraking komen. Daarnaast kan het zijn
dat instellingen ook aanvullende zaken moeten controleren zoals de waarde van bepaalde
vakken en eventueel behaalde certificaten. De diplomawaardering van studenten met
een buitenlands diploma (zowel uit de EER-landen als uit niet-EER-landen) vraagt veel
werk van instellingen. Uit door de VSNU aangedragen praktijkvoorbeelden blijkt dat
instellingen veel aanmeldingen krijgen van studenten met een buitenlands diploma,
waarvan uiteindelijk maar een heel klein percentage ingeschreven kan worden.
In deze regeling wordt geregeld dat een instelling voor noodzakelijk te maken kosten
voor administratieve werkzaamheden die verband houden met het waarderen van een buitenlands
diploma een maximale bijdrage van € 100,– mag verlangen van de student (artikel 2, tweede lid). De instelling kan dit bedrag slechts heffen wanneer diplomawaardering noodzakelijk
is. De instelling onderbouwt de gevraagde bijdrage, en zal het tarief onderbouwd vaststellen.
Toetsen taalniveau bij inschrijving (artikel 2, eerste lid, onderdeel b)
De onderwijsinstellingen controleren bij de aanmelding van een aspirant-student of
het taalniveau van de aspirant-student voldoende is om de opleiding met succes te
kunnen volgen. Een aspirant-student met een Nederlands diploma voldoet hier automatisch
aan, indien hij de juiste vooropleiding heeft gevolgd. Bij aspirant-studenten met
een buitenlands diploma is het de vraag of het taalniveau voldoende wordt beheerst.
Instellingen hebben de ‘gedragscode internationale studenten hoger onderwijs’ opgesteld.
Daarin is vastgesteld wat het vereiste minimale taalniveau voor het Engels is, met
welke gestandaardiseerde toetsen dat kan worden aangetoond en in welke landen de Engelse
taal voldoende deel uitmaakt van de vooropleiding. Studenten uit (EER-)landen waar
voldoende Engels in de vooropleiding zit en studenten uit niet-EER-landen waar Engels
de moedertaal is, hoeven geen score op een gestandaardiseerde toets te overleggen.
Instellingen kunnen aspirant-studenten met een buitenlands diploma die het taalniveau
niet voldoende beheersen de toegang weigeren (artikel 7.28 WHW). Dit is in de WHW
geregeld voor de Nederlandse taal en later middels een uitspraak van het College van
Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: CBHO) uitgebreid naar de taal van de opleiding.2 Instellingen mogen wat betreft de kosten die gemaakt moeten worden voor het bepalen
van het taalniveau van de aspirant-student een bijdrage van de student verlangen.
Om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen wordt geregeld dat de
instelling die een bijdrage vraagt financiële ondersteuning biedt aan degenen die
niet tot een van de groepen personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering
behoort, noch de Surinaamse nationaliteit bezit en die de kosten niet kunnen dragen.
Toelatingsonderzoek & sufficiëntie- en deficiëntietoetsen (artikel 2, eerste lid,
onderdeel c)
Studenten dienen bij toegang tot de bachelor-, associate degree- of masteropleiding,
als zij niet voldoen aan de vooropleidingseisen of niet in bezit zijn van een diploma
dat recht geeft tot toelating, hun niveau aan te tonen. Vaak vereist dat deelname
aan het toelatingsonderzoek als bedoeld in artikel 7.29 van de WHW en de sufficiëntie-
en deficiëntietoetsen. Deze toetsen kunnen door de instelling of een derde partij
worden aangeboden. Zonder deze toetsen kan de instelling de aspirant-student de toegang
weigeren. Het is redelijk dat de aspirant-student een vergoeding betaalt voor een
dergelijk onderzoek.
2.2. Andere bijdragen studenten in verband met de bijzondere aard van de opleiding
Het is instellingen toegestaan een maximaal kostendekkende bijdrage van de student
te verlangen voor een aantal onderwijsvoorzieningen, te weten: a) practica, b) onderwijsexcursies
binnen de opleiding en c) workshops binnen de opleiding (artikel 3, eerste lid). De instelling kan enkel een bijdrage bij de student in rekening brengen indien
de kosten voor deze onderwijsvoorzieningen voortvloeien uit de bijzondere aard van
de opleiding.
Zoals is toegelicht in de memorie van toelichting bij de Variawet hoger onderwijs3, gaat het bijvoorbeeld om een excursie naar Egypte voor de opleiding Egyptologie
of de kosten in verband met etenswaren voor voedingspractica. In het kader van workshops
kan gedacht worden aan praktijkgerichte workshops van de hotelschool. Echter, onderwijsinstellingen
bieden soms ook workshops aan die geen onderdeel uitmaken van het lesprogramma, waarbij
kan worden gedacht aan netwerkworkshops of schrijfworkshops. In dat geval valt een
dergelijke workshop buiten de reikwijdte van artikel 7.50 WHW en daarmee van deze
regeling en staat het een onderwijsinstelling vrij kosten bij studenten in rekening
te brengen (zie paragraaf 2.5).
De instelling is verplicht een kosteloos alternatief aan te bieden voor practica,
onderwijsexcursies binnen de opleiding en workshops binnen de opleiding, tenzij deze
voorzieningen niet vervangbaar zijn (artikel 3, derde lid). In uitzonderingsgevallen zal het niet mogelijk zijn de student een kosteloos alternatief
te bieden. Het is de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur om in overleg
met de medezeggenschap te bepalen wanneer er sprake is van een onderwijsvoorziening
die in verband daarmee onvervangbaar is.
Onderwijsexcursies moeten zodoende kunnen worden vervangen door een alternatieve opdracht,
bijvoorbeeld een ‘papieren opdracht’ of een vervangende stage. De student kan dan
kiezen voor dit kosteloze alternatief. Een uitzondering hierop geldt voor de excursies
die niet vervangbaar zijn. Daarvan is slechts in exceptionele gevallen sprake. Hierbij
moet gedacht worden aan excursies die zodanig verweven zijn met of essentieel zijn
voor de leerdoelen die voor de opleiding zijn gesteld (en neergelegd in de OER (Onderwijs-
en examenregeling)) dat het ontbreken van een excursie te veel afbreuk doet aan één
van die doelstellingen. Deze doelstellingen kunnen verband houden met het beroep waarvoor
een opleiding opleidt of de verdieping die een student met het (extra) vak beoogt.
Een voorbeeld van een onvervangbare onderwijsexcursie zou een bezoek aan Egypte in
het kader van de opleiding Egyptologie kunnen zijn. Het ligt in de rede dat in een
dergelijk geval van studenten een bijdrage wordt gevraagd voor de reis- en verblijfkosten.
De overige kosten die verbonden zijn aan het onderwijs op de excursie zijn voor rekening
van de instelling. Dit heeft gevolgen voor instellingen. Hoewel de instelling kosten
in rekening mag brengen, is het denkbaar dat vanwege de lage kosten, de toestroom
voor een dergelijke activiteit – ook van studenten die een andere opleiding volgen
– (te) groot is. Echter, de instelling kan voorwaarden stellen voor het volgen van
een vak (bijvoorbeeld het vereiste dat van de opleiding in kwestie een bepaald aantal
punten is gehaald) of kan het aantal studenten dat een vak kan volgen, beperken. Dit
moet geregeld worden in de OER met een rol voor de medezeggenschap.
2.3. Bijdrage voor een te late inschrijving voor een tentamen
Instellingen kunnen in aanvulling op de reeds (op grond van artikel 7.34 WHW) bestaande
– gratis – mogelijkheid tot inschrijven voor een tentamen, studenten de mogelijkheid
bieden zich alsnog in te schrijven voor dat tentamen. Inschrijving voor dat tentamen
vindt dan plaats na afloop van de inschrijftermijn opgenomen in de door het instellingsbestuur
opgestelde procedure voor inschrijving. Hiermee kan de student studievertraging voorkomen.
Het is instellingen toegestaan daarvoor van de student een redelijke vergoeding van
de reële kosten te vragen, met een maximum van € 20,– per te late inschrijving voor
een tentamen (artikel 4). Elk door het instellingsbestuur te nemen besluit met betrekking tot de regels die
het instellingsbestuur vaststelt met betrekking tot deze vergoeding, behoeft voorafgaande
instemming van het deel van de universiteitsraad dan wel medezeggenschapsraad dat
door en uit de studenten is gekozen.
2.4. Bijdrage voor een vervangend getuigschrift of vervangende verklaring
De bezitter van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, tweede lid, van de
wet of een verklaring als bedoeld in artikel 7.11, vijfde lid, van de wet kan de betreffende
instelling voor hoger onderwijs verzoeken een vervangend getuigschrift of vervangende
verklaring uit te reiken. Het verzoek moet verband houden met de naamswijziging van
die bezitter (voornamen, geslachtsnaam of geslachtswijziging) als bedoeld in de artikelen
1:4, 1:7 of 1:28b van het Burgerlijk Wetboek. Het instellingsbestuur kan de bezitter
hiervoor een bijdrage in rekening brengen voor de kosten die direct verband houden
met het verstrekken daarvan (artikel 5).
2.5. Bijdrage voor overige diensten en onderwijsbenodigdheden
De regeling die is neergelegd in artikel 7.50 van de WHW betreft de bijdrage die instellingen
mogen vragen voor de kosten die zij maken in het kader van de uitvoering van hun wettelijke
taak. Kosten van instellingen die geen rechtstreeks verband houden met deze wettelijke
taak, vallen buiten de reikwijdte van dit artikel en daarmee deze regeling. Ter verduidelijking
zal hieronder desondanks in worden gegaan op een aantal van deze kostensoorten en
de mogelijkheid voor deze kostensoorten een bijdrage bij de student in rekening te
brengen.
Overige diensten
Bij overige diensten gaat het om extra diensten en voorzieningen die de studenten
– al dan niet tegen betaling – aangeboden worden. Voorbeelden hiervan zijn: festiviteiten,
het fonds studentenbelangen, het faciliteitenfonds, gastsprekers, sportdagen, koffie,
thee, kopiëren, verzekeringen, waarborgsommen, het studentenpastoraat, deelname aan
een summerschool, introductiedagen, sportfaciliteiten, sportactiviteiten en extracurriculaire
activiteiten, zoals excursies en workshops, die geen verplicht onderdeel vormen van
de opleiding.
Deze kosten houden geen rechtstreeks verband met het onderwijs en de student is dus
vrij om al dan niet van deze diensten gebruik te maken. In het maritiem onderwijs
komt het bijvoorbeeld voor dat studenten de gelegenheid geboden wordt tijdens de opleiding
een vaarbewijs te halen; dat komt vaak van pas op de arbeidsmarkt en vergroot zo de
kans op het vinden van een baan. Het halen van dit vaarbewijs maakt echter geen deel
uit van de opleiding. De kosten die hiermee verband houden komen daarom voor rekening
van de student.
Onderwijsbenodigdheden
De kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen
mogen uitsluitend op basis van vrijwilligheid worden doorberekend aan studenten (het
kostenrisico komt voor de instelling of de student).
Studenten worden geacht zelf de kosten van een aantal onderwijsbenodigdheden te dragen,
zoals de kosten van boeken, syllabi en (digitale) leermiddelen, materialen en bepaalde
kosten verbonden aan practica (bijvoorbeeld een veiligheidsbril en een laboratoriumjas).
Met betrekking tot boeken, syllabi, (digitale) leermiddelen en opdrachten geldt dat
instellingen het studiemateriaal voorschrijven, maar niet mogen voorschrijven op welke
wijze de student het studiemateriaal verkrijgt. Als instellingen deze materialen verstrekken,
mag hiervoor een betaling worden gevraagd, maar kan de instelling niet voorschrijven
dat studenten deze materialen moeten afnemen bij de instelling. Dit geldt tevens indien
instellingen microscopen verstrekken. Studenten kunnen deze (leer)middelen zelf (nieuw
of tweedehands) aanschaffen.
2.6 Andere kosten aspirant-studenten in verband met de inschrijving
De regeling die is neergelegd in artikel 7.50 van de WHW betreft de bijdrage die instellingen
in rekening mogen brengen voor de kosten die zij maken in het kader van de uitvoering
van hun wettelijke taak. Kosten die instellingen zelf niet maken, vallen buiten de
reikwijdte van dit artikel en daarmee deze regeling. Instellingen verzorgen de gehele
selectieprocedure voor studenten, maar kunnen zelf geen Verklaring Omtrent Gedrag
(VOG) afgeven of een (sport)medisch advies opvragen bij een onafhankelijke (sport)arts.
De VOG wordt afgegeven door het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de procedure
loopt via de gemeente. Gezien de aard van de kosten en gelet op het feit dat het werkzaamheden
betreft die niet door de instelling zelf uitgevoerd kunnen worden, is het redelijk
dat de student de kosten draagt voor een dergelijke aanvraag.
3. Consultatie
Voorafgaand aan de internetconsultatie heeft overleg plaatsgevonden en is een concept-regeling
gedeeld met de Vereniging Hogescholen (VH), de Vereniging van Universiteiten (VSNU)
en de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) en het Interstedelijk Studenten overleg (ISO).
De internetconsultatie heeft vier weken online gestaan, van 11 mei tot en met 8 juni
2021.
3.1 Reacties consultatie
De internetconsultatie heeft 11 reacties opgeleverd. De reacties zijn onder meer afkomstig
van Leido Academy, Triasnet Consultants en acht burgers en/of studenten. Tevens is
een niet openbare reactie ontvangen van landelijke organisatie.
Algemeen
Communicatie over bijdragen
Een aantal reacties gaat in op de communicatie over de bijdragen – naast het collegegeld
– van (aspirant-)studenten die instellingen in rekening gaan brengen. De respondenten
stellen een verplichting voor om deze bijdragen online te publiceren zodat studenten
rekening kunnen houden met dergelijke kosten. Het ministerie van OCW acht het de verantwoordelijkheid
van instellingen transparant te communiceren over eventuele bijdragen naast het collegegeld.
Het ministerie van OCW zal in overleg met de VSNU en de VH kijken naar de mogelijkheden
om aan (aspirant-) studenten voorafgaand aan het collegejaar helderheid te bieden
over de hoogte van de andere bijdragen naast het collegegeld.
Specificering van de bijdrage
Uit de internetconsultatie blijkt dat meerdere respondenten een verdere maximering
en specificering van verschillende kostensoorten wenselijk achten. De term kostendekkend
biedt volgens deze respondenten onvoldoende helderheid en dient bijvoorbeeld gespecificeerd
te worden naar boekhoudkundige kostensoorten. De term kostendekkend wordt voldoende
duidelijk geacht en om die reden is er bij de totstandkoming van de regeling ervoor
gekozen om deze term niet verder te specificeren. Instellingen dienen indien gevraagd
de hoogte van de bedragen te kunnen onderbouwen.
Bijdrage voor toelatingsonderzoek, sufficiëntie- en deficiëntietoetsen (artikel 2,
lid c)
De internetconsultatie heeft twee opmerkingen opgeleverd over de term colloquium doctum.
De respondenten hebben aangegeven dat de term niet voorkomt in de WHW. In de gewijzigde
regelgeving is de term colloquium doctum vervangen door de term toelatingsonderzoek
als bedoeld in artikel 7.29 van de WHW. In een niet openbare reactie heeft een organisatie
een zorg aangedragen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Hoewel zij
blij zijn met de huidige mogelijkheid van een toelatingsonderzoek voor aspirant-studenten
zorgt de bijdrage voor dit onderzoek voor een afname van de toegankelijkheid. In reactie
hierop wordt aangegeven dat het de verantwoordelijkheid is van een (aspirant-)student
om aan te tonen dat hij over de juiste kennis beschikt bij afwezigheid van de juiste
vooropleiding en daarmee is het redelijk dat de student de kosten draagt voor een
dergelijk onderzoek.
In de toelichting is verder opgenomen dat de regeling ook betrekking heeft op associate
degree opleidingen.
Bijdrage voor VOG en (sport)medische verklaring
Naar aanleiding van de reacties zijn de bijdragen voor de verklaring omtrent gedrag
en voor de (sport)medische keuring geen onderdeel meer van artikel 2. De regeling
die is neergelegd in artikel 7.50 van de WHW betreft de bijdrage die instellingen
mogen vragen voor de kosten die zij maken in het kader van de uitvoering van hun wettelijke
taak. Hoewel instellingen de gehele selectieprocedure verzorgen kunnen zij zelf geen
VOG afgeven of een (sport)medisch advies opvragen bij een onafhankelijke (sport)arts.
De kosten hiervoor worden zodoende ook niet in rekening gebracht door het instellingsbestuur
en vallen daarmee buiten de reikwijdte van de artikel 7.50 van de WHW. In de toelichting
is aandacht besteed aan deze kosten. Het ministerie van OCW acht het redelijk dat
de aspirant-student de kosten draagt voor een dergelijke aanvraag.
Andere bijdragen studenten naast het collegegeld (artikel 3)
De internetconsultatie heeft geresulteerd in meerdere opmerkingen over artikel 3 van
de regeling. Een van de respondenten geeft aan dat de gevraagde bijdragen en kosteloze
alternatieven wettelijk dienen te worden geborgd via de OER en opleidingscommissie.
Een andere opmerking betreft de grondslag voor het vragen van een bijdrage. Conform
artikel 7.50, eerste lid, onderdeel b, gaat de regeling uit van kosten die voortvloeien
uit de bijzondere aard van de opleiding.4 In de memorie van toelichting van de variawet worden hieronder bijdragen van de student
verstaan voor kosten die niet redelijkerwijs van het instellingsbestuur verlangd kunnen
worden en die samenhangen met de bijzondere aard van de opleiding.
Bijdrage voor een te late inschrijving voor een tentamen (artikel 4)
Een drietal respondenten heeft aangegeven het oneens te zijn met de mogelijkheid tot
het vragen van een bijdrage voor een te late inschrijving voor een tentamen. Een van
de respondenten is van mening dat de bijdrage in strijd is met artikel 7.34 WHW. Met
betrekking tot artikel 7.34 geldt dat de regeling instellingen in staat stelt om in
aanvulling op de reeds (op grond van artikel 7.34 WHW) bestaande – gratis – mogelijkheid
tot inschrijven voor een tentamen, studenten de mogelijkheid te bieden zich na afloop
van de inschrijftermijn in te schrijven voor dat tentamen en hiervoor een bijdrage
te vragen.
Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de regeling aansluit bij de huidige praktijk.
Instellingen hebben op dit moment de mogelijkheid om een bijdrage te vragen indien
studenten zich inschrijven voor een tentamen na afloop van de inschrijftermijn. Met
betrekking tot de toelichting van artikel 4 is toegevoegd dat besluiten die betrekking
hebben op de regels die het instellingsbestuur vaststelt over deze vergoeding, voorafgaand
instemming behoeft van het deel van de universiteitsraad dan wel medezeggenschapsraad
dat door en uit de studenten is gekozen.
4. Regeldruk
Van de voorstellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen is nagegaan of zij gevolgen
hebben voor de regeldruk voor onderwijsinstellingen en studenten afzonderlijk. Hierbij
is door OCW gebruik gemaakt van de standaard berekeningswijze. De totale regeldruk
na implementatie van dit wetsvoorstel bedraagt circa € 97.500 eenmalig en circa € 206.465
structureel vanaf het moment dat dit wetsvoorstel in werking treedt. De regeling is
voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan de Adviescollege toetsing regeldruk. Het
Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een
formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
Met deze regeling wordt helderheid verschaft richting studenten en instellingen voor
welke kostensoorten instellingen een eigen bijdragen kunnen vragen. De regeling sluit
aan bij de huidige werkwijze van instellingen en komt overeen met eerdere brieven
gestuurd aan de instellingen, studentenvakbonden en koepelorganisaties5. Instellingen zullen zodoende minimale additionele regeldruk ervaren. Aangezien de
beleidslijnen middels de regeling wel worden verankerd in wet- en regelgeving is een
berekening gemaakt van de regeldrukkosten. Een deel van de regeldrukkosten is reeds
gepresenteerd in de Variawet. Dit betreft € 22.500 aan incidentele kosten en € 83.000
aan structurele kosten en heeft betrekking op artikel 4 en artikel 5. De verwachte
regeldrukkosten voor artikel 2 en artikel 3 worden hieronder gepresenteerd.
Artikel 2. Andere bijdragen aspirant-studenten in verband met de inschrijving
Aspirant-studenten zullen zich op de hoogte moeten stellen of de instelling een eigen
bijdrage hanteert voor diplomawaardering, het toetsen van het taalniveau en het afnemen
van een toelatingsonderzoek.
In voorkomend geval zal een student het verschuldigde bedrag aan de instelling moeten
voldoen. Indien de instelling gebruikt maakt van deze optie, zal de instelling dit
aan aspirant-studenten kenbaar moeten maken door het op de website op te nemen. Voorts
moeten instellingen de systemen hierop inrichten zodat betalingen verwerkt kunnen
worden en een betaalverzoek kan worden uitgestuurd. Deze wijziging zal niet leiden
tot extra nalevingskosten. De totale regeldruk wordt geschat op circa € 37.500 eenmalig
en circa € 31.465 structureel.
Artikel 3. Andere bijdrage naast het collegegeld
Studenten zullen zich op de hoogte moeten stellen of de instelling een eigen bijdrage
hanteert voor bepaalde opleidingen in verband met de bijzondere aard van de opleiding.
In voorkomend geval zal een student het verschuldigde bedrag aan de instelling moeten
voldoen. Indien de instelling gebruik maakt van deze optie, zal de instelling dit
aan studenten kenbaar maken door het op de website op te nemen en de systemen aanpassen
zodat betalingen verwerkt worden en een betaalverzoek kan moet worden uitgestuurd.
Deze wijziging zal niet leiden tot extra nalevingskosten. Uitgaande van het totaal
aantal universiteiten en hogescholen en de inschatting dat aan jaarlijks 1% van de
studenten een eigen bijdrage zal worden gevraagd, wordt de totale regeldruk geschat
op circa € 37.500 eenmalig en circa € 92.000 structureel.
5. Uitvoeringsgevolgen
De regeling is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan DUO, de Onderwijsinspectie
en Auditdienst Rijk. DUO heeft in haar reactie aangegeven dat aan deze regeling geen
uitvoeringsconsequenties verbonden zijn voor DUO. De onderwijsinspectie en Auditdienst
Rijk hebben aangegeven geen inhoudelijke opmerkingen te hebben.
6. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt op 1 september 2021 in werking. Hiermee wordt aangesloten bij
de inwerkingtreding van de Variawet.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven