Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 21 juni 2021, nummer WBN-BES 2021/2, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap;

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf 1/14-1 Toelichting ad artikel 14, eerste lid, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 1. Intrekkingsmogelijkheid bij fraude beperkt tot 12 jaar na uitvaardigen Koninklijk Besluit

Vóór de herziening van de RWN was het niet mogelijk om in geval van fraude over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Echter, sinds de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vanaf 1 april 2003, kan Onze Minister in geval van fraude overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap.

Tot 1 april 2015 werd de terugwerkende kracht van de intrekking beperkt door artikel II RRWN. Op grond van dit artikel werkte intrekking van het Nederlanderschap nooit verder terug dan de datum van inwerkingtreding van de herziene RWN (1 april 2003). Hierdoor had het intrekkingsbesluit geen rechtsgevolg ten aanzien van de periode vóór de inwerkingtreding van de Rijkswetten van 21 december 2000 en 18 april 2002 tot wijziging van de RWN. Met andere woorden, na intrekking van het Nederlanderschap werd betrokkene geacht wél in het bezit te zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit, maar vanaf het moment van inwerkingtreding van de wijzigingswetten van 2000 en 2002 niet meer in het bezit te zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit.

Ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN heeft een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken geen aanspraak op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Hij kan dan ook geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsdeel ('verzoeker die te eniger tijd het Nederlanderschap (...) heeft bezeten').

N.B. In geval van fraude gepleegd bij het uitbrengen van een optieverklaring vóór de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vóór 1 april 2003, is intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk. Een optie die werd uitgebracht vóór de herziening van de RWN was een eenzijdige rechtshandeling. Indien achteraf wordt geconstateerd dat bij het uitbrengen van de optie niet aan alle wettelijke voorwaarden werd voldaan, moet worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden, waardoor de betrokkene geacht moet worden nimmer het Nederlanderschap door die optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is in dat geval dus niet aan de orde.

Voorbeeld

André heeft in 1997 ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN geopteerd voor het Nederlanderschap. Eerst in 2021 komt aan het licht dat bij de optie niet aan alle voorwaarden is voldaan en dat André bij het afleggen van de optieverklaring heeft gefraudeerd. Zou dat destijds bekend zijn geweest, dan zou de administratie aan de optieverklaring geen rechtsgevolg hebben toegekend. In het hier geschetste geval is geen sprake van intrekking van verkregen Nederlanderschap. De optieverklaring is afgelegd vóór 1 april 2003 en toentertijd werd het Nederlanderschap niet verkregen door een schriftelijke bevestiging van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst nam, maar door slechts het simpele afleggen van de optieverklaring, mits daarbij was voldaan aan alle optievoorwaarden. Welnu, aangezien in het onderhavige geval is geconstateerd dat niet aan alle voorwaarden is voldaan, zal achteraf bezien moeten worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden. André moet dan ook geacht worden niet het Nederlanderschap door de optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is hier niet aan de orde.

B

Paragraaf 2.3/14-1 toelichting ad artikel 14, eerste lid, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 2.3. Belangenafweging

In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:

  • de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;

  • de eventuele staatloosheid na intrekking;

  • de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;

  • overige relevante factoren (vergelijk artikel 68 BVVN).

In het kader van ‘overige relevante factoren’ kan onder meer worden gedacht aan eventuele bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de betrokkene het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken. Onder de omstandigheden dat betrokkene woonachtig is binnen het Koninkrijk en hetzij door optie, hetzij door naturalisatie, onmiddellijk in aanmerking zou kunnen komen voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, is in zijn algemeenheid een intrekking niet opportuun.

Voorbeeld

Rodney is genaturaliseerd op 15 april 2003. Mei 2003 wordt Rodney in België veroordeeld wegens het plegen van een gewapende overval in 1999. Rodney gaat in hoger beroep van de veroordeling. Rodney wist bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie dat de strafzaak tegen hem aanhangig was. Wegens verzwijging tijdens de naturalisatieprocedure van het feit dat er een strafzaak tegen hem loopt, zou het Nederlanderschap kunnen worden ingetrokken. Augustus 2004 wordt de voornemenprocedure gestart. Tijdens de voornemenprocedure tot intrekking voert Rodney aan dat hij onschuldig is en stelt tevens dat van intrekken moet worden afgezien tot er een onherroepelijk strafvonnis is (er is nog niet beslist op het hoger beroep). Verder moet in de belangenafweging worden meegewogen dat hij, nu hij de Belgische nationaliteit kwijt is door naturalisatie tot Nederlander, na intrekking van het Nederlanderschap staatloos zal zijn.

In de belangenafweging komen de volgende zaken aan de orde:

  • 1. de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;

  • 2. de eventuele staatloosheid na intrekking;

  • 3. de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;

  • 4. overige relevante factoren (vergelijk artikel 68 BVVN).

Ad 1

Voor de belangenafweging geldt dat Rodney is genaturaliseerd, terwijl, naar later blijkt, sprake is van ernstige vermoedens dat Rodney gevaar oplevert voor de openbare orde, hetgeen een grond tot weigering voor naturalisatie is. Rodney heeft bij zijn naturalisatie verzwegen dat hij op dat moment strafrechtelijk werd vervolgd en heeft de zogenaamde waarheidsverklaring niet juist ingevuld (de aard van de verzwijging). Rodney heeft een voor naturalisatie relevant feit verzwegen, dat zou hebben geleid tot weigering van zijn verzoek om naturalisatie (de ernst van de verzwijging). Een eventuele intrekking is dan niet, ten opzichte van de aard en de ernst van de verzwijging, disproportioneel.

Ad 2

Het feit dat Rodney staatloos zou worden, is toegestaan als het gaat om een intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN en moet worden geacht te komen voor het risico van Rodney. Gezien de aard en de ernst van de verzwijging moet het belang van de staat om in te trekken groter worden geacht dan het belang van Rodney om niet staatloos te worden.

Ad 3

Verder geldt dat de voornemenprocedure is gestart op een moment dat Rodney nog maar kort in het bezit van de Nederlandse nationaliteit is. Bij een relatief korte periode na de verkrijging van het Nederlanderschap bestaat minder reden om af te zien van intrekking dan bij een langere periode.

Ad 4

Bij de overig te wegen relevante factoren geldt dat voor de intrekking niet hoeft te worden gewacht tot er een onherroepelijk strafvonnis is, omdat reeds een openstaande strafzaak voldoende grond is om een verzoek tot naturalisatie af te wijzen. In de belangenafweging moet nog worden gekeken naar het eventueel niet-opportuun zijn van de intrekking (dit betreft de vraag binnen welke termijn Rodney, na intrekking, weer Nederlander zou kunnen worden).

De slotsom in dit voorbeeld is dat na afweging van alle bovengenoemde aspecten de belangenafweging er toe leidt dat het belang van de staat tot intrekking in casu groter is dan het belang van Rodney om Nederlander te blijven.

C

Paragraaf 3/14-6 toelichting ad artikel 14, zesde lid, HRWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 3 Evenredigheidstoets op verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een minderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook het Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan dan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

Voor de beoordeling en de procedure van deze evenredigheidstoets wordt verwezen naar hetgeen is vermeld bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.4.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

D

Paragraaf 2/15-1-a Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 2 Rijkswet inperking gevolgen Brexit (terugtreden Verenigd Koninkrijk uit de EU)

Op 5 oktober 2020 is de Rijkswet van 11 september 2020, houdende regels inzake het creëren van tijdelijke uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap gepubliceerd (Rijkswet inperking gevolgen Brexit; Stb. 369). Deze Rijkswet bevat tijdelijke uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap voor Nederlanders, die de Britse nationaliteit verkrijgen.

Na de publicatie in het Staatsblad op 5 oktober 2020 is deze Rijkswet vooralsnog niet in werking getreden (zie artikel 4, eerste lid Rijkswet). De Rijkswet inperking gevolgen Brexit kan slechts worden ingetrokken door een andere Rijkswet. Het toepassen van artikel 4, tweede lid Rijkswet, dat gaat over het vervallen van de Rijkswet, is alleen mogelijk als eerder artikel 4, eerste lid Rijkswet heeft plaats gehad.

Dit betekent dat een Nederlander, die de Britse nationaliteit heeft aangevraagd en verkregen, het Nederlanderschap verliest, tenzij een van de situaties in paragraaf 1.2 bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN van toepassing is of één van de uitzonderingen van artikel 15, tweede lid, RWN.

E

Paragraaf 1.5/15-1-c Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 1.5. Evenredigheidstoets op verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een meerderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook het Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan dan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

Voor de beoordeling en de procedure van deze evenredigheidstoets wordt verwezen naar hetgeen is vermeld bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.4.

Een evenredigheidstoets kan ook plaatsvinden na het verlies van de Nederlandse nationaliteit en van het Unieburgerschap op grond van artikel 15, aanhef en onder c (oud) RWN indien het verlies plaatsvond op of na 1 januari 1995.

F

16-1-a Toelichting ad artikel 16, eerste lid aanhef en onder a, HRWN komt te luiden:

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit.

Paragraaf 1 Algemeen

Een minderjarige verliest de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a RWN door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, als de minderjarige daardoor de niet-Nederlandse nationaliteit van deze vreemdeling verkrijgt.

De Nederlandse nationaliteit gaat voor een minderjarige eveneens verloren door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, als de minderjarige deze niet-Nederlandse nationaliteit reeds bezat. Veelal zal overigens geen verlies van het Nederlanderschap intreden, omdat de andere ouder van Nederlandse nationaliteit is (zie artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN).

Ook de andere gronden van artikel 16, tweede lid, RWN kunnen reden zijn, dat het Nederlanderschap niet verloren gaat.

Voorbeeld 1

Het minderjarige Nederlandse kind Alexia, geboren in Nederland, heeft de Nederlandse vrouw Bernadette als moeder. Alexia wordt erkend door de Turkse man Cevdet. Als gevolg van die erkenning is Alexia van Turkse nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent Alexia uitsluitend aan artikel 3, eerste lid, RWN.

Verlies van het Nederlanderschap zou voor Alexia intreden op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. In dit geval verliest de minderjarige de Nederlandse nationaliteit echter niet, omdat een ouder, namelijk de moeder van Alexia, het Nederlanderschap bezit.

Voor Alexia geldt wel, dat zij tijdens haar minderjarigheid het Nederlanderschap alleen maar kan behouden zolang haar moeder het Nederlanderschap bezit (tenzij zij tevens behoort tot een van de andere categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN). Zodra moeder Bernadette het Nederlanderschap verliest – bijvoorbeeld als gevolg van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit – verliest ook Alexia haar Nederlanderschap, alleen als zij nog minderjarig is.

Alexia zou haar Nederlanderschap door voormelde erkenning evenmin verliezen:

  • indien na de erkenning en tijdens de minderjarigheid van Alexia, haar Nederlandse moeder zou overlijden (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, RWN); of

  • indien haar moeder vóór het tijdstip van de erkenning reeds zou zijn overleden en zij bij haar overlijden het Nederlanderschap bezat (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, RWN); of

  • indien zij het Nederlanderschap (tevens) zou ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN); of

  • indien zij zou zijn geboren in Turkije en daar ten tijde van de verkrijging van de Turkse nationaliteit haar hoofdverblijf zou hebben (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, RWN); of

  • indien zij gedurende haar minderjarigheid een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in Turkije haar hoofdverblijf zou hebben of zou hebben gehad (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN).

Voorbeeld 2

Uit een ongehuwde Turkse vrouw is in 2004 kind Fadime geboren in Amsterdam. Fadime, die de Turkse nationaliteit bezit, is tevens van Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

De minderjarige Fadime wordt rechtsgeldig erkend door de Turkse man Murat. Fadime bezit op het moment van de erkenning al de Turkse nationaliteit, zodat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN op haar van toepassing is. Fadime verliest evenwel niet haar Nederlanderschap, omdat dit wordt verhinderd door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN.

Paragraaf 2 Evenredigheidstoets op verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een minderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook het Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

Voor de beoordeling en de procedure van deze evenredigheidstoets wordt verwezen naar hetgeen is vermeld bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN, paragraaf 1.4.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

G

16-1-c Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, HRWN komt te luiden:

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit.

Paragraaf 1 Algemeen

Een minderjarige verliest de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, als de vader of moeder het Nederlanderschap verliest op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.

De minderjarige verliest de Nederlandse nationaliteit in de situatie dat hij:

  • heeft gedeeld in de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit door de ouder; of

  • de andere nationaliteit (die zijn ouder vrijwillig heeft verkregen) reeds bezat en dus niet gedeeld heeft in die vrijwillige verkrijging van de andere nationaliteit.

Ook hier geldt dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden, als het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN.

Voorbeeld

Een Nederlands echtpaar emigreert naar Australië, waar kind Theun wordt geboren. Theun verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap, maar daarnaast ook de Australische nationaliteit door geboorte op het grondgebied van Australië.

Zes jaren na de geboorte van Theun verkrijgen de ouders door naturalisatie de Australische nationaliteit en zij verliezen beiden de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Theun deelt daar niet in, omdat hij al Australiër is. Desondanks verliest hij het Nederlanderschap, aangezien hij reeds de nationaliteit bezit die zijn ouders op hun verzoek hebben verkregen.

De uitzonderingen, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN zijn op Theun niet van toepassing.

Er is in dit geval namelijk geen sprake van verkrijging van een nationaliteit door A, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e of f, RWN. A heeft immers de Australische nationaliteit al verkregen bij geboorte.

Paragraaf 2 Evenredigheidstoets op verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een minderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook het Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan dan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Voor de beoordeling en de procedure van deze evenredigheidstoets wordt verwezen naar hetgeen is vermeld bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, in paragraaf 1.4.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

H

Paragraaf 2/16-1-d Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, HRWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 2. Evenredigheidstoets op verlies van Unierechten na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Ook een minderjarige die het Unieburgerschap is verloren vanwege het automatisch verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid aanhef en onder d RWN, kan verzoeken om toetsing aan het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht. Verlies van de Nederlandse nationaliteit op deze grond vindt plaats als de vader of moeder het Nederlanderschap verliest op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN of op grond van artikel 15A RWN.

Voor de beoordeling en de procedure van de evenredigheidstoets op het verlies van Unierechten wordt verwezen naar hetgeen is vermeld in paragraaf 1.4 bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN.

Een evenredigheidstoets op het verlies van het Unieburgerschap kan ook worden uitgevoerd, na het verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c RWN (oud), als de ouders het Nederlanderschap zijn verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c RWN (oud).

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele en persoonlijke situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

I

Artikel 16-1-e. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN komt te luiden:

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.

Paragraaf 1 Algemeen

Van verlies op grond van deze bepaling is alleen sprake indien de vreemde nationaliteitswetgeving de mogelijkheid kent dat een (Nederlandse) minderjarige zelfstandig die vreemde nationaliteit kan verkrijgen én de minderjarige door middel van deze zelfstandige verkrijgingsgrond de vreemde nationaliteit heeft verkregen. Om tot verlies van het Nederlanderschap te kunnen leiden, moet het gaan om een nationaliteit die zijn vader of moeder ook heeft.

Aan de verkrijging moet vrijwilligheid ten grondslag liggen. Zou een minderjarige – bijvoorbeeld als gevolg van gewijzigde wetgeving in een bepaald land – van rechtswege de nationaliteit van dat land verkrijgen, terwijl dat bovendien de nationaliteit van zijn vader of moeder is, dan zal dat voor de betreffende minderjarige geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg hebben, omdat het element vrijwilligheid ten aanzien van de verkregen nationaliteit ontbreekt. De nationaliteit van de vader of moeder dient aldus vrijwillig te zijn verkregen, hetzij op eigen verzoek, hetzij als gevolg van een namens de minderjarige gepleegde rechtshandeling door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s).

Behoort de minderjarige tot een van de categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN, dan treedt geen verlies van het Nederlanderschap in. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN voorziet ten dele ook in het verlies van de nationaliteit als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg (zie ook de toelichting bij artikel 16A RWN).

Voorbeeld

Adam is in Nederland geboren uit het huwelijk van de Nederlandse man Bob en de in Frankrijk geboren Britse vrouw Cathy. Adam verkrijgt bij zijn geboorte het Nederlanderschap uitsluitend op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Het Brits burgerschap verkrijgt hij niet bij zijn geboorte, aangezien zijn moeder Brits burger door afstamming is.

Enkele maanden na zijn geboorte wordt Adam op verzoek van zijn ouders geregistreerd tot Brits burger. Ten aanzien van hem moet dus worden gesteld dat hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkregen heeft als zijn moeder, hetgeen ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN zou moeten leiden tot verlies van zijn Nederlanderschap.

Echter, in dit geval wordt verlies van het Nederlanderschap voorkomen door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN. De vader van Adam is Nederlander.

Een eventueel toekomstig verlies van het Nederlanderschap door Bob leidt voor Adam niet tot verlies van het Nederlanderschap. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN is, wat dat betreft, anders geredigeerd dan artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN.

Paragraaf 2 Evenredigheidstoets op verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een minderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook zijn Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan dan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Voor de beoordeling en de procedure van deze evenredigheidstoets wordt verwezen naar hetgeen is vermeld bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.4.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2021.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 21 juni 2021

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W.H.M. Beaujean directeur-generaal Migratie

TOELICHTING

Artikelsgewijs

A

Voor de inwerkingtreding van de huidige RWN uit 2003 was intrekking met terugwerkende kracht bij fraude niet mogelijk. Tot 2015 was het dus mogelijk dat er sprake was van Nederlanderschap voor 2003 en intrekking van het Nederlanderschap vanaf 2003. Deze situatie werd begrensd door de verjaringstermijn van 12 jaar. Echter, het ontbreken van terugwerkende kracht van de wetswijziging uit 2003 is nu niet meer relevant, omdat de wet inmiddels ouder is dan de verjaringstermijn (12 jaar). Dit betekent dat deze situatie zich niet meer voor kan doen. Daarom is in de hoofdregel voor intrekking bij fraude deze passage niet meer opgenomen.

Er is een passage gehandhaafd waarin de situatie tot 1 april 2015 wordt beschreven. Hiermee wordt de historie van de regeling geadresseerd. Dit zorgt ervoor dat ambtenaren van de gemeente(n) die recent in dienst zijn getreden besluiten van voor die tijd kunnen doorgronden. Hierin zijn enkel redactionele wijzigingen doorgevoerd ter bevordering van de leesbaarheid en om de afbakening van tijd van deze regelgeving weer te geven.

Paragraaf 1 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, RWN is hierop aangepast.

B

De verwijzing naar het BVVN in paragraaf 2.3 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, RWN is geactualiseerd, omdat het eerste lid van het BVVN niet (meer) bestaat.

C, E, F, G, H, I

In de toelichtingen op artikel 14, zesde lid RWN, artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c RWN, artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, RWN, is een verwijzing gemaakt naar paragraaf 1.4 in de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN over de evenredigheidstoets. De beleidsregels over de evenredigheidstoets zijn in paragraaf 1.4 in de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN opgenomen naar aanleiding van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423) en van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1270).

Met de verwijzing naar de tekst van paragraaf 1.4 in de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, is de oorspronkelijke tekst over de evenredigheidstoets in paragraaf 1.5 in de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c RWN, doorgehaald.

Met het toevoegen van de informatie over de evenredigheidstoets is er ook voor gekozen om de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, RWN onder te verdelen in twee paragrafen.

Daarnaast zijn in de toelichtingen op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a en c, RWN enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd. Deze redactionele wijzigingen zijn bedoeld om de tekst duidelijker te maken. Met deze wijzigingen is geen beleidswijziging beoogd.

D

Op 11 september 2020 is de Rijkswet van 11 september 2020 gepubliceerd (Rijkswet inperking gevolgen Brexit; Stb. 369). Hierin zijn regels opgenomen over het creëren van tijdelijke uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap voor Nederlanders, die vanwege de Brexit de Britse nationaliteit verkrijgen.

Nu de Rijkswet inperking gevolgen Brexit weliswaar is gepubliceerd, maar nog niet in werking is getreden, betekent dat, dat een Nederlander, die de Britse nationaliteit verkrijgt, van rechtswege het Nederlanderschap verliest, tenzij een van de situaties in paragraaf 1.2 bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN van toepassing is of één van de uitzonderingen van artikel 15, tweede lid, RWN.

Paragraaf 2 is daarom toegevoegd aan de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W.H.M. Beaujean directeur-generaal Migratie

Naar boven