TOELICHTING
Algemeen
1. Aanleiding
Het kabinet heeft op 5 juni 2019 een akkoord bereikt met sociale partners over de
vernieuwing van het pensioenstelsel. Naast afspraken over herziening van de tweede
pijler pensioenen en een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd, bevat het pensioenakkoord
afspraken over duurzame inzetbaarheid, die eraan moeten bijdragen dat mensen hun pensioen
gezond werkend kunnen bereiken; ook degenen die zwaar werk verrichten. Kabinet en
sociale partners zijn hiertoe een pakket maatregelen overeengekomen.
Een van de maatregelen betreft de Tijdelijke maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid
en eerder uittreden (hierna: MDIEU). Deze subsidieregeling omvat het faciliteren van
sectorale maatwerkafspraken rondom duurzame inzetbaarheid, langer doorwerken en eerder
uittreden. Sociale partners in sectoren kunnen in een samenwerkingsverband subsidieaanvragen
indienen met als doel: het duurzaam inzetbaar houden van werkenden en het faciliteren
van langer doorwerken, het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van regelingen
die vrijgesteld zijn van RVU-heffing en het introduceren van faciliteiten voor werkenden
om inzicht te krijgen in de effecten op inkomen en pensioenuitkering bij het gebruik
maken van diverse regelingen. De MDIEU loopt van 2021 tot en met 2025 en voor deze
regeling is in totaal € 964 miljoen beschikbaar.
In dezelfde periode van 2021 tot en met 2025 kunnen werkgevers gebruik maken van een
tijdelijke fiscale drempelvrijstelling voor Regelingen voor Vervroegde Uittreding
(RVU’s). De uitkeringen uit deze regelingen zijn vrijgesteld van pseudo-eindheffing
(RVU-heffing) van 52% voor zover ze niet uitkomen boven de drempelvrijstelling, die
gebaseerd is op de netto-AOW en niet meer dan drie jaren voor AOW-leeftijd worden
uitgekeerd. Een werknemer, die van de werkgever een RVU onder deze voorwaarden krijgt
aangeboden, kan daarmee tot drie jaar eerder een met de AOW vergelijkbare situatie
bereiken.
Werkgevers kunnen met hun werknemers afspraken op maat maken over eerder uittreden.
Sociale partners in sectoren kunnen ook afspraken maken voor specifieke groepen werknemers
waarvan zij menen dat de zwaarte van het werk, in combinatie met de verhoging van
de AOW-leeftijd van de afgelopen jaren, het moeilijk maakt om door te werken tot pensioen.
2. Gezond doorwerken tot het pensioen
Mensen worden ouder en loopbanen duren langer. Het kabinet vindt het belangrijk dat
werkenden zoveel mogelijk gemotiveerd, gezond en productief blijven tot hun pensioengerechtigde
leeftijd. Hiervoor is het nodig dat werkenden en werkgevers regelmatig stil staan
bij duurzame inzetbaarheid, gezamenlijk vooruitkijken en gericht aan de slag gaan.
Het beleid rond duurzame inzetbaarheid staat bij veel organisaties al enige tijd in
meer of mindere mate in de aandacht. Het eerste doel van de MDIEU is een forse impuls
te geven aan dit duurzame inzetbaarheidsbeleid, zodat duurzame inzetbaarheid een vanzelfsprekend
onderdeel wordt van zowel het personeelsbeleid als de bedrijfsprocessen en werkenden
eigen regie gaan voeren op (het laatste gedeelte van) hun loopbaan en weten hoe ze
hierbij geholpen kunnen worden. Het kabinet beoogt uiteindelijk een cultuuromslag
te bewerkstelligen, waarbij werkgevers en werkenden zich vanzelfsprekend bewust zijn
van het belang van duurzame inzetbaarheid en hun verantwoordelijkheid daarvoor.
Het kabinet realiseert zich tegelijkertijd dat de huidige groep werkende zestigers
de afgelopen jaren te maken heeft gehad met een aantal veranderingen in de AOW-leeftijd
waarop niet iedereen zich even goed heeft kunnen voorbereiden. Er zijn onder hen mensen
voor wie het moeilijk is om door te werken tot het pensioen, bijvoorbeeld omdat ze
zwaar werk hebben of omdat er in het verleden te weinig is gedaan aan hun duurzame
inzetbaarheid. Een deel van deze werkenden kan zelf eerder (gedeeltelijk) uittreden,
bijvoorbeeld door gebruik te maken van deeltijdpensioen, een generatiepact of door
pensioen eerder in te laten gaan. Voor anderen zullen deze mogelijkheden beperkter
zijn, bijvoorbeeld omdat ze een lager inkomen of pensioen hebben. Een door de werkgever
aangeboden RVU kan helpen om het ook voor deze groep mogelijk te maken om drie jaar
voor het bereiken van de AOW-leeftijd uit te treden.
Het tweede doel van de MDIEU is daarom om werkgevers te ondersteunen bij het aanbieden
van regelingen voor eerder uittreden aan oudere werkenden voor wie het doorwerken
tot het pensioen te zwaar is geworden. De verantwoordelijkheid voor het aanbieden
van een RVU ligt bij de werkgever. MDIEU biedt aan werkgevers, die knelpunten ervaren
bij de financiering van RVU’s, ondersteuning in de vorm van tijdelijke subsidiëring.
Bij knelpunten wordt in elk geval gedacht aan sectoren waarin relatief veel werk wordt
verricht dat als zwaar wordt ervaren en aan sectoren met in verhouding kleine en middelgrote
werkgevers, die problemen hebben met de financiering van uitkeringen voor eerder uittreden,
terwijl hun werknemers daar wel behoefte aan hebben vanwege hun gezondheidssituatie.
Het is aan sociale partners om te bepalen wat valt aan te merken als zwaar werk in
hun sector of branche en waar zich knelpunten voordoen. Sociale partners bepalen -
al dan niet bij cao - aan welke werknemers zij een uitkering voor eerder uittreden
willen aanbieden, omdat doorwerken tot het bereiken van de AOW-leeftijd voor hen niet
lukt.
3. Maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden
Het kabinet vindt het belangrijk dat zoveel mogelijk mensen gezond werkend hun pensioen
kunnen bereiken. Dat vraagt dat werkgevers en werknemers in elk geval inzetten op
duurzame inzetbaarheid. In de MDIEU is dan ook bewust gekozen voor koppeling van financiële
ondersteuning voor activiteiten rond duurzame inzetbaarheid aan de tijdelijke regelingen
die mogelijk zijn voor eerder uittreden. Daarbij is sectoraal maatwerk het devies:
sociale partners weten waar in hun sector of branche de uitdagingen liggen; waar het
werk bij uitstek als zwaar wordt ervaren en welke werkgevers knelpunten ervaren bij
het bieden van RVU’s aan werknemers die hier behoefte aan hebben. Zij beslissen welke
instrumenten kunnen worden ingezet om duurzame inzetbaarheid te bevorderen (andere
inrichting van het werk, bewustwordingsprogramma’s, loopbaangesprekken, vitaliteitsscans,
etc.).
De MDIEU biedt samenwerkingsverbanden van sociale partners in branches en sectoren
de mogelijkheid een subsidieaanvraag te doen voor activiteiten rondom duurzame inzetbaarheid
én desgewenst voor RVU’s. De subsidie, die door een samenwerkingsverband wordt aangevraagd,
moet voor ten minste 25% betrekking hebben op activiteiten betreffende duurzame inzetbaarheid.
Subsidieaanvragen voor enkel RVU’s zullen dus niet worden gehonoreerd. Een subsidieaanvraag,
die enkel betrekking heeft op duurzame inzetbaarheid, is wel toegestaan.
De eis van minimaal 25% voor duurzame inzetbaarheid geldt overigens alleen op het
niveau van het samenwerkingsverband. Een individuele onderneming kan binnen een sectoraanvraag
kiezen voor regelingen voor eerder uittreden dan wel voor activiteiten in het kader
van duurzame inzetbaarheid binnen de sector, of voor beide.
3.1 Samenwerkingsverband en hoofdaanvrager
Op basis van deze regeling kunnen samenwerkingsverbanden van sociale partners in branches
en sectoren een subsidieaanvraag indienen. Ook andere partijen, zoals ondernemingen,
O&O-fondsen en A&O-fondsen, brancheorganisaties, beroepsverenigingen en kenniscentra
kunnen aansluiten bij een samenwerkingsverband. Sectoren en branches zijn in de regeling
niet vooraf afgebakend. Wel is van belang om aan te geven bij welke hoofdgroep of
hoofdgroepen de sector past volgens de administratieve sectorindeling van het CBS,
de Standaard Bedrijfsindeling (SBI). Hiertoe is een bijlage bij de regeling opgenomen
met 21 hoofdgroepen van sectoren.
Sociale partners worden uitgenodigd om hun beleid rond duurzame inzetbaarheid en eerder
uittreden te organiseren op het niveau waarvan zij menen de knelpunten het beste te
kunnen oplossen. De insteek is dat aanvragen worden ingediend door logische, sectorbrede
samenwerkingsverbanden met een zekere schaalgrootte. In dat kader is gekozen voor
een drempelbedrag voor het aanvragen van een subsidie van minimaal € 125.000,-. Het
gaat daarbij om de gevraagde subsidie ten aanzien van de investeringen voor duurzame
inzetbaarheid en eerder uitreden, exclusief overheadkosten. Dit is als ondergrens
gekozen vanwege een verplichte accountantscontrole, die vanaf dit bedrag geldt en
voor de subsidieregeling MDIEU van belang is.
De hoofdaanvrager van een samenwerkingsverband kan een werkgeversorganisatie (dan
wel beroepsorganisatie), een werknemersorganisatie of een O&O-fonds (dan wel A&O-fonds)
zijn. De hoofdaanvrager moet gemachtigd zijn om op te treden namens een samenwerkingsverband
en heeft een gevestigde positie, wat zich vertaalt in de eis dat de hoofdaanvrager
op het moment van het indienen van de aanvraag minimaal twee jaar bestaat.
3.2 Breed bereik van de regeling
De subsidieregeling richt zich op álle ondernemingen in Nederland; de opzet en uitvoering
van de regeling zijn erop gericht dat ieder samenwerkingsverband van sociale partners
dat aan de slag wil met duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden een subsidieaanvraag
moet kunnen doen bij het ministerie van SZW.
Door het ministerie van SZW zal worden beoordeeld of een sector een proportioneel
aandeel in de subsidiemiddelen vraagt. Bij de proportionaliteit wordt gekeken naar
het aandeel van de sector in het totaal aantal (oudere) werkenden, het aandeel MKB
in de sector en naar de onderbouwing ten aanzien van de zwaarte van het beroep, zoals
de sector dit aangeeft voor een specifieke groep. Te hoge aanvragen kunnen worden
afgewezen, tenzij men met een nieuwe, redelijkere aanvraag komt. Voor sectoren bestaat
de mogelijkheid om al tijdens de informele analysefase over hun plannen met het ministerie
van SZW in gesprek te gaan.
Vervolgens is van belang dat binnen een sectoraal samenwerkingsverband ook iedere
werkgever in staat wordt gesteld gebruik te maken van de sectorale subsidie. Dit betekent
dat de mogelijkheid tot het aanvragen van subsidie goed kenbaar wordt gemaakt op het
sectorale niveau van een samenwerkingsverband richting alle onderliggende werkgevers
in de sector. Met als doel dat er geen werkgevers buiten de boot vallen.
Om te beoordelen of dit brede bereik van de regeling in de praktijk ook zo uitwerkt
wordt in 2022 een tussentijdse evaluatie uitgevoerd. In 2023 zal een aanvraagtijdvak
specifiek voor ondernemingen worden opengesteld, tenzij uit de tussentijdse evaluatie
blijkt dat het bereik van de regeling voldoende is geweest. Indien blijkt dat individuele
ondernemingen zich onverhoopt niet hebben kunnen aansluiten bij een samenwerkingsverband,
kunnen zij gebruik maken van dit specifieke tijdvak. Voor zover nodig zal de regeling
daartoe te zijner tijd worden aangepast. Onder meer zal het bovengenoemde minimumbedrag
voor subsidieaanvragen van € 125.000 komen te vervallen. Over de openstelling van
het specifieke tijdvak zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.
4. Subsidieaanvraag sectoranalyse
De regeling MDIEU faciliteert dat elke sector of branche een analyse kan maken van
de meerjarige opgaven op het gebied van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden
waar zij voor staan, en van de inzet die nodig is om te zorgen dat werkenden in de
betreffende sector of branche in de toekomst zoveel mogelijk gezond werkend hun pensioen
bereiken. In een sectoranalyse wordt tenminste vijf jaar vooruitgekeken. Er worden
twee aanvraagtijdvakken voor sectoranalyses opengesteld, voorafgaand aan het eerste
aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen en voorafgaand aan het tweede aanvraagtijdvak
voor activiteitenplannen.
Voor het opstellen van de sectoranalyse kan een subsidie van € 20.000 per samenwerkingsverband
worden aangevraagd. Vanaf januari 2021 gaat de analysefase van start die loopt tot
en met mei 2021. In deze periode kunnen sectoren en branches een sectoranalyse en
activiteitenplan (laten) maken. In februari 2021 opent SZW een aanvraagtijdvak waarin
sectoren een forfaitaire vergoeding kunnen aanvragen, als tegemoetkoming in de kosten
van het opstellen van een sectoranalyse. Alle samenwerkingsverbanden maken op gelijke
wijze aanspraak op dezelfde vergoeding. Het is aan partijen zelf of zij de analyse
vanuit de eigen organisatie willen opstellen of daarvoor externe expertise inhuren,
waarbij zij worden geacht de aanbestedingsregels te volgen zoals die voor de eigen
organisatie gelden.
Om een subsidie voor de sectoranalyse te kunnen aanvragen, moet een hoofdaanvrager
zijn aangewezen door een samenwerkingsverband van tenminste één werkgevers- en één
werknemersorganisatie. Bij de aanvraag dient een beschrijving van de sector te worden
gevoegd en een beschrijving van de aanpak om te komen tot de sectoranalyse. Nadat
de subsidie is verleend en een 100%-voorschot is verstrekt, dient binnen 16 weken
een analyse te zijn opgeleverd (binnen 4 weken na projectperiode van ten hoogste 12
weken).
De sectoranalyse kan gevoegd worden bij een uiteindelijke aanvraag voor subsidie voor
een activiteitenplan. De subsidieaanvraag voor de sectoranalyse brengt zo min mogelijk
administratieve verplichtingen mee. De werkelijk gemaakte kosten hoeven niet te worden
verantwoord.
5. Subsidieaanvraag activiteitenplan
Subsidie wordt verleend voor activiteiten die zijn opgenomen in een activiteitenplan
dat is gebaseerd op een sectoranalyse van de meerjarige opgaven waarvoor de betreffende
sector staat. De projectperiode van een integraal activiteitenplan bedraagt maximaal
twee jaar en in het eerste tijdvak maximaal 2 jaar en 6 maanden. Het aangevraagde
subsidiebedrag voor een integraal activiteitenplan bedraagt ten minste € 125.000 exclusief
overhead. De subsidie voor de kosten van de subsidiabele activiteiten rond duurzame
inzetbaarheid bedraagt maximaal 50%.
5.1 Subsidiabele activiteiten duurzame inzetbaarheid
De activiteiten rondom duurzame inzetbaarheid moeten een stevige impuls geven aan
de duurzame inzetbaarheid in de sector en dienen gericht te zijn op het structureel
verankeren van de aandacht voor duurzame inzetbaarheid en het daarbinnen versterken
van de eigen regie van werkenden.
De activiteiten hebben zoveel mogelijk betrekking op alle werkenden in de sector,
dus niet alleen op werknemers in vaste dienst en moeten gericht zijn op de volgende
thema’s:
-
a. het bevorderen van gezond, veilig en vitaal werken;
-
b. het bevorderen van goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap;
-
c. het stimuleren van een leven lang ontwikkelen en arbeidsmobiliteit van werkenden;
-
d. het bevorderen van bewustwording en van de eigen regie van werkenden op hun loopbaan.
Ieder thema omvat meerdere beleidsdoelen.
Ad. a) Gezond, veilig en vitaal werken is gericht op het versterken van kennis over
dit thema bij arbeidsorganisaties en werkenden, het verbeteren van de werkcultuur
om psychosociale arbeidsrisico’s, ziekte en ongevallen door werk te voorkomen en psychische-
en fysieke arbeidsbelasting te verminderen. Alertheid, aandacht en interventies voor
factoren die stress veroorzaken, bijvoorbeeld arbeidsconflicten en ongewenst gedrag,
werkdruk en disbalans in werk/privé worden hieronder begrepen. Daarnaast betreft het
ook het stimuleren en het bevorderen van bewustwording van de werkenden om te werken
aan eigen veiligheid, vitaliteit, werk-privé balans, veerkracht, een gezonde leefstijl
en werkplezier.
Ad. b) Het bevorderen van goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap beoogt het
bieden van goede arbeidsomstandigheden (naast de wettelijke verplichtingen op basis
van de Arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving) aan alle (flexibele) werkenden. Ook
worden hieronder verstaan: activiteiten gericht op het realiseren van een flexibele
werkcultuur, waarbij het werk meer afgestemd wordt op de loopbaanfasen van de werkenden;
maatregelen die een goede werk-privé balans en de balans tussen arbeid en zorg bevorderen;
het vergroten van regelmogelijkheden door de werkende op de werkschema’s en arbeidstijden.
Ad. c) Het beleidsthema stimuleren van een leven lang ontwikkelen en arbeidsmobiliteit
van werkenden betreft het faciliteren van talentontwikkeling (anders dan formele-
en kwalificerende scholing), versterken van vaardigheden op de werkplek bijvoorbeeld
met taakroulatie, functieverbreding, werkplekleren en het bieden van begeleiding van
de werkende bij functiemobiliteit.
Ad. d) Het verhogen van bewustwording en de eigen regie van werkenden over hun loopbaan
is een beleidsthema dat voorziet in het versterken van kennis van loopbaan- en ontwikkelmogelijkheden,
de arbeidsmarkt en het vergroten van inzicht van de werkende in de eigen financiële
mogelijkheden om een geleidelijke of eerdere overgang van het werkende naar het gepensioneerde
leven te realiseren.
Binnen de thema’s a t/m d zijn de volgende activiteiten subsidiabel:
-
1. het ontwikkelen en toepassen van sectorale instrumenten, methoden of werkwijzen, inclusief
het uitvoeren van onderzoek in verband hiermee;
-
2. activiteiten op maat voor individuele arbeidsorganisaties;
-
3. het opzetten van infrastructuur om structureel duurzame inzetbaarheid te bevorderen;
-
4. een communicatie of voorlichtingsactiviteit;
-
5. een kortdurende training van of workshops voor groepen;
-
6. monitoring en evaluatie.
Deze activiteiten voor duurzame inzetbaarheid worden nader uitgewerkt in een menukaart2 die aanvragers inzicht biedt in voorbeelden van activiteiten.
Activiteiten die plaatsvinden in het kader van een wettelijke verplichting en activiteiten
op het gebied van procesverbetering, zoals een arbocatalogus, zijn niet subsidiabel.
Ook niet subsidiabel binnen deze regeling zijn alle opleidingskosten voor regulier
of formeel onderwijs en overige door de overheid gesubsidieerde scholing, praktijk-
en/of werkleerplaatsen en alle overige (private) opleiding gericht op het behalen
van een diploma of certificaat. We maken een uitzondering voor opleiding waar het
kortdurende training van of workshops voor groepen betreft. Dergelijke trainingen
zijn wel subsidiabel.
Voor deze activiteiten kunnen door de eindgebruikers externe aanbieders en specialisten
op het terrein van duurzame inzetbaarheid worden ingezet. Eindgebruikers van de subsidie
zijn sectoren en ook individuele arbeidsorganisaties (commercieel en niet-commercieel)
die zich hebben verenigd in een samenwerkingsverband volgens deze regeling MDIEU.
5.2 Subsidiabele activiteiten eerder uittreden
Er is één subsidiabele activiteit rondom eerder uittreden, namelijk een met een werknemer
overeengekomen RVU. Voor zo’n uitkering mag subsidie worden aangevraagd. Daaraan zijn
wel voorwaarden verbonden. De aanvragers dienen in hun subsidieaanvraag te beschrijven
en te onderbouwen welke knelpunten in hun sector bestaan rondom zwaar werk en welke
specifieke groep oudere werknemers in hun sector in aanmerking kunnen komen voor een
RVU. De RVU mag dus niet generiek worden opengesteld voor alle oudere werknemers.
Ook moet onderbouwd worden waarom subsidie nodig is, c.q. welke financieringsknelpunten
er zijn.
Voor een RVU geldt een subsidiepercentage van maximaal 25%. Dit houdt in dat de aangevraagde
subsidie voor eerder uittreden nooit meer dan 25% van de totale uitkeringslast mag
bedragen. Deze voorwaarde geldt op het niveau van de aanvraag op sectorniveau; voor
een individuele RVU kan het subsidiepercentage hoger zijn door de differentiatie tussen
groot en klein bedrijf. Deze 25% subsidie op RVU is een maximum; aanvragen op sectorniveau
die dit niveau te boven gaan worden niet goedgekeurd. Het daadwerkelijke aandeel van
de subsidie in de totale uitgaven aan RVU in een sector is afhankelijk van de toegekende
subsidie - die afhankelijk is van de omvang en de problematiek in de sector - en van
het aantal verwachte RVU-uitkeringen. Een sector die ervoor kiest relatief ruimhartig
te zijn in het aanbieden van RVU-uitkeringen aan werknemers zal daardoor op een lager
subsidiepercentage RVU uitkomen dan een sector waarin minder RVU’s worden aangeboden.
Differentiëren naar groot en klein bedrijf
Het is mogelijk om bij de subsidiëring van RVU-uitkeringen onderscheid te maken tussen
kleine ondernemingen en overige ondernemingen. De kosten van een RVU-uitkering kunnen
voor een kleine werkgever lastiger zijn op te brengen dan voor grotere werkgevers,
doordat een ongunstige personeelsopbouw (veel ouderen) relatief veel effect heeft
als de werkgever maar weinig mensen in dienst heeft. Samenwerkingsverbanden mogen
daarom bij het aanvragen van de RVU-subsidie desgewenst onderscheid maken tussen de
subsidiehoogte voor RVU’s voor werknemers in een klein bedrijf en de subsidiehoogte
voor RVU’s voor andere werknemers. Het onderscheid behelst dat de werkgevers binnen
het samenwerkingsverband die een klein bedrijf hebben, een hogere RVU-subsidie ontvangen
dan werkgevers binnen het samenwerkingsverband met een groot bedrijf. Daarbij geldt
de in de subsidieregeling voorgeschreven verhouding dat de RVU-subsidie voor door
een klein bedrijf overeengekomen RVU’s twee keer zo groot is in euro’s, als de subsidie
voor de RVU’s van een groter bedrijf. De grens waarop bedrijven kwalificeren als klein
bedrijf is maximaal 25 personen en een jaaromzet of een jaarlijks balanstotaal van
niet meer dan € 5 miljoen in het voorafgaande boekjaar.
Als het samenwerkingsverband dit onderscheid wil maken, moet zij dat in de aanvraag
aangeven en onderbouwen. Het samenwerkingsverband is verplicht om de middelen onder
exact dezelfde voorwaarden (verhouding) door te geleiden naar onderliggende organisaties
als in de subsidieregeling en de subsidieaanvraag staat beschreven. Kiezen samenwerkingsverbanden
er in hun subsidieaanvraag niet voor onderscheid te maken tussen werknemers in een
klein bedrijf en andere werknemers, dan mogen zij bij het doorgeleiden van de middelen
naar onderliggende organisaties ook geen onderscheid maken; voor iedereen in de betreffende
sector geldt dan dus dezelfde subsidie per RVU-uitkering.
Voorwaarden aan de RVU’s
Een regeling voor eerder uittreden dient te voldoen aan de wettelijke voorwaarden
die worden gesteld aan de fiscale verruiming van de mogelijkheden die werkgevers hebben
om eerder uittreden mogelijk te maken. Dat wil zeggen dat een regeling geen structureel
karakter mag hebben en de aanvangsdatum niet eerder dan 3 jaar voor AOW-leeftijd mag
zijn. Een cao-afspraak is niet verplicht, maar wanneer in een sector collectieve afspraken
over RVU’s zijn gemaakt is alleen subsidie mogelijk als deze afspraken op een bedrag
van ten hoogste € 21.200,- zijn geijkt. Dit is gelijk aan jaarlijks de netto-AOW en
biedt een basis om uit te treden drie jaar voor de pensioenleeftijd.
Daarbij dienen regelingen voor eerder uittreden altijd een vrijwillig karakter te
hebben. Werknemers die er gebruik van maken, beëindigen de arbeidsovereenkomst op
eigen verzoek. Ook dient de RVU-uitkering aan een werknemer altijd maandelijks uitbetaald
te worden.
De subsidie voor eerder uittreden wordt niet aan individuele werkgevers verstrekt,
maar altijd aan de hoofdaanvrager. De hoofdaanvrager dient bij de subsidieaanvraag
een beschrijving te geven van de uitvoering van de RVU’s en hoe voor de totale looptijd
van deze regelingen de uitkeringen gegarandeerd zijn. De hoofdaanvrager kan de uitvoering
van de uitkering van de RVU’s overdragen aan een derde partij. Een derde partij kan
zijn iedereen die inhoudingsplichtige is voor de loonbelasting (conform Wet LB 1964,
artikel 6). Hieronder vallen onder andere sociale fondsen (waaronder O&O-fondsen als
het uitvoeren van de RVU past binnen de doelstellingsbepaling) en loonadministrateurs.
De hoofdaanvrager of het samenwerkingsverband is geen uitvoerder van de RVU en geen
inhoudingsplichtige. De door de werkgever van het samenwerkingsverband ontvangen RVU-bijdrage
telt bij de werkgever mee voor de drempelvrijstelling en de RVU-heffing over het eventueel
boven de drempelvrijstelling uitgekeerde RVU-bedrag.
Een door het ministerie van SZW beschikbaar gestelde Richtsnoer over uitvoering RVU
helpt sociale partners bij de inrichting van een goede uitvoering van de RVU-uitkeringen,
die waarborgt dat uitgetreden een RVU-uitkering ontvangen tot het moment dat de AOW-leeftijd
wordt bereikt.
5.3 Aanvraagtijdvakken
Er zijn twee typen aanvragen in de MDIEU, die voor sectoranalyses en voor activiteitenplannen,
met verschillende bijbehorende aanvraagtijdvakken. In februari 2021 wordt een aanvraagtijdvak
opengesteld voor subsidieaanvragen voor sectoranalyses. In het najaar van 2021 volgt
een tweede tijdvak voor sectoranalyses. En er wordt in de periode 2021 t/m 2025 in
totaal vier keer een aanvraagtijdvak opengesteld voor een subsidie voor activiteitenplannen
van sectorale samenwerkingsverbanden. Het eerste aanvraagtijdvak opent 1 juni 2021
en begin 2022 wordt een tweede aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen opengesteld.
In de jaren 2023 en 2024 wordt een derde en vierde aanvraagtijdvak opengesteld, voor
aanvragen voor een activiteitenplan. Tevens is in de regeling opgenomen dat in 2023
een tijdvak specifiek voor ondernemingen zal worden opengesteld, tenzij uit een tussentijdse
evaluatie blijkt dat het bereik van de regeling voldoende is (zie ook 3.2).
Het precieze moment van openstelling van de tijdvakken ná juni 2021 en het beschikbare
budget per tijdvak wordt per keer vastgesteld en tijdig gepubliceerd in de Staatscourant
voorafgaand aan de opening van elk aanvraagtijdvak.
De verdeling van de middelen over de verschillende tijdvakken in de komende vijf jaren
vergt zorgvuldige aandacht, aangezien alle sectoren en branches de tijd en de mogelijkheid
moeten krijgen een subsidie aan te kunnen vragen. Door een zorgvuldige werkwijze,
waarbij voorafgaand aan de officiële openstelling een gespreksronde wordt ingericht
en contact wordt onderhouden met potentiële aanvragers, is enerzijds ruimte voor sectoren
en branches om tot goede plannen te komen, en wordt het anderzijds mogelijk om een
goede inschatting te maken van het benodigde subsidiebudget per aanvraagtijdvak. Vervolgens
vindt de beoordeling van aanvragen per aanvraagtijdvak plaats op volgorde van binnenkomst.
Het eerste aanvraagtijdvak in 2021
Het eerste aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen zal iets anders zijn dan de volgende
aanvraag tijdvakken. Bij brief aan de Tweede Kamer over ‘Uitwerking aanvullend sociaal
pakket’ van 23 september 2020 (Kamerstukken II 2020/21, 35 420, nr. 134) is aangekondigd dat uitkeringen voor eerder uittreden, onder genoemde voorwaarden,
al subsidiabel zijn vanaf 1 januari 2021, tegelijkertijd met de inwerkingtreding van
de versoepeling van de fiscale behandeling van de RVU. Dit betekent dat in het eerste
aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen subsidie kan worden verleend voor activiteiten
die al hebben plaatsgevonden vanaf 1 januari 2021. Daarbij geldt de voorwaarde dat
ten tijde van de subsidieaanvraag de activiteiten nog niet mogen zijn afgerond. De
projectperiode is daarom voor het onderdeel eerder uittreden niet twee jaar, maar
twee jaar, plus vijf maanden.
Hierbij moet de aanvrager goed voorbereid zijn op de uitvoering van de RVU’s en zich
realiseren dat er pas aanspraak op subsidie ontstaat op het moment van subsidieverlening.
Dit betekent dat sectoren die al snel aan de slag willen met het bieden van de mogelijkheid
voor eerder uittreden dit de eerste maanden zullen moeten voorfinancieren en pas later
zekerheid hebben over het al dan niet subsidie ontvangen. Ook betekent dit dat deze
sectoren per 1 januari 2021 al hun administratie van RVU’s op orde moeten hebben.
5.4 Beschikbaar budget en monitoring en evaluatie
Van het beschikbare budget van € 1 miljard uit het Pensioenakkoord is € 36 miljoen
gereserveerd voor subsidiëring van relevante initiatieven met een boven sectoraal
karakter. Deze initiatieven moeten wel betrekking hebben op dezelfde doelstellingen
als de MDIEU. Subsidiëring hiervan loopt volgens de Kaderregeling subsidies OCW, SZW
en VWS. Derhalve is € 964 miljoen beschikbaar voor deze subsidieregeling en voor activiteitenplannen
van sectoren. Dit budget is in de SZW-begroting verdeeld over de komende vier jaren,
waarbij er 100 mln. ten koste van latere jaren naar voren is gehaald voor 2021. Dit
biedt meer ruimte in het eerste jaar -gelet op de huidige economische crisis- om regelingen
voor eerder uittreden toe te passen.
Het kabinet hecht aan een effectieve en efficiënte inzet van middelen. De subsidietoekenning
zal worden gemonitord en geëvalueerd, zowel tussentijds als na afloop van subsidieregeling.
Er vindt een onafhankelijke beleidsevaluatie plaats van de tijdelijke subsidieregeling.
6. Internetconsultatie
De concept maatwerkregeling MDIEU heeft opengestaan op het internet ter consultatie
van 20 juli tot en met 18 september 2020. In deze periode is van tweeëntwintig organisaties
een reactie ontvangen. Daarnaast heeft het ministerie van SZW in september verdiepende
gesprekken gevoerd met veertien sectoren die zich via de Stichting van de Arbeid daarvoor
hadden gemeld. Naar aanleiding van de internetconsultatie en de aanvullende gesprekronde
is de subsidieregeling MDIEU op onderdelen aangepast.
De definitie van sector is aangepast, zodat duidelijk is dat alle sectoren ook in
de publieke sector onder het doelbereik van deze maatwerkregeling vallen. Daarnaast
is de definitie van hoofdaanvrager verruimd, zodat nu ook een O&O-fonds, dan wel A&O-fonds
als hoofdaanvrager kan optreden. Onder een werkgeversorganisatie wordt mede een beroepsorganisatie
verstaan. Meerdere gesprekspartners gaven aan behoefte te hebben aan een hogere subsidiebijdrage
aan RVU’s voor MKB. Hierop is de regeling aangepast. In de regeling is een optie gegeven
aan sectoren voor differentiatie naar kleine ondernemingen en overige ondernemingen.
Er zijn veel verduidelijkende vragen gesteld over de subsidie voor RVU’s en of ook
generatiepacten hieronder vallen. Dit laatste is niet het geval, de uitgaven die voortvloeien
uit generatiepacten zelf zijn niet subsidiabel. Advies en voorlichting aan werknemers
ten behoeve van een bewuster gebruik van generatiepacten of seniorenregelingen tellen
wel mee als subsidiabele activiteit. Ook zijn er veel vragen gesteld over mogelijkheden
van fondsvorming voor financiering en uitvoering van RVU-uitkeringen. Zoals aangegeven
in paragraaf 5.2 zal het ministerie van SZW nader inzicht bieden in de wijze van uitvoering
van regelingen voor eerder uittreden en welke voorwaarden worden gesteld aan een goede
uitvoering. Dit zal gebeuren in de vorm van een Richtsnoer over uitvoering RVU die
tegelijkertijd met de publicatie van deze maatwerkregeling op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl beschikbaar komt.
Rond activiteiten voor duurzame inzetbaarheid is in de reacties gewezen op de verhouding
in de subsidiegelden: 75% eerder uitreden en 25% duurzame inzetbaarheid. Er is gevraagd
naar voorbeelden van subsidiabele activiteiten en of het moet gaan om nieuw te ontwikkelen
instrumenten of activiteiten. Sommige sectoren en bedrijven zijn al langer actief
met lopende duurzame inzetbaarheidsactiviteiten. Het is mogelijk om bestaande activiteiten
met de subsidie uit deze maatwerkregeling verder te ontwikkelen, verrijken en bestendigen.
De eerder gedane investeringen mogen echter niet meetellen om te komen tot de vereiste
25%.
Gevraagd is naar de mogelijkheid om het voorschot bij aanvang van het project te verhogen.
Ook is gewezen op de ondergrens van het aan te vragen subsidiebedrag van € 250.000
euro werd vooral door sectoren met veel MKB-bedrijven als te hoog ingeschat. Deze
beide aspecten zijn aangepast in de regeling.
7. Gevolgen voor regeldruk
Een samenwerkingsverband kan subsidie aanvragen voor een sectoranalyse en voor een
activiteitenplan. Een subsidieaanvraag voor een sectoranalyse kan worden gezien als
een voorbereiding op de subsidieaanvraag voor een activiteitenplan. Bij beide typen
subsidieaanvragen ontstaan regeldrukkosten voor samenwerkingsverbanden, zij het dat
een subsidieaanvraag voor een sectoranalyse een vereenvoudigd proces kent, met minder
regeldruk en kortere doorlooptijden dan die gelden voor een subsidieaanvraag voor
grotere bedragen.
7.1 Subsidieaanvraag sectoranalyse
Een sectoranalyse is een analyse van de meerjarige opgaven waar een sector voor staat
op het gebied van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden. Een subsidieaanvraag
voor een activiteitenplan kan alleen worden gedaan op basis van een gedegen sectoranalyse.
Om samenwerkingsverbanden te helpen om te komen tot een sectoranalyse, wordt via een
vereenvoudigd proces een forfaitaire subsidie van € 20.000 euro voor een sectoranalyse
beschikbaar gesteld.
De regeldrukkosten voor het aanvragen van de subsidie bestaan uit het eenmalig kennisnemen
van de regeling, het invullen van een elektronisch aanvraagformulier en het opstellen
en ondertekenen van een samenwerkingsovereenkomst. Daarnaast moeten de werknemersorganisatie(s),
werkgeversorganisatie(s) en de hoofdaanvrager uit het samenwerkingsverband de statuten
meesturen, zodat het doel van die organisaties gecontroleerd kan worden3. De regeldrukkosten voor de verantwoording van de subsidie bestaan uit het binnen
16 weken via een elektronisch aanvraagformulier uploaden van de sectoranalyse. Er
is een schatting gemaakt van de totale regeldrukkosten voor sectoranalyses, zie tabel
1. In de schatting wordt uitgegaan van 100 aanvragen voor sectoranalyses. Voorts wordt
ervan uitgegaan dat de werkzaamheden rondom de sectoranalyses worden uitgevoerd door
hoogopgeleide medewerkers. Voor de samenwerkingsovereenkomst geldt dat hierbij betrokkenheid
van bestuurders vereist is. Daarom is hierbij uitgegaan van een uurtarief van € 77.
Tabel 1 Schatting regeldrukkosten sectoranalyses
Taak
|
Uurtarief
|
Eenheid (uren)
|
Kosten per samenwerkings-verband
|
Kosten alle samenwerkings-verbanden
|
Kennisnemingskosten
|
€ 54
|
0,5
|
€ 27
|
€ 2.700
|
Invullen elektronisch aanvraagformulier
|
€ 54
|
1
|
€ 54
|
€ 5.400
|
Samenwerkingsovereenkomst incl. machtiging hoofdaanvrager
|
€ 77
|
4
|
€ 308
|
€ 30.800
|
Uploaden statuten
|
€ 54
|
0,25
|
€ 14
|
€ 3.375
|
Invullen elektronisch formulier verzoek tot vaststelling subsidie (incl. uploaden
sectoranalyse)
|
€ 54
|
0,25
|
€ 14
|
€ 1.350
|
Totale regeldrukkosten sectoranalyses
|
|
|
|
€ 43.625
|
7.2 Subsidieaanvraag activiteitenplan
Samenwerkingsverbanden op sectoraal niveau kunnen subsidie aanvragen voor activiteiten
rondom duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden die zijn opgenomen in een activiteitenplan.
Het aangevraagde subsidiebedrag voor een activiteitenplan bedraagt ten minste € 125.000
exclusief overhead. Dit betekent dat er voor elke subsidie een accountantsverklaring
vereist is. De projectperiode van een activiteitenplan is maximaal 2 jaar4. Gedurende de looptijd van deze regeling kunnen samenwerkingsverbanden twee keer
een subsidieaanvraag voor een activiteitenplan indienen. Voor vervolgaanvragen zal
te zijner tijd worden bezien hoe het elektronisch aanvraagformulier zodanig kan worden
ingericht dat onnodige regeldruk wordt voorkomen, bijvoorbeeld door het niet nog een
keer opvragen van documenten die al in bezit zijn van de uitvoerder.
De insteek van de subsidie voor activiteitenplannen is dat er binnen sectoren wordt
samengewerkt en dat men vervolgens komt tot één grote subsidieaanvraag per sector.
De hoofdaanvrager moet de subsidie vervolgens verdelen binnen de betreffende sector.
Deze verdeling vergt een gedegen projectinrichting, administratie en boekhouding gedurende
de gehele looptijd van de subsidie. Om samenwerkingsverbanden hierbij te helpen, is
gekozen voor een ruime overheadbepaling en voor het subsidiabel maken (50%) van de
kosten voor een (tussentijdse) controleverklaring. Tot slot worden sectoren begeleid
en ondersteund via een Handleiding Projectadministratie en actieve voorlichting vanuit
het ministerie van SZW.
De regeldrukkosten voor het aanvragen van de subsidie bestaan uit het eenmalig kennisnemen
van de regeling, het invullen van een elektronisch aanvraagformulier en het opstellen
en ondertekenen van een samenwerkingsovereenkomst. Daarnaast moeten een sectoranalyse
en een activiteitenplan als bijlage worden aangeleverd. Voorts dienen de werknemersorganisaties,
werkgeversorganisaties en de hoofdaanvrager uit het samenwerkingsverband de statuten
mee te sturen, zodat het doel van die organisaties gecontroleerd kan worden5. Het activiteitenplan moet onder meer bestaan uit een beschrijving van de wijze waarop
het activiteitenplan bijdraagt aan het doel van de regeling, een beschrijving van
de aanpak met doelstellingen, beoogde effecten en doelgroep van de activiteiten en
de hiermee beoogde resultaten voor het oplossen van de problematiek uit de sectoranalyse.
Daarnaast moet het activiteitenplan een beschrijving van de uitvoering van het activiteitenplan
bevatten, met inbegrip van een beschrijving van de administratieve organisatie, een
onderbouwde begroting en een financieringsplan.
De regeldrukkosten voor de verantwoording van de subsidie bestaan uit het opstellen
van een tussentijds voortgangsverslag en het invullen van een elektronisch formulier
met verzoek tot vaststelling van de subsidie. Als bijlage bij dit formulier moeten
een einddeclaratie, een verslag van de uitgevoerde activiteiten, een overzicht van
de kosten per activiteit worden gevoegd. Tot slot is er sprake van out of pocket kosten
voor de accountant.
Er is een schatting gemaakt van de totale regeldrukkosten voor activiteitenplannen,
zie tabel 2. In de schatting wordt uitgegaan van 200 aanvragen voor activiteitenplannen.
Dit betreft ruim 100 eerste aanvragen en een kleine 100 vervolgaanvragen. Er wordt
van uitgegaan dat de werkzaamheden rondom de activiteitenplannen worden uitgevoerd
door hoogopgeleide medewerkers. Voor de samenwerkingsovereenkomst geldt dat hierbij
betrokkenheid van bestuurders vereist is. Daarom is hierbij uitgegaan van een uurtarief
van € 77.
Voor de samenwerkingsovereenkomst zijn meer uren ingeschat dan bij de sectoranalyse.
Dit komt omdat de verwachting is dat er gemiddeld genomen meer partijen zullen deelnemen
aan de samenwerkingsverbanden rondom de activiteitenplannen dan aan de samenwerkingsverbanden
rondom de sectoranalyses. Omdat samenwerkingsverbanden een forfaitaire subsidie kunnen
aanvragen voor de sectoranalyse, gaan wij ervan dat de meeste samenwerkingsverbanden
die subsidie ook aangevraagd hebben. Daarom schatten wij 180 samenwerkingsverbanden
slechts zeer beperkte regeldrukkosten voor sectoranalyses hebben (alleen uploaden
document) en dat slechts 20 samenwerkingsverbanden te maken krijgen wat grotere regeldrukkosten
voor sectoranalyses.
Tabel 2 Schatting regeldrukkosten activiteitenplannen
Taak
|
Uurtarief
|
Eenheid (uren)
|
Kosten per samenwerkings-verband
|
Kosten alle samenwerkings-verbanden
|
Kennisnemingskosten
|
€ 54
|
1,5
|
€ 81
|
€ 16.200
|
Invullen elektronisch aanvraagformulier
|
€ 54
|
1
|
€ 54
|
€ 10.800
|
Samenwerkingsovereenkomst
|
€ 77
|
8
|
€ 616
|
€ 123.200
|
Uploaden statuten
|
€ 54
|
0,25
|
€ 14
|
€ 1.350
|
Sectoranalyse
|
€ 54
|
3,625
|
€ 196
|
€ 39.150
|
Activiteitenplan
|
€ 54
|
12
|
€ 648
|
€ 129.600
|
Opstellen tussentijdse voortgangsverslag
|
€ 54
|
6
|
€ 324
|
€ 64.800
|
Invullen elektronisch formulier verzoek tot vaststelling subsidie
|
€ 54
|
1
|
€ 54
|
€ 10.800
|
Verslag van de uitgevoerde activiteiten
|
€ 54
|
8
|
€ 432
|
€ 86.400
|
Overzicht van de kosten per activiteit
|
€ 54
|
8
|
€ 432
|
€ 86.400
|
Accountantskosten
|
€ 200
|
40
|
€ 4.000
|
€ 800.000
|
Totale regeldrukkosten activiteitenplannen
|
|
|
|
€ 1.368.700
|
De totale regeldrukkosten die samenhangen met deze regeling zijn € 1.412.325.
Artikelsgewijs
Artikel 1 Begripsbepalingen
In het eerste lid van dit artikel worden begrippen gedefinieerd die meerdere malen
in de regeling voor komen. Sommige begrippen zijn reeds in andere regelgeving, zoals
de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedefinieerd en komen daarom niet terug in artikel
1. Een aantal begrippen wordt hieronder toegelicht.
Arbeidsorganisatie
Een arbeidsorganisatie is een onderneming in de zin van de artikelen 5 en 6 van de
Handelsregisterwet 2007. Dit is een ruime beschrijving van ondernemingen in verschillende
rechtsvormen (zoals een vennootschap, vereniging, stichting, publiekrechtelijke rechtspersoon).
Onder het begrip arbeidsorganisatie vallen bijvoorbeeld ook overheidsorganisaties
en organisaties op het terrein van zorg en onderwijs.
Eerder uittreden
Onder eerder uittreden wordt verstaan een regeling voor vervroegde uittreding (RVU)
zoals bedoeld in artikel 32ba, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.6 Hiermee is een tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing geregeld, die met ingang
van 1 januari 2021 in werking treedt. Een RVU is in deze regeling de subsidiabele
activiteit voor eerder uittreden, mits die aan de gestelde voorwaarden voldoet (zie
artikel 14).
Kleine onderneming
Het begrip kleine onderneming is in de regeling opgenomen vanwege de mogelijkheid
om kleine ondernemingen een hoger percentage subsidie te geven voor eerder uitreden
(artikel 12, vijfde lid). Voor de afbakening van het begrip kleine onderneming wordt
gekeken naar het aantal medewerkers in een onderneming (minder dan 25) en naar de
jaaromzet of het balanstotaal (€ 5 miljoen of minder). De peildatum is het laatst
afgesloten boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidieaanvraag wordt gedaan.
O&O-fonds
Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen dragen financieel bij aan de scholing van werknemers
in een bepaalde sector. Werkgevers kunnen gebruikmaken van de middelen en diensten
van een O&O-fonds. De mogelijkheden en voorwaarden verschillen per sector. Onder het
begrip O&O-fonds wordt mede een A&O-fonds verstaan (een Arbeidsmarkt- en Opleidingsfonds).
Samenwerkingsverband
Een samenwerkingsverband is een samenwerking tussen ten minste een of meer werknemersorganisaties
en een of meer werkgeversorganisaties dan wel beroepsorganisaties in een sector. Uit
deze partijen moet het samenwerkingsverband tenminste bestaan, maar het kan worden
aangevuld met andere organisaties (zie artikel 7). Daarbij kan worden gedacht aan
individuele ondernemingen, brancheorganisaties, een O&O-fonds of kennisinstituut.
Dit is geen limitatieve opsomming, ook andere dan genoemde organisaties komen in aanmerking.
Sector
Het samenwerkingsverband omschrijft zelf welke sector, branche, of cluster van sectoren,
zij vertegenwoordigt en geeft daarbij aan binnen welke hoofdcategorie(ën) dit valt
van de sectorindeling, zoals opgenomen in de bijlage bij deze regeling. Deze sectorindeling
is gebaseerd op de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) die het CBS hanteert. Het is mogelijk
dat een sector in meerdere categorieën valt. De betreffende sector(en) dient te worden
aangegeven op het elektronisch beschikbaar gestelde aanvraagformulier voor de sectoranalyse
en het activiteitenplan.
In artikel 1, tweede lid, is bepaald dat voor de toepassing van de regeling onder
het begrip werkgeversorganisatie mede een beroepsorganisatie dient te worden begrepen.
Een beroepsorganisatie behartigt de belangen van beroepsgenoten in een bepaalde sector,
bijvoorbeeld voor medische beroepen zoals huisartsen en tandartsen. In dergelijke
sectoren is het niet gebruikelijk om samen te werken met werkgeversorganisaties. De
beroepsgenoten treden immers op als werkgever voor hun medewerkers in loondienst.
Om mogelijk te maken dat ook deze werkgevers deel kunnen nemen aan een samenwerkingsverband,
wordt onder het begrip werkgeversorganisatie mede een beroepsorganisatie begrepen.
Artikel 2 Toepasselijkheid kaderregeling en benodigde formulieren
In de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (kaderregeling) staan subsidieregels
die ook van toepassing zijn op subsidies die worden verstrekt op basis van de tijdelijke
subsidieregeling MDIEU. Daarnaast gelden nog andere regels, zoals op grond van de
Kaderwet SZW-subsidies en de Awb.
De subsidies die op grond van deze regeling worden verstrekt, moeten op grond van
het tweede lid digitaal worden aangevraagd via het subsidieportaal op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. De hoofdaanvrager zal zich eerst als subsidieaanvrager moeten registreren en daarna
kan digitaal subsidie worden aangevraagd. Ook gedurende de looptijd van het project
zal de subsidieontvanger digitaal informatie moeten verstrekken over het verloop en
de afronding van de subsidieverlening.
Voor een aantal andere zaken wordt de subsidieontvanger gevraagd formulieren of formats
te gebruiken. Ook deze zijn beschikbaar op de genoemde website.
Artikel 3 Doel van de regeling
In het eerste lid staat beschreven met welk doel de subsidies op grond van deze regeling
worden verstrekt. Of het nu gaat om een subsidie voor een sectoranalyse of een subsidie
voor duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden: het doel is dat sociale partners
binnen sectoren maatwerkafspraken gericht op duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden
van werknemers
gaan maken en uitvoeren. Er zijn vijf thema’s benoemd waar de subsidie voor kan worden
aangevraagd. In het tweede lid, onderdelen a tot en met d, staan de thema’s die betrekking
hebben op het bevorderen van duurzame inzetbaarheid. Onderdeel e ziet op de regelingen
voor eerder uittreden. Het tweede lid bepaalt dat een subsidieaanvraag altijd op het
bevorderen van duurzame inzetbaarheid moet zien; het is niet toegestaan alleen subsidie
aan te vragen voor regelingen voor eerder uittreden. In hoofdstuk 3 wordt dit nader
uitgewerkt voor de subsidieaanvragen voor de activiteitenplannen.
Artikel 4 Subsidieplafond
Het budget dat voor deze subsidieregeling beschikbaar is, wordt in tranches beschikbaar
gesteld. Dit betekent dat er meerdere aanvraagtijdvakken zullen worden opengesteld,
zoals beschreven in artikel 5. Deze tijdvakken zullen vooraf bekend worden gemaakt,
waarbij ook de hoogte van het dan beschikbare budget wordt meegedeeld. Subsidieaanvragen
kunnen alleen worden ingediend zolang het aanvraagtijdvak dat daarop ziet, openstaat
(tweede lid).
Artikel 5 Aanvraagtijdvakken
Het eerste aanvraagtijdvak is bedoeld voor aanvragen van subsidie voor het uitvoeren
van sectoranalyses en zal open staan van 1 februari 2021, 9.00 uur tot en met 26 februari
2021, 17.00 uur. In deze periode kunnen 100 subsidieaanvragen van € 20.000 (zie artikel
9, eerste lid) worden gehonoreerd.
Het tweede aanvraagtijdvak is bestemd voor aanvragen van subsidie voor het uitvoeren
van activiteitenplannen. Dit aanvraagtijdvak zal open staan van 1 juni 2021 tot en
met 30 juni 2021. Het budget dat voor deze aanvragen beschikbaar zal worden gesteld,
wordt voorafgaand bekend gemaakt in de Staatscourant.
In de periode daarna zullen de aanvraagtijdvakken als volgt worden opgesteld:
-
• najaar 2021: tweede aanvraagtijdvak voor sectoranalyses,
-
• begin 2022: tweede aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen,
-
• 2023: derde aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen en
-
• 2024: vierde aanvraagtijdvak voor activiteitenplannen
In het vierde lid is geregeld dat een aanvraagtijdvak specifiek voor arbeidsorganisaties
zal worden opengesteld tenzij uit de tussentijdse evaluatie van deze subsidieregeling
(zie artikel 26, derde lid) blijkt dat het bereik van de regeling voldoende is geweest.
Indien blijkt dat individuele ondernemingen zich onverhoopt niet hebben kunnen aansluiten
bij een samenwerkingsverband, kunnen zij gebruik maken van dit specifieke tijdvak.
Voor zover nodig zal de regeling daartoe te zijner tijd worden aangepast. Over de
openstelling van het specifieke tijdvak zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.
Artikel 6 Rangschikking
In dit artikel wordt geregeld dat subsidieaanvragen worden behandeld op basis van
volgorde van ontvangst van de aanvragen. Op grond van artikel 2.3 van de Kaderregeling
geldt dat wanneer de hoofdaanvrager op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht
in de gelegenheid is gesteld om zijn onvolledige subsidieaanvraag aan te vullen, het
tijdstip van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag geldt als het tijdstip van
ontvangst van de aanvraag.
Wanneer subsidieaanvragen niet voldoen aan de eis van volledigheid zullen deze niet
in behandeling worden genomen. Als het aanvraagtijdvak op het moment van afwijzing
nog openstaat, kan de aanvrager een nieuwe, herziene aanvraag indienen. Deze aanvraag
wordt dan in de volgorde van de behandeling van de aanvragen op de nieuwe datum van
ontvangst geregistreerd.
Artikel 7 Samenwerkingsverband
Zoals in artikel 1 is beschreven, is een samenwerkingsverband een samenwerking tussen
een of meerdere werkgevers (dan wel beroeps-) en werknemersorganisaties in een sector.
Op grond van het eerste lid van artikel 7 kan de samenwerking worden uitgebreid met
bijvoorbeeld brancheorganisaties, O&O-fondsen, A&O fondsen, beroepsverenigingen en
werkgevers (arbeidsorganisaties) in de sector.
Om te zorgen dat alle arbeidsorganisaties binnen de sector op de hoogte zijn van de
mogelijkheid om aan te sluiten bij een samenwerkingsverband en deel te nemen aan de
sectorale activiteitenplannen, moeten samenwerkingsverbanden zich inspannen om hieraan
breed bekendheid te geven in de sector. Het samenwerkingsverband moet zich inspannen
om alle arbeidsorganisaties in de sector te bereiken.
Alle bij het samenwerkingsverband betrokken partijen maken onderdeel uit van het samenwerkingsverband
en tekenen een samenwerkingsovereenkomst. In deze overeenkomst wordt de hoofdaanvrager
aangewezen en gemachtigd om namens de betrokken partijen de subsidie(s) op grond van
deze regeling aan te vragen. Voor de samenwerkingsovereenkomst is een format beschikbaar
op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.
Deze samenwerkingsovereenkomst is een vereiste voor het indienen van zowel de subsidieaanvraag
voor een sectoranalyse als de subsidieaanvraag voor een activiteitenplan. Wanneer
het samenwerkingsverband groter is geworden na de aanvraag van de subsidie voor sectoranalyse,
dient er bij de aanvraag voor het activiteitenplan een nieuwe samenwerkingsovereenkomst
te worden overgelegd waarop de nieuwe deelnemers aan het samenwerkingsverband hebben
meegetekend.
Artikel 8 Verplichtingen hoofdaanvrager
Naast de verplichtingen die uit deze regeling en de andere toepasselijke regelgeving
zoals de Awb voortvloeien, bevat dit artikel een aantal bijzondere verplichtingen
voor de hoofdaanvrager. In de eerste plaats dient de organisatie die optreedt als
hoofdaanvrager minimaal twee jaar te bestaan ten tijde van de subsidieaanvraag (eerste
lid).
De hoofdaanvrager is verplicht om - voor zover van toepassing - de voorwaarden voor
subsidieverlening uit deze regeling toe te passen bij de verdeling van de subsidie
in de sector. Daarbij gaat het onder meer om de projectperiode, activiteiten en kosten
die voor subsidie in aanmerking komen (artikelen 13, 14, 15, 19 en 20). Ook mag niet
gedifferentieerd worden in de subsidiepercentages voor de RVU-uitkeringen: deze moeten
voor iedere RVU in de sector hetzelfde zijn. Voor de RVU-uitkeringen van kleine ondernemingen
mag op grond van artikel 12, vijfde lid, een ander percentage worden gekozen in de
subsidieaanvraag, maar dit percentage moet dan wel worden toegepast op alle door de
kleine ondernemingen overeengekomen RVU-uitkeringen. Voorwaarden die specifiek van
toepassing zijn op de hoofdaanvrager kunnen buiten beschouwing worden gelaten, bijvoorbeeld
de op grond van deze regeling gestelde termijnen voor aanvraag en vaststelling van
subsidie.
Artikel 9 Sectoranalyse
Bij de subsidieaanvraag voor een activiteitenplan moet een sectoranalyse worden gevoegd.
Om tegemoet te komen in de daarmee gemoeide kosten en een stimulans te geven aan de
samenwerkingsverbanden is op grond van het eerste lid een subsidie beschikbaar van
€ 20.000.
Om voor subsidie in aanmerking te komen, moet de sectoranalyse voldoen aan de eisen
die beschreven staan in het tweede lid.
De sectoranalyse bevat een onderbouwing van de omvang en samenstelling van het aantal
werkenden in de sector (onderdeel a). Daarnaast wordt aangegeven wat het aandeel kleine
ondernemingen in de sector is. Dit onderdeel is vooral relevant wanneer binnen het
samenwerkingsverband de wens bestaat om in het op te stellen activiteitenplan voor
de regelingen voor eerder uittreden onderscheid te maken in het subsidiepercentage
tussen kleine ondernemingen en overige ondernemingen (zie verder artikel 12, vijfde
lid). Onderdeel c bepaalt dat de sectoranalyse zicht geeft op de knelpunten ten aanzien
van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden in de sector. Met deze informatie kan
worden bepaald welke interventies kunnen worden ingezet om hierin op de lange termijn
verbetering aan te brengen.
Het is overigens aan de samenwerkingsverbanden of zij de analyse vanuit de eigen organisaties
laten opstellen, of daarvoor externe expertise inhuren, waarbij zij gehouden zijn
de aanbestedingsregels te volgen zoals die voor de eigen organisatie gelden.
Wanneer de subsidie is verleend, zal de sectoranalyse binnen 16 weken na de dagtekening
van de beschikking tot subsidieverlening moeten worden opgesteld en ingediend voor
subsidievaststelling (zie artikel 9, derde lid en artikel 11, vierde lid).
Artikel 10 Subsidieaanvraag sectoranalyse
Een aanvraag voor subsidie voor een sectoranalyse moet digitaal worden ingediend via
het subsidieportaal op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Bij de aanvraag moet de samenwerkingsovereenkomst worden gevoegd, waarin een hoofdaanvrager
is aangewezen door het samenwerkingsverband, bestaande uit ten minste één werkgeversorganisatie
en ten minste één werknemersorganisatie (zie verder artikel 7). Bij de aanvraag dient
een beschrijving van de betreffende sector te worden gegeven en een beschrijving van
de aanpak om te komen tot de sectoranalyse. Voor de aanvraag en de samenwerkingsovereenkomst
worden formats beschikbaar gesteld op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.
Artikel 11 Subsidieverlening en -vaststelling
Op de aanvraag voor subsidie wordt binnen zes weken beschikt. De bij beschikking verleende
subsidie van € 20.000 euro wordt uitbetaald in de vorm van een voorschot van 100%.
De werkelijk gemaakte kosten voor de totstandkoming van de sectoranalyse hoeven niet
te worden verantwoord.
De hoofdaanvrager heeft na de datum van de beschikking tot subsidieverlening in totaal
zestien weken om de sectoranalyse uit te (laten) voeren. Binnen 4 weken na afloop
van de projectperiode van 12 weken zal de aanvraag tot vaststelling van de subsidie
moeten worden ingediend. Hiervoor is een digitaal formulier beschikbaar op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl. Bij deze aanvraag moet de opgestelde sectoranalyse worden gevoegd als bewijs dat
de gesubsidieerde activiteit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De aanvraag tot vaststelling
van de subsidie wordt binnen dertien weken beoordeeld.
Wanneer niet wordt voldaan aan het vereiste in het vierde lid om tijdig een aanvraag
tot subsidievaststelling in te dienen, wordt de subsidieverlening ingetrokken. Wanneer
de sectoranalyse ontbreekt of niet voldoet aan de eisen uit de subsidieregeling en
in het bijzonder artikel 9, wordt de subsidie op nihil vastgesteld. Het toegekende
voorschot wordt in beide gevallen volledig teruggevorderd, vermeerderd met de wettelijke
rente.
Artikel 12 Voorwaarden en cofinanciering
Om voor subsidie in aanmerking te komen, dient een activiteitenplan voor tenminste
25% van de projectkosten activiteiten gericht op het verbeteren van de duurzame inzetbaarheid
te bevatten (tweede lid). Dit betekent dat maximaal 75% van de projectkosten betrekking
mag hebben op regelingen voor eerder uittreden. Een aanvraag die alleen ziet op het
verbeteren van de duurzame inzetbaarheid kan wel voor subsidie in aanmerking komen;
een aanvraag die alleen ziet op regelingen voor eerder uittreden niet.
In het derde lid is bepaald dat 50% van de directe projectkosten en de overhead kan
worden gesubsidieerd. Het vierde lid bepaalt het subsidiepercentage voor de regelingen
voor eerder uittreden: de maandelijkse betalingen die op basis hiervan worden gedaan,
worden voor 25% gesubsidieerd. De overige kosten worden door het samenwerkingsverband
of de sector zelf gefinancierd (cofinanciering).
Het is mogelijk om bij de verdeling van de aangevraagde subsidie voor regelingen voor
eerder uittreden onderscheid te maken tussen kleine ondernemingen, gedefinieerd in
artikel 1, en de overige werkgevers in de sector. Wanneer een samenwerkingsverband
van deze mogelijkheid gebruik wil maken, moet het dit aangeven in de subsidieaanvraag.
Als de keuze om te differentiëren is gemaakt, staat deze vast en mag niet meer worden
gewijzigd gedurende de uitvoering van het activiteitenplan.
Het zesde lid bevat een ondergrens: alleen aanvragen waarin minimaal € 125.000 aan
subsidie wordt aangevraagd, worden in behandeling genomen. Bij de berekening van dit
bedrag wordt de subsidie voor overhead buiten beschouwing gelaten.
Artikel 13 Subsidiabele activiteiten duurzame inzetbaarheid
Dit artikel beschrijft de activiteiten die de subsidieontvanger kan gaan uitvoeren
op het vlak van de duurzame inzetbaarheid. In hoofdstuk 4 van het algemeen deel van
de toelichting bij deze regeling zijn de onderdelen a tot en met f uitgebreid beschreven
en verder uitgewerkt. Deze uitwerking zal zijn beslag gaan krijgen in een zogenoemde
menukaart die op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl zal worden gepubliceerd. Daarbij zullen ook voorbeelden en best practises
van duurzame inzetbaarheidsactiviteiten worden gedeeld om aanvragers te helpen bij
het maken van hun activiteitenplannen.
Artikel 14 Subsidiabele activiteiten eerder uittreden
In dit artikel worden de voorwaarden genoemd waaraan een tussen werkgever en werknemer
overeengekomen regeling voor eerder uittreden (RVU) moet voldoen om voor subsidie
in aanmerking te komen.
Het moet gaan om een individuele regeling, die wordt vastgelegd in een overeenkomst
tussen werkgever en werknemer. De aanleiding voor het eerder uittreden en de afspraken
daaromtrent worden vastgelegd in een beëindigingsovereenkomst waarop artikel 670b
van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is (eerste lid, onder a). In
de overeenkomst wordt de wens van de werknemer om de arbeidsovereenkomst te beëindigen
vanwege eerdere uittreden vastgelegd. Een werknemer moet zijn keuze weloverwogen kunnen
doen en hij moet over alle relevante informatie beschikken om de keuze te kunnen maken.
Op grond van artikel 670b, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek heeft
de werknemer het recht om de beëindigingsovereenkomst binnen veertien dagen na de
datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen door een schriftelijke verklaring
aan de werkgever te ontbinden. De regeling voor eerder uittreden en de maandelijkse
uitkering kan dus pas ingaan na dat moment. Wanneer een werknemer immers de overeenkomst
ontbindt, blijft de arbeidsovereenkomst bestaan. De werknemer houdt altijd de mogelijkheid
om de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst in een juridische procedure aan te
vechten.
Daarnaast kan het gaan om een collectieve regeling, waarop de werknemer aanspraak
kan maken indien de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt beëindigd
(eerste lid, onder b)
Artikel 14, eerste lid, onder c, bepaalt dat de overeengekomen RVU niet langer dan
in de drie jaren voorafgaand aan de AOW-gerechtigde leeftijd van betrokkene mag worden
toegekend en uitbetaald. Wordt een langere periode overeengekomen, dan komt de RVU
niet voor subsidie in aanmerking. Ook moet de RVU maandelijks worden uitbetaald. Wanneer
werkgever en werknemer uitbetaling in een keer overeen zijn gekomen, is de RVU niet
subsidiabel. De subsidieverlening is op grond van artikel 12 gemaximeerd op 25% van
het vrijgestelde bedrag, waarbij het percentage hoger mag zijn voor kleine ondernemingen
als gebruik wordt gemaakt van uitzondering in artikel 12, vijfde lid.
Artikel 14, tweede lid, bepaalt dat de werkgever, die de in het eerste lid, onder
a, genoemde overeenkomst met de werknemer is aangegaan, is verplicht tot het daadwerkelijk
uitbetalen van de maandelijkse uitkeringen als bedoeld in het eerste lid, onder c.
Deze bepaling is opgenomen omdat de periode van het uitbetalen van de maandelijkse
uitkeringen voor RVU langer kan zijn (ten hoogste 36 maanden) dan de projectperiode
van een activiteitenplan (ten hoogste 24 maanden).
In het derde lid is geregeld dat voor de toepassing van dit artikel onder werkgever
mede wordt verstaan een andere uitvoerder van een regeling voor eerder uittreden.
In paragraaf 5.2 van het algemeen deel (voorwaarden RVU) is toegelicht dat de werkgever
de uitvoering van RVU kan overdragen aan een derde partij die inhoudingsplichtige
voor de Wet op de loonbelasting 1964 is. Hierbij kan het onder andere gaan om sociale
fondsen (waaronder O&O-fondsen als het uitvoeren van de RVU past binnen de doelstellingsbepaling)
en loonadministrateurs. Deze partijen zijn op grond van het tweede en derde lid van
artikel 14 verplicht om de maandelijks uitkeringen daadwerkelijk uit te betalen aan
de betreffende werknemers.
Artikel 15 Projectperiode activiteitenplan
Het activiteitenplan moet binnen drie maanden na de datum van de subsidieverleningsbeschikking
starten en vervolgens binnen twee jaar worden uitgevoerd. Omdat in het eerste aanvraagtijdvak
voor de activiteitenplannen ook subsidie kan worden aangevraagd voor regelingen voor
eerder uittreden die in de eerste helft van 2021 zijn overeengekomen, is in het derde
lid bepaald dat de projectperiode voor die activiteitenplannen langer mag zijn.
Artikel 16 Subsidieaanvraag activiteitenplan
Artikel 16 beschrijft de eisen waaraan een subsidieaanvraag voor een activiteitenplan
moet voldoen. De subsidieaanvraag kan worden ingediend door middel van een elektronisch
aanvraagformulier dat wordt ondertekend door een daartoe bevoegd functionaris.
Voor de subsidieaanvraag moet een vijftal stukken ingediend worden.
Allereerst moet er een samenwerkingsovereenkomst zijn ondertekend door alle betrokken
partijen waarbij er een hoofdaanvrager is gekozen die gemachtigd wordt namens het
samenwerkingsverband op te treden.
Er moet een activiteitenplan zijn, gebaseerd op de opgaven waarvoor de sector staat,
met een doorkijk naar de periode na subsidie.
Om de opgave waarvoor de sector staat goed inzichtelijk te krijgen zal naast het activiteitenplan
ook een sectoranalyse gevraagd worden. Een sectoranalyse zal onder meer een prognose
moeten geven van de problematiek van ten minste de komende vijf jaren rond zwaar werk
in de sector. Dit mag een sectoranalyse zijn die met behulp van de subsidie, bedoeld
in artikel 8, is uitgevoerd. Maar dat hoeft niet. De hoofdaanvrager mag er ook voor
kiezen een sectoranalyse te laten uitvoeren zonder subsidie, zolang de analyse maar
voldoet aan de eisen die in het eerste artikel van deze regeling zijn vastgelegd.
Daarnaast is een begroting bij het activiteitenplan vereist met onderbouwing van de
kosten bij de diverse projecten in het activiteitenplan (p x q). De kosten van het
eerder uittreden zijn de individuele uitkeringen waarvoor maximaal 25% subsidie kan
worden gevraagd. De kosten van de duurzame inzetbaarheidsmaatregelen worden voor 50%
gesubsidieerd. De kosten moeten in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te
verwachten resultaten.
Tot slot wordt een financieringsplan gevraagd, waarin de sector toelicht hoe de in
het activiteitenplan opgenomen investeringen worden bekostigd met eigen financiering.
Onderdeel is ook de beschrijving van de wijze waarop de financiering van de overeengekomen
regelingen voor eerder uittreden worden gefinancierd zodat beoordeeld kan worden of
voldoende zeker is dat deze, bij overschrijding van de projectperiode, ook na afloop
van de projectperiode tot uitbetaling zullen komen.
In het derde lid worden de verschillende onderdelen beschreven waaruit het activiteitenplan
in ieder geval moet bestaan. In de Handleiding Projectadministratie die beschikbaar
zal worden gesteld op de website www.uitvoeringvanbeleidszw.nl worden deze onderdelen verder toegelicht en waar mogelijk voorzien van formats.
Artikel 17 Subsidieverlening activiteitenplan
Binnen dertien weken na ontvangst van de subsidieaanvraag, wordt op de aanvraag beslist.
Artikel 17 beschrijft wat er in aanvulling op artikel 4.2 van de Kaderregeling in
de beschikking tot subsidieverlening zal staan.
Artikel 18 Weigeringsgronden
De subsidieaanvraag wordt geweigerd als deze niet voldoet aan alle eisen die daaraan
in deze regeling zijn gesteld (onderdeel a). Deze weigeringsgrond heeft ook betrekking
op het voldoen aan de kaderregeling en de Awb. De hoofdaanvrager wordt bij een onvolledige
subsidieaanvraag, zoals aangegeven in artikel 6, wel in de gelegenheid gesteld om
deze aan te vullen.
Als uitvoering van (onderdelen van) een activiteitenplan in strijd is met bestaande
wet- en regelgeving, wordt de aanvraag ook geweigerd (onderdeel b).
Onderdeel c ziet op de aansluiting van het activiteitenplan op de sectoranalyse. Als
het activiteitenplan niet voldoende aansluit bij de sectoranalyse, is dit een grond
om de subsidieaanvraag af te wijzen.
In onderdeel d is de zogenoemde proportionaliteitseis opgenomen: de omvang van het
aangevraagde subsidiebedrag mag de relatieve omvang en problematiek van het samenwerkingsverband
in de sector niet overstijgen. Op grond van dit onderdeel kunnen aanvragen die een
relatief te groot deel van het subsidiebudget vergen, worden afgewezen.
Wanneer de subsidiabele kosten niet in een redelijke verhouding staan tot de voorgenomen
prestaties en de daarvan te verwachten resultaten, wordt de subsidie eveneens geweigerd
(onderdeel e). Daarbij worden onder meer de gehanteerde uurtarieven beoordeeld aan
de hand van de Handleiding Overheidstarieven van de Rijksoverheid.
Een subsidieaanvraag kan tevens worden geweigerd indien onvoldoende is aangetoond
dat subsidie noodzakelijk is voor het project waarvoor subsidie is aangevraagd (onderdeel
f). Dit is onder meer het geval indien in een cao van de sector waarop de subsidieaanvraag
betrekking heeft een generieke regeling voor eerder uittreden is opgenomen, of een
regeling die boven het in artikel 32ba, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting
1964 genoemde bedrag voor eerder uittreden uitgaat.
Daarnaast kan de subsidieaanvraag in ieder geval worden geweigerd als dezelfde subsidiabele
kosten reeds uit hoofde van deze of een andere subsidieregeling worden gefinancierd
(onderdeel g). Er mag geen sprake zijn van dubbelfinanciering. Op het aanvraagformulier
dient de subsidieaanvrager expliciet te verklaren dat voor de activiteiten, waarvoor
subsidie wordt aangevraagd, geen aanspraak bestaat op subsidie uit anderen hoofde.
Als onvoldoende zeker is dat de administratie van de hoofdaanvrager zal voldoen aan
de daaraan gestelde eisen, wordt de subsidie geweigerd op grond van onderdeel h.
Tot slot zal een subsidieaanvraag worden geweigerd wanneer bij verlening van de gevraagde
subsidie het beschikbare subsidiebudget zou worden overschreden (onderdeel i).
Artikel 19 Subsidiabele kosten
De kosten die voor subsidie in aanmerking kunnen komen, zijn in dit artikel beschreven.
Het eerste lid, onderdeel a, ziet op de externe kosten (zie artikel 1) die worden
gemaakt voor de uitvoering van activiteiten op het gebied van duurzame inzetbaarheid.
Deze kosten moeten voldoen aan de voorwaarde van marktconformiteit, zoals uitgewerkt
in het derde van dit artikel. Kosten die niet marktconform zijn komen niet voor subsidie
in aanmerking. In onderdeel b worden de voorwaarden beschreven waaronder ook de directe
loonkosten van werknemers van de hoofdaanvrager die werkzaamheden verrichten voor
de uitvoering van de activiteiten gericht op de duurzame inzetbaarheid in aanmerking
kunnen komen voor subsidie. Loonverletkosten van deelnemers komen niet voor subsidie
in aanmerking, zie hiervoor artikel 20, onderdeel h.
Onderdeel c bepaalt dat de kosten voor maandelijkse uitkeringen voor eerder uittreden
subsidiabel zijn, mits ze aan de voorwaarden voldoen die in artikel 14 van deze subsidieregeling
staan beschreven en de opgevoerde kosten niet hoger zijn dan het in artikel 32ba,
zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde bedrag.
Het inschakelen van een accountant is verplicht voor het ontvangen van subsidie op
grond van deze regeling. De accountant moet bij de tussentijdse rapportage en na afronding
van het project controles uitvoeren. De hoofdaanvrager mag, op grond van onderdeel
d, de kosten die hiermee gemoeid zijn opvoeren als subsidiabele kosten.
In de onderdelen e en f is voorzien in een forfaitaire toeslag voor de overheadkosten.
Kosten die geacht worden hieronder te vallen zijn onder meer de kosten voor projectadministratie,
projectmanagement en de kosten voor uitvoering van eerder uittreden. Deze kosten voor
overhead hoeven niet in de activiteitenbegroting bij de aanvraag te worden opgenomen.
Ook hoeft achteraf niet te worden verantwoord waaraan de forfaitaire toeslag is besteed.
De toeslag voor overhead wordt automatisch berekend volgens de in dit artikel opgenomen
staffel met verschillende percentages. De overhead wordt over drie cohorten berekend.
Het op basis hiervan berekende bedrag voor overhead wordt voor 50% gesubsidieerd.
Het percentage van de toeslag wordt per cohort bij elkaar opgeteld en bedraagt de
som van:
15% van het in de subsidievaststelling bepaalde bedrag aan subsidiabele kosten exclusief
de overheadkosten tot € 1.000.000;
7% van het in de subsidievaststelling bepaalde bedrag aan subsidiabele kosten exclusief
de overheadkosten tussen € 1.000.000 en € 10.000.000; en
1% van het in de subsidievaststelling bepaalde bedrag aan subsidiabele kosten exclusief
de overheadkosten boven € 10.000.000.
In het tweede lid is bepaald dat de kosten ten laste van het project moeten zijn gebleven
en rechtstreeks aan het project toe te rekenen moeten zijn. Ook moeten deze kosten
door de subsidieaanvrager daadwerkelijk gemaakt en betaald zijn. Deze laatste verplichting
geldt niet voor de uitkeringen voor eerder uittreden. RVU’s hoeven niet (volledig)
betaald te zijn om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie. Zo is het mogelijk
om subsidie te vertrekken voor RVU’s ook als er nog maandelijkse betalingen zullen
plaatsvinden na afloop van de projectperiode.
In het derde lid is geregeld hoe de marktconformiteit van externe kosten wordt beoordeeld
(zie ook bij het eerste lid, onder a). De hoofdaanvrager dient ervoor zorg te dragen
dat de prijs voor externe opdrachten marktconform is. Bij externe kosten dient daarom
een transparante, objectieve en niet-discriminatoire aanbesteding te worden gevolgd
(derde lid, onder a). De geldende nationale en Europese aanbestedingsregels, die aanbestedingsplichtige
partijen in acht moeten nemen, zijn te vinden via: https://www.pianoo.nl/nl/inkoopproces/fase-1-voorbereiden/mogelijke-aanbestedingsprocedures
Als een externe opdracht het bedrag van € 50.000 te boven gaat, dienen in ieder geval
drie offertes opgevraagd en beoordeeld te worden (derde lid, onder b). Deze verplichting
geldt ook indien de hoofdaanvrager niet aanbestedingsplichtig is. Met dit bedrag is
aangesloten bij de bovengenoemde nationale aanbestedingsregels, waarin vanaf € 50.000
tot de Europese aanbestedingsdrempel een meervoudig offertetraject proportioneel wordt
geacht.
Voor wat betreft de uurtarieven, die worden gehanteerd bij externe opdrachten, wordt
voor de beoordeling van marktconformiteit aangesloten bij de tarieven die zijn vastgelegd
in de Handleiding Overheidstarieven. Dat geldt voor alle externe opdrachten, ongeacht
het bedrag van de opdracht.
Nadere uitleg over de beoordeling van marktconformiteit van externe opdrachten zal
worden opgenomen in de Handleiding Projectadministratie, die zal worden gepubliceerd
op www.uitvoeringvanbeleidszw.nl
In het vierde, vijfde en zesde lid is bepaald dat de organisaties die nauw verbonden
zijn aan de hoofdaanvrager voor werkzaamheden die worden verricht in het kader van
de uitvoering van het activiteitenplan de interne personeelskosten niet als externe
kosten gefactureerd worden. Wordt dit toch gedaan, dan komen deze kosten niet voor
subsidie in aanmerking. Het is wel toegestaan om directe loonkosten in rekening te
brengen, zoals beschreven in het eerste lid, onderdeel b. Indien een verbonden partij
kosten maakt voor activiteiten die verricht worden door derden is er sprake van externe
kosten en dienen deze kosten op basis van feitelijke kosten door de hoofdaanvrager
te worden verantwoord.
Artikel 20 Niet subsidiabele kosten
In artikel 20 wordt een aantal kosten uitdrukkelijk uitgezonderd van de subsidiabele
kosten. Zo worden onredelijk of niet noodzakelijk ter uitvoering van het project gemaakte
kosten niet gesubsidieerd (onderdeel a). Ook kosten die niet in redelijke verhouding
staan tot de te verrichten activiteiten komen niet voor subsidie in aanmerking op
grond van onderdeel b.
In onderdeel c is neergelegd dat alleen de kosten die zijn gemaakt in de projectperiode
subsidiabel zijn. Kosten buiten de projectperiode, zoals de kosten die gemoeid zijn
met het schrijven van de subsidieaanvraag, komen niet voor subsidie in aanmerking.
Uitzondering hierop zijn de kosten van de RVU’s: deze zijn in beginsel ook subsidiabel
wanneer ze in de projectperiode zijn overeengekomen en de maandelijkse uitbetaling
na afloop van de projectperiode doorloopt.
Wanneer kosten reeds op een andere manier van overheidswege worden gefinancierd komen
ze niet in aanmerking voor subsidie (onderdeel d). Kosten die voortvloeien uit wettelijk
verplichte taken worden evenmin gesubsidieerd (onderdeel e).
Scholings- en opleidingskosten in het kader van duurzame inzetbaarheid, worden niet
gesubsidieerd (onderdeel f); alleen kortdurende trainingen van of workshops voor groepen
komen voor subsidie in aanmerking (zie artikel 13).
Kosten voor verbruiksgoederen zijn eveneens uitgezonderd van subsidiering (onderdeel
g). Deze kosten worden geacht te zijn inbegrepen in de toeslag voor overhead (artikel
19).
Loonverletkosten voor personen die deelnemen aan activiteiten in het kader van duurzame
inzetbaarheid, komen op grond van onderdeel h niet voor subsidie in aanmerking. Deze
kosten mogen dus niet als directe loonkosten of externe kosten in de zin van artikel
19 worden opgenomen in de projectadministratie.
Artikel 21 Bevoorschotting en meldingsplicht
Bij de aanvraag kan de hoofdaanvrager aangeven of hij een voorschot op de subsidie
wenst te ontvangen. Dit voorschot is 20% van de verleende subsidie, zo is in het tweede
lid van artikel 21 bepaald. Wanneer de hoofdontvanger kan aantonen reeds hogere projectuitgaven
te hebben gedaan, kan hij bij de aanvraag een onderbouwd verzoek voor een hoger voorschot
tot maximaal 40% van de verleende subsidie indienen (derde lid).
Na het eerste jaar van de projectperiode dient iedere hoofdaanvrager op grond van
het vierde lid een voortgangsrapportage in. Bij deze voortgangsrapportage is hij verplicht
een goedkeurende accountantsverklaring te overleggen. Na goedkeuring van deze stukken,
kan de hoofdaanvrager opnieuw een verzoek tot een voorschot indienen. Deze keer tot
maximaal 80% van de verleende subsidie.
Wanneer duidelijk wordt dat de uitvoering van het activiteitenplan geheel of gedeeltelijk
niet, of niet op tijd zal worden uitgevoerd, is de hoofdaanvrager verplicht om hiervan
zo snel mogelijk melding te maken. Deze verplichting is vastgelegd in het vijfde lid.
Artikel 22 Subsidievaststelling
Als de uitvoering van het activiteitenplan is afgerond en de projectperiode is verstreken,
dient de hoofdaanvrager binnen 22 weken de aanvraag voor subsidievaststelling in.
Hiervoor is een elektronisch formulier beschikbaar. Op de vaststelling van een subsidie
vanaf € 125.000 is artikel 7.8 van de kaderregeling van toepassing. In het tweede
lid staat beschreven uit welke onderdelen de aanvraag tot subsidievaststelling in
ieder geval dient te bestaan.
Op grond van het derde lid, dient de projectaccountant te controleren of de subsidieontvanger
bij de uitvoering van het activiteitenplan en de administratieve verantwoording daarvan
heeft voldaan aan alle aan de subsidieverstrekking verbonden verplichtingen. De accountant
is verplicht om bij zijn werkzaamheden te werken conform het op de website www.uitvoeringvanbeleid.nl voor deze subsidieregeling beschikbaar te stellen accountantsprotocol.
Bij afronding van het project, wordt ook getoetst op de realisatie van de in de beschikking
toegekende bedragen. Het gerealiseerde deel van de subsidie voor regelingen voor eerder
uittreden mag niet meer zijn dan het daarvoor verleende bedrag. Het gerealiseerde
deel van de verleende subsidie voor activiteiten rondom duurzame inzetbaarheid mag
niet meer dan het daarvoor toegekende subsidiebedrag zijn en mag niet lager zijn dan
50% van het daarvoor toegekende subsidiebedrag. Mocht dit laatste toch minder zijn
dan de helft, dan kan op grond van het vierde en vijfde lid de subsidie worden verlaagd
of op nihil worden vastgesteld.
Artikel 23 Administratievoorschriften
Op grond van artikel 5.2 van de kaderregeling is de ontvanger van subsidie voor een
activiteitenplan verplicht om een administratie te voeren. De regels die zijn vastgelegd
in artikel 5.2 eerste lid onder b van de kaderregeling zijn op de aanvragers van subsidie
voor activiteitenplannen van toepassing. Hierin wordt onder meer bepaald dat de administratie
en de daartoe behorende bescheiden ten minste 10 jaren na de vaststelling moeten worden
bewaard. De verplichtingen op grond van de kaderregeling gelden overigens niet voor
de sectoranalyses gelet op het subsidiebedrag van € 20.000.
In aanvulling op de kaderregeling geeft artikel 20 een aantal specifieke voorschriften.
In het eerste lid is bepaald dat de volledige administratie te allen tijde voor controle
beschikbaar moet zijn op een voor de hoofdaanvrager vrij toegankelijke locatie.
In het derde lid is geregeld dat de administratie een overzicht dient te bevatten
van de KvK-nummers van de entiteiten die deelnemen aan het project en de subsidiabele
activiteiten waaraan is deelgenomen. Ook wanneer facturen gericht aan andere partijen
dan de subsidieaanvrager (zoals deelnemende arbeidsorganisaties) worden opgevoerd,
is de subsidieaanvrager namelijk belast met het voorkomen van dubbelfinanciering en
dient deze hierover te communiceren met deelnemende partijen. Het overzicht van KvK-nummers
dient te worden aangeleverd conform het format dat hiervoor beschikbaar wordt gesteld.
Het vierde lid betreft de administratie van deelnemers per activiteit, inclusief een
burgerservicenummer voor zover het overeengekomen regelingen voor eerder uittreden
betreft. Deze persoonsgegevens zijn nodig om te controleren of de regelingen voldoen
aan de eisen uit de regeling. Daarnaast kan op deze manier onderzoek worden gedaan
naar de effectiviteit van de activiteiten. In de Kaderwet SZW-subsidies is een grondslag
opgenomen voor het verwerken van het burgerservicenummer in het kader van subsidieverstrekking
op grond van die wet (artikel 3, derde lid, van de Kaderwet SZW-subsidies).
Het vijfde lid betreft het verstrekken van informatie uit of inzage in de administratie
van de hoofdaanvrager aan de minister. De hoofdaanvrager verstrekt desgevraagd informatie
aan de minister. In het kader van de besluitvorming over het verstrekken van subsidie
kunnen op grond van artikel 5.4 van de kaderregeling bijvoorbeeld ook de statuten
van de hoofdaanvrager worden opgevraagd door het ministerie van SZW.
Artikel 24 Rapportageverplichting
Op grond van artikel 5.5 van de Kaderregeling is in artikel 21 vastgelegd dat de hoofdaanvrager
een tussentijds voortgangsverslag aanlevert indien de projectperiode langer is dan
12 maanden. In de tussenrapportage worden de tot dan toe behaalde resultaten en gemaakte
kosten opgenomen.
In het tweede lid wordt de verplichting opgelegd dat het tussentijds voortgangsverslag
is voorzien van een accountantsverklaring overeenkomstig het door de minister vastgestelde
accountants- en rapportageprotocol, dat bij de beschikking tot subsidieverlening wordt
verstrekt. Op deze wijze bestaat er in een eerder stadium dan eerst na twee jaren
zekerheid over de gemaakte kosten voor zowel de hoofdaanvrager als de minister. Het
tussentijds voortgangsverslag kan aanleiding geven de liquiditeitsprognose en de wijze
van bevoorschotting aan te passen.
Om te zorgen dat de hoofdaanvrager tijdig een accountant inschakelt, dient op grond
van het derde lid binnen drie maanden na ontvangst van de beschikking schriftelijk
mededeling te worden gedaan van de toepassing en naleving van het genoemde accountants-
en rapportageprotocol door de controlerend accountant.
Specifiek voor de activiteiten met betrekking tot eerder uittreden (de RVU’s) is in
het vierde lid geregeld dat de hoofdaanvrager bij het tussentijds voortgangsverslag
de burgerservicenummers van de personen met wie RVU’s zijn overeengekomen worden verstrekt.
In de Kaderwet SZW-subsidies is een grondslag opgenomen voor het verwerken van het
burgerservicenummer in het kader van subsidieverstrekking op grond van die wet (artikel
3, derde lid, van de Kaderwet SZW-subsidies). Voor deze gegevensverwerking is een
gegevensbeschermingsaffectrapportage opgesteld.
Artikel 25 Intrekking en terugvordering
In aanvulling op artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht regelen het eerste
en tweede lid de situaties waarin de beschikking tot subsidieverlening geheel of gedeeltelijk
kan worden ingetrokken. Op grond van artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht
kunnen ten onrechte betaalde subsidiebedragen of voorschotten worden teruggevorderd
van de hoofdaanvrager. In het derde lid is geregeld dat ook de kosten die verband
houden met de terugvordering kunnen worden teruggevorderd. Het derde lid regelt ook
dat de minister daarbij conform artikel 1.8 van de Kaderregeling de verschuldigde
wettelijke rente kan vorderen.
Artikel 26 Evaluatie van de regeling
In het eerste lid is geregeld dat deze subsidieregeling wordt geëvalueerd op doeltreffendheid
en rechtmatigheid. De hoofdaanvrager is op grond van het tweede lid verplicht aan
deze evaluatie mee te werken. Daartoe kan hem gevraagd worden inlichtingen, gegevens
en bescheiden te verstrekken. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen, is het raadzaam
dat de hoofdaanvrager hierover afspraken maakt alle partijen die betrokken zijn bij
de uitvoering van de sectoranalyse en het activiteitenplan om zeker te stellen dat
zij zo nodig te zijner tijd de benodigde inlichtingen, gegevens en informatie aan
hem zullen verschaffen wanneer dat nodig mocht blijken te zijn.
Naast deze evaluatie zal na het tweede aanvraagtijdvak in 2022 een tussentijdse evaluatie
worden gestart naar het bereik van de regeling. Een uitgangspunt voor deze subsidieregeling
is dat alle ondernemingen die dat willen, een beroep kunnen doen op subsidie voor
activiteiten op het gebied van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden. Iedere
onderneming mag aansluiten bij een samenwerkingsverband. Binnen een samenwerkingsverband
mag een onderneming niet van deelname worden uitgesloten (zie artikel 8). In 2023
zal een tijdvak specifiek voor ondernemingen worden opgesteld, tenzij uit de tussentijdse
evaluatie blijkt dat het bereik van de regeling voldoende is. Voor zover nodig zal
de regeling worden aangepast, onder meer komt het minimumbedrag voor een subsidieaanvraag
voor een activiteitenplan voor dat aanvraagtijdvak te vervallen. Daarbij zal vanzelfsprekend
wel de eis blijven gelden dat werkgevers alleen in samenspraak met (organisaties van)
werknemers een aanvraag kunnen indienen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees