BIJLAGE, BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL B
Bijlage 3.6. behorende bij artikel 3.6.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(R&D-mobiliteitssectoren)
1. Algemeen
1.1 Aanleiding
De (maak)industrie van de luchtvaart, maritieme en automotive sectoren (hierna: de
mobiliteitssectoren) heeft zwaar te lijden onder de gevolgen van de coronacrisis.
Nederlandse bedrijven in de mobiliteitssectoren opereren internationaal, en hebben
een sterke kennis- en concurrentiepositie opgebouwd op het gebied van duurzame en
slimme mobiliteit. Deze kennis is hard nodig voor de grote duurzaamheidsopgaven waar
de sectoren voor staan. Door de coronacrisis lopen omzetten echter sterk terug, en
hierdoor staan investeringen in onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten sterk onder
druk. Deze investeringen zijn echter van belang voor de transitie naar klimaatneutrale
mobiliteit en een sterke Nederlandse (maak)industrie, die internationaal kan concurreren
en kan bijdragen aan de welvaart en het toekomstig verdienvermogen van Nederland.
De ontwikkeling van oplossingen voor een slimme, veilige en duurzame mobiliteit vergen
grote investeringen en inzet van overheid, bedrijfsleven en kennisinstellingen. Voor
zowel groene als slimme mobiliteit zijn thema’s, en onderliggende onderzoeksprioriteiten,
opgesteld voor onderzoek en ontwikkeling, die zijn opgenomen in deze bijlage. Deze
thema’s zijn daarbij gericht op versterking van het onderzoek en innovatie-ecosysteem
voor mobiliteit, door samenwerking te stimuleren tussen bedrijven en kennisinstellingen.
Door versterking van dit ecosysteem wordt bijgedragen aan een verankering van deze
kennisintensieve sectoren in Nederland. De grote opgaven waar de mobiliteitssectoren
voor staan vergen ook samenwerking over de individuele sectoren heen, op die gebieden
waar uitdagingen en technologische ontwikkelingen overeenkomen. Enkel door brede samenwerking
op onderzoek en ontwikkeling kan de impact bereikt worden die nodig is om aan de duurzaamheidsopgaven
te voldoen en de positie van de Nederlandse (maak)industrie in de mobiliteitssectoren
te versterken.
1.2 Reikwijdte
Algemene scope (doel van de subsidiemodule en thema’s uit deze bijlage)
Op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren, opgenomen in titel 3.6 van
de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, wordt subsidie verstrekt voor een R&D-mobiliteitsproject
met als doel (a) het behouden en verbeteren van de concurrentiepositie van Nederlandse
ondernemingen binnen de automotive, luchtvaart en maritieme sector en het herstel
van de negatieve economische gevolgen, die zijn veroorzaakt door de uitbraak van het
coronavirus en (b) het leveren van een bijdrage aan de maatschappelijke opgaven op
het vlak van duurzaamheid of digitalisering. Het moet hierbij gaan om industrieel
onderzoek of experimentele ontwikkeling dat past binnen de voor deze sectoren relevante
omvangrijke R&D-thema’s, die zijn opgenomen in hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze bijlage.
Industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling
Voor de reikwijdte van de begrippen industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling
wordt in artikel 1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies verwezen naar
de uitleg van industrieel onderzoek in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening
en paragraaf 1.3, onderdeel q, van het O&O&I-steunkader respectievelijk de uitleg
van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel j, van het O&O&I-steunkader.
Dit betekent concreet het volgende.
Onder industrieel onderzoek wordt verstaan het planmatig of kritisch onderzoek dat
is gericht op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling
van nieuwe producten, procedés of diensten, of om bestaande producten, procedés of
diensten aanmerkelijk te verbeteren. Het omvat de creatie van onderdelen voor complexe
systemen en kan ook de bouw omvatten van prototypes in een laboratoriumomgeving en/of
in een omgeving met gesimuleerde interfaces voor bestaande systemen, alsmede pilotlijnen,
wanneer dat nodig is voor het industriële onderzoek en met name voor de validering
van generieke technologie.
Onder experimentele ontwikkeling wordt verstaan het verwerven, combineren, vormgeven
en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere
relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde
producten, procedés of diensten. Dit kan ook activiteiten omvatten die gericht zijn
op de conceptuele formulering, de planning en documentering van alternatieve producten,
procedés of diensten. Experimentele ontwikkeling kan prototyping, demonstraties, pilotontwikkeling,
testen en validatie omvatten van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten
in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden,
met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés
of diensten die niet grotendeels vast staan. Dit kan de ontwikkeling omvatten van
een commercieel bruikbaar prototype of pilot die noodzakelijkerwijs het commerciële
eindproduct is en die te duur is om te produceren alleen met het oog op het gebruik
voor demonstratie- en validatiedoeleinden.
Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan: routinematige of periodieke
wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en
andere courante activiteiten, zelfs indien die wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden.
R&D opgave uit het Klimaatakkoord en onderzoeksthema’s
Uitsluitend projecten die in voldoende mate bijdragen aan de thema’s, en onderliggende
subdoelstellingen en onderzoeksprioriteiten, opgenomen in hoofdstukken 2, 3 en 4 van
deze bijlage komen voor subsidie in aanmerking op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren.
Hiermee voorziet deze subsidiemodule in subsidiëring van projecten die bijdragen aan
de innovatieopgave uit het klimaatakkoord, en aanverwante Integrale Kennis en Innovatie
Agenda (IKIA). Als onderdeel van het klimaatakkoord zijn inhoudelijke innovatiesporen
vastgelegd in de IKIA. Deze zijn verder vorm gegeven in Meerjarig Missie gedreven
Innovatie Programma’s (MMIP’s). Op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit komen
projecten voor subsidie in aanmerking die (mede) invulling geven aan een MMIP. Deze
MMIP’s richten zich op onderzoeks- en innovatievraagstukken die kunnen bijdragen aan
de ontwikkelstappen die nodig zijn tot in elk geval een eerste implementatie te komen
van deze speerpunten en hiermee een bijdrage te leveren aan het behalen van de doelen
van het Klimaatakkoord.
De doelstelling en thema’s van de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren zijn dan
ook in lijn met de doelstellingen die zijn geformuleerd in de IKIA ‘Klimaat en Energie’,
en de onderliggende deel-Kennis en Innovatie Agenda (KIA) Toekomstbestendige Mobiliteitssystemen,
onderdeel van het thema Energietransitie en Duurzaamheid van het Missiegedreven Topsectoren-
en Innovatiebeleid (MTIB). Ook geeft deze subsidiemodule in lijn met sectorale agenda’s
een nadere invulling aan de per sector benodigde stappen in onderzoek en ontwikkeling
om aan deze doelstellingen te voldoen. Specifiek betreft het hier MMIP 9 (Innovatieve
aandrijving en gebruik van duurzame energiedragers voor mobiliteit) en MMIP 10 (Doelmatige
vervoersbewegingen voor mensen en goederen).
MMIP 91 richt zich op onderzoek en innovatie vraagstukken omtrent innovatieve aandrijving
en gebruik van duurzame energiedragers voor mobiliteit, in het bijzonder:
-
• Zero Emissie aandrijftechnologie en voertuigen;
-
• Energiedistributie voor elektrische voertuigen;
-
• Distributie van waterstof en andere energiedragers voor brandstofvoertuigen;
-
• Innovatieve hernieuwbare brandstoffen
-
• Zuinige voertuigen;
MMIP 102 richt zich op onderzoek en innovatievraagstukken omtrent doelmatige vervoersbewegingen
voor mensen en goederen, in het bijzonder:
-
• Weten wat mensen beweegt;
-
• CO2-reductie door nieuwe mobiliteitsconcepten voor personenvervoer;
-
• CO2-reductie door innovaties in de logistiek;
-
• Transitie-ondersteunende kennis en tools.
MMIP’s 9 en 10 richten zich dus op innovaties voor reductie van de CO2-emissies van landgebonden transport (wegvervoer, spoor en binnenvaart) en sluiten
daarmee ook aan bij de scope van het Klimaatakkoord. De deel-KIA Toekomstbestendige
Mobiliteitssystemen gaat naast CO2-reductie voor landgebonden transport in op de innovatieopgaven voor het brede thema
mobiliteit. Zo zijn ook innovaties in de luchtvaart en maritiem transport, en veiligheids-
en bereikbaarheidsaspecten van alle verkeersmodaliteiten onderdeel van de kennis-
en innovatieagenda.
Slim, veilig, betrouwbaar en duurzaam zijn daarmee de thema’s van de innovatieopgaven
voor de mobiliteitssectoren, die in deze bijlage nader worden toegelicht. De opgestelde
prioriteiten per sector zijn in lijn met bestaande (beleids)agenda’s en roadmaps,
zoals de Aeronautics Roadmap3 en Automotive roadmaps van topsector hightech systemen en materialen (HTSM)4, het Maritieme Masterplan voor een emissieloze maritieme sector5, en de ambities van de Duurzame Luchtvaarttafel6. Op grond van het voorgaande heeft er een vertaling naar sectorale en cross-sectorale
onderzoeksthema’s plaatsgevonden, die zijn opgenomen in hoofdstukken 2, 3 en 4 van
deze bijlage.
Sectorale en cross-sectorale onderzoeksthema’s
In zijn algemeenheid zal een thema naarmate het onderzoek meer richting de toepassing
gaat, in toenemende mate gericht zijn op een sectorspecifieke uitwerking. Sommige
thema’s, zoals ook in de deel-KIA Toekomstbestendige Mobiliteitssystemen opgesteld,
gelden echter voor meerdere sectoren; hierbij is cross-sectorale samenwerking cruciaal
om brede toepassing en implementatie van nieuwe technologische ontwikkelingen te kunnen
bewerkstelligen. Naast sectorale onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten stimuleert
de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren daarom samenwerking tussen verschillende
mobiliteitssectoren op cross-sectorale thema’s waarbij dat relevant wordt geacht.
Voorbeelden van thema’s voor cross-sectorale samenwerking zijn batterijontwikkeling,
aandrijflijnen op klimaatneutrale brandstoffen, lichtgewicht en circulaire ontwerpen,
digitalisering en platforms, en integratie van alternatieve tank- en laadinfrastructuur.
In hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze bijlage zijn naast de sectorale thema’s ook de
per sector relevante cross-sectorale thema’s, en onderzoeksgebieden, waarvoor sectorale
samenwerking met andere sectoren relevant en kansrijk wordt geacht opgenomen. De per
hoofdstuk vermelde onderzoeksgebieden zijn dus niet uitputtend voor de scope van cross-sectorale
thematiek. Van belang is dat op die innovatieopgaven waarbij onderzoek en ontwikkeling
relevant is voor meerdere mobiliteitssectoren, er betrokkenheid van deze sectoren
is bij de projectvoorstellen die in aanmerking komen voor subsidie onder deze subsidiemodule.
Met de positieve waardering van voorstellen waarbij dit het geval is, beoogt de subsidiemodule
cross-sectorale samenwerking te stimuleren, en zo een zo groot mogelijke impact van
de projecten – en daarmee ook de R&D-subsidie – te bereiken.
2. De Automotive sector
Aanleiding
De Automotive sector staat voor grote uitdagingen. Investeren in innovatie is een
topprioriteit voor de Nederlandse Automotive industrie om een sterke internationale
positie te behouden en de COVID-19-gerelateerde economische neergang tegen te gaan.
In Nederland zijn op verschillende niveaus al grote stappen gezet als het gaat om
het verduurzamen van de Automotive sector. Nog nauwere samenwerking tussen sectorpartijen,
het stellen van gezamenlijke doelen binnen de sector, en samenwerking over sectoren
heen kunnen leiden tot een verdere versnelling van deze verduurzamingstransitie.
Thema’s voor de subsidie
Met de subsidiemodule R&D-mobiliteitsectoren wordt beoogd te stimuleren dat er een
bijdrage wordt geleverd aan voor de automotive sector relevante thema’s. Deze thema’s,
die onder andere ook zijn opgenomen in de zogenaamde HTSM Automotive Roadmap7, geven invulling aan de visie en prioriteiten betreffende R&D-behoeften van stakeholders
van de automotive industrie voor de periode tot 2030. De Nederlandse maakindustrie
van de automotive sector staat hierbij centraal. De drijfveren voor innovatie worden
gevormd door de gedeelde ambities om enerzijds het Nederlands economisch verdienvermogen
(binnen de automotive sector) te vergroten en anderzijds om bij te dragen aan maatschappelijke
doelstellingen om emissies van CO2 en doden in het wegvervoer te voorkomen en om de efficiency van het mobiliteitssysteem
te maximaliseren (veiliger, efficiënter, schoner/duurzamer). De thema's ‘Duurzame
Mobiliteit’ en ‘Slimme Mobiliteit’ zijn de bouwstenen om dit te bereiken. Het zwaartepunt
bij deze thema’s ligt bij heavy duty trucks en /of bussen (hierna: voertuigen) en
de hoogwaardige toeleveringsketen.Het thema ‘duurzame mobiliteit’ betreft ontwikkelingsstrategieën
gericht op het naar nul reduceren van de directe emissies van de voertuigen en op
het verlagen van de energiebehoefte van voertuigen, het verhogen van het rendement
waarmee de aandrijving die energie aan de wielen van het voertuig levert en het mogelijk
maken van de inzet van duurzaam geproduceerde energiedragers.
Het thema ‘Smart Mobility’ draagt bij aan efficiency van het mobiliteitssysteem en
vergroten van de veiligheid (inclusief cyberveiligheid). Dit op basis van het overkoepelende
thema digitalisering en onderliggende technologieën. Het thema ‘Smart Mobility’ is
onderverdeeld in vier subthema's: ‘coöperatief rijden’, ‘automatisering’, ‘connectiviteit’
en ‘slimme mobiliteitsdiensten’. Bij verdergaande implementatie en opschaling zullen
deze thema’s samenkomen: Connected Cooperatieve Automated Mobility (CCAM).
2.1 Duurzame Mobiliteit
Achtergrond
De auto-industrie staat de komende decennia voor enorme uitdagingen om bij te dragen
aan klimaatneutrale mobiliteit in 2050. De huidige Europese CO2-normen vereisen dat in 2030 de directe CO2-uitstoot van nieuwe personenauto’s met 37,5% gereduceerd is ten opzicht van 2021
en voor nieuwe zware bedrijfsvoertuigen met 30% ten opzichte van 20198. Deze normen zijn in lijn met de Europese Green Deal, de routekaart van de Europese
Commissie voor de verduurzaming van de economie, met een transitie naar een circulaire
economie met nul CO2-uitstoot in de EU in 20509. In de Green Deal spreekt de Europese Commissie de ambitie uit om de CO2-normen in de loop van 2021 nog significant aan te scherpen. Tegelijkertijd moeten
zeer uitdagende normen voor de praktijkemissies van luchtverontreinigende stoffen
(de in voorbereiding zijnde Euro 7 normen) worden gehaald en hebben verschillende
Europese steden de introductie aangekondigd van zero-emissiezones in 2030. Om de vereiste
reductieniveaus te realiseren, is een geïntegreerde systeembenadering vereist. Naast
veranderingen in menselijk gedrag is een combinatie van logistieke maatregelen, verkeersmaatregelen
en voertuigmaatregelen noodzakelijk. Vanuit een cross-sectoraal well-to-wheel perspectief is het essentieel dat toekomstige voertuigtechnologieën ook de energietransitie
ondersteunen door het gebruik van duurzame energiedragers mogelijk te maken. Er is
een algemene consensus dat er niet één energietransitiepad is naar duurzame mobiliteit.
Om de decarbonisatiedoelstellingen tijdig en tegen zo laag mogelijke kosten te halen,
zijn alle energiedragers die kunnen bijdragen nodig. Drie trajecten worden als meest
veelbelovend beschouwd voor mobiliteit:
-
• Hernieuwbare elektriciteit;
-
• Hernieuwbare waterstof;
-
• Duurzaam geproduceerde biobrandstoffen en E-fuels (power-to-X) uit hernieuwbare energie.
Voor personenauto's is er een duidelijke verschuiving naar batterij-elektrische voertuigen
(BEV) waarneembaar, maar ook brandstofcelvoertuigen (FCEV) zijn voorzien. Een vergelijkbare
verschuiving zal plaatsvinden voor stads- en regionale goederendistributie en voor
bussen. Verbrandingsmotoren (Internal Combustion Engine, hierna: ICE) zijn in de komende
decennia een primaire krachtbron voor heavy-duty aandrijflijnen in zware en lange-afstandstoepassingen.
Om aan de eisen voor zero-emissiezones te voldoen, zal naast volledige elektrificatie
ook hybridisatie van op ICE gebaseerde aandrijflijnen een belangrijke rol spelen.
Tegen deze achtergrond zijn drie onderzoeksprioriteiten geïdentificeerd. Deze prioriteiten
zijn van belang voor de Nederlandse Automotive industrie om haar economische positie
te versterken en om ontwikkelingen te versnellen die bijdragen aan de missies genoemd
in de Integrale Kennis- en Innovatieagenda (IKIA) ten aanzien van emissieloze mobiliteit,
en MMIP 9 in het bijzonder (Innovatieve aandrijving en gebruik van duurzame energiedragers
voor mobiliteit), en voor wat betreft het verminderen van luchtverontreinigende emissies
het onderdeel ‘Duurzaamheid anders dan CO2’ van de Deel-KIA Toekomstbestendige Mobiliteitssystemen. Deze prioriteiten zijn robuust
voor mogelijke verschuivingen in de energiemix en voor een veranderende focus op energiedragers.
Onderzoeksprioriteiten
Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage kunnen leveren aan de volgende
drie prioriteiten, kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie
in aanmerking komen. Er kan subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten
betreffende industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dat gericht is op:
-
1. Batterijtechnologie:
Batterijtechnologie is cruciaal voor nagenoeg alle paden in de energietransitie. Er
zijn nieuwe generatie batterijsystemen nodig om de energiedichtheid, kostenefficiëntie
en duurzaamheid te verbeteren. Daarnaast zijn kosteneffectieve productiemethoden voor
bestaande en nieuwe batterijtechnologie cruciaal om in Nederland en Europa een eigen
toeleveringsketen op te bouwen;
-
2. Efficiënte en schone verbrandingsmotoren:
Voor ICE-gebaseerde aandrijvingen zijn zeer efficiënte en schone verbrandingsconcepten,
die inzet van een breed scala aan duurzame brandstoffen mogelijk maken, de sleutel.
Naast toepassing van duurzame biobrandstoffen en op koolstof gebaseerde E-fuels, is
ook waterstof van toenemend belang als oplossing voor nul CO2-emissies uit de uitlaat van een voertuig, zeker in combinatie met de voorziene grote
rol van waterstof in de verduurzaming van het gehele energiesysteem;
-
3. Efficiënte en modulaire componenten voor geavanceerde aandrijflijnen:
Er is behoefte aan zeer efficiënte en bij voorkeur modulaire aandrijflijncomponenten
en systemen en bijbehorende geavanceerde elektronische regelsystemen voor alle aandrijflijnconcepten.
Hieronder vallen o.a. elektromotoren, transmissies, brandstofcelsystemen, opslagsystemen
en vermogenselektronica en samenstellen daarvan. Modulariteit, in combinatie met standaardisatie
van vormfactoren en van de interfacing tussen componenten voor energie en data, zorgt
voor verlaging van kosten en verkorting van de ontwikkeltijd. Modulariteit biedt door
de inwisselbaarheid van verschillende componenten een vorm van toekomstvastheid voor
nieuwe generaties aandrijflijnen. Daarnaast zijn slim energiebeheer van voertuigen
en geofencing belangrijke enabling technologieën om de werkelijke prestaties binnen emissielimieten te maximaliseren.
Geavanceerde ontwikkelmethodes zijn nodig om ontwikkeltijd en ontwikkelkosten te minimaliseren;
Onderzoeksonderwerpen
Onderzoek en ontwikkeling op bovengenoemde onderzoeksprioriteiten wordt gedreven vanuit
zowel technologische als economische prioriteiten, maar ook vanuit maatschappelijke
randvoorwaarden. Bij de beoordeling van projecten zijn daarom niet enkel de onderzoeksprioriteiten
van belang, maar ook de manier waarop zij bijdragen aan de maatschappelijke doelstellingen.
Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage kunnen leveren aan de bovenstaande
onderzoeksprioriteiten hebben prioriteit. Daarnaast kunnen onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten
die een bijdrage leveren aan de hieronder genoemde ondersteunende technologie-gedreven
prioriteiten in aanmerking komen voor subsidie.
Technologie-gedreven prioriteiten:
-
a. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van robuuste emissiemonitoringsconcepten
om geofense-concepten mogelijk te maken en voor nieuwe adaptieve regelmethoden;
-
b. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van nieuwe gemixte testen (combinatie
van virtueel en fysiek testen) om real-world prestaties te garanderen en de ontwikkeltijd-
en kosten drastisch te verminderen;
-
c. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling die relevant is voor aandrijf-
en batterijtechnologie en daaraan ondersteunende technologie, bijvoorbeeld voor heavy
duty trucks en bussen;
-
d. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van lokale compacte en veilige
oplossingen voor productie, handling en opslag van waterstof en elektrische energie
om het rijbereik van waterstof- en electrovoertuigen (range) te vergroten;
-
e. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van E-fuels voor gebruik in efficiënte
verbrandingsmotoren.
Projectvoorstellen voor duurzame mobiliteit dienen een bijdrage te leveren aan de
volgende maatschappelijke doelstellingen:
-
• toepasbare oplossingen die bijdragen aan het halen van nationale en internationale
klimaatafspraken gericht op het realiseren van zero CO2in 2050;
-
• voertuigen met nul-emissie functionaliteit, die aansluiten bij de efficiënte logistieke
operaties van vervoerders en verladers, en bijdragen aan de haalbaarheid van de introductie
van nul-emissiezones, vooral in grote steden, en de daarmee beoogde verbetering van
lokale leef- en luchtkwaliteit en reductie van CO2-emissies;
-
• het realiseren van slimme laadinfrastructuur en waterstoftankstations. Dit vereist
cross-sectorale afstemming en samenwerking met de sectoren Energie en Logistiek;
-
• verduurzaming van de gebruiksfase en verbetering van de circulariteit voor onder andere
batterij-elektrische systemen en componenten voor waterstof-gebaseerde aandrijvingen
2.2 Slimme Mobiliteit
Achtergrond
Door digitalisering, connectiviteit en automatisering verandert ons verkeerssysteem
de komende jaren drastisch. Dit is een gewenste en noodzakelijke transitie om de toenemende
mobiliteitsvraag te kunnen blijven combineren met onze hoge maatstaf m.b.t. verkeersveiligheid,
bereikbaarheid en leefbaarheid (met name in steden).
Het voertuig wordt een geïntegreerd onderdeel van een systeem waarin het verbonden
is met (en afhankelijk van) fysieke en digitale infrastructuur en centrale en decentrale
control-centra. De Automotive industrie bevindt zich daarmee in de beginfase van een
transitie van voertuigproducent naar provider van mobiliteit. Toegankelijke, inclusieve en betaalbare mobiliteit voor iedereen
zal een enorme uitdaging worden in de komende decennia.
Het streven naar nul verkeersslachtoffers is een belangrijke drijfveer voor de ontwikkeling
van nieuwe voertuigtypes en slimme mobiliteitsconcepten met toenemende mate van connectiviteit,
automatisering en flexibiliteit. Tegelijkertijd hebben we de komende jaren te maken
met een transitie waarin een mix van ‘nieuw en oud’ verkeer naast elkaar zal ontstaan.
Ook vanuit die optiek is veiligheid een belangrijk aandachtspunt.
De behoefte aan minder congestie en effectiever vervoer en transport geeft uitdagingen
in complexe mobiliteitsgebieden zoals steden en logistieke knooppunten. Hier moeten
(automatische en verbonden) voertuigen, (digitale) infrastructuur en regelsystemen
optimaal samenwerken om efficiënt en duurzaam vervoer in te toekomst mogelijk te maken.
Robuuste en (cyber-)veilige dataplatformen en digitale infrastructuur maken ‘mobility
as a service’ en ‘transport as a service’ mogelijk.
De innovatieagenda van Missie D+, i.h.b. MMIP 10 en de ‘deel-KIA Toekomstbestendige
Mobiliteitssystemen’ geeft richting aan de transitie en ontwikkelingsbehoefte. Voor
het Smart Mobility domein zijn de belangrijkste uitdagingen het ontwikkelen en implementeren
van systemen die maximaal bijdragen aan de maatschappelijke uitdagingen (veiligheid,
milieu/duurzaamheid en doorstroming), en daarbij efficiënt gebruik maken van de mogelijkheden
die digitalisering en automatisering bieden, in relatie tot robuustheid, veiligheid
en redundantie.
Onderzoeksprioriteiten
Het thema ‘Smart Mobility’ is onderverdeeld in vier onderzoeksprioriteiten:
-
• Coöperatief rijden (‘cooperative driving’)
-
• Automatisering (voertuigniveau of direct daaraan gerelateerd)
-
• Connectiviteit
-
• Slimme mobiliteitsdiensten
Bij verdergaande implementatie en opschaling zullen deze thema’s samenkomen: Connected Cooperatieve Automated Mobility (CCAM). De ontwikkelingen hiervan gaan dan ook hand in hand. De grote uitdaging zit
daarbij in de transitie van het ‘slimme voertuig’ (geautomatiseerde en connected voertuigen) naar ‘slimme systeemoplossingen’ (mobiliteit, verkeer). Hierbij is sectoroverstijgende samenwerking met bijvoorbeeld
stedenbouwkundigen en de telecomindustrie van belang om ketenbrede, economisch en
functioneel realiseerbare oplossingen te realiseren die tegelijkertijd een significante
bijdrage leveren aan veiligere, schonere/duurzamere en efficiëntere mobiliteit en
logistiek. Cyberveiligheid en kunstmatige intelligentie zijn opkomende onderwerpen,
evenals het verbinden van individuele mobiliteitsbehoeften aan het overkoepelende
mobiliteitssysteem.
Onderzoeksonderwerpen
Ook voor slimme mobiliteit geldt dat onderzoek en ontwikkeling op bovengenoemde onderzoeksprioriteiten
wordt gedreven vanuit zowel technologische als economische prioriteiten, maar ook
vanuit maatschappelijke randvoorwaarden. Bij de beoordeling van projecten zijn daarom
niet enkel de onderzoeksprioriteiten van belang, maar ook de manier waarop zij bijdragen
aan de maatschappelijke doelstellingen. Naast de bovenstaande onderzoeksprioriteiten
kunnen onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage leveren aan de hieronder
genoemde ondersteunende technologische prioriteiten ook in aanmerking komen voor subsidie.
Technologie-gedreven prioriteiten:
-
a. Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van geavanceerde veiligheidsfuncties
en mensgerichte Advanced Driver-Assistance Systems (ADAS) en CCAM-systemen, gericht
op de complexiteit van toenemend ‘mixed traffic’ (oud en nieuw), en toenemende mate
van connectiviteit en automatisering;
-
b. Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van essentiële digitale en fysieke
infrastructuur om grootschalige implementatie van slimme mobiliteitsoplossingen mogelijk
te maken;
-
c. Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dat gericht is op het uitbreiden
van het Operational Design Domain10 van ADAS en CCAM, met een duidelijk stappenplan richting gebruik buiten de besloten
omgeving;
-
d. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van begrijpelijke, verklaarbare
en betrouwbare AI-oplossingen om slimme mobiliteitsoplossingen verder te stimuleren;
-
e. Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling gericht op de ontwikkeling van
digitale platformen die verdere opschaling van slimme geïntegreerde mobiliteitsconcepten
op complexe knooppunten zoals steden en logistieke hubs mogelijk maken. De kans zit
hier in de combinatie van smart ontwikkelingen uit de Automotive sector (CCAM, MaaS)
en de logistieke sector (TaaS / Self-Organising Logistics) met als basis toenemende
beschikbaarheid van data;
-
f. Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dat gericht is op beoordelingsinstrumenten
en geavanceerde faciliteiten, inclusief digital twins van fysieke infrastructuur,
ter ondersteuning van de ontwikkeling, validatie, beoordeling en monitoring van geautomatiseerde
rijfuncties, van CCAM en complete nieuwe slimme mobiliteitssystemen;
-
g. Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling op het gebied van radartechnologie
en andere zicht gerelateerde technologieën t.b.v. verdere optimalisatie van veilige
CCAM.
Projectvoorstellen voor slimme mobiliteit dienen een bijdrage te leveren aan de volgende
maatschappelijke doelstellingen:
-
• Bijdragen aan de doelstellingen geen verkeersdoden, betere verkeersafwikkeling en
daardoor minder emissies;
-
• Slimme vervoersconcepten en mobiliteitsdiensten die duurzaamheid van onze mobiliteit
vergroten, met name in en tussen stedelijke gebieden;
-
• veilige vervoersconcepten en slimme (A.I.) algoritmes die veilig voertuiggedrag en
verkeer bevorderen;
-
• De toenemende roep om stedelijke transities die leiden tot vergroten van de leefbaarheid:
meer shared space, minder autogerichte infrastructuurinrichting;
-
• Stimuleren van menselijk (reis- en rij-)gedrag dat de veiligheid, effectiviteit en
duurzaamheid positief beïnvloedt. Specifiek aandachtpunt is de mate waarin het stuur
uit handen gegeven kan worden, in relatie tot veiligheid en effectiviteit van vervoer
en transport.
-
• Beter en flexibeler kunnen variëren in het aanbod naar gelang reis- en (weg-) transportbehoefte
om de maatschappelijke kosten van mobiliteit te verlagen.
Om de daadwerkelijke sectoroverstijgende samenwerking te stimuleren, en versneld implementatie-
en opschalingsvraagstukken met de sector te kunnen oplossen voor zowel maatschappelijke
doelstellingen als technologische prioriteitsgebieden, zijn verschillende Nederlandse
steden en regio's bereid om nieuwe mobiliteitsoplossingen te testen. Discussies over
de fysieke en digitale infrastructuur i.r.t. Operational Design Domains van nieuwe voertuigen tonen de behoefte aan nauwe samenwerking tussen automotive
industrie en (regionale) wegbeheerders, zowel op complex stedelijk niveau als op logistieke
knooppunten.
2.3 Sectorale-en cross sectorale samenwerking
Een sterke samenwerking in het Automotive domein en de waardeketen waar deze mee samenhangt
is essentieel. Dat geldt ook voor samenwerking tussen industrie, kennisinstellingen
en de overheid. De haalbaarheid van nieuwe concepten op het gebied van slim en groen
zijn voor een belangrijke mate ook afhankelijk van duurzame en slimme productie. Twee
onderzoeksprioriteiten zijn voor beide thema’s relevant. Op grond van de subsidiemodule
R&D-mobiliteit worden onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten daarom hoger gewaardeerd
indien die ook een bijdrage leveren aan:
-
○ Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van hoogwaardige, duurzame productieprocessen,
inclusief circulaire toepassingen in productie, ten behoeve van toekomstige lichtgewicht
producten en hergebruik, als onderdeel van een langere en duurzamere productlevenscyclus.
-
○ Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van slimme en flexibele productielijnen
(incl. big data en kunstmatige intelligentie), waarmee snel geschakeld kan worden
naar gelang de gewenste productievolumes en mobiliteitsconcepten, met behoud van maximale
productievolumes tegen lage kostprijs.
Naast de brede sectorale samenwerking is er in de onderzoeksthematiek ook een sterke
link met de Topsectoren Energie en Logistiek, als faciliterende technologieën en als
context voor ontwikkelingen in duurzame en slimme mobiliteit. Hieruit volgen een aantal
prioriteiten die een grotere mate van cross-sectorale samenwerking binnen de hightech
industrie én samenwerking met gerelateerde Topsectoren (energie, ICT en logistiek)
vereisen. Bij deze prioriteiten is samenwerking over verschillende sectoren heen van
belang om de nodige schaalgrootte en impact te realiseren. Voor groene en duurzame
mobiliteit zijn onderstaande thema’s geïdentificeerd als thema’s waarbij cross-sectorale
samenwerking relevant is voor de doelstellingen van de automotive sector. Voor deze
thema’s wordt cross-sectorale samenwerking gestimuleerd.
Dit betekent dat voor deze onderwerpen geldt dat projecten hoger worden gewaardeerd
wanneer deze betrekking hebben op cross-sectorale thema’s.
Het betreft hier industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling op de volgende
thema’s:
-
1. Technologie voor laad- en tankinfrastructuur:
Ontwikkeling en realisatie van slimme elektrische laadinfrastructuur, ondersteuning
van het elektriciteitsnet door middel van vehicle to grid en van distributiesystemen en tankstations voor waterstof en daarvoor benodigde technologieën;
-
2. Verkenningen en keteninnovatie:
Gezamenlijke verkenningen, als ondersteunend onderdeel van een project, met stakeholders
uit de gehele waardeketen, van welke combinaties van aandrijftechnologie en duurzame
energiedragers het meest geschikt zijn voor welke mobiliteitstoepassingen en de ontwikkeling
en implementatie van de bijbehorende technologie, systemen en waardeketens voor productie,
distributie en toepassing van die energiedragers (bijv. waterstof en E-fuels).
-
3. Lightweight Materials:
Ontwikkeling en toepassing van lichtgewicht en circulaire materialen die bijdragen
aan zero-emissie doelstellingen.
-
4. Digitale Infrastructuur tbv veiligheid en effectiviteit van nieuwe voertuigsystemen:
In het samenspel voertuig (vaartuig) – wegomgeving/infra – verkeersdeelnemers – verkeerssturing
zijn connectiviteit en dataoverdracht cruciaal. Voertuigen worden in toenemende mate
afhankelijk van fysieke en digitale infrastructuur Hierbij komende ook nieuwe vraagstukken
als Cybersecurity en data-eigenaarschap kijken. Maar ook de inzet van A.I. (Artificial
Intelligence) voor optimalisatie van voertuiggedrag i.r.t. veiligheid.
-
5. Verbinding tussen digitalisering en automatisering van verkeer en digitalisering van
gerelateerde systemen:
Niet alleen bij voertuigen en verkeersystemen vindt digitalisering en data-delen plaats.
Vergelijkbare ontwikkelingen spelen in het mobiliteitssysteem (bijv. platformdiensten,
MaaS), het logistieke systeem (TaaS, Self-Organising Logistics), en het energiesysteem
voor de transport sector (bijv. smart charging / grids voor het laden elektrische
voertuigen). Het domein overstijgend en cross-sectoraal koppelen van de digitale ontwikkelingen
in deze verschillende systemen maakt verdere optimalisatie van functionaliteit en
gewenste positieve impacts mogelijk op een hoger systeemniveau.
3. De luchtvaartsector
Aanleiding
De Luchtvaartsector staat voor grote uitdagingen. Investeren in innovatie is een topprioriteit
voor de Nederlandse maak industrie van de luchtvaartsector (hierna: luchtvaartindustrie)
om een sterke internationale positie te behouden en de COVID-19-gerelateerde economische
neergang tegen te gaan. In Nederland zijn op verschillende niveaus al grote stappen
gezet als het gaat om het verduurzamen van de luchtvaartsector. Nog nauwere samenwerking
tussen sectorpartijen, het stellen van gezamenlijke doelen binnen de sector, en samenwerking
over subsectoren heen kunnen leiden tot een verdere versnelling van deze verduurzamingstransitie.
De luchtvaartindustrie behoort tot de sectoren die het moeilijkst te decarboniseren
zijn, mede door de hoge afhankelijkheid van energie, de lange levensduur van de assets
(de vliegtuigen), en de hoge technische complexiteit om deze te elektrificeren en
te certificeren. Decarbonisatie of het uitfaseren van het gebruik van fossiele kerosine
en dit vervangen door (hybride-)elektrische oplossingen – al dan niet met waterstof
– is de beoogde (radicale) verduurzamingsinnovatie in de luchtvaartsector. Dit zal
niet alleen van grote invloed zijn op de vliegtuigen, maar ook op de operaties en
de beschikbaarheid en logistiek rondom duurzame brandstoffen (inclusief waterstof).
Elk genoemd aspect heeft als deelecosysteem zijn eigen dynamiek in de duurzaamheidstransitie
van het totale luchtvaartecosysteem. Een transitie die in de kern draait om het tot
nul reduceren van de CO2 emissie.
Om de verduurzamingstransitie te realiseren, werken partijen die betrokken zijn bij
of afkomstig zijn uit de luchtvaartsector samen in de sectortafel Mobiliteit, en met
name in de hier onder vallende Nationale Duurzame Luchtvaarttafel. De Nationale Duurzame
Luchtvaarttafel zet zich in voor de verduurzaming van de sector en heeft in het Klimaatakkoord
in 2019 afspraken gemaakt over de duurzaamheidsdoelstellingen voor de komende 30 jaar
(tot 2050). Binnen de Nationale Duurzame Luchtvaarttafel wordt onder andere gewerkt
aan het verminderen van de CO2-uitstoot van het vliegen. Aan de Nationale Duurzame Luchtvaarttafel zitten onder
andere het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W), kennisinstellingen,
brancheorganisaties, overige sectorpartijen en maatschappelijke organisaties. Om de
duurzaamheidsdoelstellingen te behalen moet het innovatietempo flink omhoog.
Thema’s voor de subsidie
Met de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren kan (mede) gestimuleerd worden dat met
onderzoek en ontwikkeling naar technologische innovaties een bijdrage wordt geleverd
aan voor de luchtvaartsector relevante thema’s, waarmee beoogd wordt dat Nederlandse
ondernemingen uit de luchtvaartsector wereldwijd verschil kunnen blijven maken bij
het verduurzamen en digitaliseren van de luchtvaart en aansluiten bij ontwikkelingen
in andere landen en in andere sectoren. Nederland werkt toe naar toekomstbestendige
mobiliteitssystemen en luchtvaart is daarbinnen één van de modaliteiten. Vooruitlopend
op een groot Nationaal Onderzoeks- en Ontwikkelingsprogramma, biedt de subsidiemodule
R&D-mobiliteit een stimulans om met name projecten die gericht zijn op de korte termijn
van vier jaar te ondersteunen. Op deze manier worden waardevolle banen en R&D voor
de luchtvaartsector in Nederland behouden, blijft de Nederlandse industrie aangesloten
op de belangrijkste ontwikkelingen in de luchtvaartindustrie en kan de sector bijdragen
aan de transitie naar een schonere en stillere luchtvaart. Een ecosysteem met MKB-ondernemingen
dat sterker én slimmer uit de crisis komt staat daarbij centraal.
De R&D thema’s voor de subsidiemodule R&D-mobiliteit, opgenomen in deze bijlage, zijn
in lijn met de ambities van de Duurzame Luchtvaarttafel11, het sectorplan Slim & Duurzaam12, het Actieprogramma Hybride Elektrisch Vliegen13 en gebaseerd op de High Tech Systemen en Materialen Roadmap Aeronautics 2020–202514, waarin de sleuteltechnologieën en innovatiethema’s voor de Nederlandse luchtvaartindustrie
(inclusief die voor MKB-ondernemingen uit deze sector) zijn omschreven in relatie
tot de markt.
Voor de luchtvaartsector zijn de volgende drie R&D-kernthema’s noodzakelijk om de
concurrentiepositie te behouden en te versterken, en daarbij ook aan de doelstellingen
betreffende verduurzaming en digitalisering te voldoen:
-
1. Lichtere materialen en constructies;
Binnen dit thema wordt met onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten beoogd de juiste
technologische randvoorwaarden voor verduurzaming te scheppen, door waar mogelijk
gewichtsreducties te bereiken.
-
2. Technologie voor het elektrificeren van on-board systemen, voor hybride-elektrische
voortstuwing en toepassing van waterstof en synthetische brandstoffen in vliegtuigen;
Binnen dit thema wordt beoogd een radicale doorbraak te bewerkstelligen om van fossiele
brandstoffen af te komen (door middel van andere voortstuwing van vliegtuigen en andere
energiedragers).
-
3. Innovatie in ontwerp, productie en onderhoud;
Binnen dit thema moet via slimme methoden van digitalisering ervoor gezorgd worden
dat de Nederlandse industrie de nieuwe duurzame vliegtuigtechnologie als geen ander
snel en scherp in de markt kan zetten.
Om in aanmerking te komen voor subsidie moeten projecten een bijdrage leveren aan
één of meer van deze thema’s. Deze thema’s worden hierna verder toegelicht en voorzien
van voorbeelden van onderzoeksonderwerpen.
3.1 Lichtere materialen en constructies;
Binnen dit thema wordt met onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten beoogd de juiste
technologische randvoorwaarden voor verduurzaming te scheppen, door waar mogelijk
gewichtsreducties te bereiken. Lichtgewicht materialen en constructies, bestaande
uit meerdere hightech materialen zijn namelijk al jaren een belangrijk thema voor
het verduurzamen van de luchtvaartsector en zullen ook mede-maatgevend zijn voor de
haalbaarheid van nieuwe voortstuwingstechnieken. Het is gewenst dat de Nederlandse
mobiliteitssector haar sterke positie behoudt op het gebied van lichte materialen
en constructies, mede door de sterke positie van de luchtvaartindustrie op het gebied
van productietechnologie, zoals van geautomatiseerde productiesystemen en robots.
Door te beginnen in te zetten op kleinere platformen (waaronder ook Urban Air Mobility
vehicles en Sub Regional Electric vehicles) kan stagnatie voorkomen worden van de
ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën. Er wordt een stepping stone neergelegd
waardoor de luchtvaartindustrie verder kan met het omzetten van innovatieve technologieën
naar nieuwe marktproducten. De technologieën kunnen dus eerst op kleinere schaal (bijvoorbeeld
op een onbemand vliegtuig of een vliegtuig met 9- of 19-zitplaatsen) verder getest
worden. De Nederlandse luchtvaartindustrie kan hieraan bijdragen door het ontwikkelen
en verbeteren van diverse technologieën, zoals het verder ontwikkelen en testen van
composiet (laminaire) vleugel- en staartvlaktechnologie, thermoplastische composiet
romptechnologie en structural health monitoring15.
Voorbeelden van onderzoeks en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema
kunnnen leveren zijn toepassingen van nieuwe lichtgewicht materialen waaronder thermoplasten
voor, Smart Laminar Wing and Tail, Novel Propulsion System Integration en open rotors
(dit zijn motoren waar de schoepenbladen niet zijn omgeven door een mantel).
3.2 Technologie voor het elektrificeren van on-board systemen, voor hybride-elektrische
voortstuwing en toepassing van waterstof en synthetische brandstoffen in vliegtuigen
Binnen dit thema wordt beoogd een radicale doorbraak te bewerkstelligen om van fossiele
brandstoffen af te komen (door middel van andere voortstuwing van vliegtuigen en andere
energiedragers). Zo wordt binnen dit thema voor toekomstige (sub) regionale vliegtuigen
onderzoek verricht naar hybride-elektrische aandrijving. De verwachting is namelijk
dat traditionele verbrandingsmotoren steeds meer plaats zullen gaan maken voor elektromotoren.
Hierbij wordt onder meer nog onderzocht in welke vorm de elektrische aandrijving zou
moeten plaatsvinden (bijvoorbeeld of de elektrische energie uit batterijen zou moeten
komen of via waterstof met brandstofcellen zou moeten worden opgewekt). In het geval
de elektrische energie uit batterijen zou moeten komen, zijn lichtgewicht batterijen
met een hoge energiedichtheid essentieel om ook grotere vliegtuigen over langere afstanden
te kunnen laten vliegen. Deze technologieën kunnen eerst op kleinere schaal getest
en gedemonstreerd worden. Ook kan elektrische energie via waterstof met brandstofcellen
worden opgewekt. Er wordt binnen dit thema onderzoek verricht naar duurzame brandstoffen
of waterstof voor situaties waarin het gebruik hiervan onvermijdbaar is. In dat geval
is de ontwikkeling en het gebruik van ultra-efficiënte verbrandingsmotoren van belang.
In dit kader zal configuratieonderzoek verricht moeten worden naar onder meer nieuwe
voortstuwingstechnieken, zoals de techniek Distributed Electric Propulsion (DEP) en
technieken voor opslag en distributie van waterstof aan boord van het vliegtuig en
op de luchthaven. Ook zal onderzoek verricht moeten worden naar de klimaatimpact van
waterdampuitstoot en nieuwe configuraties die zich beter lenen voor waterstofvoortstuwing.
Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren,
kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen.
De Nederlandse luchtvaartindustrie kan aan dit thema onder andere bijdragen met industrieel
onderzoek of experimentele ontwikkeling van composiettechnologie voor vloeibare of
gasvormige waterstoftanks, koelingstechnologie, efficiënte stille composiet propeller
technologie, elektromotoren technologie, hoog voltage componenten en bekabeling, thermoplasten,
elektrische subsystemen, composieten vleugel-, romp- en staartvlaktechnologie. Zo
zou bijvoorbeeld subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks en ontwikkelingsprojecten
betreffende industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van:
-
• Drive Train / Power Train technologie;
-
• High Power High Voltage Electrical Wiring and Components technologie;
-
• de verdere elektrificering van on-board systemen (zoals Electric Environmental Control
Systems technologie);
-
• Powertrain Ground Test Facilities, Distributed Electric Propulsion met elektromotoren
(RTD&I);
-
• een Nieuwe energiemix (interactie tussen vliegtuig-energievoorzieningen op de luchthaven);
-
• Liquid Hydrogen (RTD&I) met drones of demo’s met GA;
-
• Hydrogen Fuel Cell (RTD&I);
-
• Liquid Hydrogen Pump technology;
-
• RTD&I van waterstof drukvaten en distributie van waterstof van de tanks naar de plek
van gebruik.
3.3 Innovatie in ontwerp, productie en onderhoud
Binnen dit thema moet via slimme methoden van digitalisering ervoor gezorgd worden
dat de Nederlandse industrie de nieuwe duurzame vliegtuigtechnologie als geen ander
snel en scherp in de markt kan zetten. Concreet dient binnen dit thema onderzoek verricht
te worden naar de innovatie in de digitalisering van het ontwerp, certificering, productie
en onderhoud van vliegtuigen. De achtergrond hierbij is de volgende:
Versnelde en verdere digitalisering van het ontwerp, de ontwikkeling, certificering
en invoering en van operatie en onderhoud van duurzame vliegtuigen is noodzakelijk
om een doorbraak te kunnen realiseren in ultra-efficiënt, hybride-elektrisch, volledig
elektrisch (al dan niet met waterstof) vliegen. Zo biedt digitalisering (inclusief
Artificial Intelligence en Machine Learning) mogelijkheden binnen de luchtvaartindustrie
om de productie- en onderhoudsprocessen te versnellen en duurzaam vliegen sneller
naar de markt te kunnen brengen. Verdere digitalisering en automatisering leidt tot
meer flexibilisering in productie- en onderhoudsprocessen en daardoor betere marktkansen.
Ook zal er onderzoek en ontwikkeling naar nieuwe digitale methoden (zoals Knowledge
Based Engineering – KBE) die toegepast worden door de diverse ‘technology readiness
levels’ heen en die nodig zijn om de nieuwe technologieën specifiek gericht op thema
1 en 2 versneld naar een hoger niveau te brengen. Daarnaast is digitalisering noodzakelijk
om de grote aantallen vliegtuigen te kunnen produceren die nodig zijn om de wereldwijde
niet duurzame vliegtuigvloot op tijd te kunnen vervangen.
Het doel van dit thema is om ervoor te zorgen dat de digitalisering van de luchtvaartsector
gaat bijdragen aan het versnellen van het ontwerpen van nieuwe duurzame vliegtuigen
en vliegtuigonderdelen, het versnellen van de certificatietrajecten van nieuwe duurzame
vliegtuigen en onderdelen, de productie van nieuwe duurzame vliegtuigen en onderdelen,
het aanpassen van bestaande vliegtuigen (retrofit; om deze in ieder geval voor een
deel al snel duurzamer te maken), het voorbereiden en ondersteunen van de operaties
van nieuwe duurzame vliegtuigen en het op duurzame wijze uitvoeren van onderhoud (MRO)
aan vliegtuigen en vliegtuigonderdelen.
Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren,
kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen.
Zo zou bijvoorbeeld subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten
betreffende industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van:
-
• innovaties voor het oplossen van complexe problemen (zoals topologie optimalisatie)
van nieuwe lichtgewicht constructies met nieuwe materialen specifiek voor toepassing
in duurzame vliegtuigen;
-
• innovaties voor verdere digitalisering, automatisering en robotisering van voor luchtvaart
gekwalificeerde placing, drilling, cutting en bonding processen voor toepassing van
composieten, metalen en systemen in duurzame vliegtuigen;
-
• innovaties voor het versnellen van complexe en op luchtvaart gerichte certificatietrajecten
(in zowel vliegtuignieuwbouw als voor retrofitting van vliegtuigen) door toepassing
van digitale simulaties, analyses, virtuele testen, etc.;
-
• innovaties voor ondersteuning door digitalisering van toekomstige duurzame vliegtuigoperaties
(in de lucht en op de grond);
-
• geavanceerde digitale tools voor life-cycle procesondersteuning specifiek gericht
op duurzame vliegtuigen.
Door voormelde innovaties kunnen alle op luchtvaart gerichte processen worden verkort,
wat een positief effect heeft op de lengte van ontwikkeltijd. Hierdoor wordt het mogelijk
om sneller stappen te zetten naar het demonstreren van nieuwe technologieën en toepassingen,
deze sneller op de markt te brengen en vervolgens verder op te schalen. Duurzame luchtvaart
kan daardoor veel sneller worden gerealiseerd.
3.4 Cross-sectorale thema’s
De belangrijkste drijfveer voor het verduurzamen van de mobiliteitssectoren is het
reduceren van de CO2-emissies van het transport, wat aansluit bij de scope van het klimaatakkoord16. Bij het vermijden van emissies is ook het slim en efficiënt inbedden van de hiervoor
noodzakelijke innovaties binnen de economie en infrastructuur van belang. Een aanzienlijk
deel van de innovatie-opgaven voor duurzame mobiliteit heeft dan ook betrekking op
het ontwikkelen, toepassen en opschalen van duurzame ‘bouwstenen’ m.b.t. aandrijfsystemen,
voer-, vaar- en vliegtuigen, energiedragers, infrastructuur, mobiliteitssystemen en
mobiliteitsdiensten17.
Om de technologische innovaties efficiënt te kunnen toepassen zullen deze moeten worden
ingepast in de ruimtelijke en logistieke systemen. Denk hierbij voor de luchtvaart
aan luchthavens en de operaties in het luchtruim respectievelijk de infrastructuur
voor het aanleveren van de duurzame energie(dragers). Andere deelsectoren kennen vergelijkbare
uitdagingen. Maar behalve overeenkomsten zijn er ook verschillen. Denk hierbij aan
de specifieke en stringente certificatie-eisen die gesteld worden aan de luchtvaartveiligheid,
maar ook aan het verschil in eisen voor het gebruik van de systeemtechnologie op het
land- of zeeoppervlak en hoog in de atmosfeer. Naarmate het TRL niveau van de technologie
stijgt en het product dichter bij het specifieke toepassingsdomein komt kunnen de
verschillen toenemen. Niet alleen in de finale productuitvoering, maar ook de plaats
van de leverancier in de keten binnen het specifieke ecosysteem.
Desalniettemin is het van groot belang om waar mogelijk cross-sectorale samenwerking
te stimuleren om de overeenkomsten maximaal te benutten. Zo zijn er bedrijven die
aan meerdere sectoren (gaan) leveren. Denk hierbij aan lichtgewicht composieten voor
automotive en luchtvaart, maar uiteraard ook aan energiedragers als waterstof en duurzame
brandstoffen (SAF).
Met het oog op de noodzakelijke transitie zijn een aantal technologiegebieden geïdentificeerd
waarbij cross-sectorale samenwerking (o.a. binnen HTSM) en samenwerking met gerelateerde
topsectoren (zoals energie, ICT en logistiek) schaalvoordelen en versnelling kan opleveren,
om de doelstellingen van de luchtvaartsector te bereiken. Cross-sectorale samenwerking
in projecten op de hier genoemde gebieden wordt gestimuleerd. Dit betekent dat voor
deze onderwerpen geldt dat projecten hoger worden gewaardeerd wanneer er cross-sectoraal
wordt ingediend.
Het betreft hierbij industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van:
-
• Technologie voor laad- en tankinfrastructuur;
-
• Lichtgewicht materialen en constructies, die bijdragen aan zero-emissie doelstellingen;
-
• Innovaties voor digitalisering (inclusief IT, Artificial Intelligence, robotisering,
automatisering en Machine Learning) in het ontwerp, certificatie, aanpassing, productie,
operaties en onderhoud.
Tegelijkertijd kan specifieke kennis en kunde uit de luchtvaart (zoals op het gebied
van lichtgewicht materialen, veiligheid en aerodynamica) ook worden toegepast in andere
sectoren. De luchtvaart staat op haar beurt open voor cross-overs uit de andere sectoren
(daarbij kan het gaan over de technologiegebieden elektrische aandrijftechnologie,
duurzame energiedragers en digitalisering). Naast cross-sectorale samenwerking is
ook het delen van kennis en ervaringen met stakeholders uit de gehele waardeketen
(i.c. kennisinstellingen, research instituten, certificerende instanties, productie-
en onderhoudsbedrijven en luchtvaarmaatschappijen) van belang voor het bereiken van
de nodige impact. Vanuit de luchtvaartindustrie gaat hierbij bijzondere aandacht uit
naar de certificerende instanties, met name op het gebied van (hybride-)elektrische
aandrijftechnologie (waaronder brandstofcellen, hoog vermogen bekabeling, elektromotoren,
vermogenselektronica) en duurzame energiedragers, systemen en waardeketens voor productie,
distributie, opslag en toepassing van die energiedragers (zoals E-fuels, waterstof).
Nauwe aansluiting van deze partijen op de uit de projecten voortkomende ontwikkelingen
is essentieel voor de implementatie en valorisatie van nieuwe technologie.
4. De maritieme sector
4.1 Inleiding
Aanleiding
De maritieme sector staat voor grote uitdagingen. Investeren in innovatie is een topprioriteit
voor de Nederlandse maakindustrie van de maritieme sector (hierna: maritieme industrie)
om een sterke internationale positie te behouden en de COVID-19-gerelateerde economische
neergang tegen te gaan. In Nederland zijn op verschillende niveaus al grote stappen
gezet als het gaat om het verduurzamen van de maritieme sector. Nog nauwere samenwerking
tussen sectorpartijen, het stellen van gezamenlijke doelen binnen de sector, en samenwerking
over subsectoren heen kunnen leiden tot een verdere versnelling van de gewenste verduurzamingstransitie.
Investeren in de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën is nodig om ervoor
te zorgen dat Nederlandse schepen binnen afzienbare tijd hun uitstoot van broeikasgassen
significant kunnen reduceren en zonder uitstoot van broeikasgassen (emissieloos) kunnen
gaan varen. De technische uitdagingen om invulling te geven aan deze duurzaamheidstransitie
binnen de maritieme sector zijn groot. De reden hiervoor is dat de vermogens die nodig
zijn om schepen duurzaam te laten varen zeer hoog zijn. Er is dus veel energie voor
de voortstuwing van het schip nodig. Ook is het noodzakelijke bereik (de tijdsduur
dat de schepen onderweg zijn) zeer groot. Schepen zijn namelijk vele dagen tot weken
onderweg. De hoge vermogens gekoppeld aan de tijdsduur waarin deze ingezet moeten
worden, maken de verduurzamingsopgave complex. De systemen voor voormelde soort hoge
vermogens zijn namelijk nog in ontwikkeling en gebruiken brandstoffen die nog niet
breed beschikbaar zijn. Daarbij vraagt elk scheepstype een eigen optimale aandrijflijn.
Qua aandrijflijn heeft bijvoorbeeld een sleepboot of ander hulpvaartuig enerzijds
een heel andere missie en vaarprofiel dan een vrachtschip of veerboot anderzijds.
Ook moet onderzoek naar de hele keten van energiegebruik van een schip verricht worden
om tot emissieloze schepen te komen. Het betreft hier de keten vanaf de energiebron,
via de energiedragers, de omzetting van energie en de hele aandrijflijn tot het operationele
gebruik van het schip (hierna: de schipoperatie). Alleen als deze hele keten ‘from
well tot wake’ klimaatneutraal is, kan er sprake zijn van zogenaamde schone scheepvaart.
De diversiteit aan schepen, werkzaamheden en vaarroutes maakt dat er niet één duurzame
oplossing is voor de duurzaamheidstransitie van de gehele Nederlandse scheepsvloot.
Ontwikkeling en toepassing van verschillende alternatieve brandstoffen zoals methanol,
waterstof en ammoniak zullen de komende decennia moeten bijdragen aan het steeds schoner
varen van de schepen. Daarnaast zal met de versnelling van technologieontwikkeling
het belang van eenvoudigere (en goedkopere) verbouw en hergebruik van schepen (hierna:
retrofit) toenemen. Het modulair bouwen van schepen is één van de pilaren om schepen
in de toekomst sneller aan te passen aan dan beschikbare technologie. Uiteraard gaat
het niet enkel om brandstoffen. Oplossingen zoals elektrificering en gebruik van batterijen,
evenals technieken zoals wind-assisted ship propulsion en carbon capture and storage
dragen ook bij aan de versnelde verduurzaming van de maritieme sector. Naast verduurzaming
liggen er grote kansen voor een slimmere en internationaal concurrerende maritieme
sector door de inzet van nieuwe digitale oplossingen.
Systeemtransitie naar zero emission
Het is voor de maritieme industrie belangrijk om gefundeerde beslissingen te kunnen
nemen voor investeringen in technologie voor emissieloos varen. De nadruk ligt op
het inzicht en overzicht dat nodig is voor een versnelling van de systeemtransitie
naar zero emissie en die gericht is op opschaling en verbreding naar uiteenlopende
scheepstypen. De emissieloze oplossingen moeten voldoende ontwikkeld en op termijn
rendabel zijn. Duurzame energiedragers en bunkerinfrastructuur moeten in voldoende
mate beschikbaar zijn, zowel in Europa als wereldwijd.
De resultaten uit de onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten zullen bijdragen aan het
creëren van inzicht in de belangrijkste technologie gerelateerde factoren die bijdragen
aan het realiseren van de verduurzamingstransitie van verschillende type schepen met
verschillende type lading. Ook kan aansluiting worden gezocht bij de energietransitie
in andere sectoren (b.v. automotive en luchtvaart maakindustrie), zowel binnen het
mobiliteitscluster als daarbuiten. Tevens kunnen de resultaten uit de onderzoeks-
en ontwikkelingsprojecten bijdragen aan:
-
– geteste en marktrijpe technologie die in voldoende mate beschikbaar zijn (in de logistieke
keten, waaronder mede begrepen de beschikbaarheid van duurzame energiedragers en bunkerinfrastructuur
binnen Europa;
-
– de ontwikkelde en beschikbare technologie kunnen worden ingebed in de operatie en
kunnen worden opgeschaald, wat zou kunnen leiden tot kostenvoordelen;
-
– de resultaten uit onderzoek en ontwikkeling kunnen worden geëxtrapoleerd naar de verschillende
scheepstypen;
-
– ontwikkeling en implementatie van de bijbehorende technologie, systemen en waardeketens
voor productie, distributie en toepassing van energiedragers (bijv. E-fuels);
-
– Verwerking van effecten van contextuele ontwikkelingen, zoals internationale R&D,
duurzame energie beschikbaarheid en emissie referentie methodiek (EEDI, EEXI, etc.).
Thema’s voor de subsidie
Met de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren kan (mede) gestimuleerd worden dat met
onderzoek en ontwikkeling naar technologische innovaties een bijdrage wordt geleverd
aan voor de maritieme sector relevante thema’s. Om verduurzaming en digitalisering
binnen de maritieme sector te bevorderen, is voor de maritieme sector een onderzoeksprogramma
opgesteld. Dit onderzoeksprogramma bevat 7 onderzoekslijnen, bestaande uit industrieel
onderzoek en experimentele ontwikkeling, die gericht zijn op de opgaven voor zowel
verduurzaming als digitalisering van de scheepvaart. Gezamenlijk dienen deze thema’s
te zorgen voor de systeemverandering die nodig is om in de toekomst concurrerend emissieloze
schepen te ontwikkelen, bouwen en laten varen. Leren van de eerste pilots en prototypes
en de technologieën daarop aanpassen, zal zorgen voor een continue verbetering van
de concrete toepassing van innovaties. In het onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma
is onder meer ruimte voor de ontwikkeling van technologie die nu nog zeer experimenteel
is, maar op termijn zal bijdragen aan de reductie van uitstoot van broeikasgassen,
en uiteindelijk emissieloos varen. De onderzoeksthema’s staan in uitwerking en toepassing
op zichzelf, maar zijn verweven waar het gaat om de verduurzamingstransitie in de
scheepvaart. Met deze focus legt de maritieme sector het fundament voor de toekomstige
ontwikkeling van emissieloze schepen.
De volgende thema’s geven invulling aan de visie en prioriteiten betreffende R&D-behoeften
van stakeholders van de maritieme industrie voor de periode tot 2030.
-
1. Methanol energie en voorstuwingssystemen
-
2. Waterstof energie en voorstuwingssystemen
-
3. Aanvullende en toekomstige energie en voorstuwingssystemen
-
4. Modulair scheepsontwerp & productie
-
5. Cybersecure Infrastructuur voor Digitale Operaties
-
6. Smart Monitoring en Ship Maintenance
-
7. Autonoom Varen
4.2 Methanol energie en voorstuwingssystemen
Het doel van dit thema is het ontwikkelen van bewezen en schaalbare vermogens- en
energiesystemen voor methanol en het daarmee samenhangende (innovatie-) ecosysteem
voor realistische maritieme gebruiksprofielen. Het onderzoek moet zich richten op
zowel gebruik in interne verbrandingsmotoren als elektrochemische omzetting in brandstofcellen.
Methanol is een van de belangrijkste bouwstenen in een hernieuwbare energie-infrastructuur,
omdat het relatief eenvoudig geproduceerd kan worden uit groene waterstof en (afgevangen)
CO2, alsmede uit biomassa en afvalstromen. Daarnaast biedt de relatief hoge energiedichtheid
en toepasbaarheid kansen.
Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren,
kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen.
De onderzoeksactiviteiten moeten zich richten op het ontwikkelen en verbeteren van
zowel brandstofcellen, interne verbrandingsmotoren en opslagconcepten voor de scheepvaart.
Aanvullende vragen moeten zich richten op de ontwikkeling en verbeteringen van meer
en kleinere interne verbrandingsmotoren en op de ontwikkeling van industriële ombouw
van kleinere verbrandingsmotoren. De verificatie van het integrale veiligheidsconcept,
robuustheid en schaalbaarheid voor brede maritieme toepassing zijn voor methanol tevens
essentieel.
Van belang is dat bij het gebruik van methanol ook de grondstoffen voor de methanolproductie
een grote rol spelen. Bij synthetische productie is tevens CO2 benodigd. Daarom kunnen voorstellen waarin CO2 afvang meegenomen wordt van aanvullende waarde zijn.
Uit het voorgaande volgt dat bijvoorbeeld subsidie verleend zou kunnen worden voor
onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele
ontwikkeling, dat gericht is op:
-
• Ontwikkeling van technologische oplossingen en een basis voor ontwikkeling van standaarden
voor veilige en ruimte-efficiënte opslag, bunkering en gebruik van methanol in de
scheepvaart;
-
• Verbetering van de vermogensdichtheid, efficiëntie, dynamisch gedrag en levensduur
van brandstofcelsystemen op methanol ten opzichte van conventionele systemen;
-
• Verbetering van de vermogensdichtheid, dynamisch gedrag en levensduur van interne
verbrandingsmotoren op methanol ten opzichte conventionele aandrijfsystemen;
-
• Ontwikkeling van technologie betreffende minimalisatie van brandstofgebruik en NOx-emissies van interne verbrandingsmotoren op methanol;
-
• Ontwikkeling van technologische oplossingen voor de ombouw en optimalisatie van bestaande
scheepsmotoren voor de toepassing van methanol;
-
• Ontwikkeling van technieken voor retrofits met methanol inclusief life-cycle aspecten
en optimalisatie van bunker infrastructuur;
-
• Ontwikkeling van technologische oplossingen voor integratie en validatie van complexe
hybride aandrijfsystemen op methanol;
-
• Ontwikkeling van technologie betreffende optimalisatie van aansturing van geïntegreerde
aandrijfsystemen op methanol voor kenmerkende maritieme operationele profielen.
4.3 Waterstof energie en voorstuwingssystemen
Het doel van dit thema is het ontwikkelen van bewezen en schaalbare voortstuwings-
en energiesystemen voor waterstof en het daarmee samenhangende (innovatie-) ecosysteem
voor realistische maritieme gebruiksprofielen, zoals bijvoorbeeld combinaties van
scheepscondities (snelheid, diepgang) en omgevingscondities (wind en golven).
Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren,
kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen.
Het onderzoek moet zich richten op zowel elektrochemische omzetting in brandstofcellen
als verbranding in single fuel en dual-fuel motoren. De elektrificatie van maritiem
energie- en aandrijfsystemen, inclusief batterijopslag, is daarbij een integraal onderdeel
van dit thema. Waterstof is een van de belangrijkste bouwstenen in een hernieuwbare
energie-infrastructuur, omdat het middels elektrolyse relatief eenvoudig geproduceerd
kan worden uit hernieuwbare elektriciteit en water. De onderzoeksactiviteiten moeten
zich concreet richten op het ontwikkelen en verbeteren van zowel brandstofcellen als
interne verbrandingsmotoren voor de scheepvaart. Voor de integratie van deze aandrijflijnen
is naar verwachting in veel gevallen een (gedeeltelijk) elektrische aandrijflijn nodig,
en voor brandstofcellen is dit zelfs noodzakelijk. Er is kennis nodig om brandstofcellen
die werken op waterstof als onderdeel van een scheepsysteem te integreren en te optimaliseren.
Het onderzoek moet zich daarom richten op toepassing in een tweetal typen interne
verbrandingsmotoren. Ten eerste de ontwikkeling van spark-ignition motoren die volledig
op waterstof kunnen draaien. Ten tweede de bepaling van haalbaarheid en schaalbaarheid
van dual-fuel motoren die gedeeltelijk op waterstof draaien als mogelijke transitie-oplossing.
De succesvolle integratie van waterstof energie- en voortstuwingssystemen vereist
ook kennis over elektrische en hybride aandrijfsystemen, eventueel in combinatie met
opslagsystemen voor elektrische energie, zoals batterijen. Deze moeten worden ontwikkeld,
geoptimaliseerd voor verschillende scheepstypen en operationele profielen en worden
getest. De verificatie van het integrale veiligheidsconcept en robuustheid is voor
brede maritieme toepassing van waterstof essentieel. Hierbij moeten verschillende
waterstofdragers en opslagvormen worden meegenomen (vaste stof, in een dragende vloeistof
etc.). Aandacht is nodig voor de beschikbaarheid van waterstof en de systemen voor
veilige bunkering van de verschillende opslagvormen.
Op grond van het voorgaande zou bijvoorbeeld concreet subsidie verleend kunnen worden
voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek of
experimentele ontwikkeling, dat gericht is op:
-
• Ontwikkeling van technologische oplossingen voor veilige en ruimte-efficiënte opslag,
bunkering en gebruik van waterstof in de scheepvaart;
-
• Ontwikkeling van technologische oplossingen voor veilige en ruimte efficiënte toepassing
van technologie voor opslag van elektrische energie, zoals batterijen, in de scheepvaart
met inbegrip van technologie voor het laden vanuit externe energiebronnen;
-
• Verbetering van de vermogensdichtheid, efficiëntie, dynamisch gedrag en levensduur
van brandstofcelsystemen op waterstof ten opzichte van conventionele aandrijfsystemen;
-
• Verbetering van de vermogensdichtheid, efficiëntie, dynamisch gedrag en levensduur
van verbrandingsmotoren op waterstof ten opzichte van conventionele aandrijfsystemen,
rekening houdend met:
-
• Verbetering van de vermogensdichtheid, efficiëntie, dynamisch gedrag en levensduur
van opslagsystemen voor elektrische energie (bijvoorbeeld batterijen);
-
• Ontwikkeling van technologische oplossingen betreffende optimalisatie en nauwkeurige
bewaking en schatting van energiedichtheid, laadsnelheid en levensduur van maritieme
batterijen;
-
• Ontwikkeling van technologische oplossingen betreffende optimalisatie van aansturing
van geïntegreerde aandrijfsystemen op waterstof voor kenmerkende maritieme operationele
profielen.
4.4 Aanvullende en toekomstige energie en voorstuwingssystemen
Het doel van dit thema is het ontwikkelen van bewezen en schaalbare aanvullende en
toekomstige energie- en voorstuwingssystemen en systemen ten behoeve van het verminderen
van de energie- en vermogensvraag aan boord en het verminderen van de uitstoot van
schadelijke emissies naar het milieu. Dit betreft systemen die niet direct gebaseerd
zijn op methanol en waterstof. Het thema richt zich op het gebruik van deze aanvullende
energiedragers in de daarvoor benodigde aandrijfsystemen, het verminderen van de energie-
en vermogensvraag, het afvangen en opslaan van CO2, het direct opwekken en gebruik van duurzame energie aan boord en een scala van technieken
voor reductie van schadelijke emissies naar het milieu. Voorbeelden van aanvullende
energiedragers en toekomstige concepten zijn: alternatieve energiedragers (batterijen
en synthetische brandstoffen, zoals ammoniak), aandrijftechnologie (elektrisch, gas
turbines en solid oxide fuel cells), verminderen van de energie en vermogensvraag
(weerstandreductie, warmteterugwinning, ...), afvangen, opslaan en gebruik van CO2 aan boord (CCS, CCU, sluiten koolstofkringloop), direct gebruik duurzame energie
(wind assist, zonne-energie, ...) en technieken voor reductie van uiteenlopende schadelijke
emissies naar het milieu waaronder nabehandeling van uitlaatgassen. Ook deze concepten
moeten onderzocht, ontwikkeld en toegepast worden zodra ze een significante bijdrage
kunnen leveren aan het realiseren van zero-emissie van broeikasgassen en digitale
schepen.
Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren,
kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen.
Er zou bijvoorbeeld subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks en ontwikkelingsprojecten,
bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, dat gericht is
op:
-
• Ontwikkeling van de benodigdheden voor veilige en robuuste toepassing en opschaling
van alternatieve concepten in de scheepvaart;
-
• Ontwikkeling van energie- en vermogensvraag verminderende technologie die een belangrijke
bijdrage kunnen leveren aan het elimineren van emissies in de sector;
-
• Ontwikkeling van aanvullende aandrijfsystemen (naast methanol en waterstoftoepassingen)
die kunnen bijdragen aan het elimineren van emissies in de sector;
-
• Ontwikkeling van toepassingen voor aanvullende (combinaties van) energiedragers (naast
methanol en waterstof) die kunnen bijdragen aan het elimineren van emissies in de
sector met inbegrip van oplossingen voor laden vanuit externe energiebronnen;
-
• Ontwikkeling van technologie voor CO2 afvang, opslag en gebruik die bijdragen aan het elimineren van emissies van broeikasgassen
in de sector en het sluiten van de koolstofkringloop;
-
• Ontwikkeling van technologie voor direct aan boord gebruik van duurzame energie uit
wind en zon;
-
• Ontwikkeling van technologie voor integratie van nieuwe systemen in bestaande schepen
en validatie van prestaties daarvan;
-
• Ontwikkeling van technieken voor reductie van uiteenlopende schadelijke emissies naar
het milieu.
4.5 Modulair scheepsontwerp & productie
Het doel van dit thema is de ontwikkeling van modulaire, toekomstbestendige, betrouwbare,
betaalbare, klimaatneutrale en emissieloze voortstuwing en energiesystemen (Power,
Propulsion and Energy systemen = PPE-systemen), waarbij vergaande elektrificering
een grote rol zal spelen. Dit thema richt zich ook op zowel op het ontwikkelen van
(inter-)nationale standaarden, als de toepassing daarvan in digitale modellen voor
PPE-systeemontwerp, scheepsontwerp en -productie en de validatie van deze modellen
en ontwerpen. Na onafhankelijke validatie kunnen deze modellen en ontwerpen vervolgens
sector breed geïmplementeerd worden als onderdeel van de totale scheepsontwerp en
-productie.
De verduurzaming, digitalisering en elektrificering van de maritieme sector en de
onzekerheden in de stappen naar emissieloos varen verhogen de complexiteit en risico’s
in het ontwerp en bouw van schepen. Met een sector breed gedragen systematische modulaire
aanpak kan de evaluatie en integratie van verschillende PPE-systemen effectiever en
efficiënter uitgevoerd worden, de productie efficiënter worden ingericht en geautomatiseerd,
toekomstige ombouw van schepen worden vereenvoudigd en blijven de risico’s van implementatie
van nieuwe technologieën beheersbaar.
Een system-engineering aanpak, waarin systematisch gewerkt wordt van operationele
eis tot realisatie en waarin systemen en subsystemen in (virtuele) modellen gevat
worden, kan hieraan bijdragen. Door het creëren van traceerbaarheid in het ontwerp
van systeemoplossing terug naar operationele eis kan de sector gezamenlijk de risico’s
bij implementatie van nieuwe technologie verlagen en ontwikkelde modules hergebruiken
voor meerdere scheepsontwerpen. In o.a. de automotive en luchtvaartsectoren wordt
system-engineering reeds lange tijd toegepast, hetgeen bij heeft gedragen aan verdere
standaardisatie en schaalvergroting.
Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren,
kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen.
Zo zou bijvoorbeeld subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks en ontwikkelingsprojecten,
bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, dat gericht is
op:
-
• Ontwikkeling van functionele en technische eisen, ontwerpen en prototypes voor de
PPE-systemen en de keuze van de verschillende energiedragers en energie-omzetters,
waarbij rekening wordt gehouden met:
-
○ operationele gebruikerseisen en gebruiksprofielen;
-
○ De geschiktheid van energiedragers en -omzetters voor verschillende operationele profielen;
-
○ De rol die elektrificering van het PPE-systeem speelt bij de overstap naar andere
energiedragers en -omzetters;
-
○ Het behoud van het overzicht over de operationele eisen en de functionele oplossingen
tijdens het ontwerp van de schepen van de toekomst.
-
• Het efficiënt inrichten van het ontwerp- en productieproces van machinekamers met
verschillende toekomstige PPE-systemen inclusief de beheersing van de technische,
veiligheid- en financiële risico’s, waarbij rekening wordt gehouden met:
-
○ De standaarden die nodig zijn voor effectieve inzet van modulair ontwerp en productie;
-
○ De rol van vergaande automatisering en robotisering van de productie in de transitie
naar emissieloos varen;
-
○ De rol van een system engineering aanpak in de stap naar modulariteit en daarmee de
opstap zijn naar standaardisatie, en sector brede implementatie en opschaling
-
○ Ontwikkeling van toekomstbestendige en levensvatbare ontwerp- en productiemethodieken
die ervoor zorgen dat klimaatneutraal en emissieloos varen technisch en financieel
haalbaar is;
-
○ Bijdrage aan HAZID analyses voor de systeemontwerpen.
-
• Ontwikkeling van een modulair machinekamer ontwerp van schepen met klimaatneutrale
en emissieloze PPE-systemen ten behoeve van het makkelijker integreren van toekomstige
systemen, waarbij rekening wordt gehouden met:
-
○ Uitvoering van energieopslag systemen (e.g., tanks, batterijen) voor alternatieve
brandstoffen als modulaire containers;
-
○ Toepassing van gelijkstroom (DC) distributie dat voldoet aan de eisen die aan het
modulaire PPE-systeem gesteld zijn;
-
○ Uitvoering van componenten van energie- en voortstuwingssystemen als (eenvoudig) uitwisselbare
modules;
-
○ Ontwikkeling van flexibele PPE-systemen, zodat schepen gedurende de levensduur aangepast
kunnen worden op andere brandstoffen. Hiermee kunnen toekomstbestendige oplossingen
verkregen worden die forward compatible zijn naar een emissieloos schip.
-
○ Veiligheidsaspecten en standaarden voor deze modules.
-
• Modellering en validatie van het systeemgedrag en de interactie tussen de verschillende
deelsystemen en ontwikkeling van regel- en bewakingssystemen, waarbij rekening wordt
gehouden met:
-
○ De interactie tussen het voortstuwingssysteem, het energiesysteem en andere gebruikers;
-
○ De bijdrage van het regel- en bewakingssysteem aan het aanpassen van het systeemgedrag
aan de dynamische belastbaarheid van de verschillende vermogensopwekkers;
-
○ De robuustheid en veiligheid van de oplossingen.
-
• Ontwikkeling van technologische oplossingen ten behoeve van een efficiënt digitaal
ontwerp- en productieproces om de risico’s te beheersen van de eerste implementatie
van deze technologie via o.a. retrofit.
4.6 Cybersecure Infrastructuur voor Digitale Operaties
Het doel van dit thema is de ontwikkeling van systemen ten behoeve van het veilig
verzamelen, gecontroleerd beschikbaar maken en slim verwerken van de juiste data van
de scheepssystemen en scheepsintegriteit (de conditie van het schip, zoals bijvoorbeeld
de structurele integriteit), de omgeving waarin het schip opereert en de condities
waaronder het schip opereert.
Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren,
kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen.
De activiteiten moeten zich richten op het ontwerpen en testen van een cybersecure
infrastructuur aan boord en op de wal waarmee relevante data uit de scheepssystemen
van de diverse toeleveranciers op een gelijkwaardige wijze ontsloten wordt. Gebruikers
van de ontsloten data zijn het personeel aan boord en op de wal en de verschillende
applicaties en digital twins die het personeel ondersteunen in hun werkzaamheden om
de operatie efficiënt, veilig en duurzaam uit te voeren.
Het schip zal daarom op een slimme en efficiënte wijze uitgerust moeten worden met
sensoren en de daarbij benodigde cybersecure netwerkarchitectuur. Onderdeel van de
infrastructuur is robuuste en efficiënte wijze van opslag van ruwe en verwerkte data
en het gecontroleerd, vertrouwd en selectief kunnen delen van data met verschillende
partijen. Met de ontsloten data is het mogelijk beeldopbouw te plegen zowel intern
als extern het schip. Intern het schip betreft het de status en beschikbaarheid van
de systemen, de scheepsintegriteit, de status van de lading en de status van het aan
boord aanwezig personeel. Extern betreft het de condities en omgeving waarin het schip
vaart en data afkomstig van SCC en VTS.
Uit het voorgaande volgt concreet dat bijvoorbeeld subsidie verleend zou kunnen worden
voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek of
experimentele ontwikkeling, dat gericht is op:
-
• Ontwikkeling van (virtuele) en potentieel multi-inzetbare sensors voor de veilige
verzameling, het gecontroleerd beschikbaar maken, en slim verwerken van de juiste
data om de operatie efficiënt, veilig en duurzaam uit te voeren;
-
• Validatie en (cybersecure) testen van de ontwikkelde sensors en digitale technologie
zodat deze veilig, robuust en effectief gereed gemaakt wordt voor implementatie;
-
• Het ontwikkelen van een zo vroeg mogelijke, geautomatiseerde controle aan boord, betreffende
de optimalisatie van de kwaliteit van de verzamelde data;
-
• Ontwikkeling en demonstratie van een schaalbare, generieke cybersecure infrastructuur
inclusief draadloze technieken;
-
• Ontwikkeling van technologische oplossingen ten behoeve van de verbetering van de
interpretatie van de verzamelde data door combinatie met operationele context;
-
• Ontwikkeling van technologische oplossingen ten behoeve van de validatie van een flexibele
en toegankelijke data infrastructuur aan boord en aan de wal.
4.7 Smart Monitoring en Ship Maintenance
Het doel van dit thema is de ontwikkeling van systemen ten behoeve van het eenduidig
ondersteunen van het personeel aan boord en op de wal in het veilig, slim, en zuinig
uitvoeren van maritieme operaties en in het monitoren, adviseren, bedienen en onderhouden
van de systemen aan boord van het schip (b.v. digital twins), waarbij rekening gehouden
wordt met de te behalen operationele doelstellingen.
Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren,
kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen.
De onderzoeks- en ontwikklingsprojecten zouden zich moeten richten op de ontwikkeling
van nieuwe, zero-emission energiesystemen om zo de energiehuishouding een meer centrale
positie in de operatie van het schip te geven. De toenemende complexiteit en integratie
van de energiesystemen vereist uitgebreidere digitale tools voor de ondersteuning
voor de bemanning. De ondersteuning kan verkregen worden door het slim monitoren van
de status en integriteit van de systemen aan boord en de scheepsomgeving (en het schip
zelf). Inzicht in deze systemen, gecombineerd met verdere digitalisering biedt de
mogelijkheid om operaties te optimaliseren en de operationele veiligheid te vergroten.
Door innovatieve visualisatie technieken, zoals augmented reality, kan de bemanning
van het schip via ondersteuning vanaf de wal de benodigde informatie geven. Daarnaast
moeten de onderzoeksactiviteiten zich richten op het minimaliseren van correctief
en preventief onderhoud tijdens maritieme operaties door condition based monitoring
en predictive maintenance toe te passen op basis van digital twins, data science en
artificial intelligence-technieken om duurzame operaties mogelijk te maken.
Uit het voorgaande volgt dat bijvoorbeeld subsidie verleend zou kunnen worden voor
onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele
ontwikkeling, dat gericht is op:
-
• Ontwikkeling van verschillende ICT adviessystemen die bijdragen aan een geïntegreerd,
eenduidig en overkoepelend advies betreffende zuinig varen, optimale bediening en
onderhoud van systemen;
-
• Ontwikkeling van nieuwe ICT visualisatie technieken, zoals augmented reality, die
het personeel aan boord en op de wal helpen begrijpen in welke situatie het schip
zich bevindt;
-
• Ontwikkeling van smart monitoring systemen die bijdragen aan zuinigere en veiligere
operaties (bijvoorbeeld een vaart van A naar B of complexe activiteiten van werkschepen);
-
• Ontwikkeling van nieuwe onderhoudsconcepten, zoals conditioned-based monitoring en
predictive maintenance, die bijdragen aan een slimme, veilige en zuinige maritieme
operatie;
-
• Ontwikkeling van sensoriek om optimaal de status en integriteit van het schip en de
systemen te monitoren;
-
• Ontwikkeling van een compleet en toepasbaar extern maritiem beeldopbouw door de combinatie
van sensor- en netwerkarchitectuur met contextuele informatie;
-
• Ontwikkeling van technologische oplossingen ten behoeve van interpretatie en combinatie
van monitoringsdata om tot zuinigere en veiligere operaties te komen, zoals route
& weather planning, energie en powermanagement, alarm management, intent sharing en
collision avoidance;
-
• Ontwikkeling van een betrouwbare en efficiënte interface tussen het smart monitoring
en ship maintenance systeem, de bemanning en de wal;
-
• Ontwikkeling van nieuwe brugconcepten die met veel meer data en zero emissie voortstuwings-
en energiesystemen, veel slimmer en zuiniger varen mogelijk maken.
4.8 Autonoom Varen
Het doel van dit thema is de ontwikkeling van systemen ten behoeve van het verduurzamen,
veiliger en efficiënter inrichten van de scheepsvaart door taken aan boord sterk te
ondersteunen met automatisering, en waar mogelijk volledige autonome operaties. Waardoor
de mens van uitvoerende naar een blijvend centrale, maar meer controlerende rol gaat
door taken te vereenvoudigen, te verplaatsen naar de wal, en te vervangen door robotisering.
Smart shipping technologie ten behoeve van autonoom varen versterkt de opkomst van
duurzaam varen en vice versa. Door aan boord verregaand te automatiseren dalen de
arbeidskosten per schip, waardoor kleinere scheepsontwerpen of langzamere maritieme
(logistieke) oplossingen duurzaam rendabel worden en zo bijdragen aan een modal shift
van minder duurzame, of overbelaste, modaliteiten naar het water. Tegelijkertijd heeft
een duurzame voortstuwing aan boord minder onderhoud van bemanning nodig. Duurzaam
(zero-emissie) en smart shipping zullen elkaar dus versterken.
Eveneens stimuleren smart shipping oplossingen een veiligere operatie (voor mens en
milieu) en bieden ze door het verleggen van taken naar de wal een antwoord aan het
groeiende tekort aan gekwalificeerde zeevarenden.
Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren,
kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen.
Er zou bijvoorbeeld subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks en ontwikkelingsprojecten,
bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, dat gericht is
op:
-
• Ontwikkeling van technologie betreffende de optimalisatie van vergaande digitalisering,
automatisering en autonomie van (systemen aan boord van) schepen t.a.v. veiligheid
en emissiereductie;
-
• Ontwikkeling van situation assessment capability ten behoeve van vergaande en robuuste
digitalisering en die contingency capabilities bevat in complexe situaties (zoals
hoge verkeersdichtheid, verminderde zicht, passeren van fysieke objecten zoals bruggen
en sluizen, verminderde communicatie, verminderde manoeuvreerbaarheid);
-
• Ontwikkeling van oplossingen voor tussenstappen naar volledige autonomie van schepen,
zoals remote controlled varen in havens voor een range van kleine tot grote schepen,
met inbegrip van kunstmatige intelligentie technologie;
-
• Ontwikkeling van autonome systemen voor schepen inclusief walstations die door de
gebruiker kunnen worden aangepast op de behoefte;
-
• Ontwikkeling van veilige ICT systemen voor de communicatie met andere schepen en de
wal;
-
• Ontwikkeling van systemen die rekening houden met de beschikbare connectiviteit (bandbreedte
en robuustheid) en de benodigde mate van autonomie die nodig is voor veilige door
de mens gemonitorde autonome operaties op zee.
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021. Met deze wijzigingsregeling
wordt een subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren ingevoerd en opengesteld. De achtergrond
hiervan is de volgende.
De (maak)industrie van de luchtvaart, maritieme en automotive sectoren (hierna: de
mobiliteitssectoren) heeft zwaar te lijden onder de gevolgen van de coronacrisis.
Het betreft hier internationaal opererende sectoren, met een grote duurzaamheidsopgave,
waarin Nederlandse bedrijven (in ieder geval tot het begin van de coronacrisis) een
sterke kennis- en concurrentiepositie hebben opgebouwd op het gebied van duurzame
en slimme mobiliteit. Het vergt structurele investeringen in onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten
om deze positie te behouden (en zo mogelijk te versterken). Door de coronacrisis lopen
omzetten echter sterk terug, en hierdoor staan R&D-investeringen in onderzoeks- en
ontwikkelingsprojecten – die van belang zijn voor het toekomstig verdienvermogen en
de transitie naar klimaatneutrale mobiliteit – sterk onder druk. De coronacrisis en
de daarmee gepaard gaande wereldwijde vraaguitval heeft tot omzetdalingen geleid van
25–30%, die (vanwege de duur van de coronacrisis) leiden tot het terugschroeven van
investeringen in onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten (welke investeringen normaal
gesproken circa 10% van de omzet behelzen).
Voor 2021 wordt het zonder financiële steun moeilijk nieuwe, ambitieuze onderzoeks-
en ontwikkelingsprojecten uit te voeren. Als gevolg hiervan zou de Nederlandse (maak)industrie
van de mobiliteitssectoren op achterstand kunnen raken. In andere landen, zoals Duitsland
en Frankrijk, worden namelijk op grond van (diverse) steunpakketten onderzoeks- en
ontwikkelingsprojecten in deze sectoren ondersteund. Dit zou kunnen leiden tot een
ongelijk speelveld, met het risico dat grotere bedrijven met meerdere vestigingen
hun bedrijfsactiviteiten vanuit Nederland naar het buitenland zouden kunnen verplaatsen,
waarbij kennis en werkgelegenheid uit Nederland wegvloeit. In de meeste gevallen zal
dit een onomkeerbaar besluit betekenen, waardoor de achterstand na de coronacrisis
lastig ingehaald zou kunnen worden. Er kwamen dan ook alarmerende signalen van bedrijven
en brancheorganisaties uit de (maak)industrie van de mobiliteitssectoren over de impact
van de coronacrisis op R&D-investeringen en de effecten die dit teweeg kan brengen
in deze sectoren. In de Kamerbrief over het steun en herstelpakket van 21 januari
202118 is dan ook een subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren aangekondigd. Hierop is een
motie aangenomen van het Kamerlid Amhaouch (CDA) met steun van VVD, D66 en CU om de
regeling betreffende deze subsidiemodule voor 15 mei 2021 uit te werken19.
Op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren, opgenomen in titel 3.6 van
de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, wordt subsidie verstrekt aan een deelnemer
in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een R&D-mobiliteitsproject op het
gebied van voor deze sectoren relevante omvangrijke R&D-thema’s. Het R&D-mobiliteitsproject
moet bestaan uit industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling, met als doel
het behouden en verbeteren van de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen
binnen de automotive, luchtvaart en maritieme sector en herstel van de negatieve economische
gevolgen die zijn veroorzaakt door de uitbraak van het coronavirus. Ook moet een bijdrage
geleverd worden aan de maatschappelijke opgaven op het vlak van duurzaamheid en/of
digitalisering.
De subsidie wordt verstrekt aan een samenwerkingsverband van (grote, middelgrote en/of
kleine) ondernemingen uit de voormelde mobiliteitssectoren. Hiernaast kunnen ook onderzoeksorganisaties
aan het samenwerkingsverband deelnemen. Gezien het doel van de subsidiemodule, het
behouden en verbeteren van de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen binnen
de automotive, luchtvaart en maritieme sector, is bepaald dat het initiatief voor
het indienen van een subsidieaanvraag moet liggen bij een onderneming. Daarom moet
de penvoerder van een samenwerkingsverband een onderneming zijn. Daarbij komt een
R&D-mobiliteitsproject eerder voor subsidie in aanmerking in het geval het project
bijdraagt aan een versterking van het onderzoeks- en innovatie-ecosysteem (van ondernemingen
van verschillende grootte en onderzoeksorganisaties).
Het R&D-mobiliteitsproject moet dus bestaan uit industrieel onderzoek en /of experimentele
ontwikkeling dat uitgevoerd wordt door ondernemingen en eventueel betrokken onderzoeksorganisaties.
Deze onderzoeksactiviteiten zullen (gelet op het doel van deze subsidiemodule) naar
verwachting grotendeels economisch van aard zijn, gericht op de belangen van specifieke
ondernemingen. Daarnaast kunnen door onderzoeksorganisaties, in samenwerking met ondernemingen,
ook niet-economische activiteiten verricht worden, waarvan de resultaten breed gedeeld
worden ten behoeve van duurzame en digitale transities (binnen diverse sectoren).
Voor het deel van de subsidiabele onderzoeksactiviteiten die duidelijk een niet-economisch
karakter hebben, geldt (gelet op het bredere algemene belang hiervan) een afwijkend,
hoger subsidiepercentage.
Aangezien het gaat om een subsidiemodule die onderdeel is van het crisis- en herstelpakket,
is het van belang dat projecten snel kunnen starten en binnen afzienbare termijn tot
tastbare resultaten leiden die bijdragen aan het (economisch) herstel van de automotive,
luchtvaart en maritieme sector. Met de uitvoering van een project moet daarom gestart
worden binnen twee maanden na subsidieverlening. Het project mag een looptijd van
maximaal vier jaar hebben.
De subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren wordt opengesteld vanaf 17 mei 2021 tot
en met 17 augustus 2021 om 17.00 uur. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 150.000.000.
Dit subsidieplafond wordt aan de hand van (kwalitatieve) rangschikkingscriteria (via
een open tender) verdeeld. Hierbij zal de beoordeling van de projecten plaatsvinden
door een onafhankelijke adviescommissie. De hoogst gerangschikte subsidieaanvragen
worden gehonoreerd, voor zover het subsidieplafond toereikend is.
2. Staatssteun
Op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren wordt subsidie verleend voor
een R&D-mobiliteitsproject. De projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek
en/of experimentele ontwikkeling. Dit kan zowel (economische) activiteiten van ondernemingen
betreffen als niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, waarvoor begripsbepalingen
zijn opgenomen in artikel 1 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies respectievelijk
artikel 3.6.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. De toepasselijke maximale
steunpercentages zijn opgenomen in artikel 3.6.3 van de Regeling nationale EZK- en
LNV-subsidies.
Voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dat uitgevoerd wordt door
ondernemingen is er sprake van staatsteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 25
van de algemene groepsvrijstellingsverordening20. De subsidie bedraagt 45% respectievelijk 25% van de subsidiabele kosten. Deze percentages
vallen binnen de marges van het toepasselijke staatssteunkader (artikel 25 van de
algemene groepsvrijstellingsverordening). Deze percentages kunnen onder bepaalde voorwaarden
worden verhoogd met 10 procentpunten indien de aanvrager een middelgrote of kleine
onderneming is (voor de subsidiabele kosten van die specifieke onderneming) en met
15 procentpunten indien het project daadwerkelijke samenwerking behelst. In de subsidiemodule
R&D-mobiliteitssectoren wordt, waar nodig, verwezen naar de relevante basis in de
algemene groepsvrijstellingsverordening.
Voor niet-economische projectactiviteiten van een onderzoeksorganisatie, die (kortgezegd)
bestaan uit onafhankelijk uitgevoerd industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling,
is er geen sprake van staatssteun. Hierop is dus geen steunkader en ook geen maximum
steunintensiteit van toepassing. Er is evenwel voor gekozen de steunintensiteit te
maximeren op een percentage van 80%, hetgeen overeenkomt met de steunintensiteit die
in andere subsidiemodules van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies voor dergelijke
activiteiten gehanteerd wordt. Wel zijn de niet-economische projectactiviteiten van
onderzoeksorganisaties voor de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren nader afgebakend.
Voor wat al dan niet onder niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties
wordt verstaan, wordt aangesloten bij het zogenaamde O&O&I-steunkader21 op grond waarvan randvoorwaarden en waarborgen zijn opgenomen in de artikelen 3.6.1,
3.6.10 en 3.12, derde lid, onderdeel e.
Voorts is de steun overeenkomstig artikelen 5 en 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
transparant en heeft een stimulerend effect. Van de openstelling van de subsidiemodule
R&D-mobiliteitssectoren zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan,
conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien
een subsidie die op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteitsproject wordt verleend,
staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd,
maakt de minister op grond van artikel 1.8 Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
3. Regeldruk
De regeldrukkosten die uit deze regeling voortvloeien betreffen kennisnamekosten,
kosten in verband met het indienen van de aanvraag, kosten als gevolg van monitoring
en kennisverspreiding en kosten in verband met de eindverantwoording. Bij het inschatten
van de regeldrukkosten wordt ervan uitgegaan dat de handelingen zullen worden verricht
door hoog opgeleide medewerkers, waarop een standaarduurtarief van € 54,– van toepassing
is conform het Handboek Meting Regeldrukkosten.
De bedragen voor de minimale subsidiabele kosten en de maximale subsidie per project
zijn relatief hoog gekozen. Hierdoor zullen er naar verwachting ongeveer 25 voorstellen
worden ingediend, waarvan er naar verwachting voor ongeveer 15 subsidie kan worden
verleend. Gezien het streven naar brede samenwerkingsverbanden die de onderzoeks-
en innovatie-ecosystemen versterken, is de verwachting dat een samenwerkingsverband
gemiddeld 7 deelnemers omvat, inclusief de penvoerder.
Kennisnamekosten
Samenwerkingsverbanden van bedrijven en eventueel onderzoeksorganisaties die een aanvraag
willen indienen zullen zich op de hoogte moeten stellen van de eisen waaraan zij moeten
voldoen. De tijdsbesteding hiervoor wordt ingeschat op 14 uur per project. De inschatting
is dat er voor 25 projecten aanvragen zullen worden ingediend. De totale eenmalige
kennisnamekosten komen naar verwachting uit op € 18.900.
Kosten in verband met de aanvraag
Voor het indienen van een aanvraag dient de penvoerder namens de deelnemers in het
samenwerkingsverband een (online) aanvraagformulier in te vullen. Naast het aanvraagformulier
dient er een projectplan en projectbegroting en (indien er sprake is van niet-economisch
industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van een onderzoeksorganisatie)
samenwerkingsovereenkomst te worden opgesteld en ingediend. De verwachte tijdsbesteding
is 236 uur per project. Bij 25 aanvragen komen deze eenmalige kosten voor penvoerders
en partners in totaal uit op € 298.350.
Kosten in verband met monitoring
Tijdens de uitvoering van het R&D-mobiliteitsproject moeten tussentijdse resultaten
worden verantwoord. Het gaat dan om het bijhouden van een project- of urenregistratie,
het jaarlijks opstellen van een voortgangsrapportage en een jaarlijkse inspectie.
De totale tijdsbesteding hiervan wordt ingeschat op 872 uur per project. Bij 15 projecten
van maximaal 4 jaar komen de totale regeldrukkosten in verband met monitoring uit
op € 706.320.
Kosten in verband met kennisoverdracht
De brede verspreiding van de kennis die de projecten gaan opleveren is een verplicht
onderdeel van de regeling. Te denken valt aan het verspreiden van kennis via onder
andere publicaties, conferenties en online media. De totale tijdsbesteding hiervan
wordt ingeschat op 640 uur per project. Bij 15 projecten van maximaal 4 jaar komen
de totale regeldrukkosten in verband met kennisoverdracht uit op € 518.400.
Kosten in verband met de eindverantwoording
Zodra de projecten zijn afgerond dient de eindverantwoording te worden ingediend.
Het gaat dan om het indienen van een verzoek tot vaststelling, het opstellen van de
eindrapportage en de financiële rapportage, en het verkrijgen van de controleverklaring.
Na afloop van de vaststelling zijn de deelnemende partijen verplicht deel te nemen
aan een eindevaluatie. De verwachte tijdsbesteding is 232 uur per project. Het verkrijgen
van de controleverklaring zal per project € 23.000 kosten. Bij 15 projecten komen
deze eenmalige kosten voor penvoerders en partners in totaal uit op € 532.920.
Op basis van deze inschattingen zullen de totale regeldrukkosten naar verwachting
uitkomen op € 2.074.890. wat neerkomt op 1,38% van het beschikbaar gestelde budget
(€ 150 miljoen).
Een concept van deze regeling is ter beoordeling voorgelegd aan het Adviescollege
toetsing regeldruk (ATR). Op grond van deze beoordeling heeft ATR deze regeling niet
geselecteerd voor formele advisering, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de
regeldruk heeft.
II. Artikelsgewijs
Artikel I (Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies)
Onderdeel A (Titel 3.6. R&D-mobiliteitssectoren)
Met dit onderdeel is een nieuwe titel 3.6 opgenomen in de Regeling nationale EZK-
en LNV-subsidies. Deze titel bevat de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren.
Artikel 3.6.1. Begripsbepalingen
In dit artikel is een begripsbepaling van ‘onderzoeksorganisatie’ opgenomen. Omdat
een onderzoeksorganisatie een van de subsidieontvangers kan zijn, is dit begrip van
belang voor de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren. Voor de uitleg van dit begrip
wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.6.2.
Artikel 3.6.2. Subsidieverstrekking
Subsidiabele activiteiten en type subsidieontvangers
Uit artikel 3.6.2 volgt dat op aanvraag een subsidie verstrekt wordt aan een deelnemer
in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een R&D-mobiliteitsproject, waarvan
(op grond van artikel 3, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies)
de subsidiabele activiteiten ten goede moeten komen aan de Nederlandse economie of
andere Nederlandse belangen.
Een R&D-mobiliteitsproject moet concreet gericht zijn op het behouden en verbeteren
van de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen binnen de automotive, luchtvaart
en maritieme sector en herstel van de negatieve economische gevolgen die zijn veroorzaakt
door de uitbraak van het coronavirus. Ook moet een bijdrage worden geleverd aan de
maatschappelijke opgaven op het vlak van duurzaamheid of digitalisering.Daarnaast
dienen de projectactiviteiten qua inhoud te passen binnen de in bijlage 3.6 opgenomen
thema’s die van toepassing zijn op de industrie van de desbetreffende mobiliteitssector.
Op de doelstellingen en thema’s uit bijlage 3.6 wordt nader ingegaan bij de toelichting
op artikel 3.6.8, eerste lid, onderdeel a.
Verder betreft een R&D-mobiliteitsproject een samenhangend geheel van activiteiten
die bestaan uit industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling. Een begripsbepaling
van industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling is opgenomen in artikel
1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Hieruit volgt dat hieronder wordt
verstaan industrieel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel q, van het O&O&I-steunkader
respectievelijk experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86,
van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel j, van
het O&O&I-steunkader.
Bij deze projectactiviteiten is het onderscheid van belang tussen (1) (economisch)
industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door één of meer ondernemingen
en (2) niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door één
of meer onderzoeksorganisaties. In artikel 1 van het Kaderbesluit nationale EZK- en
LNV-subsidies en artikel 3.6.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt
bepaald wat onder een onderneming respectievelijk een onderzoeksorganisatie verstaan
wordt.
Een onderneming is iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische
activiteit uitoefent. Voor zover bijvoorbeeld verenigingen, stichtingen en entiteiten
(die ook als onderzoeksorganisatie opereren) economische activiteiten uitvoeren, worden
deze entiteiten onder deze subsidiemodule als onderneming aangemerkt. De economische
activiteiten bestaan in dit geval uit industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling
om toepassingen te ontwikkelen die aangeboden kunnen worden op een markt.
Een onderzoeksorganisatie is een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2,
onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel
ee, van het O&O&I-steunkader. Onder deze begripsbepaling valt een entiteit (zoals
universiteiten of onderzoeksinstellingen, agentschappen voor technologieoverdracht,
innovatie-intermediairs, entiteiten voor fysieke of virtuele onderzoek gerichte samenwerking),
ongeacht haar rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie) of financieringswijze,
die zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel
onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of met het breed verspreiden
van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht.
De onafhankelijke uitvoering van deze activiteiten is essentieel om te kwalificeren
als onderzoeksorganisatie en (mede) van belang om deze activiteiten als niet economisch
te kunnen kwalificeren. Onder deze subsidiemodule kunnen de niet-economische activiteiten
van onderzoeksorganisaties bestaan uit industrieel onderzoek en /of experimentele
ontwikkeling, zolang deze onafhankelijk (los van wensen van ondernemingen en niet
met een directe link met het aanbieden op een markt) verricht worden. De reikwijdte
van deze activiteiten wordt nader ingevuld in paragraaf 2.1.1 van het O&OI-steunkader,
waarvan de voor deze subsidiemodule relevante voorwaarden zijn opgenomen in de artikelen
3.6.2, tweede lid, onderdeel b, 3.6.10 en 3.6.12, derde lid, onderdeel e. Dit betreft
onder meer de eis dat de onderzoeksorganisatie zijn activiteiten onder de onderhavige
subsidiemodule in daadwerkelijke samenwerking moet uitvoeren.
Verhoudingen binnen het samenwerkingsverband van subsidieontvangers
In artikel 3.20.2 wordt bepaald dat de subsidie op aanvraag verstrekt wordt aan een
deelnemer in een samenwerkingsverband. Een samenwerkingsverband is op grond van artikel
1 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies een geen rechtspersoonlijkheid
bezittend verband, bestaande uit ten minste twee niet in een groep verbonden deelnemers,
dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van activiteiten, niet zijnde een vennootschap.
Een samenwerkingsverband kan dus bijvoorbeeld niet uitsluitend door moeder- en dochterondernemingen
gevormd worden.
Een samenwerkingsverband dient op grond van artikel 3.6.2 ten minste te bestaan uit
(a) twee ondernemingen of (b) een onderneming en een onderzoeksorganisatie. Hiermee
wordt invulling gegeven aan de het doel van deze subsidiemodule om vooral de ondernemingen
binnen de (maak)industrie van de mobiliteitssectoren financieel te ondersteunen bij
omvangrijke strategische R&D-projecten die van belang zijn voor het toekomstige verdienvermogen
en de grote verduurzamingsopgaven waar zij voor staan. Het moet hierbij specifiek gaan om in Nederland gevestigde
ondernemingen (dat wil zeggen ondernemingen die op grond van artikel 39a van het Kaderbesluit
nationale EZK- en LNV-subsidies voor de eerste voorschotbetaling van de subsidie een
vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland hebben). Bij het R&D-mobiliteitsproject
kan (desgewenst) door ondernemingen samengewerkt worden met een onderzoeksorganisatie
voor de economische vraagstukken dan wel voor de overkoepelende niet-economische (meer
maatschappelijke verduurzamings- en digitaliserings-) vraagstukken. Een onderzoeksorganisatie
kan dan ook als deelnemer van het samenwerkingsverband subsidie ontvangen.
Alle deelnemers in het samenwerkingsverband worden beschouwd als individuele subsidieaanvragers.
In de praktijk zal de penvoerder namens (alle deelnemers uit) het samenwerkingsverband
de aanvraag indienen. Dit is bepaald in artikel 21 van het Kaderbesluit nationale
EZK- en LNV-subsidies. Het is de bedoeling dat de penvoerder zelf ook subsidiabele
activiteiten verricht. De beschikking tot subsidieverlening wordt verzonden aan de
penvoerder, maar de subsidie zal uiteindelijk verleend en betaald worden aan de subsidieontvanger
(individuele deelnemer uit het samenwerkingsverband) die de desbetreffende subsidiabele
activiteiten uitvoert. Omdat (gezien het doel van de subsidiemodule) het initiatief
voor het indienen van een subsidieaanvraag zou moeten liggen bij een onderneming bepaalt
artikel 3.6.2 dat de penvoerder van een samenwerkingsverband een onderneming moet
zijn.
Artikel 3.6.3. Hoogte subsidie
In dit artikel is voor deze subsidiemodule aangegeven welke steunintensiteiten en
welk maximum subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden.
Steunintensiteit (artikel 3.6.3, eerste, tweede en derde lid)
Artikel 3.6.2, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, bepaalt het percentage
dat de steunintensiteit voor projectactiviteiten van het R&D-mobiliteitsproject ten
hoogste kan bedragen voor zover deze projectactiviteiten betrekking hebben op (a)
industrieel onderzoek door ondernemingen, (b) experimentele ontwikkeling door ondernemingen
en (c) niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een
onderzoeksorganisatie. De steunintensiteit is het deel van de subsidiabele kosten
dat voor subsidie in aanmerking komt.
Steunintensiteit voor ondernemingen (artikel 3.6.3, eerste lid, onderdelen a en b,
en tweede lid)
De basispercentages voor (economische) projectactiviteiten (van ondernemingen) bedragen
voor industrieel onderzoek 45 procent van de subsidiabele kosten en voor experimentele
ontwikkeling 25 procent van de subsidiabele kosten. Deze percentages vallen binnen
de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening).
Daarbij kunnen voormelde basispercentages op grond van artikel 25 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening voor kleine of middelgrote ondernemingen met 20 procentpunten
respectievelijk 10 procentpunten worden opgehoogd. Vanwege de eenvoud en praktische
uitvoerbaarheid van de subsidiemodule R&D-mobiliteit is ervoor gekozen om voor beide
type ondernemingen het subsidiepercentage met 10 procentpunten op te hogen.
Voor deze ophoging is van belang dat de aanvrager dus een middelgrote of kleine onderneming
moet zijn en dat de bij de subsidiabele activiteit horende subsidiabele kosten ook
worden gemaakt en betaald door deze middelgrote respectievelijk kleine onderneming.
De subsidie wordt namelijk uitsluitend verstrekt voor de kosten die een subsidieontvanger
zelf maakt voor het uitvoeren van zijn subsidiabele activiteiten (inclusief de kosten
die de subsidieontvanger maakt voor de aanschaf van producten of inhuur van een derde).
Voor de verdere achtergrond bij de verhoudingen in het samenwerkingsverband wordt
verwezen naar de toelichting op artikel 3.6.2.
De noodzakelijke gegevens over de bedrijfsgrootte moeten bij de subsidieaanvraag worden
overgelegd (zie de toelichting op artikel 3.6.12, tweede lid, onderdeel d, betreffende
informatieverplichtingen). Aan de hand van de ondernemingsgrootte kan worden vastgesteld
of er sprake is van een middelgrote of kleine onderneming. Op grond van artikel 1
van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt onder kleine onderneming en
middelgrote onderneming verstaan ondernemingen die voldoen aan de criteria, bedoeld
in bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Een middelgrote onderneming
is een onderneming waarbinnen minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de
jaaromzet 50 miljoen EUR en/of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.
Een kleine onderneming is een onderneming waar minder dan 50 personen werkzaam zijn
en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR niet overschrijdt.
De wijze waarop het aantal werknemers en de omzet berekend moeten worden, volgt ook
uit voormelde bijlage.
Verder kan het basispercentage van de steunintensiteit voor grote, middelgrote en
kleine ondernemingen worden opgehoogd in het geval voldaan wordt aan de voorwaarden
die zijn opgenomen in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, subonderdeel I, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening. Dit houdt in dat sprake moet zijn van daadwerkelijke
samenwerking.
Blijkens de begripsbepaling in artikel 2, onderdeel 90, van de algemene groepsvrijstellingsverordening
bestaat daadwerkelijke samenwerking uit samenwerking tussen ten minste twee onafhankelijke
partijen om kennis of technologie uit te wisselen of om een gemeenschappelijke doelstelling
op basis van een taakverdeling te bereiken, waarbij de partijen samen de omvang van
het samenwerkingsproject bepalen, bijdragen aan de tenuitvoerlegging ervan, en het
risico en de resultaten ervan delen. Eén of meer partijen kunnen de volledige kosten
van het project dragen en zodoende de andere partijen bevrijden van de aan het project
verbonden financiële risico's. Contractonderzoek en het verrichten van onderzoeksdiensten
worden niet als vormen van samenwerking beschouwd.
In het geval er sprake is van daadwerkelijke samenwerking moet voor de ophoging van
het subsidiepercentage worden voldaan aan de aanvullende voorwaarden die in artikel
25, zesde lid, onderdeel b, subonderdeel I, eerste en tweede streepje, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening gesteld worden. Hierin wordt bepaald dat het daadwerkelijke
samenwerking moet betreffen ofwel tussen ondernemingen waarvan er ten minste één een
mkb-onderneming is, of wordt uitgevoerd in ten minste twee lidstaten of in een lidstaat
en in een overeenkomst sluitende partij bij de EER-overeenkomst, en geen van de ondernemingen
meer dan 70% van de in aanmerking komende kosten voor haar rekening neemt, ofwel tussen
een onderneming en één of meer organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding,
waarbij deze organisaties ten minste 10% van de in aanmerking komende kosten dragen
en het recht hebben hun eigen onderzoeksresultaten te publiceren. Artikel 25, zesde
lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening maakt in
voormelde gevallen een (extra) ophoging mogelijk met 15 procentpunten, voor zover
met eventuele andere ophoging niet boven een steunintensiteit van 80 procent uitgekomen
wordt.
Er wordt overigens geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 25, zesde
lid, onderdeel b, subonderdeel i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening ook
biedt om voormelde ophoging toe te passen, indien de projectresultaten ruim worden
verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories of gratis of opensource-software.
Een dergelijke verspreiding dient, voor zover het geen bedrijfsgevoelige informatie
betreft, namelijk al op grond van artikel 3.6.11 plaats te vinden. Om die reden is
een extra stimulans voor deze verspreiding niet nodig.
Steunintensiteit voor niet-economisch industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling
van een onderzoeksorganisatie (artikel 3.6.3, eerste lid, onderdeel c)
Voor niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een
onderzoeksorganisatie wordt op grond van deze subsidiemodule een steunintensiteit
van 80 procent van de subsidiabele kosten gehanteerd, omdat dit aansluit bij de percentages
die op andere subsidiemodules van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies van
toepassing zijn. Op deze activiteiten zijn de steunkaders, met eventuele beperking
van de steunintensiteit niet van toepassing. Deze activiteiten zijn voor deze subsidiemodule
evenwel nader afgebakend. Voor wat al dan niet onder niet-economisch industrieel onderzoek
of experimentele ontwikkeling van een onderzoeksorganisatie wordt verstaan, wordt
aangesloten bij het O&O&I-steunkader op grond waarvan randvoorwaarden en waarborgen
zijn opgenomen in de artikelen 3.6.1, 3.6.10 en 3.12, derde lid, onderdeel e.
Samenvattend zien de steunpercentages er als volgt uit:
|
Industrieel onderzoek
|
Experimentele ontwikkeling
|
Basispercentage voor ondernemingen (zie artikel 3.6.3. lid 1a en b)
|
45%
|
25%
|
Ophoging voor middelgrote of kleine ondernemingen (MKB) (zie artikel 3.6.3 lid 2a)
|
10%
|
10%
|
Ophoging voor ‘daadwerkelijke samenwerking’, (zie artikel 3.6.3. lid 2b)
|
15%
|
15%
|
Steunpercentage voor onderzoeksorganisaties ingeval van niet-economische activiteiten
(zie artikel 3.6.3 lid 1c)
|
80%
|
80%
|
Maximum (subsidie)bedragen (artikel 3.6.3, derde lid)
Artikel 3.6.3, derde lid, onderdeel a, bepaalt dat de subsidie ten hoogste € 25.000.000
per R&D-mobiliteitsproject zal bedragen. Er is gekozen voor dit maximum om ervoor
te zorgen dat in voldoende mate geschikte (omvangrijke) projecten ondersteund kunnen
worden, zonder dat bijvoorbeeld één project het subsidieplafond grotendeels gebruikt.
Daarnaast is in artikel 3.6.3, derde lid, onderdelen b en c, geregeld dat de subsidie
ten hoogste € 15.000.000 per deelnemer in een samenwerkingsverband kan bedragen. Hiermee
wordt ervoor gezorgd dat met de subsidieverlening gebleven wordt binnen de zogenaamde
drempelbedragen die op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel i, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening van toepassing zijn op activiteiten die vallen onder
artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Vanwege de eenduidigheid
wordt voor alle subsidiabele activiteiten (ook voor de mogelijk niet-economische subsidiabele
activiteiten) in de subsidiemodule R&D-mobiliteit aangesloten bij deze subsidiebedragen.
Artikel 3.6.4. Subsidiabele kosten
In dit artikel zijn, voor zover relevant, bepalingen over de subsidiabele kosten van
(economische activiteiten van) ondernemingen opgenomen. Dit zijn de kosten, bedoeld
in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Ook de kosten voor niet-economisch industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling
door een onderzoeksorganisatie komen voor subsidie in aanmerking. Welke kosten dit
zijn volgt uit het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies. Hierbij is van belang
dat artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies bepaalt
dat alleen de redelijk gemaakte kosten die direct verbonden zijn met de uitvoering
van een activiteit in aanmerking komen voor subsidie.
Artikel 3.6.5. Verdeling van het subsidieplafond
Dit artikel bepaalt op welke wijze het subsidieplafond van € 150.000.000 wordt verdeeld.
De verdeling vindt plaats op volgorde van rangschikking van de aanvragen. R&D-mobiliteitsprojecten
worden hoger gerangschikt naarmate deze meer bijdragen aan het doel van deze subsidiemodule.
Hoe hoger een R&D-mobiliteitsproject wordt gerangschikt, hoe groter de kans is dat
het voor subsidie in aanmerking komt. Alleen aan de R&D-mobiliteitsprojecten die na
de rangschikking binnen het subsidieplafond passen, wordt subsidie verleend. Op het
moment dat het subsidieplafond wordt overschreden, wordt de onderlinge rangschikking
van de subsidieaanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt, overeenkomstig
het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, vastgesteld door middel van loting.
Artikel 3.6.6. Start- en realisatietermijn
In dit artikel is bepaald dat met de uitvoering van een op grond van deze subsidiemodule
gesubsidieerd R&D-mobiliteitsproject moet worden gestart binnen twee maanden na de
subsidieverlening. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat het desbetreffende project
spoedig van start zal gaan. Het gaat immers om een subsidiemodule die onderdeel is
van het crisis- en herstelpakket, waarbij het van belang is dat projecten snel kunnen
starten en binnen afzienbare termijn tot tastbare resultaten leiden die bijdragen
aan het (economisch) herstel van de coronacrisis.
Aanvullend hierop is de realisatietermijn dan ook vastgesteld op vier jaar. Dit betekent
dat het desbetreffende project binnen vier jaar na de subsidieverlening gerealiseerd
moet zijn. Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt
dat het project niet uiterlijk binnen vier jaar gerealiseerd zou kunnen worden, wordt
de aanvraag op grond van artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit nationale
EZK- en LNV-subsidies afgewezen. Er is voor deze termijn gekozen, omdat de verwachting
is dat een R&D-mobiliteitsproject binnen deze termijn kan worden afgerond.
Van belang is nog dat artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit de bevoegdheid aan
de Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft om in geval van vertraging van
de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen daarvan ontheffing te
verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig het projectplan uit
te voeren.
Artikel 3.6.7. Afwijzingsgronden
Dit artikel bevat de afwijzingsgronden die, in aanvulling op de afwijzingsgronden
uit artikel 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, van toepassing
zijn.
Allereest wordt de subsidieaanvraag afgewezen, indien na toepassing van artikel 3.6.8,
eerste lid, onvoldoende punten zijn toegekend. De subsidieaanvragen worden verdeeld
op volgorde van rangschikking van de aanvragen. In artikel 3.6.8, eerste lid, zijn
de zogenaamde rangschikkingscriteria opgenomen waarvoor, op grond van artikel 3.6.8,
tweede lid, per rangschikkingscriterium ten minste één en ten hoogste tien punten
toe worden gekend. Met een schaal van één tot en met tien punten per rangschikkingscriterium
wordt een totaalscore van dertig punten (gemiddeld zes punten per criterium) als kwalitatief
voldoende beschouwd.
De hoofdregel is dat een subsidieaanvraag wordt afgewezen indien na toepassing van
artikel 3.6.8, eerste lid, onderdelen a tot en met e, en tweede lid, minder dan dertig
punten zijn toegekend. Het is dus mogelijk om voor bepaalde criteria minder (bijvoorbeeld
maar één tot en met vijf) punten te halen en voor een aantal andere criteria meer
(bijvoorbeeld zes tot en met tien) punten te halen, zolang het aantal punten maar
in totaal op minimaal dertig (gemiddeld zes punten per criterium) uitkomt.
Een uitzondering op deze hoofdregel wordt gevormd door het criterium dat is opgenomen
in artikel 3.6.8, eerste lid, onderdeel a (bijdragen aan doel en thema’s van de subsidie),
waarop altijd ten minste een score van zes punten moet worden behaald. De aanvraag
dient dus te worden afgewezen indien aan het criterium, bedoeld in artikel 3.6.8,
eerste lid, onderdeel a, minder dan 6 punten zijn toegekend. Omdat de bijdrage aan
het doel en de thema’s van de subsidiemodule (los van alle overige zaken) in ieder
geval altijd in voldoende mate gerealiseerd moet worden, kan een hogere score op de
overige criteria, opgenomen in artikel 3.6,8, eerste lid, onderdelen b, c, d, en e,
niet dienen als compensatie voor een onvoldoende score (lager dan zes punten) op het
criterium uit artikel 3.6.8, eerste lid, onderdeel a.
Ten tweede wordt de subsidieaanvraag afgewezen, indien de subsidiabele kosten per
project minder dan € 5.000.000 zouden bedragen. Hierdoor zullen kleinere projecten
niet voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Op deze wijze worden aanvragen gestimuleerd
die voldoende massa hebben, zodat een samenwerkingsverband significante stappen kan
zetten en gefragmenteerde inzet van publieke innovatiemiddelen voorkomen wordt. De
betrokken partijen worden dan ook aangemoedigd om samen te werken met andere partijen,
en zo mogelijk kleinere projecten samen te voegen tot een groter project.
Ten derde wordt de subsidieaanvraag afgewezen, indien de te verlenen subsidie minder
dan € 125.000 per subsidieaanvrager in het samenwerkingsverband zou bedragen (over
de totale looptijd van een R&D-mobiliteitsproject). Een aanvraag wordt dus niet alleen
afgewezen indien de aan de desbetreffende aanvrager te verlenen subsidie minder dan
€ 125.000 zou bedragen, maar ook als dit voor de aan andere deelnemers in het samenwerkingsverband
te verlenen subsidies het geval zou zijn. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat de
bijdrage van de subsidieaanvragers die in een samenwerkingsverband het R&D-mobiliteitsproject
uitvoeren voldoende substantieel is.
Artikel 3.6.8. Rangschikkingscriteria
In dit artikel zijn criteria opgenomen op basis waarvan de aanvragen gerangschikt
worden. Een subsidieaanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate het R&D-mobiliteitsproject
meer bijdraagt aan de criteria. De rangschikkingscriteria bevinden zich in het eerste
lid, onderdelen a tot en met e, van artikel 3.6.8. Per rangschikkingscriterium wordt
op grond van artikel 3.6.8, tweede lid, ten minste één en ten hoogste tien punten
toegekend. Het gaat hierbij om de volgende rangschikkingscriteria.
a. Bijdrage aan de doel en thema’s van de subsidie
Een R&D-mobiliteitsproject krijgt meer punten toegekend, naarmate het desbetreffende
R&D-mobiliteitsproject meer bijdraagt aan het doel en de onderliggende onderzoeksthema’s
van de subsidie, opgenomen in artikel 3.6.2 respectievelijk bijlage 3.6.
In de eerste plaats scoort een project hoger naarmate het beter aansluit op het doel
van de subsidie. Dat is het geval wanneer het project in grotere mate gericht is op
het behouden en verbeteren van de internationale concurrentiepositie van Nederlandse
ondernemingen binnen de automotive, luchtvaart of maritieme sector en herstel van
de negatieve economische gevolgen, die zijn veroorzaakt door de uitbraak van het coronavirus.
Ook is van belang in welke mate een bijdrage wordt geleverd aan de maatschappelijke
opgaven /thema’s op het vlak van duurzaamheid (opgaven op het gebied van de transitie
naar duurzame mobiliteit, energietransitie en een circulaire economie) of digitalisering
(het creëren en benutten van mogelijkheden die digitalisering biedt om de realisatie
van oplossingen ten behoeve van maatschappelijke opgaven te versnellen en de productiviteit
in de sectoren te vergroten). Van belang hierbij is dat in het projectplan de achtergrond
van het probleem, de probleemdefinitie, en de daaruit voortvloeiende doelstellingen
van het project op een duidelijke, concrete, realistische en meetbare wijze worden
gedefinieerd.
Ook scoort een project hoger naarmate het project meer bijdraagt aan de bij de desbetreffende
mobiliteitssector behorende thema’s, opgenomen in bijlage 3.6. Omdat in elke mobiliteitssector
andere thema’s (met onderliggende vraagstukken/themadoelen) een rol spelen, is van
belang dat het projectvoorstel ook in gaat op de bijdrage die concreet aan deze sectorale
thema’s wordt geleverd. Bij sectorale themadoelstellingen kan gedacht worden aan industrieel
onderzoek en/of experimentele ontwikkeling naar duurzame voortstuwingssystemen of
autonoom varen bij de maritieme sector of hybride elektrische aandrijving bij de luchtvaart
sector. Ook is de mate waarin aan cross-sectorale thema’s en de onderliggende doelstellingen,
wordt voldaan van belang. Hierbij kan gedacht worden aan industrieel onderzoek en/of
experimentele ontwikkeling naar lichtgewicht materialen en constructies die bijdragen
aan zero-emissie doelstellingen (luchtvaart en automotive sector) of technologie voor
laad- en tankinfrastructuur (luchtvaart en automotive sector). Projectvoorstellen
die aantoonbaar geen enkele relatie hebben met de sectorale of cross-sectorale R&D-thema’s
ontvangen de laagste score.
b. kwaliteit van het R&D-mobiliteitsproject
Een R&D-mobiliteitsproject krijgt meer punten toegekend, naarmate de kwaliteit van
het R&D-mobiliteitsproject beter is.
Allereerst scoort een project hoger naarmate de onderzoeksmethode en inhoudelijke
aanpak beter is en het projectplan, de inhoudelijke aanpak, de per partner uit te
voeren activiteiten, de projectfases met meetbare indicatoren en go/no go momenten,
de te gebruiken middelen en de resultaten, beter beschrijft, en de kwaliteit van de
inventarisatie en analyse van de risico’s die een succesvolle uitvoering van het project
kunnen bedreigen en mitigerende maatregelen beter is. Ook scoort een project hoger
naar mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.
Een voorstel scoort hierop beter als de financiële middelen effectiever worden ingezet
met het oog op de te bereiken doelen van het voorstel. De financiële middelen betreffen
zowel de gevraagde subsidie als andere middelen waarmee het voorstel gefinancierd
wordt. Om te voorkomen dat er onnodig veel kosten opgevoerd worden, wordt bij de beoordeling
meegewogen welke impact het voorstel kan hebben op de doelstellingen gerelateerd aan
de totale subsidiabele kosten die opgevoerd worden. Voorstellen die meer impact zullen
hebben ten opzichte van de totale opgevoerde kosten scoren hoger dan voorstellen die
met dezelfde kosten minder impact hebben.
c. Het vernieuwende karakter van het R&D-mobiliteitsproject
Een R&D-mobiliteitsproject krijgt meer punten toegekend, naarmate het R&D-mobiliteitsproject
ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek, de Nederlandse
kennis- en innovatiepositie meer versterkt en, voor zover van toepassing, cross-sectorale
samenwerking stimuleert. Dit criterium heeft betrekking op de innovatieaspecten van
het project.
Allereerst scoort een voorstel hoger op dit criterium naarmate de voorgestelde oplossingen
vernieuwender zijn. Het kan daarbij gaan om een nieuwe technologie met betrekking
tot producten, processen of diensten, of om wezenlijke vernieuwingen of wezenlijk
nieuwe toepassingen van een bestaande technologie. Voor technologisch georiënteerde
activiteiten is de internationale stand der techniek de maatstaf. De aanvrager dient
de huidige stand van onderzoek en techniek te beschrijven, welke knelpunten er nog
zijn en wat de toegevoegde waarde van het project is (welke stap in onderzoek en ontwikkeling
er door het project gezet wordt).
Ten tweede wordt er hoger gescoord op dit criterium naarmate de Nederlandse kennis-
en innovatiepositie meer versterkt wordt. Dat is het geval wanneer er meer sprake
is van technologische vernieuwing, Hierbij scoren voorstellen die een marginaal technische
verbetering laten zien lager dan voorstellen die een technologische doorbraak kunnen
laten zien.
Ten derde scoort een voorstel ook hoger naarmate cross-sectorale samenwerking wordt
gestimuleerd. Dat is het geval wanneer de innovatie zich meer op een systeemniveau
richt dan op een product- of componentniveau. In het bijzonder voorstellen waarbinnen
cross-sectorale samenwerking (op systeemniveau) plaatsvindt op de cross-sectorale
R&D-thema’s die zijn gedefinieerd in bijlage 3.6 zullen hoger worden gewaardeerd.
Om sneller te leren en samen kritische massa te maken is extra aandacht voor R&D-thema’s
die voor alle sectoren relevant zijn. Voorbeelden van R&D-thema’s (niet uitputtend)
zijn batterij-ontwikkeling, aandrijflijnen op klimaatneutrale brandstoffen, lichtgewicht
en circulair ontwerpen, digitalisering & platforms of integratie van alternatieve
tank- en laadinfra. Voorstellen waarbinnen cross-sectorale samenwerking (op systeemniveau)
plaatsvindt zullen dus hoger worden gewaardeerd.
d. De impact van het R&D-mobiliteitsproject op het betrokken ecosysteem voor onderzoek
en innovatie
Een R&D-mobiliteitsproject krijgt meer punten toegekend naarmate de impact van het
R&D-mobiliteitsproject op het desbetreffende ecosysteem voor onderzoek en innovatie
groter is. Op grond van de zogenaamde Kabinetsstrategie over het versterken van Onderzoeks-
en Innovatie-ecosystemen22 is een ecosysteem voor onderzoek en innovatie een dynamische set van samenhangende
actoren, activiteiten, faciliteiten en regels die van belang zijn voor het onderzoeks-
en innovatievermogen van individuele actoren en groepen van actoren en, hierdoor,
voor het creëren van waarde. Bij dit rangschikkingscriterium gaat het onder meer om
het versterken van de onderlinge samenwerking, de governance van het project en het
betrekken van stakeholders die voor het project van belang zijn. Het gaat erom dat
zij gezamenlijk (tijd en/of geld) investeren in het belang van het project. Dit kan
tot een blijvende versterking van het ecosysteem leiden. Bij de beoordeling van de
impact op het ecosysteem zijn de volgende twee hoofdzaken van belang.
Allereerst wordt de impact op het ecosysteem beoordeeld op grond van wie de projectactiviteiten
gaan uitvoeren en wat de kwaliteit en toegevoegde waarde van die partijen binnen het
samenwerkingsverband is. Het gaat er daarbij om dat de juiste partijen betrokken zijn
en heldere afspraken hebben over de samenwerking, de partijen die het project uitvoeren
de juiste kennis en ervaring hebben en de partijen die nodig zijn voor een goed resultaat
betrokken zijn en gecommitteerd. Met name de betrokkenheid van MKB-ondernemingen verdient
aandacht. Bij de deelname van een groter aantal mkb-ondernemingen zal een projectvoorstel
dan ook hoger scoren. De streefwaarde die hierbij gehanteerd wordt, zonder dat dit
overigens als een harde grens geldt, is dat circa 25% van de deelnemers van het samenwerkingsverband
een mkb-onderneming zou moeten zijn, en dat zij waar mogelijk ook een proportioneel
deel van de kosten van het project zullen dragen.
Ten tweede wordt de impact op het ecosysteem beoordeeld op grond van de brede betrokkenheid
van (grote, middelgrote en kleine) ondernemingen, onderzoeksorganisaties en mogelijke
andere verschillende soorten partijen uit de hele keten van de desbetreffende sector
of aanverwante sectoren bij het R&D-mobiliteitsproject. Hiermee wordt gedoeld op de
partijen die belang hebben bij de uitvoering van het R&D-mobiliteitsproject (stakeholders),
maar zelf het R&D-mobiliteitsproject niet uitvoeren, zoals bepaalde producenten, ontwikkelaars,
afnemers en eindgebruikers. Voor de duurzame versterking van het ecosysteem binnen
de mobiliteitssectoren is het van belang dat er, waar relevant, een brede betrokkenheid
is van voormelde verschillende typen organisaties om daarmee de toekomstige samenwerking,
kennisuitwisseling en het delen van faciliteiten en infrastructuur te bestendigen.
Uit het voorgaande volgt dat bij het criterium impact op het ecosysteem het gaat om
de beoordeling van de belanghebbenden bij het project en de subsidieaanvrager(s).
Dit betekent concreet dat het voorstel hoger scoort naarmate:
-
• het samenwerkingsverband alle voor het voorstel noodzakelijke partijen bevat (betrokkenheid
van de waardeketen: producent/ontwikkelaar, leverancier en (eind)gebruiker) uit de
desbetreffende sector of aanverwante sectoren;
-
• de kwaliteit van de samenwerkingspartners om de beoogde activiteiten uit te voeren
hoger is (beschikbaarheid van benodigde kennis en capaciteiten, blijkend bijvoorbeeld
uit referenties en de cv’s van de betrokken personen) en de inbreng van elke deelnemer
helder is; het gaat hierbij zowel om de kennis en capaciteiten ten aanzien van de
inhoudelijke activiteiten, als om de kennis en capaciteiten ten aanzien van het management
van het geheel van de activiteiten;
-
• Er een sterk commitment is van de betrokken partijen, blijkend uit inzet en/of een
financiële bijdrage;
-
• de belanghebbende partijen (‘stakeholders’) beter betrokken zijn, bijvoorbeeld producenten,
ontwikkelaars en eindgebruikers, die bij succesvolle ontwikkeling de resultaten snel
naar de markt kunnen brengen en de toepassing ervan opschalen;
-
• het samenwerkingsverband slagvaardiger is, blijkend uit de omvang en de projectorganisatie
hiervan. Het gaat er daarbij om dat de juiste partijen betrokken zijn en heldere afspraken
hebben over de samenwerking, de partijen die het project uitvoeren de juiste kennis
en ervaring hebben en de partijen die nodig zijn voor een goed resultaat betrokken
zijn en gecommitteerd.
-
• een groter aantal mkb-ondernemingen deelneemt aan het samenwerkingsverband.
Bij het opstellen van projectvoorstellen kan gebruik worden gemaakt van de Kabinetsstrategie
over het versterken van Onderzoeks- en Innovatie-ecosystemen23. Hierin staan 10 uitdagingen beschreven voor O&I-ecosystemen en worden handvatten
geboden die van nut kunnen zijn voor consortia die voorstellen ontwikkelen op het
terrein van R&D en innovatie zoals in het kader van deze subsidiemodule. De strategie
kan behulpzaam zijn bij het in kaart brengen en analyseren van het ecosysteem en het
scherp krijgen van de sterktes, kansen en uitdagingen (witte vlekken). De projecten
kunnen hier dan zo gericht mogelijk op inspelen, daar waar de toegevoegde waarde het
hoogst is. Dit kan door onder andere te beschrijven welke activiteiten worden beoogd,
wat de rollen en bijdrage van verschillende organisaties zijn, welke bijdrage van
de overheid wordt gevraagd en hoe hiermee bepaalde witte vlekken worden ingevuld of
activiteiten worden versterkt. Hier kan ook worden ingegaan op verbindingen met andere
ecosystemen, in binnen- en buitenland. De strategie kan ook benut worden om te beredeneren
via welke schakels de activiteiten in een voorstel bijdragen aan het lange termijn
verdienvermogen van Nederland en het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen. Bij
de beschrijving van het ecosysteem en het onderbouwen van de beoogde impact kan door
de subsidieaanvrager (desgewenst) dus gebruik worden gemaakt van de indicatorenset,
bijgevoegd bij de voormelde strategie.
e. De impact van het R&D-mobiliteitsproject op de markt
Een R&D-mobiliteitsproject scoort hoger naarmate de impact van het R&D-mobiliteitsproject
op de markt groter is, blijkend uit ten minste de toepassingsmogelijkheden en slaagkans
van de met het project te ontwikkelen innovatie of innovaties op de Nederlandse en
internationale markt, de ontwikkeling van omzet en arbeidsplaatsen binnen de mobiliteitssectorenen
de snelheid waarmee impact kan worden gerealiseerd op het gebied van duurzaamheid
en digitalisering. Waar in de criteria b, c en d vooral de nadruk ligt op de input,
de activiteiten en de output van het project, gaat het bij dit criterium om de outcome
en de verwachte impact. Een goede onderbouwing, waar mogelijk kwantitatief, van de
verwachtingen op dit punt is voor de beoordeling van dit criterium belangrijk, de
aannames en inschattingen dienen expliciet gemaakt te worden.
Zo moet in het projectvoorstel onderbouwd worden op welke transitie(s) (in de markt)
het R&D-mobiliteitsproject betrekking heeft, en hoe de bijdrage aan de desbetreffende
transitie tot stand komt. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de toepassingsmogelijkheden
en de slaagkans op de markt. Het gaat hierbij dus om de toepassingsmogelijkheden van
de bij criterium a (doe en thema’s van de subsidie) vermelde transitie op het vlak
van duurzaamheid (opgaven op het gebied van de transitie naar duurzame mobiliteit,
energietransitie en een circulaire economie) of digitalisering (het creëren en benutten
van mogelijkheden die digitalisering biedt om de realisatie van oplossingen ten behoeve
van maatschappelijke opgaven te versnellen en de productiviteit in de sectoren te
vergroten). Ook van belang is dat in het voorstel wordt aangegeven op welke wijze
het R&D-mobiliteitsproject bijdraagt aan herstel van de negatieve economische gevolgen,
die zijn veroorzaakt door de uitbraak van het coronavirus.
Concreet scoort een voorstel hoger op dit criterium naarmate in het voorstel:
-
a) meer onderbouwd is in welke sectoren/marktsegmenten behoefte is aan de voorgestelde
oplossingen (producten, processen en/of diensten), wat de bredere context is;
-
b) een visie op het implementatietraject beter onderbouwd is, door inzicht te geven in
de vervolgstappen die bij een positief resultaat gezet zullen worden in de verdere
ontwikkeling en marketing van de voorgestelde oplossingen en door wie, zo mogelijk
tot aan introductie op de markt. Daarbij dient in het projectplan rekening gehouden
te worden met de niet-technologische aspecten die bij marktintroductie een rol kunnen
spelen, zoals wet- en regelgeving die invloed heeft op marktintroductie;
-
c) een visie op de ontwikkeling van omzet en arbeidsplaatsen binnen de mobiliteitssectorenbeter
onderbouwd is;
-
d) meer aannemelijk wordt gemaakt dat de snelheid waarmee impact kan worden gerealiseerd
op het gebied van duurzaamheid en digitalisering hoger is; van belang is dat de geleerde
lessen gedeeld zullen worden met relevante belanghebbenden (tenminste met de achterban
van alle betrokken partijen en vragende partijen) en verdere kennisverspreiding. Tegen
de achtergrond van de economische crisis en de grote uitdagingen op het gebied van
duurzaamheid en digitalisering is ook van belang dat deze bijdragen sneller worden
gerealiseerd waarbij in ogenschouw moet worden genomen dat de uitdagingen op het vlak
van duurzaamheid en digitalisering en de bijbehorende transitiepaden per sector verschillend
zijn en een verschillend tempo kennen.
Artikel 3.6.9. Adviescommissie
Er is een Adviescommissie R&D-mobiliteitssectoren die tot taak heeft de minister op
zijn verzoek te adviseren omtrent de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.6.8.
Er wordt aan de adviescommissie geen advies gevraagd over de te beoordelen afwijzingsgronden,
opgenomen in artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies
en 3.6.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, omdat deze zaken niet primair
tot de expertise van de adviescommissie behoren, alsook omdat deze expertise al in
voldoende mate aanwezig is.
De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste tien leden, zodat voldoende
expertise aanwezig zal zijn. De voorzitter en de andere leden van de commissie worden
door de minister voor een termijn van ten hoogste één jaar benoemd, zodat na de beoordeling
van de subsidieaanvragen ook nog (indien gewenst) inlichtingen bij deze adviescommissie
ingewonnen kunnen worden over de wijze waarop de voltooide beoordeling heeft plaatsgevonden.
Artikel 3.6.10. Verplichtingen voor onderzoeksorganisaties
Dit artikel ziet op de verplichtingen voor onderzoeksorganisaties die deelnemen in
een samenwerkingsverband.
Allereerst moet er op grond van artikel 3.6.10, eerste lid, aanhef en onderdeel b,
subonderdeel 1°, sprake zijn van daadwerkelijke samenwerking met een onderneming,
waarvoor in artikel 1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies onder meer
wordt verwezen naar de begripsbepaling in paragraaf 1.3, onderdeel h, van het O&O&I-steunkader.
Op grond hiervan bestaat daadwerkelijke samenwerking uit een samenwerking tussen ten
minste twee onafhankelijke partijen om kennis of technologie uit te wisselen of om
een gemeenschappelijke doelstelling op basis van een taakverdeling te bereiken. Hierbij
dienen de partijen samen de omvang van het samenwerkingsproject te bepalen, bij te
dragen aan de tenuitvoerlegging ervan, en het risico en de resultaten ervan te delen.
Een of meer partijen zouden de volledige kosten van het project kunnen dragen en zodoende
de andere partijen bevrijden van de aan het project verbonden financiële risico’s.
Vanzelfsprekend worden contractonderzoek en het verrichten van onderzoeksdiensten
niet als vormen van samenwerking beschouwd. Artikel 3.6.10 bewerkstelligt voorts dat,
in het geval er sprake is van niet-economisch industrieel onderzoek en /of experimentele
ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie, de voordelen die een onderzoeksorganisatie
geniet niet als indirecte staatssteun doorgegeven worden aan een onderneming waarmee
de onderzoeksorganisatie in samenwerking activiteiten verricht. Aan welke voorwaarden
bij daadwerkelijke samenwerking voldaan moet worden is verder uitgewerkt in paragraaf
2.2.2 van het O&O&I-steunkader, waarvan randnummer 27 bepaalt dat de voorwaarden van
een samenwerkingsproject, met name wat betreft de bijdrage in de kosten ervan, het
delen in de risico’s en uitkomsten ervan, de verspreiding van de resultaten, de toegang
tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele-eigendomsrechten vóór de aanvang
van het project moeten zijn overeengekomen. Naast de verplichting tot daadwerkelijke
samenwerking, opgenomen in artikel 3.6.10, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 1°,
is in artikel 3.6.10, eerste lid, onderdeel a, dan ook een aanvullende verplichting
voor de subsidieaanvrager(s) opgenomen om voorafgaand aan de start van het R&D-mobiliteitsproject
een samenwerkingsovereenkomst te sluiten waarin voormelde afspraken neergelegd zijn.
Ten tweede wordt met artikel 3.6.10, eerste lid, onderdeel c, verzekerd dat de onderzoeksorganisatie
en de onderneming ten opzichte van elkaar handelen als normale marktpartijen. Deze
voorwaarden zijn in lijn met de vereisten uit paragraaf 2.2.2, randnummers 28 en 29,
van het O&O&I-steunkader. Wanneer samenwerkingsprojecten gezamenlijk door ondernemingen
en onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren worden uitgevoerd, is de Europese
Commissie volgens randnummer 28 van het O&O&I-steunkader van oordeel dat er met de
gunstige samenwerkingsvoorwaarden via die entiteiten geen indirecte staatssteun aan
de deelnemende ondernemingen wordt verleend indien aan één van de volgende voorwaarden
is voldaan:
-
a) de deelnemende ondernemingen dragen de volledige kosten van het project (zie voor
deze voorwaarde artikel 3.6.10, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1°);
-
b) de resultaten van de samenwerking die geen intellectuele-eigendomsrechten opleveren
kunnen breed worden verspreid en alle intellectuele-eigendomsrechten die de activiteiten
van de onderzoeksorganisatie opleveren worden volledig toegekend aan die entiteiten
(zie voor deze voorwaarde artikel 3.6.10, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 2°;
-
c) uit het project ontstane intellectuele-eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende
toegangsrechten, worden aan de verschillende samenwerkende partners toegekend op een
wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve
belangen (bij voormelde toegangsrechten, opgenomen in artikel 3.6.10, eerste lid,
onderdeel c, subonderdeel 3°, kan gedacht worden aan gebruiksrechten en licenties);
-
d) de onderzoeksorganisaties ontvangen een vergoeding die gelijkwaardig is aan de marktprijs
voor de intellectuele-eigendomsrechten die uit hun activiteiten ontstaan en worden
overgedragen aan de deelnemende ondernemingen of waartoe de deelnemende ondernemingen
toegangsrechten kregen toegewezen. Het absolute bedrag van – financiële en niet financiële
– bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van
de onderzoeksorganisatie die de betrokken intellectuele-eigendomsrechten hebben opgeleverd,
kan op die vergoeding in mindering worden gebracht (zie voor deze voorwaarde artikel
3.6.10, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, en het tweede lid). Voorts bewerkstelligt
een onderzoeksorganisatie dat de voormelde vergoeding overeenstemt met de marktprijs,
door één van de alternatieven te kiezen die opgesomd staan in artikel 3.6.10, derde
lid, onderdelen a tot en met d. Hiermee wordt invulling gegeven aan randnummer 29
van het O&O&I-steunkader.
Indien geen van de vorenstaande voorwaarden is vervuld, zal de volledige waarde van
de bijdrage van de onderzoeksorganisatie aan het project (overeenkomstig randnummer
30 van het O&O&I-steunkader) worden beschouwd als een (economisch) voordeel voor de
samenwerkende ondernemingen, waarvoor de regels inzake staatssteun gelden. In dat
geval zal gekeken moeten worden of de subsidieverlening past binnen de grenzen van
het dan toepasselijke staatssteunkader (artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening).
Het is dus van belang dat er een duidelijk onderscheid gemaakt kan worden tussen economische
en niet-economische activiteiten. Om te kunnen beoordelen welke activiteiten niet-economisch
van aard zijn, dient de onderzoeksorganisatie dan ook een gescheiden boekhouding bij
te houden tussen economische- en niet-economische activiteiten, waarin ook de niet-economische
activiteiten van het R&D-mobiliteitsproject kunnen worden onderscheiden (zie artikel
3.6.10, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 2°).
Tot slot is van belang dat in artikel 1.9 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
een soortgelijke (minder verregaande) bepaling als artikel 3.6.10 is opgenomen. Om
te voorkomen dat er een verschil in interpretatie tussen artikelen 1.9 en 3.6.10 zou
ontstaan, is artikel 1.9 niet van toepassing verklaard op deze subsidiemodule.
Artikel 3.6.11. Verplichtingen betreffende voorlichting
Voor de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren bevat artikel 3.6.11 verplichtingen
om bepaalde kennis opgedaan tijdens de uitvoering van de activiteiten aan de minister
te verstrekken of openbaar te verspreiden. In artikel 3.6.11, eerste lid, is bepaald
dat de subsidieontvanger op verzoek van de minister medewerking dient te verlenen
aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van titel 3.6 gesubsidieerde
activiteiten. Deze verplichting geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking
tot subsidievaststelling, zodat gedurende de looptijd en na afloop van het project
deze resultaten gebruikt kunnen worden ten behoeve van de sector en een mogelijke
evaluatie van de effecten van de subsidie. Voor concrete gevallen zijn ook voorlichtingsverplichtingen
verder uitgewerkt in het tweede, derde en vijfde lid, van dit artikel.
Allereerst dient de subsidieontvanger op grond van artikel 3.6.11, tweede lid, gedurende
de looptijd van het project jaarlijks een voortgangsrapportage te verstrekken die
de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet bedrijfsgevoelige
kennis en informatie die met de projecten worden opgedaan. De minister zal hiervoor
een format beschikbaar stellen. Deze rapportage is aanvullend op de rapportages waarvoor
op grond van artikel 39, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies in de
subsidiebeschikking een verplichting opgenomen moet worden. Het beschikbaar maken
van kennis en leerervaringen die met de projecten opgedaan worden gedurende de looptijd,
in plaats van na afloop van een maximaal vier jaar durend R&D-mobiliteitsproject,
kan de verdere implementatie van dergelijke projecten versnellen en de kosten voor
navolgers verlagen doordat geleerd kan worden van andere projecten. Door de rapportage
kan de minister deze informatie centraal beschikbaar stellen en kan de voortgang van
de projecten, alsook de voortgang op de meer overkoepelende thema’s, beter gevolgd
worden.
Ten tweede dient de subsidieontvanger de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie
die met het project worden opgedaan na afloop van het project openbaar bekend te maken
in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag. De minister
zal ook hiervoor een format beschikbaar stellen. Op deze wijze wordt ook na afloop
van het R&D-mobiliteitsproject andere navolgers de mogelijkheid geboden te leren van
de uitgevoerde R&D-mobiliteitsprojecten.
Bij bovenstaande voorlichtingsverplichtingen kan daarnaast (mogelijk) gedacht worden
aan de wijze waarop de resultaten van het project bijdragen of gaan bijdragen aan
de transities op het gebied van duurzaamheid en/of digitalisering, de wijze waarop
de resultaten van het project cross-sectoraal zijn toegepast en/of toegepast kunnen
worden of op welke wijze de resultaten van het project zijn verspreid.
Artikel 3.6.12. Informatieverplichtingen
In dit artikel zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens
die de subsidieaanvraag moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan.
Het eerste en tweede lid van dit artikel maken duidelijk welke informatie in een subsidieaanvraag
opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatievereisten over de subsidieaanvrager,
het project, en deelnemers uit het samenwerkingsverband, die nodig zijn om de aanvraag
te kunnen behandelen. Ook moet een aanvraag om subsidie gegevens over de grootte van
het bedrijf van de aanvrager bevatten, indien de aanvrager aanspraak wil maken op
een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als
bedoeld in artikel 3.6.3, tweede lid, onderdeel a. Deze vereisten sluiten (grotendeels)
aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules in de Regeling nationale
EZK- en LNV-subsidies zijn vormgegeven.
Verder bepaalt het derde lid dat de subsidieaanvraag vergezeld dient te gaan van bepaalde
gegevens. Met de gevraagde gegevens zou een goede inschatting gemaakt moeten kunnen
worden of het project aan het doel van deze subsidiemodule voldoet.
Ten eerste moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van (a) een projectomschrijving
van de activiteiten van het R&D-mobiliteitsproject en (b) een financieringsplan en
begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van (1°) de omvang van de gevraagde
subsidie en (2°) de totale kosten van het R&D-mobiliteitsproject, inclusief een beschrijving
van welk deel van de kosten betrekking hebben op industrieel onderzoek en /of experimentele
ontwikkeling van ondernemingen dan wel niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele
ontwikkeling van een onderzoeksorganisatie en (3°) informatie over de wijze waarop
de deelnemers van het samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren.
Deze informatie is nodig om een gedetailleerd inzicht te krijgen op welke wijze het
project uitgevoerd gaat worden en welke kosten hieraan gekoppeld zijn.
Ten tweede moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een beknopte beschrijving van
de kennis, ervaring en capaciteiten van de relevante betrokken organisaties en/of
personen die het R&D-mobiliteitsproject uitvoeren. De informatie over deze organisaties
en/of personen is van belang om de kwaliteit van het samenwerkingsverband te kunnen
beoordelen. De aanwezigheid van voldoende kennis, ervaring en capaciteiten in het
samenwerkingsverband is onder meer een randvoorwaarde om hoger te scoren op de kwaliteit
van het samenwerkingsverband, omschreven in het rangschikkingscriterium (de impact
van het R&D-mobiliteitsproject op het ecosysteem), bedoeld in artikel 3.6.8, eerste
lid, onderdeel d.
Ten derde moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een plan dat betrekking heeft
op de wijze waarop de kennisverspreiding zal plaatsvinden. Op deze wijze kan onder
meer beoordeeld worden in hoeverre de impact van het R&D-mobiliteitsproject op de
markt beter is, omschreven in het bijhorende rangschikkingscriterium, bedoeld in artikel
3.6.8, eerste lid, onderdeel e. De kwaliteit van de beoogde kennisverspreiding valt
immers onder dat rangschikkingscriterium.
Tot slot is van belang dat op grond van artikel 19, eerste lid, van het Kaderbesluit
nationale EZK- en LNV-subsidies een aanvraag om subsidie moet worden ingediend met
gebruikmaking van een middel dat beschikbaar wordt gesteld. Dit middel zal aan het
begin van de openstellingsperiode beschikbaar worden gesteld via www.rvo.nl.
Artikel 3.6.13. Aanvraag subsidievaststelling
Voor de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn de verplichtingen inzake subsidievaststelling
opgenomen in artikel 50 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies. Er is
evenwel voor gekozen om deze verplichtingen in dit artikel nader in te vullen. Dit
artikel bevat een opsomming van informatie die in ieder geval opgenomen moet worden
in het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a van het Kaderbesluit,
dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend. Deze onderdelen dienen
ervoor om te bezien of de subsidiabele activiteiten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden,
alsook of de subsidiabele activiteiten tot het gewenste eindresultaat hebben geleid.
Het eindverslag dient, voor zover van toepassing, in ieder geval de volgende zaken
te bevatten: (a) een omschrijving van de projectresultaten van het R&D-mobiliteitsproject
en (b) op welke wijze het R&D-mobiliteitsproject heeft bijgedragen aan de het doel
en de thema’s van de subsidie, bedoeld in artikel 3.6.8, eerste lid, onderdeel a.
Wat de verdere effecten van de subsidie zijn, zal via een evaluatie getoetst kunnen
worden. Op grond van artikel 41 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies
dient de subsidieontvanger namelijk gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking
tot subsidievaststelling medewerking te verlenen aan een evaluatie van de doeltreffendheid
en de effecten van de aan hem verleende subsidie, voor zover medewerking redelijkerwijs
van hem kan worden verlangd.
Artikel 3.6.14. Staatssteun
De subsidie, bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, bevat, met uitzondering van niet-economisch
industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie,
staatsteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Voor een uitgebreidere toelichting op de staatssteunaspecten wordt verwezen naar paragraaf
2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 3.6.15. Vervaltermijn
In artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is bepaald dat subsidieregelingen
een vervaltermijn van maximaal vijf jaren bevatten. Artikel 3.6.15 van de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies geeft invulling aan voormelde bepaling. Dit artikel
bepaalt namelijk voor de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren wat de vervaldatum
is. Deze subsidiemodule vervalt na één jaar, met ingang van 1 juli 2022.
Onderdeel B (bijlage 3.6)
Met artikel I, onderdeel B, wordt bijlage 3.6 vastgesteld. Deze bijlage bevat de thema’s
en subdoelstellingen die van belang zijn voor de reikwijdte van de subsidiabele activiteiten
van een R&D-mobiliteitsproject, bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, en bij de rangschikking
van de subsidieaanvragen op grond van artikel 3.6.8.
Artikel II
In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021
is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules zijn opengesteld en wat
het subsidieplafond bedraagt.
Voor de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren loopt de openstellingsperiode van 17 mei
2021 tot en met 17 augustus 2021 om 17.00 uur. Het subsidieplafond is vastgesteld
op € 150.000.000.
Artikel III
Deze regeling treedt in werking met ingang van 17 mei 2021. Met deze datum wordt afgeweken
van de systematiek van de vaste verandermomenten voor regelgeving, inhoudende dat
ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden
en minimaal twee maanden voordien bekend moeten worden gemaakt. Dat kan in dit geval
worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep op deze wijze de mogelijkheid wordt geboden
al snel (vanaf 17 mei 2021) subsidieaanvragen in te dienen. Vasthouden aan de systematiek
van de vaste verandermomenten zou hebben betekend dat subsidieaanvragen pas na 1 oktober
2021 ingediend zouden kunnen worden. Omdat de openstellingsperiode zal lopen tot en
met 17 augustus 2021, heeft de doelgroep voldoende tijd om aanvragen voor te bereiden
en in te dienen.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,
M.C.G. Keijzer