Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 18 januari 2021, 2020-0000172420, tot het verstrekken van subsidies voor maatwerk in het kader van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden (Tijdelijke maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 2, 3, eerste lid, en 5 van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluit:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    aanvraagtijdvak:

    een door de minister vastgesteld tijdvak waarin aanvragen voor subsidie op grond van deze regeling kunnen worden ingediend;

    activiteiten:

    alle activiteiten die bijdragen aan het realiseren van het doel, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van deze regeling en die zijn opgenomen in een activiteitenplan;

    activiteitenplan:

    een door een hoofdaanvrager, namens een samenwerkingsverband, ingediend plan met activiteiten voor duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden gebaseerd op een sectoranalyse;

    arbeidsorganisatie:

    een onderneming als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6 van de Handelsregisterwet 2007, waarin door werknemers arbeid wordt verricht;

    branche:

    een groep organisaties, die bijdraagt aan gelijksoortige producten of diensten in een sector;

    brancheorganisatie:

    een organisatie die de belangen behartigt van leden die tot eenzelfde branche behoren;

    brutoloon:

    bruto salaris, inclusief eindejaarsuitkering of een beloning in de vorm van een dertiende maand, zijnde een vast bedrag of percentage van het salaris, dat werknemers als extra loon ontvangen, voor zover dit is geregeld in de geldende cao of arbeidsovereenkomst, exclusief vakantiegeld, exclusief overige vergoedingen, bijzondere beloningen, winst- of prestatieafhankelijke uitkeringen en aanvullende werkgeverslasten;

    cofinanciering:

    deel van het activiteitenplan dat niet door deze regeling wordt gefinancierd;

    cao:

    een collectieve arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst;

    duurzame inzetbaarheid:

    het gemotiveerd, gezond en productief houden van werkenden om hen in staat te stellen tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, binnen of buiten een arbeidsorganisatie betaalde arbeid te verrichten;

    eerder uittreden:

    een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32ba, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964;

    externe kosten:

    kosten die in rekening gebracht worden door derden voor het uitvoeren van subsidiabele activiteiten als bedoeld in artikel 13;

    hoofdaanvrager:

    een werkgeversorganisatie, een werknemersorganisatie of een O&O-fonds, welke deel uitmaakt van een samenwerkingsverband en namens het samenwerkingsverband subsidie aanvraagt op grond van deze regeling;

    kaderregeling:

    de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

    kleine onderneming:

    een onderneming waarin minder dan 25 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal € 5 miljoen niet overschrijdt, berekend over het laatst afgesloten boekjaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag;

    minister:

    de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    O&O-fonds:

    een stichting of vereniging die als doel heeft het optimaliseren van de werking van de arbeidsmarkt en die:

    • a. is opgericht bij een bij de minister aangemelde cao;

    • b. paritair wordt bestuurd door vertegenwoordigers van een of meer arbeidsorganisaties, waarbij in ieder geval bij een arbeidsorganisatie ten minste 500 werknemers werkzaam zijn, alsmede vertegenwoordigers van een of meer werknemersorganisaties; of

    • c. paritair wordt bestuurd door vertegenwoordigers van een of meer werkgeversorganisaties alsmede vertegenwoordigers van een of meer werknemersorganisaties;

    project:

    de uitvoering van een sectoranalyse of een activiteitenplan;

    projectperiode:

    periode die aanvangt op de startdatum van het project en eindigt op de datum waarop het project uiterlijk moet zijn afgerond;

    samenwerkingsverband:

    een samenwerking tussen ten minste een of meer werknemersorganisaties en een of meer werkgeversorganisaties in een sector;

    sector:

    een sector zoals omschreven in de subsidieaanvraag, die past binnen een of meerdere hoofdcategorieën van de sectorindeling zoals opgenomen in de bijlage bij deze regeling;

    sectoranalyse:

    een analyse waarin inzicht wordt gegeven in de problematiek en oplossingsrichtingen op het gebied van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden in de sector, waarop de analyse betrekking heeft;

    werkgeversorganisatie:

    een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van werkgevers, die krachtens haar statuten de belangbehartiging van werkgevers beoogt;

    werknemersorganisatie:

    een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van werknemers, die krachtens haar statuten de belangbehartiging van werknemers beoogt.

  • 2. Voor de toepassing van deze regeling wordt onder werkgeversorganisatie mede verstaan een beroepsorganisatie, zijnde een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van beroepsgenoten, die krachtens haar statuten de belangbehartiging van beroepsgenoten beoogt.

Artikel 2 Toepasselijkheid kaderregeling en benodigde formulieren

  • 1. Op deze regeling is de kaderregeling van toepassing voor zover daar in de regeling niet van wordt afgeweken.

  • 2. De formulieren, modellen en formats waarnaar in deze regeling wordt verwezen, zijn door de minister elektronisch beschikbaar gesteld op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

Artikel 3 Doel van de regeling

  • 1. Het doel van deze regeling is het door middel van het verlenen van subsidie faciliteren van sectorale maatwerkafspraken betreffende duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden.

  • 2. Een subsidiabele activiteit heeft betrekking op een of meer van de onderstaande thema’s, met dien verstande dat een project niet enkel betrekking heeft op het thema, bedoeld onder e:

    • a. het bevorderen van gezond, veilig en vitaal werken;

    • b. het bevorderen van goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap;

    • c. het stimuleren van een leven lang ontwikkelen en arbeidsmobiliteit van werkenden;

    • d. het bevorderen van bewustwording en van de eigen regie van werkenden op hun loopbaan;

    • e. het treffen van maatwerkafspraken rondom eerder uittreden.

Artikel 4 Subsidieplafond

  • 1. De minister stelt in de periode 2021 tot en met 2025 € 964 miljoen beschikbaar voor sectoranalyses en activiteitenplannen, welk bedrag wordt onderverdeeld in door de minister vast te stellen aanvraagtijdvakken met voor de tijdvakken afzonderlijk vast te stellen subsidieplafonds.

  • 2. De mogelijkheid tot het indienen van aanvragen voor subsidie bestaat slechts gedurende door de minister vastgestelde aanvraagtijdvakken.

Artikel 5 Aanvraagtijdvakken

  • 1. Het eerste aanvraagtijdvak loopt van 1 februari 2021 9.00 uur tot en met 26 februari 2021 17.00 uur en is bestemd voor aanvragen voor het uitvoeren van een sectoranalyse op grond van hoofdstuk 2 van deze regeling. Het subsidieplafond voor het eerste aanvraagtijdvak bedraagt € 2.000.000.

  • 2. Het tweede aanvraagtijdvak loopt van 1 juni 2021 tot en met 30 juni 2021 en is bestemd voor aanvragen voor het uitvoeren van een activiteitenplan. De minister doet in de Staatscourant mededeling van het subsidieplafond voor het tweede aanvraagtijdvak.

  • 3. Na het tweede aanvraagtijdvak volgen nog ten minste vier aanvraagtijdvakken. De minister doet in de Staatscourant mededeling van de vaststelling van de aanvraagtijdvakken met vermelding van de bestemming en het subsidieplafond voor het desbetreffende aanvraagtijdvak.

  • 4. In 2023 zal een aanvraagtijdvak specifiek voor arbeidsorganisaties worden opengesteld, tenzij uit de evaluatie, bedoeld in artikel 26, derde lid, blijkt dat het bereik van de regeling voldoende is.

Artikel 6 Rangschikking

  • 1. Voor het bepalen van het bereiken van een subsidieplafond binnen een aanvraagtijdvak worden de subsidieaanvragen op volgorde van binnenkomst behandeld.

  • 2. Alleen volledige subsidieaanvragen worden in behandeling genomen.

  • 3. Onvolledige subsidieaanvragen kunnen, binnen 3 weken na de mededeling van de minister dat de aanvraag onvolledig is, worden aangevuld door de hoofdaanvrager.

  • 4. Voor onvolledige subsidieaanvragen geldt, na aanvulling door de hoofdaanvrager, als datum van binnenkomst de datum van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag.

Artikel 7 Samenwerkingsverband

  • 1. Organisaties in een sector, zoals een brancheorganisatie, O&O-fonds of arbeidsorganisatie, kunnen deel uitmaken van het samenwerkingsverband.

  • 2. De samenwerking kan worden georganiseerd binnen een sector en binnen of tussen een of meer branches.

  • 3. Het samenwerkingsverband spant zich in om binnen de sector bekendheid te geven aan de mogelijkheid tot aansluiten bij een samenwerkingsverband en het aanvragen van subsidie.

  • 4. De samenwerking wordt vastgelegd in een door alle partijen van het samenwerkingsverband ondertekende samenwerkingsovereenkomst, waarin een hoofdaanvrager wordt aangewezen die gemachtigd wordt het samenwerkingsverband in en buiten rechte te vertegenwoordigen.

  • 5. De minister stelt een model voor de in het vierde lid bedoelde samenwerkingsovereenkomst elektronisch beschikbaar.

Artikel 8 Verplichtingen hoofdaanvrager

  • 1. De hoofdaanvrager bestaat ten tijde van de subsidieaanvraag ten minste twee jaar.

  • 2. De hoofdaanvrager past voor zover van toepassing de voorwaarden voor subsidieverlening op grond van deze regeling toe bij de verdeling van de subsidie in de sector.

  • 3. Indien de hoofdaanvrager gebruik maakt van het in artikel 12, vijfde lid, bedoelde onderscheid, dan is dat ook van toepassing op de verdeling van de subsidie in de sector.

HOOFDSTUK 2 SUBSIDIE SECTORANALYSE

Artikel 9 Sectoranalyse

  • 1. De minister kan op aanvraag van een samenwerkingsverband een subsidie van € 20.000 verstrekken voor de uitvoering van een sectoranalyse.

  • 2. Een sectoranalyse kijkt ten minste vijf jaar vooruit en geeft in ieder geval:

    • a. een onderbouwing van de omvang en samenstelling van het aantal werkenden in de sector;

    • b. het aandeel kleine ondernemingen in de sector; en

    • c. een beschrijving van de problematiek met betrekking tot duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden in de sector.

  • 3. De projectperiode van een sectoranalyse vangt aan op de datum van de beschikking tot subsidieverlening en bedraagt ten hoogste 12 aaneengesloten weken.

Artikel 10 Subsidieaanvraag sectoranalyse

  • 1. De subsidieaanvraag voor het uitvoeren van een sectoranalyse wordt ingediend door middel van een elektronisch aanvraagformulier ondertekend door een daartoe bevoegd functionaris van de hoofdaanvrager.

  • 2. De subsidieaanvraag, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7, vierde lid.

  • 3. De subsidieaanvraag omvat in ieder geval een beschrijving van de sector waarop de aanvraag betrekking heeft en de aanpak van de sectoranalyse.

Artikel 11 Subsidieverlening en -vaststelling

  • 1. De minister besluit binnen 6 weken na ontvangst van de volledige subsidieaanvraag, bedoeld in artikel 10, eerste lid.

  • 2. De subsidie voor het uitvoeren van een sectoranalyse wordt verleend aan de hoofdaanvrager.

  • 3. Bij een subsidieverlening op grond van het eerste lid wordt een voorschot van 100% verleend.

  • 4. Binnen 4 weken na het einde van de projectperiode, bedoeld in artikel 9, derde lid, doet de hoofdaanvrager bij de minister een aanvraag tot vaststelling van de subsidie door middel van een elektronisch formulier, waarbij de sectoranalyse wordt gevoegd.

  • 5. De minister besluit binnen 13 weken na ontvangst van de sectoranalyse over de vaststelling van de subsidie.

  • 6. Indien de hoofdaanvrager niet voldoet aan het vierde lid, wordt de beschikking tot subsidieverlening geheel ingetrokken.

HOOFDSTUK 3 SUBSIDIE ACTIVITEITENPLAN

Artikel 12 Voorwaarden en cofinanciering

  • 1. De minister kan op aanvraag een subsidie verlenen voor het uitvoeren van een activiteitenplan met activiteiten die uiting geven aan het doel van deze regeling en de thema’s, bedoeld in artikel 3, tweede lid.

  • 2. Het aangevraagde subsidiebedrag exclusief overhead als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder e, heeft voor ten minste 25% betrekking op een of meer van de thema’s voor duurzame inzetbaarheid, bedoeld in het artikel 3, tweede lid, onder a tot en met d.

  • 3. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder a, b, d en e.

  • 4. De subsidie bedraagt ten hoogste 25% van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder c.

  • 5. In de subsidieaanvraag kan ten aanzien van het percentage, bedoeld in het vierde lid, onderscheid worden gemaakt tussen kleine ondernemingen en overige ondernemingen in een verhouding van 2:1.

  • 6. Het aangevraagde subsidiebedrag bedraagt ten minste € 125.000 exclusief overhead als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder e.

Artikel 13 Subsidiabele activiteiten duurzame inzetbaarheid

De subsidiabele activiteiten met betrekking tot de thema’s, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a tot en met d, houden een of meer van de volgende activiteiten in:

  • a. ontwikkelen en toepassen van sectorale instrumenten, methoden of werkwijzen inclusief het uitvoeren van onderzoek in verband hiermee;

  • b. activiteiten op maat voor individuele arbeidsorganisaties;

  • c. opzetten van infrastructuur om structureel duurzame inzetbaarheid te bevorderen;

  • d. een communicatie- of voorlichtingsactiviteit;

  • e. een kortdurende training van of workshops voor groepen; of

  • f. monitoring en evaluatie.

Artikel 14 Subsidiabele activiteiten eerder uittreden

  • 1. De subsidiabele activiteit met betrekking tot eerder uittreden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder e, houdt in een regeling voor eerder uittreden, die aan de volgende voorwaarden voldoet:

    • a. het betreft een individuele regeling voor eerder uittreden, die wordt vastgelegd in een overeenkomst waarmee de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd op grond van artikel 670b van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de wens van de werknemer tot eerder uittreden en de beëindiging op verzoek van de werknemer is opgenomen; of

    • b. het betreft een collectieve regeling voor eerder uittreden waarop de werknemer aanspraak kan maken indien de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer is beëindigd; en

    • c. een regeling voor eerder uittreden omvat de verplichting van de werkgever tot maandelijkse uitkeringen in de periode van 36 maanden vóór het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd van de werknemer.

  • 2. De werkgever, die de in het eerste lid, onder a, genoemde overeenkomst met de werknemer is aangegaan, is verplicht tot het daadwerkelijk uitbetalen van de maandelijkse uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onder c.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder werkgever mede verstaan een andere uitvoerder van een regeling voor eerder uittreden.

Artikel 15 Projectperiode activiteitenplan

  • 1. De projectperiode van een activiteitenplan bedraagt ten hoogste 24 aaneengesloten maanden.

  • 2. De projectperiode van een activiteitenplan start uiterlijk 3 maanden na de datum waarop de subsidie, vastgelegd in de beschikking tot subsidieverlening, is verleend.

  • 3. In afwijking van het eerste lid bedraagt de projectperiode van een activiteitenplan waarvoor subsidie is aangevraagd in het aanvraagtijdvak, genoemd in artikel 5, tweede lid, ten hoogste 30 maanden vanaf 1 januari 2021.

Artikel 16 Subsidieaanvraag activiteitenplan

  • 1. In de subsidieaanvraag voor het uitvoeren van een activiteitenplan wordt onder meer vermeld:

    • a. een beschrijving van het samenwerkingsverband;

    • b. het bedrag waarvoor subsidie wordt aangevraagd; en

    • c. de startdatum en de verwachte datum van afronding van het activiteitenplan.

  • 2. De subsidieaanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend door middel van een elektronisch aanvraagformulier ondertekend door een daartoe bevoegd functionaris van de hoofdaanvrager en gaat vergezeld van:

    • a. een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7, vierde lid;

    • b. een sectoranalyse van de sector waarop het activiteitenplan betrekking heeft; en

    • c. een activiteitenplan.

  • 3. Het activiteitenplan, bedoeld in het tweede lid, onder c, bestaat ten minste uit:

    • a. een beschrijving van de wijze waarop het activiteitenplan bijdraagt aan het in artikel 3, eerste lid, omschreven doel en op welke wijze de activiteiten uiting geven aan de in artikel 3, tweede lid, bedoelde thema’s met inachtneming van artikel 12, tweede lid;

    • b. een beschrijving van de aanpak met doelstellingen, beoogde effecten en doelgroep van de activiteiten en de hiermee beoogde resultaten voor het oplossen van de problematiek uit de sectoranalyse;

    • c. een beschrijving van de uitvoering van het activiteitenplan, met inbegrip van een beschrijving van de administratieve organisatie en interne beheersmaatregelen en een tijdpad;

    • d. een onderbouwde begroting van de kosten van de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, met een financieringsplan waaruit blijkt hoe de activiteiten gefinancierd worden en hoe de verdeling van kosten tussen partijen in het samenwerkingsverband is;

    • e. indien van toepassing een onderbouwing van de reden voor het hanteren van verschillende percentages voor kleine ondernemingen en overige ondernemingen als bedoeld in artikel 12, vijfde lid;

    • f. een beschrijving van de noodzaak van subsidiering vanuit de rijksoverheid in de gevraagde omvang;

    • g. een beschrijving van de voorwaarden waaronder de respectievelijke activiteiten worden uitgevoerd en de wijze waarop deze voorwaarden worden gehandhaafd; en

    • h. een beschrijving van de wijze waarop het project na de projectperiode naar verwachting een structureel positief effect zal hebben en in potentie breder inzetbaar is.

  • 4. Per aanvraagtijdvak kan één subsidieaanvraag worden ingediend door een samenwerkingsverband.

  • 5. Door het indienen van een aanvraag stemt de subsidieaanvrager ermee in dat het subsidiedossier, met uitzondering van persoonsgegevens, openbaar kan worden gemaakt.

Artikel 17 Subsidieverlening activiteitenplan

  • 1. De minister besluit binnen 13 weken na ontvangst van de volledige subsidieaanvraag, bedoeld in artikel 16.

  • 2. De subsidie voor het uitvoeren van een activiteitenplan wordt verleend aan de hoofdaanvrager.

  • 3. De beschikking tot subsidieverlening vermeldt in ieder geval:

    • a. het maximumbedrag van de subsidie;

    • b. de verhouding tussen de thema’s, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a tot en met d, en onder e;

    • c. de wijze van bevoorschotting indien de hoofdaanvrager een voorschot heeft gevraagd op grond van artikel 21, eerste lid; en

    • d. de datum waarop het project moet zijn afgerond.

  • 4. Aan de subsidieverlening kunnen nadere verplichtingen worden verbonden.

Artikel 18 Weigeringsgronden

De aanvraag tot verlening van subsidie voor het uitvoeren van een activiteitenplan wordt in ieder geval geheel of gedeeltelijk geweigerd indien naar het oordeel van de minister:

  • a. de subsidieaanvraag niet voldoet aan de daaraan bij deze regeling gestelde eisen;

  • b. een activiteitenplan niet uitvoerbaar is wegens strijd met bestaande wet- en regelgeving;

  • c. de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd niet voldoende aansluiten bij de sectoranalyse;

  • d. de omvang van het aangevraagde subsidiebedrag de relatieve omvang en problematiek van het samenwerkingsverband in de sector overstijgt;

  • e. de subsidiabele kosten niet in een redelijke verhouding staan tot de voorgenomen prestaties en de daarvan te verwachten resultaten;

  • f. onvoldoende is aangetoond dat subsidie noodzakelijk is voor het project waarvoor subsidie is aangevraagd;

  • g. dezelfde subsidiabele kosten reeds uit hoofde van deze of een andere subsidieregeling worden gefinancierd;

  • h. onvoldoende is aangetoond dat de administratie van de hoofdaanvrager zal voldoen aan de daaraan gestelde eisen; of

  • i. de subsidieaanvraag tot gevolg heeft dat het subsidieplafond, bedoeld in artikel 4, in een aanvraagtijdvak wordt overschreden.

Artikel 19 Subsidiabele kosten

  • 1. Ter uitvoering van de subsidiabele activiteiten van het project komen de volgende kostensoorten voor subsidiëring in aanmerking:

    • a. externe kosten voor subsidiabele activiteiten als bedoeld in artikel 13, mits er sprake is van marktconformiteit als bedoeld in het derde lid;

    • b. directe loonkosten voor subsidiabele activiteiten als bedoeld in artikel 13, voor zover deze berekend zijn op basis van het aantal werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel berekend tarief op basis van het brutoloon, vermeerderd met een opslag van 32% van het brutoloon en waarbij het aantal werkbare uren per jaar is gesteld op 1.720 bij een voltijds dienstverband;

    • c. kosten van maandelijkse uitkeringen voor eerder uittreden, die voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 14 en voor zover deze niet hoger zijn dan het in artikel 32ba, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde bedrag;

    • d. kosten van een controleverklaring als bedoeld in artikel 22, derde lid en artikel 24, tweede lid;

    • e. een toeslag op de onder a tot en met c bedoelde kosten ter subsidiëring van overige gemaakte kosten, waaronder kosten voor projectadministratie, projectmanagement en uitvoering van maandelijkse uitkeringen voor eerder uittreden worden begrepen;

    • f. de onder e bedoelde toeslag bedraagt de som van:

      • 1. 15% van het in de subsidievaststelling bepaalde bedrag aan subsidiabele kosten als bedoeld onder a tot en met c tot € 1.000.000;

      • 2. 7% van het in de subsidievaststelling bepaalde bedrag aan subsidiabele kosten als bedoeld onder a tot en met c tussen € 1.000.000 en € 10.000.000; en

      • 3. 1% van het in de subsidievaststelling bepaalde bedrag aan subsidiabele kosten als bedoeld onder a tot en met c boven € 10.000.000.

  • 2. De kosten zijn ten laste van het project gebleven en rechtstreeks aan het project toe te rekenen en, met uitzondering van de buiten de projectperiode gemaakte kosten op grond van het eerste lid, onder c, daadwerkelijk gemaakt en betaald.

  • 3. Voor externe opdrachten wordt de marktconformiteit van de kosten beoordeeld aan de hand van:

    • a. een transparante, objectieve en niet-discriminatoire aanbestedingsprocedure; of

    • b. een offerteprocedure waarbij ten minste drie offertes zijn aangevraagd en beoordeeld door de subsidieaanvrager indien de kosten meer bedragen dan € 50.000.

  • 4. In afwijking van het eerste lid zijn kosten gemaakt door verbonden organisaties, partijen in het samenwerkingsverband of organisaties die worden vertegenwoordigd in het bestuur van de hoofdaanvrager of in het bestuur van een partij in het samenwerkingsverband, slechts subsidiabel op basis van directe loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en de toeslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.

  • 5. Onder een verbonden organisatie als bedoeld in het vierde lid wordt verstaan een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke organisatie:

    • a. waarop de hoofdaanvrager, dan wel een bij het project betrokken partij, direct of indirect een overheersende invloed kan uitoefenen;

    • b. die direct of indirect een overheersende invloed op de hoofdaanvrager, dan wel op een bij het project betrokken partij, kan uitoefenen; of

    • c. die, tezamen met de hoofdaanvrager, dan wel met een bij het project betrokken partij, direct of indirect onderworpen is aan de overheersende invloed van een andere organisatie uit hoofde van eigendom, financiële deelneming of op haar van toepassing zijnde voorschriften.

  • 6. Overheersende invloed als bedoeld in het vijfde lid wordt vermoed, indien een organisatie direct of indirect, ten opzichte van een andere organisatie:

    • a. de meerderheid van het geplaatste kapitaal van de organisatie bezit;

    • b. over de meerderheid van de stemmen beschikt die aan de door de organisatie uitgegeven aandelen zijn verbonden; of

    • c. meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van de organisatie kan benoemen.

Artikel 20 Niet subsidiabele kosten

Niet voor subsidie komen in aanmerking:

  • a. kosten die naar het oordeel van de minister onredelijk of niet noodzakelijk ter uitvoering van het project zijn gemaakt;

  • b. kosten die naar het oordeel van de minister niet in redelijke verhouding staan tot de te verrichten activiteiten;

  • c. kosten gemaakt buiten de projectperiode, met uitzondering van kosten als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder c;

  • d. kosten die in aanmerking komen voor andere financiering van overheidswege;

  • e. kosten die voortvloeien uit wettelijk verplichte taken;

  • f. opleidings- en scholingskosten, met uitzondering van de kosten voor activiteiten als bedoeld in artikel 13, onder e;

  • g. kosten voor verbruiksgoederen; of

  • h. loonverletkosten, zijnde de loonkosten van werkenden voor niet-productieve uren als gevolg van deelname aan subsidiabele activiteiten.

Artikel 21 Bevoorschotting en meldingsplicht

  • 1. De hoofdaanvrager kan bij de aanvraag om subsidie op het door de minister beschikbaar gestelde elektronisch formulier aangeven een voorschot als bedoeld in het tweede of derde lid te willen ontvangen.

  • 2. Na goedkeuring van het activiteitenplan kan, indien de hoofdaanvrager dit in zijn subsidieaanvraag heeft aangegeven, een voorschot van 20% van het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde subsidiebedrag worden verstrekt.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan, op verzoek van de hoofdaanvrager, een voorschot van ten hoogste 40% van het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde subsidiebedrag worden verstrekt. Het verzoek om een hoger voorschot wordt gemotiveerd en gespecificeerd op basis van een financiële rapportage van reeds gemaakte kosten.

  • 4. Na ontvangst van het tussentijds voortgangsverslag, bedoeld in artikel 24, eerste lid, kan een tussentijds voorschot worden verleend, tot een maximum van 80% van het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde subsidiebedrag.

  • 5. De hoofdaanvrager doet onverwijld schriftelijk melding aan de minister zodra aannemelijk is dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht of dat niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

Artikel 22 Einddeclaratie en subsidievaststelling

  • 1. De hoofdaanvrager dient binnen 22 weken na afloop van de in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegde periode middels een elektronisch formulier een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in bij de minister.

  • 2. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie omvat in ieder geval een activiteitenverslag, een financieel verslag, een overzicht van de kosten per activiteit middels een voorgeschreven format en een einddeclaratie.

  • 3. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie gaat vergezeld van een controleverklaring opgesteld door een accountant, overeenkomstig een door de minister vastgesteld model met inachtneming van een door de minister vastgesteld accountantsprotocol.

  • 4. Indien bij het indienen dan wel het controleren van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie blijkt, dat minder dan 50% van de totale subsidiabele kosten voor activiteiten als bedoeld in artikel 13, genoemd in de beschikking tot subsidieverlening, is gerealiseerd, wordt het subsidiebedrag op nihil vastgesteld.

  • 5. In afwijking van het vierde lid kan de subsidie bij onderrealisatie naar evenredigheid worden verlaagd als naar het oordeel van de minister geen gronden aanwezig zijn om de subsidie op nihil vast te stellen.

  • 6. De minister besluit binnen 22 weken na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie.

HOOFDSTUK 4 ADMINISTRATIE, RAPPORTAGE EN INTREKKING

Artikel 23 Administratievoorschriften

  • 1. De hoofdaanvrager houdt een inzichtelijke en controleerbare administratie bij met betrekking tot de uitvoering van het activiteitenplan en de in verband daarmee gedane uitgaven en verworven inkomsten. Deze administratie bestaat uit een projectadministratie, waaronder begrepen een financiële administratie en een administratie van de deelnemers per activiteit, waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, juist en volledig zijn vastgelegd en ten behoeve van de vaststelling van de subsidiabiliteit zijn te verifiëren met bewijsstukken. De volledige administratie is te allen tijde voor controle beschikbaar op een voor de hoofdaanvrager vrij toegankelijke locatie.

  • 2. De administratie geeft inzicht in de geplande en gerealiseerde activiteiten.

  • 3. De financiële administratie bevat een bijlage met een overzicht van de KvK-nummers van alle ondernemingen die deelnemen aan het project.

  • 4. De deelnemersadministratie bevat een administratie van de deelnemers per activiteit, inclusief een burgerservicenummer indien het een activiteit als bedoeld in artikel 14 betreft.

  • 5. De hoofdaanvrager verstrekt desgevraagd inzage in of informatie uit de administratie aan de minister.

Artikel 24 Rapportageverplichting

  • 1. Voor zover een project een periode beslaat die langer is dan twaalf maanden, overlegt de hoofdaanvrager, onder gebruikmaking van het daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gestelde formulier, twaalf maanden na aanvang van de projectperiode een tussentijds voortgangsverslag met de tot dan toe behaalde resultaten en gemaakte kosten waarbij ten minste worden aangegeven de aantallen, de aard en de kosten van de maatregelen en de prestaties.

  • 2. Indien de hoofdaanvrager voorschotten ontvangt als bedoeld in artikel 21 legt de minister in de beschikking tot subsidieverlening de verplichting op dat het tussentijdse voortgangsverslag is voorzien van een controleverklaring opgesteld door een accountant overeenkomstig een door de minister vastgesteld model met inachtneming van een door de minister vastgesteld accountantsprotocol.

  • 3. De hoofdaanvrager overlegt binnen drie maanden na ontvangst van de beschikking tot subsidieverlening een kopie van de opdrachtbevestiging of een andere schriftelijke mededeling, waarin de toepassing en naleving van het controleprotocol, dat naar aanleiding van de in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen verplichting als bedoeld in het tweede lid is opgesteld, door de controlerend accountant wordt bevestigd.

  • 4. De hoofdaanvrager verstrekt bij het tussentijds voortgangsverslag, onder gebruikmaking van het daartoe door de minister elektronisch beschikbaar gestelde formulier, aan de minister het burgerservicenummer van de deelnemers aan de activiteiten voor eerder uittreden, als bedoeld in artikel 14, in het activiteitenplan.

  • 5. Elk van de partijen in het samenwerkingsverband stelt op verzoek de meest recente jaarrekening beschikbaar, met dien verstande dat deze niet ouder is dan de jaarrekening die betrekking heeft op het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de subsidieaanvraag wordt gedaan, voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, of een mededeling, inhoudende dat van onjuistheden niet is gebleken, afkomstig van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 25 Intrekking en terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de beschikking tot subsidieverlening geheel ingetrokken indien:

    • a. de subsidie niet is besteed aan de in de beschikking tot subsidieverlening toegekende subsidiabele kosten; of

    • b. de in de beschikking tot subsidieverlening opgegeven verplichtingen niet zijn nageleefd.

  • 2. De beschikking tot subsidieverlening kan in afwijking van het eerste lid gedeeltelijk worden ingetrokken indien er naar het oordeel van de minister geen aanleiding is de subsidie geheel in te trekken.

  • 3. Indien de beschikking tot subsidieverlening geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken, wordt het subsidiebedrag dat tot dat moment is uitgekeerd geheel of gedeeltelijk van de hoofdaanvrager teruggevorderd, alsmede de met terugvordering verband houdende kosten. Daarbij kan de minister de verschuldigde wettelijke rente vorderen.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 26 Evaluatie van de regeling

  • 1. De minister draagt zorg voor de evaluatie van de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze regeling.

  • 2. De hoofdaanvrager werkt mee aan door of namens de minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht de minister inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor de evaluatie van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van deze regeling en de ontwikkeling van het beleid van de minister. De hoofdaanvrager verstrekt in dat kader de daartoe benodigde inlichtingen, gegevens en bescheiden.

  • 3. Na afloop van de aanvraagtijdvakken, genoemd in artikel 5, eerste en tweede lid, zal een onderzoek naar het bereik van deze regeling plaatsvinden.

Artikel 27 Inwerkingtreding

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2026.

  • 3. In afwijking van het tweede lid blijft deze regeling, zoals die luidt op 31 december 2025, van toepassing op de afwikkeling van subsidieaanvragen en -vaststellingen op grond van deze regeling.

Artikel 28 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 18 januari 2021

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees

BIJLAGE, BEHOREND BIJ ARTIKEL 1 VAN DE TIJDELIJKE MAATWERKREGELING DUURZAME INZETBAARHEID EN EERDER UITTREDEN

SECTORINDELING

De Standaard Bedrijfsindeling 2008 (SBI) is een hiërarchische indeling van economische activiteiten die het CBS onder meer gebruikt om bedrijfseenheden in te delen naar hun hoofdactiviteit1.

Indeling naar sector:

  • A. Landbouw, bosbouw en visserij

  • B. Winning van delfstoffen

  • C. Industrie

  • D. Productie en distributie van en handel in elektriciteit, aardgas, stoom en gekoelde lucht

  • E. Winning en distributie van water; afval- en afvalwaterbeheer en sanering

  • F. Bouwnijverheid

  • G. Groot- en detailhandel; reparatie van auto’s

  • H. Vervoer en opslag

  • I. Logies-, maaltijd- en drankverstrekking

  • J. Informatie en communicatie

  • K. Financiële instellingen

  • L. Verhuur van en handel in onroerend goed

  • M. Advisering, onderzoek en overige specialistische zakelijke dienstverlening

  • N. Verhuur van roerende goederen en overige zakelijke dienstverlening

  • O. Openbaar bestuur, overheidsdiensten en verplichte sociale verzekeringen

  • P. Onderwijs

  • Q. Gezondheids- en welzijnszorg

  • R. Cultuur, sport en recreatie

  • S. Overige dienstverlening

  • T. Huishoudens als werkgever, niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door huishoudens voor eigen gebruik

  • U. Extraterritoriale organisaties en lichamen

TOELICHTING

Algemeen

1. Aanleiding

Het kabinet heeft op 5 juni 2019 een akkoord bereikt met sociale partners over de vernieuwing van het pensioenstelsel. Naast afspraken over herziening van de tweede pijler pensioenen en een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd, bevat het pensioenakkoord afspraken over duurzame inzetbaarheid, die eraan moeten bijdragen dat mensen hun pensioen gezond werkend kunnen bereiken; ook degenen die zwaar werk verrichten. Kabinet en sociale partners zijn hiertoe een pakket maatregelen overeengekomen.

Een van de maatregelen betreft de Tijdelijke maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden (hierna: MDIEU). Deze subsidieregeling omvat het faciliteren van sectorale maatwerkafspraken rondom duurzame inzetbaarheid, langer doorwerken en eerder uittreden. Sociale partners in sectoren kunnen in een samenwerkingsverband subsidieaanvragen indienen met als doel: het duurzaam inzetbaar houden van werkenden en het faciliteren van langer doorwerken, het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn van RVU-heffing en het introduceren van faciliteiten voor werkenden om inzicht te krijgen in de effecten op inkomen en pensioenuitkering bij het gebruik maken van diverse regelingen. De MDIEU loopt van 2021 tot en met 2025 en voor deze regeling is in totaal € 964 miljoen beschikbaar.

In dezelfde periode van 2021 tot en met 2025 kunnen werkgevers gebruik maken van een tijdelijke fiscale drempelvrijstelling voor Regelingen voor Vervroegde Uittreding (RVU’s). De uitkeringen uit deze regelingen zijn vrijgesteld van pseudo-eindheffing (RVU-heffing) van 52% voor zover ze niet uitkomen boven de drempelvrijstelling, die gebaseerd is op de netto-AOW en niet meer dan drie jaren voor AOW-leeftijd worden uitgekeerd. Een werknemer, die van de werkgever een RVU onder deze voorwaarden krijgt aangeboden, kan daarmee tot drie jaar eerder een met de AOW vergelijkbare situatie bereiken.

Werkgevers kunnen met hun werknemers afspraken op maat maken over eerder uittreden. Sociale partners in sectoren kunnen ook afspraken maken voor specifieke groepen werknemers waarvan zij menen dat de zwaarte van het werk, in combinatie met de verhoging van de AOW-leeftijd van de afgelopen jaren, het moeilijk maakt om door te werken tot pensioen.

2. Gezond doorwerken tot het pensioen

Mensen worden ouder en loopbanen duren langer. Het kabinet vindt het belangrijk dat werkenden zoveel mogelijk gemotiveerd, gezond en productief blijven tot hun pensioengerechtigde leeftijd. Hiervoor is het nodig dat werkenden en werkgevers regelmatig stil staan bij duurzame inzetbaarheid, gezamenlijk vooruitkijken en gericht aan de slag gaan.

Het beleid rond duurzame inzetbaarheid staat bij veel organisaties al enige tijd in meer of mindere mate in de aandacht. Het eerste doel van de MDIEU is een forse impuls te geven aan dit duurzame inzetbaarheidsbeleid, zodat duurzame inzetbaarheid een vanzelfsprekend onderdeel wordt van zowel het personeelsbeleid als de bedrijfsprocessen en werkenden eigen regie gaan voeren op (het laatste gedeelte van) hun loopbaan en weten hoe ze hierbij geholpen kunnen worden. Het kabinet beoogt uiteindelijk een cultuuromslag te bewerkstelligen, waarbij werkgevers en werkenden zich vanzelfsprekend bewust zijn van het belang van duurzame inzetbaarheid en hun verantwoordelijkheid daarvoor.

Het kabinet realiseert zich tegelijkertijd dat de huidige groep werkende zestigers de afgelopen jaren te maken heeft gehad met een aantal veranderingen in de AOW-leeftijd waarop niet iedereen zich even goed heeft kunnen voorbereiden. Er zijn onder hen mensen voor wie het moeilijk is om door te werken tot het pensioen, bijvoorbeeld omdat ze zwaar werk hebben of omdat er in het verleden te weinig is gedaan aan hun duurzame inzetbaarheid. Een deel van deze werkenden kan zelf eerder (gedeeltelijk) uittreden, bijvoorbeeld door gebruik te maken van deeltijdpensioen, een generatiepact of door pensioen eerder in te laten gaan. Voor anderen zullen deze mogelijkheden beperkter zijn, bijvoorbeeld omdat ze een lager inkomen of pensioen hebben. Een door de werkgever aangeboden RVU kan helpen om het ook voor deze groep mogelijk te maken om drie jaar voor het bereiken van de AOW-leeftijd uit te treden.

Het tweede doel van de MDIEU is daarom om werkgevers te ondersteunen bij het aanbieden van regelingen voor eerder uittreden aan oudere werkenden voor wie het doorwerken tot het pensioen te zwaar is geworden. De verantwoordelijkheid voor het aanbieden van een RVU ligt bij de werkgever. MDIEU biedt aan werkgevers, die knelpunten ervaren bij de financiering van RVU’s, ondersteuning in de vorm van tijdelijke subsidiëring. Bij knelpunten wordt in elk geval gedacht aan sectoren waarin relatief veel werk wordt verricht dat als zwaar wordt ervaren en aan sectoren met in verhouding kleine en middelgrote werkgevers, die problemen hebben met de financiering van uitkeringen voor eerder uittreden, terwijl hun werknemers daar wel behoefte aan hebben vanwege hun gezondheidssituatie. Het is aan sociale partners om te bepalen wat valt aan te merken als zwaar werk in hun sector of branche en waar zich knelpunten voordoen. Sociale partners bepalen - al dan niet bij cao - aan welke werknemers zij een uitkering voor eerder uittreden willen aanbieden, omdat doorwerken tot het bereiken van de AOW-leeftijd voor hen niet lukt.

3. Maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden

Het kabinet vindt het belangrijk dat zoveel mogelijk mensen gezond werkend hun pensioen kunnen bereiken. Dat vraagt dat werkgevers en werknemers in elk geval inzetten op duurzame inzetbaarheid. In de MDIEU is dan ook bewust gekozen voor koppeling van financiële ondersteuning voor activiteiten rond duurzame inzetbaarheid aan de tijdelijke regelingen die mogelijk zijn voor eerder uittreden. Daarbij is sectoraal maatwerk het devies: sociale partners weten waar in hun sector of branche de uitdagingen liggen; waar het werk bij uitstek als zwaar wordt ervaren en welke werkgevers knelpunten ervaren bij het bieden van RVU’s aan werknemers die hier behoefte aan hebben. Zij beslissen welke instrumenten kunnen worden ingezet om duurzame inzetbaarheid te bevorderen (andere inrichting van het werk, bewustwordingsprogramma’s, loopbaangesprekken, vitaliteitsscans, etc.).

De MDIEU biedt samenwerkingsverbanden van sociale partners in branches en sectoren de mogelijkheid een subsidieaanvraag te doen voor activiteiten rondom duurzame inzetbaarheid én desgewenst voor RVU’s. De subsidie, die door een samenwerkingsverband wordt aangevraagd, moet voor ten minste 25% betrekking hebben op activiteiten betreffende duurzame inzetbaarheid. Subsidieaanvragen voor enkel RVU’s zullen dus niet worden gehonoreerd. Een subsidieaanvraag, die enkel betrekking heeft op duurzame inzetbaarheid, is wel toegestaan.

De eis van minimaal 25% voor duurzame inzetbaarheid geldt overigens alleen op het niveau van het samenwerkingsverband. Een individuele onderneming kan binnen een sectoraanvraag kiezen voor regelingen voor eerder uittreden dan wel voor activiteiten in het kader van duurzame inzetbaarheid binnen de sector, of voor beide.

3.1 Samenwerkingsverband en hoofdaanvrager

Op basis van deze regeling kunnen samenwerkingsverbanden van sociale partners in branches en sectoren een subsidieaanvraag indienen. Ook andere partijen, zoals ondernemingen, O&O-fondsen en A&O-fondsen, brancheorganisaties, beroepsverenigingen en kenniscentra kunnen aansluiten bij een samenwerkingsverband. Sectoren en branches zijn in de regeling niet vooraf afgebakend. Wel is van belang om aan te geven bij welke hoofdgroep of hoofdgroepen de sector past volgens de administratieve sectorindeling van het CBS, de Standaard Bedrijfsindeling (SBI). Hiertoe is een bijlage bij de regeling opgenomen met 21 hoofdgroepen van sectoren.

Sociale partners worden uitgenodigd om hun beleid rond duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden te organiseren op het niveau waarvan zij menen de knelpunten het beste te kunnen oplossen. De insteek is dat aanvragen worden ingediend door logische, sectorbrede samenwerkingsverbanden met een zekere schaalgrootte. In dat kader is gekozen voor een drempelbedrag voor het aanvragen van een subsidie van minimaal € 125.000,-. Het gaat daarbij om de gevraagde subsidie ten aanzien van de investeringen voor duurzame inzetbaarheid en eerder uitreden, exclusief overheadkosten. Dit is als ondergrens gekozen vanwege een verplichte accountantscontrole, die vanaf dit bedrag geldt en voor de subsidieregeling MDIEU van belang is.

De hoofdaanvrager van een samenwerkingsverband kan een werkgeversorganisatie (dan wel beroepsorganisatie), een werknemersorganisatie of een O&O-fonds (dan wel A&O-fonds) zijn. De hoofdaanvrager moet gemachtigd zijn om op te treden namens een samenwerkingsverband en heeft een gevestigde positie, wat zich vertaalt in de eis dat de hoofdaanvrager op het moment van het indienen van de aanvraag minimaal twee jaar bestaat.

3.2 Breed bereik van de regeling

De subsidieregeling richt zich op álle ondernemingen in Nederland; de opzet en uitvoering van de regeling zijn erop gericht dat ieder samenwerkingsverband van sociale partners dat aan de slag wil met duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden een subsidieaanvraag moet kunnen doen bij het ministerie van SZW.

Door het ministerie van SZW zal worden beoordeeld of een sector een proportioneel aandeel in de subsidiemiddelen vraagt. Bij de proportionaliteit wordt gekeken naar het aandeel van de sector in het totaal aantal (oudere) werkenden, het aandeel MKB in de sector en naar de onderbouwing ten aanzien van de zwaarte van het beroep, zoals de sector dit aangeeft voor een specifieke groep. Te hoge aanvragen kunnen worden afgewezen, tenzij men met een nieuwe, redelijkere aanvraag komt. Voor sectoren bestaat de mogelijkheid om al tijdens de informele analysefase over hun plannen met het ministerie van SZW in gesprek te gaan.

Vervolgens is van belang dat binnen een sectoraal samenwerkingsverband ook iedere werkgever in staat wordt gesteld gebruik te maken van de sectorale subsidie. Dit betekent dat de mogelijkheid tot het aanvragen van subsidie goed kenbaar wordt gemaakt op het sectorale niveau van een samenwerkingsverband richting alle onderliggende werkgevers in de sector. Met als doel dat er geen werkgevers buiten de boot vallen.

Om te beoordelen of dit brede bereik van de regeling in de praktijk ook zo uitwerkt wordt in 2022 een tussentijdse evaluatie uitgevoerd. In 2023 zal een aanvraagtijdvak specifiek voor ondernemingen worden opengesteld, tenzij uit de tussentijdse evaluatie blijkt dat het bereik van de regeling voldoende is geweest. Indien blijkt dat individuele ondernemingen zich onverhoopt niet hebben kunnen aansluiten bij een samenwerkingsverband, kunnen zij gebruik maken van dit specifieke tijdvak. Voor zover nodig zal de regeling daartoe te zijner tijd worden aangepast. Onder meer zal het bovengenoemde minimumbedrag voor subsidieaanvragen van € 125.000 komen te vervallen. Over de openstelling van het specifieke tijdvak zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

4. Subsidieaanvraag sectoranalyse

De regeling MDIEU faciliteert dat elke sector of branche een analyse kan maken van de meerjarige opgaven op het gebied van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden waar zij voor staan, en van de inzet die nodig is om te zorgen dat werkenden in de betreffende sector of branche in de toekomst zoveel mogelijk gezond werkend hun pensioen bereiken. In een sectoranalyse wordt tenminste vijf jaar vooruitgekeken. Er worden twee aanvraagtijdvakken voor sectoranalyses opengesteld, voorafgaand aan het eerste aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen en voorafgaand aan het tweede aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen.

Voor het opstellen van de sectoranalyse kan een subsidie van € 20.000 per samenwerkingsverband worden aangevraagd. Vanaf januari 2021 gaat de analysefase van start die loopt tot en met mei 2021. In deze periode kunnen sectoren en branches een sectoranalyse en activiteitenplan (laten) maken. In februari 2021 opent SZW een aanvraagtijdvak waarin sectoren een forfaitaire vergoeding kunnen aanvragen, als tegemoetkoming in de kosten van het opstellen van een sectoranalyse. Alle samenwerkingsverbanden maken op gelijke wijze aanspraak op dezelfde vergoeding. Het is aan partijen zelf of zij de analyse vanuit de eigen organisatie willen opstellen of daarvoor externe expertise inhuren, waarbij zij worden geacht de aanbestedingsregels te volgen zoals die voor de eigen organisatie gelden.

Om een subsidie voor de sectoranalyse te kunnen aanvragen, moet een hoofdaanvrager zijn aangewezen door een samenwerkingsverband van tenminste één werkgevers- en één werknemersorganisatie. Bij de aanvraag dient een beschrijving van de sector te worden gevoegd en een beschrijving van de aanpak om te komen tot de sectoranalyse. Nadat de subsidie is verleend en een 100%-voorschot is verstrekt, dient binnen 16 weken een analyse te zijn opgeleverd (binnen 4 weken na projectperiode van ten hoogste 12 weken).

De sectoranalyse kan gevoegd worden bij een uiteindelijke aanvraag voor subsidie voor een activiteitenplan. De subsidieaanvraag voor de sectoranalyse brengt zo min mogelijk administratieve verplichtingen mee. De werkelijk gemaakte kosten hoeven niet te worden verantwoord.

5. Subsidieaanvraag activiteitenplan

Subsidie wordt verleend voor activiteiten die zijn opgenomen in een activiteitenplan dat is gebaseerd op een sectoranalyse van de meerjarige opgaven waarvoor de betreffende sector staat. De projectperiode van een integraal activiteitenplan bedraagt maximaal twee jaar en in het eerste tijdvak maximaal 2 jaar en 6 maanden. Het aangevraagde subsidiebedrag voor een integraal activiteitenplan bedraagt ten minste € 125.000 exclusief overhead. De subsidie voor de kosten van de subsidiabele activiteiten rond duurzame inzetbaarheid bedraagt maximaal 50%.

5.1 Subsidiabele activiteiten duurzame inzetbaarheid

De activiteiten rondom duurzame inzetbaarheid moeten een stevige impuls geven aan de duurzame inzetbaarheid in de sector en dienen gericht te zijn op het structureel verankeren van de aandacht voor duurzame inzetbaarheid en het daarbinnen versterken van de eigen regie van werkenden.

De activiteiten hebben zoveel mogelijk betrekking op alle werkenden in de sector, dus niet alleen op werknemers in vaste dienst en moeten gericht zijn op de volgende thema’s:

  • a. het bevorderen van gezond, veilig en vitaal werken;

  • b. het bevorderen van goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap;

  • c. het stimuleren van een leven lang ontwikkelen en arbeidsmobiliteit van werkenden;

  • d. het bevorderen van bewustwording en van de eigen regie van werkenden op hun loopbaan.

Ieder thema omvat meerdere beleidsdoelen.

Ad. a) Gezond, veilig en vitaal werken is gericht op het versterken van kennis over dit thema bij arbeidsorganisaties en werkenden, het verbeteren van de werkcultuur om psychosociale arbeidsrisico’s, ziekte en ongevallen door werk te voorkomen en psychische- en fysieke arbeidsbelasting te verminderen. Alertheid, aandacht en interventies voor factoren die stress veroorzaken, bijvoorbeeld arbeidsconflicten en ongewenst gedrag, werkdruk en disbalans in werk/privé worden hieronder begrepen. Daarnaast betreft het ook het stimuleren en het bevorderen van bewustwording van de werkenden om te werken aan eigen veiligheid, vitaliteit, werk-privé balans, veerkracht, een gezonde leefstijl en werkplezier.

Ad. b) Het bevorderen van goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap beoogt het bieden van goede arbeidsomstandigheden (naast de wettelijke verplichtingen op basis van de Arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving) aan alle (flexibele) werkenden. Ook worden hieronder verstaan: activiteiten gericht op het realiseren van een flexibele werkcultuur, waarbij het werk meer afgestemd wordt op de loopbaanfasen van de werkenden; maatregelen die een goede werk-privé balans en de balans tussen arbeid en zorg bevorderen; het vergroten van regelmogelijkheden door de werkende op de werkschema’s en arbeidstijden.

Ad. c) Het beleidsthema stimuleren van een leven lang ontwikkelen en arbeidsmobiliteit van werkenden betreft het faciliteren van talentontwikkeling (anders dan formele- en kwalificerende scholing), versterken van vaardigheden op de werkplek bijvoorbeeld met taakroulatie, functieverbreding, werkplekleren en het bieden van begeleiding van de werkende bij functiemobiliteit.

Ad. d) Het verhogen van bewustwording en de eigen regie van werkenden over hun loopbaan is een beleidsthema dat voorziet in het versterken van kennis van loopbaan- en ontwikkelmogelijkheden, de arbeidsmarkt en het vergroten van inzicht van de werkende in de eigen financiële mogelijkheden om een geleidelijke of eerdere overgang van het werkende naar het gepensioneerde leven te realiseren.

Binnen de thema’s a t/m d zijn de volgende activiteiten subsidiabel:

  • 1. het ontwikkelen en toepassen van sectorale instrumenten, methoden of werkwijzen, inclusief het uitvoeren van onderzoek in verband hiermee;

  • 2. activiteiten op maat voor individuele arbeidsorganisaties;

  • 3. het opzetten van infrastructuur om structureel duurzame inzetbaarheid te bevorderen;

  • 4. een communicatie of voorlichtingsactiviteit;

  • 5. een kortdurende training van of workshops voor groepen;

  • 6. monitoring en evaluatie.

Deze activiteiten voor duurzame inzetbaarheid worden nader uitgewerkt in een menukaart2 die aanvragers inzicht biedt in voorbeelden van activiteiten.

Activiteiten die plaatsvinden in het kader van een wettelijke verplichting en activiteiten op het gebied van procesverbetering, zoals een arbocatalogus, zijn niet subsidiabel. Ook niet subsidiabel binnen deze regeling zijn alle opleidingskosten voor regulier of formeel onderwijs en overige door de overheid gesubsidieerde scholing, praktijk- en/of werkleerplaatsen en alle overige (private) opleiding gericht op het behalen van een diploma of certificaat. We maken een uitzondering voor opleiding waar het kortdurende training van of workshops voor groepen betreft. Dergelijke trainingen zijn wel subsidiabel.

Voor deze activiteiten kunnen door de eindgebruikers externe aanbieders en specialisten op het terrein van duurzame inzetbaarheid worden ingezet. Eindgebruikers van de subsidie zijn sectoren en ook individuele arbeidsorganisaties (commercieel en niet-commercieel) die zich hebben verenigd in een samenwerkingsverband volgens deze regeling MDIEU.

5.2 Subsidiabele activiteiten eerder uittreden

Er is één subsidiabele activiteit rondom eerder uittreden, namelijk een met een werknemer overeengekomen RVU. Voor zo’n uitkering mag subsidie worden aangevraagd. Daaraan zijn wel voorwaarden verbonden. De aanvragers dienen in hun subsidieaanvraag te beschrijven en te onderbouwen welke knelpunten in hun sector bestaan rondom zwaar werk en welke specifieke groep oudere werknemers in hun sector in aanmerking kunnen komen voor een RVU. De RVU mag dus niet generiek worden opengesteld voor alle oudere werknemers. Ook moet onderbouwd worden waarom subsidie nodig is, c.q. welke financieringsknelpunten er zijn.

Voor een RVU geldt een subsidiepercentage van maximaal 25%. Dit houdt in dat de aangevraagde subsidie voor eerder uittreden nooit meer dan 25% van de totale uitkeringslast mag bedragen. Deze voorwaarde geldt op het niveau van de aanvraag op sectorniveau; voor een individuele RVU kan het subsidiepercentage hoger zijn door de differentiatie tussen groot en klein bedrijf. Deze 25% subsidie op RVU is een maximum; aanvragen op sectorniveau die dit niveau te boven gaan worden niet goedgekeurd. Het daadwerkelijke aandeel van de subsidie in de totale uitgaven aan RVU in een sector is afhankelijk van de toegekende subsidie - die afhankelijk is van de omvang en de problematiek in de sector - en van het aantal verwachte RVU-uitkeringen. Een sector die ervoor kiest relatief ruimhartig te zijn in het aanbieden van RVU-uitkeringen aan werknemers zal daardoor op een lager subsidiepercentage RVU uitkomen dan een sector waarin minder RVU’s worden aangeboden.

Differentiëren naar groot en klein bedrijf

Het is mogelijk om bij de subsidiëring van RVU-uitkeringen onderscheid te maken tussen kleine ondernemingen en overige ondernemingen. De kosten van een RVU-uitkering kunnen voor een kleine werkgever lastiger zijn op te brengen dan voor grotere werkgevers, doordat een ongunstige personeelsopbouw (veel ouderen) relatief veel effect heeft als de werkgever maar weinig mensen in dienst heeft. Samenwerkingsverbanden mogen daarom bij het aanvragen van de RVU-subsidie desgewenst onderscheid maken tussen de subsidiehoogte voor RVU’s voor werknemers in een klein bedrijf en de subsidiehoogte voor RVU’s voor andere werknemers. Het onderscheid behelst dat de werkgevers binnen het samenwerkingsverband die een klein bedrijf hebben, een hogere RVU-subsidie ontvangen dan werkgevers binnen het samenwerkingsverband met een groot bedrijf. Daarbij geldt de in de subsidieregeling voorgeschreven verhouding dat de RVU-subsidie voor door een klein bedrijf overeengekomen RVU’s twee keer zo groot is in euro’s, als de subsidie voor de RVU’s van een groter bedrijf. De grens waarop bedrijven kwalificeren als klein bedrijf is maximaal 25 personen en een jaaromzet of een jaarlijks balanstotaal van niet meer dan € 5 miljoen in het voorafgaande boekjaar.

Als het samenwerkingsverband dit onderscheid wil maken, moet zij dat in de aanvraag aangeven en onderbouwen. Het samenwerkingsverband is verplicht om de middelen onder exact dezelfde voorwaarden (verhouding) door te geleiden naar onderliggende organisaties als in de subsidieregeling en de subsidieaanvraag staat beschreven. Kiezen samenwerkingsverbanden er in hun subsidieaanvraag niet voor onderscheid te maken tussen werknemers in een klein bedrijf en andere werknemers, dan mogen zij bij het doorgeleiden van de middelen naar onderliggende organisaties ook geen onderscheid maken; voor iedereen in de betreffende sector geldt dan dus dezelfde subsidie per RVU-uitkering.

Voorwaarden aan de RVU’s

Een regeling voor eerder uittreden dient te voldoen aan de wettelijke voorwaarden die worden gesteld aan de fiscale verruiming van de mogelijkheden die werkgevers hebben om eerder uittreden mogelijk te maken. Dat wil zeggen dat een regeling geen structureel karakter mag hebben en de aanvangsdatum niet eerder dan 3 jaar voor AOW-leeftijd mag zijn. Een cao-afspraak is niet verplicht, maar wanneer in een sector collectieve afspraken over RVU’s zijn gemaakt is alleen subsidie mogelijk als deze afspraken op een bedrag van ten hoogste € 21.200,- zijn geijkt. Dit is gelijk aan jaarlijks de netto-AOW en biedt een basis om uit te treden drie jaar voor de pensioenleeftijd.

Daarbij dienen regelingen voor eerder uittreden altijd een vrijwillig karakter te hebben. Werknemers die er gebruik van maken, beëindigen de arbeidsovereenkomst op eigen verzoek. Ook dient de RVU-uitkering aan een werknemer altijd maandelijks uitbetaald te worden.

De subsidie voor eerder uittreden wordt niet aan individuele werkgevers verstrekt, maar altijd aan de hoofdaanvrager. De hoofdaanvrager dient bij de subsidieaanvraag een beschrijving te geven van de uitvoering van de RVU’s en hoe voor de totale looptijd van deze regelingen de uitkeringen gegarandeerd zijn. De hoofdaanvrager kan de uitvoering van de uitkering van de RVU’s overdragen aan een derde partij. Een derde partij kan zijn iedereen die inhoudingsplichtige is voor de loonbelasting (conform Wet LB 1964, artikel 6). Hieronder vallen onder andere sociale fondsen (waaronder O&O-fondsen als het uitvoeren van de RVU past binnen de doelstellingsbepaling) en loonadministrateurs. De hoofdaanvrager of het samenwerkingsverband is geen uitvoerder van de RVU en geen inhoudingsplichtige. De door de werkgever van het samenwerkingsverband ontvangen RVU-bijdrage telt bij de werkgever mee voor de drempelvrijstelling en de RVU-heffing over het eventueel boven de drempelvrijstelling uitgekeerde RVU-bedrag.

Een door het ministerie van SZW beschikbaar gestelde Richtsnoer over uitvoering RVU helpt sociale partners bij de inrichting van een goede uitvoering van de RVU-uitkeringen, die waarborgt dat uitgetreden een RVU-uitkering ontvangen tot het moment dat de AOW-leeftijd wordt bereikt.

5.3 Aanvraagtijdvakken

Er zijn twee typen aanvragen in de MDIEU, die voor sectoranalyses en voor activiteitenplannen, met verschillende bijbehorende aanvraagtijdvakken. In februari 2021 wordt een aanvraagtijdvak opengesteld voor subsidieaanvragen voor sectoranalyses. In het najaar van 2021 volgt een tweede tijdvak voor sectoranalyses. En er wordt in de periode 2021 t/m 2025 in totaal vier keer een aanvraagtijdvak opengesteld voor een subsidie voor activiteitenplannen van sectorale samenwerkingsverbanden. Het eerste aanvraagtijdvak opent 1 juni 2021 en begin 2022 wordt een tweede aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen opengesteld. In de jaren 2023 en 2024 wordt een derde en vierde aanvraagtijdvak opengesteld, voor aanvragen voor een activiteitenplan. Tevens is in de regeling opgenomen dat in 2023 een tijdvak specifiek voor ondernemingen zal worden opengesteld, tenzij uit een tussentijdse evaluatie blijkt dat het bereik van de regeling voldoende is (zie ook 3.2).

Het precieze moment van openstelling van de tijdvakken ná juni 2021 en het beschikbare budget per tijdvak wordt per keer vastgesteld en tijdig gepubliceerd in de Staatscourant voorafgaand aan de opening van elk aanvraagtijdvak.

De verdeling van de middelen over de verschillende tijdvakken in de komende vijf jaren vergt zorgvuldige aandacht, aangezien alle sectoren en branches de tijd en de mogelijkheid moeten krijgen een subsidie aan te kunnen vragen. Door een zorgvuldige werkwijze, waarbij voorafgaand aan de officiële openstelling een gespreksronde wordt ingericht en contact wordt onderhouden met potentiële aanvragers, is enerzijds ruimte voor sectoren en branches om tot goede plannen te komen, en wordt het anderzijds mogelijk om een goede inschatting te maken van het benodigde subsidiebudget per aanvraagtijdvak. Vervolgens vindt de beoordeling van aanvragen per aanvraagtijdvak plaats op volgorde van binnenkomst.

Het eerste aanvraagtijdvak in 2021

Het eerste aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen zal iets anders zijn dan de volgende aanvraag tijdvakken. Bij brief aan de Tweede Kamer over ‘Uitwerking aanvullend sociaal pakket’ van 23 september 2020 (Kamerstukken II 2020/21, 35 420, nr. 134) is aangekondigd dat uitkeringen voor eerder uittreden, onder genoemde voorwaarden, al subsidiabel zijn vanaf 1 januari 2021, tegelijkertijd met de inwerkingtreding van de versoepeling van de fiscale behandeling van de RVU. Dit betekent dat in het eerste aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen subsidie kan worden verleend voor activiteiten die al hebben plaatsgevonden vanaf 1 januari 2021. Daarbij geldt de voorwaarde dat ten tijde van de subsidieaanvraag de activiteiten nog niet mogen zijn afgerond. De projectperiode is daarom voor het onderdeel eerder uittreden niet twee jaar, maar twee jaar, plus vijf maanden.

Hierbij moet de aanvrager goed voorbereid zijn op de uitvoering van de RVU’s en zich realiseren dat er pas aanspraak op subsidie ontstaat op het moment van subsidieverlening. Dit betekent dat sectoren die al snel aan de slag willen met het bieden van de mogelijkheid voor eerder uittreden dit de eerste maanden zullen moeten voorfinancieren en pas later zekerheid hebben over het al dan niet subsidie ontvangen. Ook betekent dit dat deze sectoren per 1 januari 2021 al hun administratie van RVU’s op orde moeten hebben.

5.4 Beschikbaar budget en monitoring en evaluatie

Van het beschikbare budget van € 1 miljard uit het Pensioenakkoord is € 36 miljoen gereserveerd voor subsidiëring van relevante initiatieven met een boven sectoraal karakter. Deze initiatieven moeten wel betrekking hebben op dezelfde doelstellingen als de MDIEU. Subsidiëring hiervan loopt volgens de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Derhalve is € 964 miljoen beschikbaar voor deze subsidieregeling en voor activiteitenplannen van sectoren. Dit budget is in de SZW-begroting verdeeld over de komende vier jaren, waarbij er 100 mln. ten koste van latere jaren naar voren is gehaald voor 2021. Dit biedt meer ruimte in het eerste jaar -gelet op de huidige economische crisis- om regelingen voor eerder uittreden toe te passen.

Het kabinet hecht aan een effectieve en efficiënte inzet van middelen. De subsidietoekenning zal worden gemonitord en geëvalueerd, zowel tussentijds als na afloop van subsidieregeling. Er vindt een onafhankelijke beleidsevaluatie plaats van de tijdelijke subsidieregeling.

6. Internetconsultatie

De concept maatwerkregeling MDIEU heeft opengestaan op het internet ter consultatie van 20 juli tot en met 18 september 2020. In deze periode is van tweeëntwintig organisaties een reactie ontvangen. Daarnaast heeft het ministerie van SZW in september verdiepende gesprekken gevoerd met veertien sectoren die zich via de Stichting van de Arbeid daarvoor hadden gemeld. Naar aanleiding van de internetconsultatie en de aanvullende gesprekronde is de subsidieregeling MDIEU op onderdelen aangepast.

De definitie van sector is aangepast, zodat duidelijk is dat alle sectoren ook in de publieke sector onder het doelbereik van deze maatwerkregeling vallen. Daarnaast is de definitie van hoofdaanvrager verruimd, zodat nu ook een O&O-fonds, dan wel A&O-fonds als hoofdaanvrager kan optreden. Onder een werkgeversorganisatie wordt mede een beroepsorganisatie verstaan. Meerdere gesprekspartners gaven aan behoefte te hebben aan een hogere subsidiebijdrage aan RVU’s voor MKB. Hierop is de regeling aangepast. In de regeling is een optie gegeven aan sectoren voor differentiatie naar kleine ondernemingen en overige ondernemingen.

Er zijn veel verduidelijkende vragen gesteld over de subsidie voor RVU’s en of ook generatiepacten hieronder vallen. Dit laatste is niet het geval, de uitgaven die voortvloeien uit generatiepacten zelf zijn niet subsidiabel. Advies en voorlichting aan werknemers ten behoeve van een bewuster gebruik van generatiepacten of seniorenregelingen tellen wel mee als subsidiabele activiteit. Ook zijn er veel vragen gesteld over mogelijkheden van fondsvorming voor financiering en uitvoering van RVU-uitkeringen. Zoals aangegeven in paragraaf 5.2 zal het ministerie van SZW nader inzicht bieden in de wijze van uitvoering van regelingen voor eerder uittreden en welke voorwaarden worden gesteld aan een goede uitvoering. Dit zal gebeuren in de vorm van een Richtsnoer over uitvoering RVU die tegelijkertijd met de publicatie van deze maatwerkregeling op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl beschikbaar komt.

Rond activiteiten voor duurzame inzetbaarheid is in de reacties gewezen op de verhouding in de subsidiegelden: 75% eerder uitreden en 25% duurzame inzetbaarheid. Er is gevraagd naar voorbeelden van subsidiabele activiteiten en of het moet gaan om nieuw te ontwikkelen instrumenten of activiteiten. Sommige sectoren en bedrijven zijn al langer actief met lopende duurzame inzetbaarheidsactiviteiten. Het is mogelijk om bestaande activiteiten met de subsidie uit deze maatwerkregeling verder te ontwikkelen, verrijken en bestendigen. De eerder gedane investeringen mogen echter niet meetellen om te komen tot de vereiste 25%.

Gevraagd is naar de mogelijkheid om het voorschot bij aanvang van het project te verhogen. Ook is gewezen op de ondergrens van het aan te vragen subsidiebedrag van € 250.000 euro werd vooral door sectoren met veel MKB-bedrijven als te hoog ingeschat. Deze beide aspecten zijn aangepast in de regeling.

7. Gevolgen voor regeldruk

Een samenwerkingsverband kan subsidie aanvragen voor een sectoranalyse en voor een activiteitenplan. Een subsidieaanvraag voor een sectoranalyse kan worden gezien als een voorbereiding op de subsidieaanvraag voor een activiteitenplan. Bij beide typen subsidieaanvragen ontstaan regeldrukkosten voor samenwerkingsverbanden, zij het dat een subsidieaanvraag voor een sectoranalyse een vereenvoudigd proces kent, met minder regeldruk en kortere doorlooptijden dan die gelden voor een subsidieaanvraag voor grotere bedragen.

7.1 Subsidieaanvraag sectoranalyse

Een sectoranalyse is een analyse van de meerjarige opgaven waar een sector voor staat op het gebied van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden. Een subsidieaanvraag voor een activiteitenplan kan alleen worden gedaan op basis van een gedegen sectoranalyse. Om samenwerkingsverbanden te helpen om te komen tot een sectoranalyse, wordt via een vereenvoudigd proces een forfaitaire subsidie van € 20.000 euro voor een sectoranalyse beschikbaar gesteld.

De regeldrukkosten voor het aanvragen van de subsidie bestaan uit het eenmalig kennisnemen van de regeling, het invullen van een elektronisch aanvraagformulier en het opstellen en ondertekenen van een samenwerkingsovereenkomst. Daarnaast moeten de werknemersorganisatie(s), werkgeversorganisatie(s) en de hoofdaanvrager uit het samenwerkingsverband de statuten meesturen, zodat het doel van die organisaties gecontroleerd kan worden3. De regeldrukkosten voor de verantwoording van de subsidie bestaan uit het binnen 16 weken via een elektronisch aanvraagformulier uploaden van de sectoranalyse. Er is een schatting gemaakt van de totale regeldrukkosten voor sectoranalyses, zie tabel 1. In de schatting wordt uitgegaan van 100 aanvragen voor sectoranalyses. Voorts wordt ervan uitgegaan dat de werkzaamheden rondom de sectoranalyses worden uitgevoerd door hoogopgeleide medewerkers. Voor de samenwerkingsovereenkomst geldt dat hierbij betrokkenheid van bestuurders vereist is. Daarom is hierbij uitgegaan van een uurtarief van € 77.

Tabel 1 Schatting regeldrukkosten sectoranalyses

Taak

Uurtarief

Eenheid (uren)

Kosten per samenwerkings-verband

Kosten alle samenwerkings-verbanden

Kennisnemingskosten

€ 54

0,5

€ 27

€ 2.700

Invullen elektronisch aanvraagformulier

€ 54

1

€ 54

€ 5.400

Samenwerkingsovereenkomst incl. machtiging hoofdaanvrager

€ 77

4

€ 308

€ 30.800

Uploaden statuten

€ 54

0,25

€ 14

€ 3.375

Invullen elektronisch formulier verzoek tot vaststelling subsidie (incl. uploaden sectoranalyse)

€ 54

0,25

€ 14

€ 1.350

Totale regeldrukkosten sectoranalyses

     

€ 43.625

7.2 Subsidieaanvraag activiteitenplan

Samenwerkingsverbanden op sectoraal niveau kunnen subsidie aanvragen voor activiteiten rondom duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden die zijn opgenomen in een activiteitenplan. Het aangevraagde subsidiebedrag voor een activiteitenplan bedraagt ten minste € 125.000 exclusief overhead. Dit betekent dat er voor elke subsidie een accountantsverklaring vereist is. De projectperiode van een activiteitenplan is maximaal 2 jaar4. Gedurende de looptijd van deze regeling kunnen samenwerkingsverbanden twee keer een subsidieaanvraag voor een activiteitenplan indienen. Voor vervolgaanvragen zal te zijner tijd worden bezien hoe het elektronisch aanvraagformulier zodanig kan worden ingericht dat onnodige regeldruk wordt voorkomen, bijvoorbeeld door het niet nog een keer opvragen van documenten die al in bezit zijn van de uitvoerder.

De insteek van de subsidie voor activiteitenplannen is dat er binnen sectoren wordt samengewerkt en dat men vervolgens komt tot één grote subsidieaanvraag per sector. De hoofdaanvrager moet de subsidie vervolgens verdelen binnen de betreffende sector. Deze verdeling vergt een gedegen projectinrichting, administratie en boekhouding gedurende de gehele looptijd van de subsidie. Om samenwerkingsverbanden hierbij te helpen, is gekozen voor een ruime overheadbepaling en voor het subsidiabel maken (50%) van de kosten voor een (tussentijdse) controleverklaring. Tot slot worden sectoren begeleid en ondersteund via een Handleiding Projectadministratie en actieve voorlichting vanuit het ministerie van SZW.

De regeldrukkosten voor het aanvragen van de subsidie bestaan uit het eenmalig kennisnemen van de regeling, het invullen van een elektronisch aanvraagformulier en het opstellen en ondertekenen van een samenwerkingsovereenkomst. Daarnaast moeten een sectoranalyse en een activiteitenplan als bijlage worden aangeleverd. Voorts dienen de werknemersorganisaties, werkgeversorganisaties en de hoofdaanvrager uit het samenwerkingsverband de statuten mee te sturen, zodat het doel van die organisaties gecontroleerd kan worden5. Het activiteitenplan moet onder meer bestaan uit een beschrijving van de wijze waarop het activiteitenplan bijdraagt aan het doel van de regeling, een beschrijving van de aanpak met doelstellingen, beoogde effecten en doelgroep van de activiteiten en de hiermee beoogde resultaten voor het oplossen van de problematiek uit de sectoranalyse. Daarnaast moet het activiteitenplan een beschrijving van de uitvoering van het activiteitenplan bevatten, met inbegrip van een beschrijving van de administratieve organisatie, een onderbouwde begroting en een financieringsplan.

De regeldrukkosten voor de verantwoording van de subsidie bestaan uit het opstellen van een tussentijds voortgangsverslag en het invullen van een elektronisch formulier met verzoek tot vaststelling van de subsidie. Als bijlage bij dit formulier moeten een einddeclaratie, een verslag van de uitgevoerde activiteiten, een overzicht van de kosten per activiteit worden gevoegd. Tot slot is er sprake van out of pocket kosten voor de accountant.

Er is een schatting gemaakt van de totale regeldrukkosten voor activiteitenplannen, zie tabel 2. In de schatting wordt uitgegaan van 200 aanvragen voor activiteitenplannen. Dit betreft ruim 100 eerste aanvragen en een kleine 100 vervolgaanvragen. Er wordt van uitgegaan dat de werkzaamheden rondom de activiteitenplannen worden uitgevoerd door hoogopgeleide medewerkers. Voor de samenwerkingsovereenkomst geldt dat hierbij betrokkenheid van bestuurders vereist is. Daarom is hierbij uitgegaan van een uurtarief van € 77.

Voor de samenwerkingsovereenkomst zijn meer uren ingeschat dan bij de sectoranalyse. Dit komt omdat de verwachting is dat er gemiddeld genomen meer partijen zullen deelnemen aan de samenwerkingsverbanden rondom de activiteitenplannen dan aan de samenwerkingsverbanden rondom de sectoranalyses. Omdat samenwerkingsverbanden een forfaitaire subsidie kunnen aanvragen voor de sectoranalyse, gaan wij ervan dat de meeste samenwerkingsverbanden die subsidie ook aangevraagd hebben. Daarom schatten wij 180 samenwerkingsverbanden slechts zeer beperkte regeldrukkosten voor sectoranalyses hebben (alleen uploaden document) en dat slechts 20 samenwerkingsverbanden te maken krijgen wat grotere regeldrukkosten voor sectoranalyses.

Tabel 2 Schatting regeldrukkosten activiteitenplannen

Taak

Uurtarief

Eenheid (uren)

Kosten per samenwerkings-verband

Kosten alle samenwerkings-verbanden

Kennisnemingskosten

€ 54

1,5

€ 81

€ 16.200

Invullen elektronisch aanvraagformulier

€ 54

1

€ 54

€ 10.800

Samenwerkingsovereenkomst

€ 77

8

€ 616

€ 123.200

Uploaden statuten

€ 54

0,25

€ 14

€ 1.350

Sectoranalyse

€ 54

3,625

€ 196

€ 39.150

Activiteitenplan

€ 54

12

€ 648

€ 129.600

Opstellen tussentijdse voortgangsverslag

€ 54

6

€ 324

€ 64.800

Invullen elektronisch formulier verzoek tot vaststelling subsidie

€ 54

1

€ 54

€ 10.800

Verslag van de uitgevoerde activiteiten

€ 54

8

€ 432

€ 86.400

Overzicht van de kosten per activiteit

€ 54

8

€ 432

€ 86.400

Accountantskosten

€ 200

40

€ 4.000

€ 800.000

Totale regeldrukkosten activiteitenplannen

     

€ 1.368.700

De totale regeldrukkosten die samenhangen met deze regeling zijn € 1.412.325.

Artikelsgewijs

Artikel 1 Begripsbepalingen

In het eerste lid van dit artikel worden begrippen gedefinieerd die meerdere malen in de regeling voor komen. Sommige begrippen zijn reeds in andere regelgeving, zoals de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedefinieerd en komen daarom niet terug in artikel 1. Een aantal begrippen wordt hieronder toegelicht.

Arbeidsorganisatie

Een arbeidsorganisatie is een onderneming in de zin van de artikelen 5 en 6 van de Handelsregisterwet 2007. Dit is een ruime beschrijving van ondernemingen in verschillende rechtsvormen (zoals een vennootschap, vereniging, stichting, publiekrechtelijke rechtspersoon). Onder het begrip arbeidsorganisatie vallen bijvoorbeeld ook overheidsorganisaties en organisaties op het terrein van zorg en onderwijs.

Eerder uittreden

Onder eerder uittreden wordt verstaan een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) zoals bedoeld in artikel 32ba, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.6 Hiermee is een tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing geregeld, die met ingang van 1 januari 2021 in werking treedt. Een RVU is in deze regeling de subsidiabele activiteit voor eerder uittreden, mits die aan de gestelde voorwaarden voldoet (zie artikel 14).

Kleine onderneming

Het begrip kleine onderneming is in de regeling opgenomen vanwege de mogelijkheid om kleine ondernemingen een hoger percentage subsidie te geven voor eerder uitreden (artikel 12, vijfde lid). Voor de afbakening van het begrip kleine onderneming wordt gekeken naar het aantal medewerkers in een onderneming (minder dan 25) en naar de jaaromzet of het balanstotaal (€ 5 miljoen of minder). De peildatum is het laatst afgesloten boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidieaanvraag wordt gedaan.

O&O-fonds

Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen dragen financieel bij aan de scholing van werknemers in een bepaalde sector. Werkgevers kunnen gebruikmaken van de middelen en diensten van een O&O-fonds. De mogelijkheden en voorwaarden verschillen per sector. Onder het begrip O&O-fonds wordt mede een A&O-fonds verstaan (een Arbeidsmarkt- en Opleidingsfonds).

Samenwerkingsverband

Een samenwerkingsverband is een samenwerking tussen ten minste een of meer werknemersorganisaties en een of meer werkgeversorganisaties dan wel beroepsorganisaties in een sector. Uit deze partijen moet het samenwerkingsverband tenminste bestaan, maar het kan worden aangevuld met andere organisaties (zie artikel 7). Daarbij kan worden gedacht aan individuele ondernemingen, brancheorganisaties, een O&O-fonds of kennisinstituut. Dit is geen limitatieve opsomming, ook andere dan genoemde organisaties komen in aanmerking.

Sector

Het samenwerkingsverband omschrijft zelf welke sector, branche, of cluster van sectoren, zij vertegenwoordigt en geeft daarbij aan binnen welke hoofdcategorie(ën) dit valt van de sectorindeling, zoals opgenomen in de bijlage bij deze regeling. Deze sectorindeling is gebaseerd op de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) die het CBS hanteert. Het is mogelijk dat een sector in meerdere categorieën valt. De betreffende sector(en) dient te worden aangegeven op het elektronisch beschikbaar gestelde aanvraagformulier voor de sectoranalyse en het activiteitenplan.

In artikel 1, tweede lid, is bepaald dat voor de toepassing van de regeling onder het begrip werkgeversorganisatie mede een beroepsorganisatie dient te worden begrepen. Een beroepsorganisatie behartigt de belangen van beroepsgenoten in een bepaalde sector, bijvoorbeeld voor medische beroepen zoals huisartsen en tandartsen. In dergelijke sectoren is het niet gebruikelijk om samen te werken met werkgeversorganisaties. De beroepsgenoten treden immers op als werkgever voor hun medewerkers in loondienst. Om mogelijk te maken dat ook deze werkgevers deel kunnen nemen aan een samenwerkingsverband, wordt onder het begrip werkgeversorganisatie mede een beroepsorganisatie begrepen.

Artikel 2 Toepasselijkheid kaderregeling en benodigde formulieren

In de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (kaderregeling) staan subsidieregels die ook van toepassing zijn op subsidies die worden verstrekt op basis van de tijdelijke subsidieregeling MDIEU. Daarnaast gelden nog andere regels, zoals op grond van de Kaderwet SZW-subsidies en de Awb.

De subsidies die op grond van deze regeling worden verstrekt, moeten op grond van het tweede lid digitaal worden aangevraagd via het subsidieportaal op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. De hoofdaanvrager zal zich eerst als subsidieaanvrager moeten registreren en daarna kan digitaal subsidie worden aangevraagd. Ook gedurende de looptijd van het project zal de subsidieontvanger digitaal informatie moeten verstrekken over het verloop en de afronding van de subsidieverlening.

Voor een aantal andere zaken wordt de subsidieontvanger gevraagd formulieren of formats te gebruiken. Ook deze zijn beschikbaar op de genoemde website.

Artikel 3 Doel van de regeling

In het eerste lid staat beschreven met welk doel de subsidies op grond van deze regeling worden verstrekt. Of het nu gaat om een subsidie voor een sectoranalyse of een subsidie voor duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden: het doel is dat sociale partners binnen sectoren maatwerkafspraken gericht op duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden van werknemers

gaan maken en uitvoeren. Er zijn vijf thema’s benoemd waar de subsidie voor kan worden aangevraagd. In het tweede lid, onderdelen a tot en met d, staan de thema’s die betrekking hebben op het bevorderen van duurzame inzetbaarheid. Onderdeel e ziet op de regelingen voor eerder uittreden. Het tweede lid bepaalt dat een subsidieaanvraag altijd op het bevorderen van duurzame inzetbaarheid moet zien; het is niet toegestaan alleen subsidie aan te vragen voor regelingen voor eerder uittreden. In hoofdstuk 3 wordt dit nader uitgewerkt voor de subsidieaanvragen voor de activiteitenplannen.

Artikel 4 Subsidieplafond

Het budget dat voor deze subsidieregeling beschikbaar is, wordt in tranches beschikbaar gesteld. Dit betekent dat er meerdere aanvraagtijdvakken zullen worden opengesteld, zoals beschreven in artikel 5. Deze tijdvakken zullen vooraf bekend worden gemaakt, waarbij ook de hoogte van het dan beschikbare budget wordt meegedeeld. Subsidieaanvragen kunnen alleen worden ingediend zolang het aanvraagtijdvak dat daarop ziet, openstaat (tweede lid).

Artikel 5 Aanvraagtijdvakken

Het eerste aanvraagtijdvak is bedoeld voor aanvragen van subsidie voor het uitvoeren van sectoranalyses en zal open staan van 1 februari 2021, 9.00 uur tot en met 26 februari 2021, 17.00 uur. In deze periode kunnen 100 subsidieaanvragen van € 20.000 (zie artikel 9, eerste lid) worden gehonoreerd.

Het tweede aanvraagtijdvak is bestemd voor aanvragen van subsidie voor het uitvoeren van activiteitenplannen. Dit aanvraagtijdvak zal open staan van 1 juni 2021 tot en met 30 juni 2021. Het budget dat voor deze aanvragen beschikbaar zal worden gesteld, wordt voorafgaand bekend gemaakt in de Staatscourant.

In de periode daarna zullen de aanvraagtijdvakken als volgt worden opgesteld:

  • najaar 2021: tweede aanvraagtijdvak voor sectoranalyses,

  • begin 2022: tweede aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen,

  • 2023: derde aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen en

  • 2024: vierde aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen

In het vierde lid is geregeld dat een aanvraagtijdvak specifiek voor arbeidsorganisaties zal worden opengesteld tenzij uit de tussentijdse evaluatie van deze subsidieregeling (zie artikel 26, derde lid) blijkt dat het bereik van de regeling voldoende is geweest. Indien blijkt dat individuele ondernemingen zich onverhoopt niet hebben kunnen aansluiten bij een samenwerkingsverband, kunnen zij gebruik maken van dit specifieke tijdvak. Voor zover nodig zal de regeling daartoe te zijner tijd worden aangepast. Over de openstelling van het specifieke tijdvak zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

Artikel 6 Rangschikking

In dit artikel wordt geregeld dat subsidieaanvragen worden behandeld op basis van volgorde van ontvangst van de aanvragen. Op grond van artikel 2.3 van de Kaderregeling geldt dat wanneer de hoofdaanvrager op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld om zijn onvolledige subsidieaanvraag aan te vullen, het tijdstip van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag geldt als het tijdstip van ontvangst van de aanvraag.

Wanneer subsidieaanvragen niet voldoen aan de eis van volledigheid zullen deze niet in behandeling worden genomen. Als het aanvraagtijdvak op het moment van afwijzing nog openstaat, kan de aanvrager een nieuwe, herziene aanvraag indienen. Deze aanvraag wordt dan in de volgorde van de behandeling van de aanvragen op de nieuwe datum van ontvangst geregistreerd.

Artikel 7 Samenwerkingsverband

Zoals in artikel 1 is beschreven, is een samenwerkingsverband een samenwerking tussen een of meerdere werkgevers (dan wel beroeps-) en werknemersorganisaties in een sector. Op grond van het eerste lid van artikel 7 kan de samenwerking worden uitgebreid met bijvoorbeeld brancheorganisaties, O&O-fondsen, A&O fondsen, beroepsverenigingen en werkgevers (arbeidsorganisaties) in de sector.

Om te zorgen dat alle arbeidsorganisaties binnen de sector op de hoogte zijn van de mogelijkheid om aan te sluiten bij een samenwerkingsverband en deel te nemen aan de sectorale activiteitenplannen, moeten samenwerkingsverbanden zich inspannen om hieraan breed bekendheid te geven in de sector. Het samenwerkingsverband moet zich inspannen om alle arbeidsorganisaties in de sector te bereiken.

Alle bij het samenwerkingsverband betrokken partijen maken onderdeel uit van het samenwerkingsverband en tekenen een samenwerkingsovereenkomst. In deze overeenkomst wordt de hoofdaanvrager aangewezen en gemachtigd om namens de betrokken partijen de subsidie(s) op grond van deze regeling aan te vragen. Voor de samenwerkingsovereenkomst is een format beschikbaar op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

Deze samenwerkingsovereenkomst is een vereiste voor het indienen van zowel de subsidieaanvraag voor een sectoranalyse als de subsidieaanvraag voor een activiteitenplan. Wanneer het samenwerkingsverband groter is geworden na de aanvraag van de subsidie voor sectoranalyse, dient er bij de aanvraag voor het activiteitenplan een nieuwe samenwerkingsovereenkomst te worden overgelegd waarop de nieuwe deelnemers aan het samenwerkingsverband hebben meegetekend.

Artikel 8 Verplichtingen hoofdaanvrager

Naast de verplichtingen die uit deze regeling en de andere toepasselijke regelgeving zoals de Awb voortvloeien, bevat dit artikel een aantal bijzondere verplichtingen voor de hoofdaanvrager. In de eerste plaats dient de organisatie die optreedt als hoofdaanvrager minimaal twee jaar te bestaan ten tijde van de subsidieaanvraag (eerste lid).

De hoofdaanvrager is verplicht om - voor zover van toepassing - de voorwaarden voor subsidieverlening uit deze regeling toe te passen bij de verdeling van de subsidie in de sector. Daarbij gaat het onder meer om de projectperiode, activiteiten en kosten die voor subsidie in aanmerking komen (artikelen 13, 14, 15, 19 en 20). Ook mag niet gedifferentieerd worden in de subsidiepercentages voor de RVU-uitkeringen: deze moeten voor iedere RVU in de sector hetzelfde zijn. Voor de RVU-uitkeringen van kleine ondernemingen mag op grond van artikel 12, vijfde lid, een ander percentage worden gekozen in de subsidieaanvraag, maar dit percentage moet dan wel worden toegepast op alle door de kleine ondernemingen overeengekomen RVU-uitkeringen. Voorwaarden die specifiek van toepassing zijn op de hoofdaanvrager kunnen buiten beschouwing worden gelaten, bijvoorbeeld de op grond van deze regeling gestelde termijnen voor aanvraag en vaststelling van subsidie.

Artikel 9 Sectoranalyse

Bij de subsidieaanvraag voor een activiteitenplan moet een sectoranalyse worden gevoegd. Om tegemoet te komen in de daarmee gemoeide kosten en een stimulans te geven aan de samenwerkingsverbanden is op grond van het eerste lid een subsidie beschikbaar van € 20.000.

Om voor subsidie in aanmerking te komen, moet de sectoranalyse voldoen aan de eisen die beschreven staan in het tweede lid.

De sectoranalyse bevat een onderbouwing van de omvang en samenstelling van het aantal werkenden in de sector (onderdeel a). Daarnaast wordt aangegeven wat het aandeel kleine ondernemingen in de sector is. Dit onderdeel is vooral relevant wanneer binnen het samenwerkingsverband de wens bestaat om in het op te stellen activiteitenplan voor de regelingen voor eerder uittreden onderscheid te maken in het subsidiepercentage tussen kleine ondernemingen en overige ondernemingen (zie verder artikel 12, vijfde lid). Onderdeel c bepaalt dat de sectoranalyse zicht geeft op de knelpunten ten aanzien van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden in de sector. Met deze informatie kan worden bepaald welke interventies kunnen worden ingezet om hierin op de lange termijn verbetering aan te brengen.

Het is overigens aan de samenwerkingsverbanden of zij de analyse vanuit de eigen organisaties laten opstellen, of daarvoor externe expertise inhuren, waarbij zij gehouden zijn de aanbestedingsregels te volgen zoals die voor de eigen organisatie gelden.

Wanneer de subsidie is verleend, zal de sectoranalyse binnen 16 weken na de dagtekening van de beschikking tot subsidieverlening moeten worden opgesteld en ingediend voor subsidievaststelling (zie artikel 9, derde lid en artikel 11, vierde lid).

Artikel 10 Subsidieaanvraag sectoranalyse

Een aanvraag voor subsidie voor een sectoranalyse moet digitaal worden ingediend via het subsidieportaal op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Bij de aanvraag moet de samenwerkingsovereenkomst worden gevoegd, waarin een hoofdaanvrager is aangewezen door het samenwerkingsverband, bestaande uit ten minste één werkgeversorganisatie en ten minste één werknemersorganisatie (zie verder artikel 7). Bij de aanvraag dient een beschrijving van de betreffende sector te worden gegeven en een beschrijving van de aanpak om te komen tot de sectoranalyse. Voor de aanvraag en de samenwerkingsovereenkomst worden formats beschikbaar gesteld op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

Artikel 11 Subsidieverlening en -vaststelling

Op de aanvraag voor subsidie wordt binnen zes weken beschikt. De bij beschikking verleende subsidie van € 20.000 euro wordt uitbetaald in de vorm van een voorschot van 100%. De werkelijk gemaakte kosten voor de totstandkoming van de sectoranalyse hoeven niet te worden verantwoord.

De hoofdaanvrager heeft na de datum van de beschikking tot subsidieverlening in totaal zestien weken om de sectoranalyse uit te (laten) voeren. Binnen 4 weken na afloop van de projectperiode van 12 weken zal de aanvraag tot vaststelling van de subsidie moeten worden ingediend. Hiervoor is een digitaal formulier beschikbaar op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Bij deze aanvraag moet de opgestelde sectoranalyse worden gevoegd als bewijs dat de gesubsidieerde activiteit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie wordt binnen dertien weken beoordeeld.

Wanneer niet wordt voldaan aan het vereiste in het vierde lid om tijdig een aanvraag tot subsidievaststelling in te dienen, wordt de subsidieverlening ingetrokken. Wanneer de sectoranalyse ontbreekt of niet voldoet aan de eisen uit de subsidieregeling en in het bijzonder artikel 9, wordt de subsidie op nihil vastgesteld. Het toegekende voorschot wordt in beide gevallen volledig teruggevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente.

Artikel 12 Voorwaarden en cofinanciering

Om voor subsidie in aanmerking te komen, dient een activiteitenplan voor tenminste 25% van de projectkosten activiteiten gericht op het verbeteren van de duurzame inzetbaarheid te bevatten (tweede lid). Dit betekent dat maximaal 75% van de projectkosten betrekking mag hebben op regelingen voor eerder uittreden. Een aanvraag die alleen ziet op het verbeteren van de duurzame inzetbaarheid kan wel voor subsidie in aanmerking komen; een aanvraag die alleen ziet op regelingen voor eerder uittreden niet.

In het derde lid is bepaald dat 50% van de directe projectkosten en de overhead kan worden gesubsidieerd. Het vierde lid bepaalt het subsidiepercentage voor de regelingen voor eerder uittreden: de maandelijkse betalingen die op basis hiervan worden gedaan, worden voor 25% gesubsidieerd. De overige kosten worden door het samenwerkingsverband of de sector zelf gefinancierd (cofinanciering).

Het is mogelijk om bij de verdeling van de aangevraagde subsidie voor regelingen voor eerder uittreden onderscheid te maken tussen kleine ondernemingen, gedefinieerd in artikel 1, en de overige werkgevers in de sector. Wanneer een samenwerkingsverband van deze mogelijkheid gebruik wil maken, moet het dit aangeven in de subsidieaanvraag. Als de keuze om te differentiëren is gemaakt, staat deze vast en mag niet meer worden gewijzigd gedurende de uitvoering van het activiteitenplan.

Het zesde lid bevat een ondergrens: alleen aanvragen waarin minimaal € 125.000 aan subsidie wordt aangevraagd, worden in behandeling genomen. Bij de berekening van dit bedrag wordt de subsidie voor overhead buiten beschouwing gelaten.

Artikel 13 Subsidiabele activiteiten duurzame inzetbaarheid

Dit artikel beschrijft de activiteiten die de subsidieontvanger kan gaan uitvoeren op het vlak van de duurzame inzetbaarheid. In hoofdstuk 4 van het algemeen deel van de toelichting bij deze regeling zijn de onderdelen a tot en met f uitgebreid beschreven en verder uitgewerkt. Deze uitwerking zal zijn beslag gaan krijgen in een zogenoemde menukaart die op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl zal worden gepubliceerd. Daarbij zullen ook voorbeelden en best practises van duurzame inzetbaarheidsactiviteiten worden gedeeld om aanvragers te helpen bij het maken van hun activiteitenplannen.

Artikel 14 Subsidiabele activiteiten eerder uittreden

In dit artikel worden de voorwaarden genoemd waaraan een tussen werkgever en werknemer overeengekomen regeling voor eerder uittreden (RVU) moet voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen.

Het moet gaan om een individuele regeling, die wordt vastgelegd in een overeenkomst tussen werkgever en werknemer. De aanleiding voor het eerder uittreden en de afspraken daaromtrent worden vastgelegd in een beëindigingsovereenkomst waarop artikel 670b van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is (eerste lid, onder a). In de overeenkomst wordt de wens van de werknemer om de arbeidsovereenkomst te beëindigen vanwege eerdere uittreden vastgelegd. Een werknemer moet zijn keuze weloverwogen kunnen doen en hij moet over alle relevante informatie beschikken om de keuze te kunnen maken. Op grond van artikel 670b, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek heeft de werknemer het recht om de beëindigingsovereenkomst binnen veertien dagen na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen door een schriftelijke verklaring aan de werkgever te ontbinden. De regeling voor eerder uittreden en de maandelijkse uitkering kan dus pas ingaan na dat moment. Wanneer een werknemer immers de overeenkomst ontbindt, blijft de arbeidsovereenkomst bestaan. De werknemer houdt altijd de mogelijkheid om de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst in een juridische procedure aan te vechten.

Daarnaast kan het gaan om een collectieve regeling, waarop de werknemer aanspraak kan maken indien de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt beëindigd (eerste lid, onder b)

Artikel 14, eerste lid, onder c, bepaalt dat de overeengekomen RVU niet langer dan in de drie jaren voorafgaand aan de AOW-gerechtigde leeftijd van betrokkene mag worden toegekend en uitbetaald. Wordt een langere periode overeengekomen, dan komt de RVU niet voor subsidie in aanmerking. Ook moet de RVU maandelijks worden uitbetaald. Wanneer werkgever en werknemer uitbetaling in een keer overeen zijn gekomen, is de RVU niet subsidiabel. De subsidieverlening is op grond van artikel 12 gemaximeerd op 25% van het vrijgestelde bedrag, waarbij het percentage hoger mag zijn voor kleine ondernemingen als gebruik wordt gemaakt van uitzondering in artikel 12, vijfde lid.

Artikel 14, tweede lid, bepaalt dat de werkgever, die de in het eerste lid, onder a, genoemde overeenkomst met de werknemer is aangegaan, is verplicht tot het daadwerkelijk uitbetalen van de maandelijkse uitkeringen als bedoeld in het eerste lid, onder c. Deze bepaling is opgenomen omdat de periode van het uitbetalen van de maandelijkse uitkeringen voor RVU langer kan zijn (ten hoogste 36 maanden) dan de projectperiode van een activiteitenplan (ten hoogste 24 maanden).

In het derde lid is geregeld dat voor de toepassing van dit artikel onder werkgever mede wordt verstaan een andere uitvoerder van een regeling voor eerder uittreden. In paragraaf 5.2 van het algemeen deel (voorwaarden RVU) is toegelicht dat de werkgever de uitvoering van RVU kan overdragen aan een derde partij die inhoudingsplichtige voor de Wet op de loonbelasting 1964 is. Hierbij kan het onder andere gaan om sociale fondsen (waaronder O&O-fondsen als het uitvoeren van de RVU past binnen de doelstellingsbepaling) en loonadministrateurs. Deze partijen zijn op grond van het tweede en derde lid van artikel 14 verplicht om de maandelijks uitkeringen daadwerkelijk uit te betalen aan de betreffende werknemers.

Artikel 15 Projectperiode activiteitenplan

Het activiteitenplan moet binnen drie maanden na de datum van de subsidieverleningsbeschikking starten en vervolgens binnen twee jaar worden uitgevoerd. Omdat in het eerste aanvraagtijdvak voor de activiteitenplannen ook subsidie kan worden aangevraagd voor regelingen voor eerder uittreden die in de eerste helft van 2021 zijn overeengekomen, is in het derde lid bepaald dat de projectperiode voor die activiteitenplannen langer mag zijn.

Artikel 16 Subsidieaanvraag activiteitenplan

Artikel 16 beschrijft de eisen waaraan een subsidieaanvraag voor een activiteitenplan moet voldoen. De subsidieaanvraag kan worden ingediend door middel van een elektronisch aanvraagformulier dat wordt ondertekend door een daartoe bevoegd functionaris.

Voor de subsidieaanvraag moet een vijftal stukken ingediend worden.

Allereerst moet er een samenwerkingsovereenkomst zijn ondertekend door alle betrokken partijen waarbij er een hoofdaanvrager is gekozen die gemachtigd wordt namens het samenwerkingsverband op te treden.

Er moet een activiteitenplan zijn, gebaseerd op de opgaven waarvoor de sector staat, met een doorkijk naar de periode na subsidie.

Om de opgave waarvoor de sector staat goed inzichtelijk te krijgen zal naast het activiteitenplan ook een sectoranalyse gevraagd worden. Een sectoranalyse zal onder meer een prognose moeten geven van de problematiek van ten minste de komende vijf jaren rond zwaar werk in de sector. Dit mag een sectoranalyse zijn die met behulp van de subsidie, bedoeld in artikel 8, is uitgevoerd. Maar dat hoeft niet. De hoofdaanvrager mag er ook voor kiezen een sectoranalyse te laten uitvoeren zonder subsidie, zolang de analyse maar voldoet aan de eisen die in het eerste artikel van deze regeling zijn vastgelegd.

Daarnaast is een begroting bij het activiteitenplan vereist met onderbouwing van de kosten bij de diverse projecten in het activiteitenplan (p x q). De kosten van het eerder uittreden zijn de individuele uitkeringen waarvoor maximaal 25% subsidie kan worden gevraagd. De kosten van de duurzame inzetbaarheidsmaatregelen worden voor 50% gesubsidieerd. De kosten moeten in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten resultaten.

Tot slot wordt een financieringsplan gevraagd, waarin de sector toelicht hoe de in het activiteitenplan opgenomen investeringen worden bekostigd met eigen financiering. Onderdeel is ook de beschrijving van de wijze waarop de financiering van de overeengekomen regelingen voor eerder uittreden worden gefinancierd zodat beoordeeld kan worden of voldoende zeker is dat deze, bij overschrijding van de projectperiode, ook na afloop van de projectperiode tot uitbetaling zullen komen.

In het derde lid worden de verschillende onderdelen beschreven waaruit het activiteitenplan in ieder geval moet bestaan. In de Handleiding Projectadministratie die beschikbaar zal worden gesteld op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl worden deze onderdelen verder toegelicht en waar mogelijk voorzien van formats.

Artikel 17 Subsidieverlening activiteitenplan

Binnen dertien weken na ontvangst van de subsidieaanvraag, wordt op de aanvraag beslist. Artikel 17 beschrijft wat er in aanvulling op artikel 4.2 van de Kaderregeling in de beschikking tot subsidieverlening zal staan.

Artikel 18 Weigeringsgronden

De subsidieaanvraag wordt geweigerd als deze niet voldoet aan alle eisen die daaraan in deze regeling zijn gesteld (onderdeel a). Deze weigeringsgrond heeft ook betrekking op het voldoen aan de kaderregeling en de Awb. De hoofdaanvrager wordt bij een onvolledige subsidieaanvraag, zoals aangegeven in artikel 6, wel in de gelegenheid gesteld om deze aan te vullen.

Als uitvoering van (onderdelen van) een activiteitenplan in strijd is met bestaande wet- en regelgeving, wordt de aanvraag ook geweigerd (onderdeel b).

Onderdeel c ziet op de aansluiting van het activiteitenplan op de sectoranalyse. Als het activiteitenplan niet voldoende aansluit bij de sectoranalyse, is dit een grond om de subsidieaanvraag af te wijzen.

In onderdeel d is de zogenoemde proportionaliteitseis opgenomen: de omvang van het aangevraagde subsidiebedrag mag de relatieve omvang en problematiek van het samenwerkingsverband in de sector niet overstijgen. Op grond van dit onderdeel kunnen aanvragen die een relatief te groot deel van het subsidiebudget vergen, worden afgewezen.

Wanneer de subsidiabele kosten niet in een redelijke verhouding staan tot de voorgenomen prestaties en de daarvan te verwachten resultaten, wordt de subsidie eveneens geweigerd (onderdeel e). Daarbij worden onder meer de gehanteerde uurtarieven beoordeeld aan de hand van de Handleiding Overheidstarieven van de Rijksoverheid.

Een subsidieaanvraag kan tevens worden geweigerd indien onvoldoende is aangetoond dat subsidie noodzakelijk is voor het project waarvoor subsidie is aangevraagd (onderdeel f). Dit is onder meer het geval indien in een cao van de sector waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft een generieke regeling voor eerder uittreden is opgenomen, of een regeling die boven het in artikel 32ba, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde bedrag voor eerder uittreden uitgaat.

Daarnaast kan de subsidieaanvraag in ieder geval worden geweigerd als dezelfde subsidiabele kosten reeds uit hoofde van deze of een andere subsidieregeling worden gefinancierd (onderdeel g). Er mag geen sprake zijn van dubbelfinanciering. Op het aanvraagformulier dient de subsidieaanvrager expliciet te verklaren dat voor de activiteiten, waarvoor subsidie wordt aangevraagd, geen aanspraak bestaat op subsidie uit anderen hoofde.

Als onvoldoende zeker is dat de administratie van de hoofdaanvrager zal voldoen aan de daaraan gestelde eisen, wordt de subsidie geweigerd op grond van onderdeel h.

Tot slot zal een subsidieaanvraag worden geweigerd wanneer bij verlening van de gevraagde subsidie het beschikbare subsidiebudget zou worden overschreden (onderdeel i).

Artikel 19 Subsidiabele kosten

De kosten die voor subsidie in aanmerking kunnen komen, zijn in dit artikel beschreven.

Het eerste lid, onderdeel a, ziet op de externe kosten (zie artikel 1) die worden gemaakt voor de uitvoering van activiteiten op het gebied van duurzame inzetbaarheid. Deze kosten moeten voldoen aan de voorwaarde van marktconformiteit, zoals uitgewerkt in het derde van dit artikel. Kosten die niet marktconform zijn komen niet voor subsidie in aanmerking. In onderdeel b worden de voorwaarden beschreven waaronder ook de directe loonkosten van werknemers van de hoofdaanvrager die werkzaamheden verrichten voor de uitvoering van de activiteiten gericht op de duurzame inzetbaarheid in aanmerking kunnen komen voor subsidie. Loonverletkosten van deelnemers komen niet voor subsidie in aanmerking, zie hiervoor artikel 20, onderdeel h.

Onderdeel c bepaalt dat de kosten voor maandelijkse uitkeringen voor eerder uittreden subsidiabel zijn, mits ze aan de voorwaarden voldoen die in artikel 14 van deze subsidieregeling staan beschreven en de opgevoerde kosten niet hoger zijn dan het in artikel 32ba, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde bedrag.

Het inschakelen van een accountant is verplicht voor het ontvangen van subsidie op grond van deze regeling. De accountant moet bij de tussentijdse rapportage en na afronding van het project controles uitvoeren. De hoofdaanvrager mag, op grond van onderdeel d, de kosten die hiermee gemoeid zijn opvoeren als subsidiabele kosten.

In de onderdelen e en f is voorzien in een forfaitaire toeslag voor de overheadkosten. Kosten die geacht worden hieronder te vallen zijn onder meer de kosten voor projectadministratie, projectmanagement en de kosten voor uitvoering van eerder uittreden. Deze kosten voor overhead hoeven niet in de activiteitenbegroting bij de aanvraag te worden opgenomen. Ook hoeft achteraf niet te worden verantwoord waaraan de forfaitaire toeslag is besteed.

De toeslag voor overhead wordt automatisch berekend volgens de in dit artikel opgenomen staffel met verschillende percentages. De overhead wordt over drie cohorten berekend. Het op basis hiervan berekende bedrag voor overhead wordt voor 50% gesubsidieerd. Het percentage van de toeslag wordt per cohort bij elkaar opgeteld en bedraagt de som van:

15% van het in de subsidievaststelling bepaalde bedrag aan subsidiabele kosten exclusief de overheadkosten tot € 1.000.000;

7% van het in de subsidievaststelling bepaalde bedrag aan subsidiabele kosten exclusief de overheadkosten tussen € 1.000.000 en € 10.000.000; en

1% van het in de subsidievaststelling bepaalde bedrag aan subsidiabele kosten exclusief de overheadkosten boven € 10.000.000.

In het tweede lid is bepaald dat de kosten ten laste van het project moeten zijn gebleven en rechtstreeks aan het project toe te rekenen moeten zijn. Ook moeten deze kosten door de subsidieaanvrager daadwerkelijk gemaakt en betaald zijn. Deze laatste verplichting geldt niet voor de uitkeringen voor eerder uittreden. RVU’s hoeven niet (volledig) betaald te zijn om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie. Zo is het mogelijk om subsidie te vertrekken voor RVU’s ook als er nog maandelijkse betalingen zullen plaatsvinden na afloop van de projectperiode.

In het derde lid is geregeld hoe de marktconformiteit van externe kosten wordt beoordeeld (zie ook bij het eerste lid, onder a). De hoofdaanvrager dient ervoor zorg te dragen dat de prijs voor externe opdrachten marktconform is. Bij externe kosten dient daarom een transparante, objectieve en niet-discriminatoire aanbesteding te worden gevolgd (derde lid, onder a). De geldende nationale en Europese aanbestedingsregels, die aanbestedingsplichtige partijen in acht moeten nemen, zijn te vinden via: https://www.pianoo.nl/nl/inkoopproces/fase-1-voorbereiden/mogelijke-aanbestedingsprocedures

Als een externe opdracht het bedrag van € 50.000 te boven gaat, dienen in ieder geval drie offertes opgevraagd en beoordeeld te worden (derde lid, onder b). Deze verplichting geldt ook indien de hoofdaanvrager niet aanbestedingsplichtig is. Met dit bedrag is aangesloten bij de bovengenoemde nationale aanbestedingsregels, waarin vanaf € 50.000 tot de Europese aanbestedingsdrempel een meervoudig offertetraject proportioneel wordt geacht.

Voor wat betreft de uurtarieven, die worden gehanteerd bij externe opdrachten, wordt voor de beoordeling van marktconformiteit aangesloten bij de tarieven die zijn vastgelegd in de Handleiding Overheidstarieven. Dat geldt voor alle externe opdrachten, ongeacht het bedrag van de opdracht.

Nadere uitleg over de beoordeling van marktconformiteit van externe opdrachten zal worden opgenomen in de Handleiding Projectadministratie, die zal worden gepubliceerd op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl

In het vierde, vijfde en zesde lid is bepaald dat de organisaties die nauw verbonden zijn aan de hoofdaanvrager voor werkzaamheden die worden verricht in het kader van de uitvoering van het activiteitenplan de interne personeelskosten niet als externe kosten gefactureerd worden. Wordt dit toch gedaan, dan komen deze kosten niet voor subsidie in aanmerking. Het is wel toegestaan om directe loonkosten in rekening te brengen, zoals beschreven in het eerste lid, onderdeel b. Indien een verbonden partij kosten maakt voor activiteiten die verricht worden door derden is er sprake van externe kosten en dienen deze kosten op basis van feitelijke kosten door de hoofdaanvrager te worden verantwoord.

Artikel 20 Niet subsidiabele kosten

In artikel 20 wordt een aantal kosten uitdrukkelijk uitgezonderd van de subsidiabele kosten. Zo worden onredelijk of niet noodzakelijk ter uitvoering van het project gemaakte kosten niet gesubsidieerd (onderdeel a). Ook kosten die niet in redelijke verhouding staan tot de te verrichten activiteiten komen niet voor subsidie in aanmerking op grond van onderdeel b.

In onderdeel c is neergelegd dat alleen de kosten die zijn gemaakt in de projectperiode subsidiabel zijn. Kosten buiten de projectperiode, zoals de kosten die gemoeid zijn met het schrijven van de subsidieaanvraag, komen niet voor subsidie in aanmerking. Uitzondering hierop zijn de kosten van de RVU’s: deze zijn in beginsel ook subsidiabel wanneer ze in de projectperiode zijn overeengekomen en de maandelijkse uitbetaling na afloop van de projectperiode doorloopt.

Wanneer kosten reeds op een andere manier van overheidswege worden gefinancierd komen ze niet in aanmerking voor subsidie (onderdeel d). Kosten die voortvloeien uit wettelijk verplichte taken worden evenmin gesubsidieerd (onderdeel e).

Scholings- en opleidingskosten in het kader van duurzame inzetbaarheid, worden niet gesubsidieerd (onderdeel f); alleen kortdurende trainingen van of workshops voor groepen komen voor subsidie in aanmerking (zie artikel 13).

Kosten voor verbruiksgoederen zijn eveneens uitgezonderd van subsidiering (onderdeel g). Deze kosten worden geacht te zijn inbegrepen in de toeslag voor overhead (artikel 19).

Loonverletkosten voor personen die deelnemen aan activiteiten in het kader van duurzame inzetbaarheid, komen op grond van onderdeel h niet voor subsidie in aanmerking. Deze kosten mogen dus niet als directe loonkosten of externe kosten in de zin van artikel 19 worden opgenomen in de projectadministratie.

Artikel 21 Bevoorschotting en meldingsplicht

Bij de aanvraag kan de hoofdaanvrager aangeven of hij een voorschot op de subsidie wenst te ontvangen. Dit voorschot is 20% van de verleende subsidie, zo is in het tweede lid van artikel 21 bepaald. Wanneer de hoofdontvanger kan aantonen reeds hogere projectuitgaven te hebben gedaan, kan hij bij de aanvraag een onderbouwd verzoek voor een hoger voorschot tot maximaal 40% van de verleende subsidie indienen (derde lid).

Na het eerste jaar van de projectperiode dient iedere hoofdaanvrager op grond van het vierde lid een voortgangsrapportage in. Bij deze voortgangsrapportage is hij verplicht een goedkeurende accountantsverklaring te overleggen. Na goedkeuring van deze stukken, kan de hoofdaanvrager opnieuw een verzoek tot een voorschot indienen. Deze keer tot maximaal 80% van de verleende subsidie.

Wanneer duidelijk wordt dat de uitvoering van het activiteitenplan geheel of gedeeltelijk niet, of niet op tijd zal worden uitgevoerd, is de hoofdaanvrager verplicht om hiervan zo snel mogelijk melding te maken. Deze verplichting is vastgelegd in het vijfde lid.

Artikel 22 Subsidievaststelling

Als de uitvoering van het activiteitenplan is afgerond en de projectperiode is verstreken, dient de hoofdaanvrager binnen 22 weken de aanvraag voor subsidievaststelling in. Hiervoor is een elektronisch formulier beschikbaar. Op de vaststelling van een subsidie vanaf € 125.000 is artikel 7.8 van de kaderregeling van toepassing. In het tweede lid staat beschreven uit welke onderdelen de aanvraag tot subsidievaststelling in ieder geval dient te bestaan.

Op grond van het derde lid, dient de projectaccountant te controleren of de subsidieontvanger bij de uitvoering van het activiteitenplan en de administratieve verantwoording daarvan heeft voldaan aan alle aan de subsidieverstrekking verbonden verplichtingen. De accountant is verplicht om bij zijn werkzaamheden te werken conform het op de website www.uitvoeringvanbeleid.nl voor deze subsidieregeling beschikbaar te stellen accountantsprotocol.

Bij afronding van het project, wordt ook getoetst op de realisatie van de in de beschikking toegekende bedragen. Het gerealiseerde deel van de subsidie voor regelingen voor eerder uittreden mag niet meer zijn dan het daarvoor verleende bedrag. Het gerealiseerde deel van de verleende subsidie voor activiteiten rondom duurzame inzetbaarheid mag niet meer dan het daarvoor toegekende subsidiebedrag zijn en mag niet lager zijn dan 50% van het daarvoor toegekende subsidiebedrag. Mocht dit laatste toch minder zijn dan de helft, dan kan op grond van het vierde en vijfde lid de subsidie worden verlaagd of op nihil worden vastgesteld.

Artikel 23 Administratievoorschriften

Op grond van artikel 5.2 van de kaderregeling is de ontvanger van subsidie voor een activiteitenplan verplicht om een administratie te voeren. De regels die zijn vastgelegd in artikel 5.2 eerste lid onder b van de kaderregeling zijn op de aanvragers van subsidie voor activiteitenplannen van toepassing. Hierin wordt onder meer bepaald dat de administratie en de daartoe behorende bescheiden ten minste 10 jaren na de vaststelling moeten worden bewaard. De verplichtingen op grond van de kaderregeling gelden overigens niet voor de sectoranalyses gelet op het subsidiebedrag van € 20.000.

In aanvulling op de kaderregeling geeft artikel 20 een aantal specifieke voorschriften. In het eerste lid is bepaald dat de volledige administratie te allen tijde voor controle beschikbaar moet zijn op een voor de hoofdaanvrager vrij toegankelijke locatie.

In het derde lid is geregeld dat de administratie een overzicht dient te bevatten van de KvK-nummers van de entiteiten die deelnemen aan het project en de subsidiabele activiteiten waaraan is deelgenomen. Ook wanneer facturen gericht aan andere partijen dan de subsidieaanvrager (zoals deelnemende arbeidsorganisaties) worden opgevoerd, is de subsidieaanvrager namelijk belast met het voorkomen van dubbelfinanciering en dient deze hierover te communiceren met deelnemende partijen. Het overzicht van KvK-nummers dient te worden aangeleverd conform het format dat hiervoor beschikbaar wordt gesteld.

Het vierde lid betreft de administratie van deelnemers per activiteit, inclusief een burgerservicenummer voor zover het overeengekomen regelingen voor eerder uittreden betreft. Deze persoonsgegevens zijn nodig om te controleren of de regelingen voldoen aan de eisen uit de regeling. Daarnaast kan op deze manier onderzoek worden gedaan naar de effectiviteit van de activiteiten. In de Kaderwet SZW-subsidies is een grondslag opgenomen voor het verwerken van het burgerservicenummer in het kader van subsidieverstrekking op grond van die wet (artikel 3, derde lid, van de Kaderwet SZW-subsidies).

Het vijfde lid betreft het verstrekken van informatie uit of inzage in de administratie van de hoofdaanvrager aan de minister. De hoofdaanvrager verstrekt desgevraagd informatie aan de minister. In het kader van de besluitvorming over het verstrekken van subsidie kunnen op grond van artikel 5.4 van de kaderregeling bijvoorbeeld ook de statuten van de hoofdaanvrager worden opgevraagd door het ministerie van SZW.

Artikel 24 Rapportageverplichting

Op grond van artikel 5.5 van de Kaderregeling is in artikel 21 vastgelegd dat de hoofdaanvrager een tussentijds voortgangsverslag aanlevert indien de projectperiode langer is dan 12 maanden. In de tussenrapportage worden de tot dan toe behaalde resultaten en gemaakte kosten opgenomen.

In het tweede lid wordt de verplichting opgelegd dat het tussentijds voortgangsverslag is voorzien van een accountantsverklaring overeenkomstig het door de minister vastgestelde accountants- en rapportageprotocol, dat bij de beschikking tot subsidieverlening wordt verstrekt. Op deze wijze bestaat er in een eerder stadium dan eerst na twee jaren zekerheid over de gemaakte kosten voor zowel de hoofdaanvrager als de minister. Het tussentijds voortgangsverslag kan aanleiding geven de liquiditeitsprognose en de wijze van bevoorschotting aan te passen.

Om te zorgen dat de hoofdaanvrager tijdig een accountant inschakelt, dient op grond van het derde lid binnen drie maanden na ontvangst van de beschikking schriftelijk mededeling te worden gedaan van de toepassing en naleving van het genoemde accountants- en rapportageprotocol door de controlerend accountant.

Specifiek voor de activiteiten met betrekking tot eerder uittreden (de RVU’s) is in het vierde lid geregeld dat de hoofdaanvrager bij het tussentijds voortgangsverslag de burgerservicenummers van de personen met wie RVU’s zijn overeengekomen worden verstrekt. In de Kaderwet SZW-subsidies is een grondslag opgenomen voor het verwerken van het burgerservicenummer in het kader van subsidieverstrekking op grond van die wet (artikel 3, derde lid, van de Kaderwet SZW-subsidies). Voor deze gegevensverwerking is een gegevensbeschermingsaffectrapportage opgesteld.

Artikel 25 Intrekking en terugvordering

In aanvulling op artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht regelen het eerste en tweede lid de situaties waarin de beschikking tot subsidieverlening geheel of gedeeltelijk kan worden ingetrokken. Op grond van artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen ten onrechte betaalde subsidiebedragen of voorschotten worden teruggevorderd van de hoofdaanvrager. In het derde lid is geregeld dat ook de kosten die verband houden met de terugvordering kunnen worden teruggevorderd. Het derde lid regelt ook dat de minister daarbij conform artikel 1.8 van de Kaderregeling de verschuldigde wettelijke rente kan vorderen.

Artikel 26 Evaluatie van de regeling

In het eerste lid is geregeld dat deze subsidieregeling wordt geëvalueerd op doeltreffendheid en rechtmatigheid. De hoofdaanvrager is op grond van het tweede lid verplicht aan deze evaluatie mee te werken. Daartoe kan hem gevraagd worden inlichtingen, gegevens en bescheiden te verstrekken. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen, is het raadzaam dat de hoofdaanvrager hierover afspraken maakt alle partijen die betrokken zijn bij de uitvoering van de sectoranalyse en het activiteitenplan om zeker te stellen dat zij zo nodig te zijner tijd de benodigde inlichtingen, gegevens en informatie aan hem zullen verschaffen wanneer dat nodig mocht blijken te zijn.

Naast deze evaluatie zal na het tweede aanvraagtijdvak in 2022 een tussentijdse evaluatie worden gestart naar het bereik van de regeling. Een uitgangspunt voor deze subsidieregeling is dat alle ondernemingen die dat willen, een beroep kunnen doen op subsidie voor activiteiten op het gebied van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden. Iedere onderneming mag aansluiten bij een samenwerkingsverband. Binnen een samenwerkingsverband mag een onderneming niet van deelname worden uitgesloten (zie artikel 8). In 2023 zal een tijdvak specifiek voor ondernemingen worden opgesteld, tenzij uit de tussentijdse evaluatie blijkt dat het bereik van de regeling voldoende is. Voor zover nodig zal de regeling worden aangepast, onder meer komt het minimumbedrag voor een subsidieaanvraag voor een activiteitenplan voor dat aanvraagtijdvak te vervallen. Daarbij zal vanzelfsprekend wel de eis blijven gelden dat werkgevers alleen in samenspraak met (organisaties van) werknemers een aanvraag kunnen indienen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
2

De menukaart wordt gepubliceerd op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.

X Noot
3

Er is uitgegaan van in totaal 250 statuten die dienen te worden geüpload.

X Noot
4

Met uitzondering van het eerste tijdvak voor activiteitenplannen, daarvan is de maximale projectperiode 2 jaar en 6 maanden.

X Noot
5

Bij de ontwikkeling van het elektronisch aanvraagformulier wordt een uitgangspunt dat statuten die al zijn aangeleverd bij de subsidieaanvraag voor de sectoranalyse niet opnieuw hoeven te worden aangeleverd.

X Noot
6

Kamerstukken 35 555.

Naar boven