BIJLAGE A. BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL I
BIJLAGE 4.2.1. BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4.2.8 VAN DE REGELING NATIONALE EZK- EN LNV-SUBSIDIES
(TSE INDUSTRIE)
Inleiding
In het klimaatakkoord1 is de visie beschreven om te gaan werken aan een bloeiende, circulaire en mondiaal
toonaangevende industrie waar in 2050 de uitstoot van broeikasgassen nagenoeg nul
is. Grondstoffen, producten en processen in de industrie moeten netto klimaatneutraal
en circulair worden. Richting 2030 moet de industrie indicatief 19,4 Mton CO2 reduceren. Dit is een combinatie van bestaand beleid en de additionele opgave die
is geformuleerd in het klimaatakkoord.
Verduurzaming van de industrie
Volgens het klimaatakkoord kan de industrie deze transitie in grote lijnen vormgeven
met maatregelen als procesefficiency, CCS (Carbon capture and storage), elektrificatie,
gebruik van blauwe en groene waterstof en versnelling van de circulariteit (zoals
plastics recycling, biobased grondstoffen of hergebruik van restgassen). Door toepassing
van efficiënte processen en de inzet van duurzame energiebronnen kan de huidige fossiele
warmtevraag drastisch worden gereduceerd. Daartoe dient de huidige praktijk omgebouwd
te worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte - het opwaarderen
van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Door industriële processen,
waar mogelijk elektrisch aan te drijven en meer gebruik te maken van klimaatneutrale
(circulaire) grondstoffen kan de industrie in 2030 het variabele vermogen aan duurzame
elektriciteit volledig opnemen. Door hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen
en restgassen kan de industrie ook een belangrijke bijdrage leveren aan deze transitie
naar circulair grondstoffengebruik in 2030. Daarvoor is het noodzakelijk om nieuwe
(innovatieve) processen en technieken te ontwikkelen.
De voor het klimaatakkoord relevante innovatieopgaven zijn beschreven in de Integrale
Kennis en Innovatie Agenda (IKIA) Klimaat en Energie en verder uitgewerkt in dertien
meerjarige missie gedreven innovatieprogramma’s (MMIP’s). Drie daarvan – MMIP 62 , 73 en 84 – zijn samen met het waterstofprogramma en MMIP 135 ‘Een robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’ voor de innovatieopgaven
in de industrie het meest relevant.
Klimaatneutrale brandstoffen voor lucht- en scheepvaart
Bij luchtvaart en zeescheepvaart kan elektrificatie maar beperkt tot lagere CO2-emissies leiden. Vloeibare transportbrandstoffen voor luchtvaart en scheepvaart blijven
noodzakelijk, vanwege de hoge energiedichtheid van een vloeibare brandstof en het
feit dat de brandstof verbruikt wordt tijdens de reis. Bovendien kunnen synthetische
brandstoffen een rol spelen in seizoensopslag van wind- of zonne-energie.
Internationale luchtvaart en scheepvaart tellen op dit moment niet mee in de nationale
emissies. Het is slechts een kwestie van tijd voor deze CO2-uitstoot ook aan de nationale emissiecijfers toegerekend gaat worden. Nederland levert
verhoudingsgewijs een groot aandeel van bunkerbrandstoffen voor lucht- en scheepvaart.
Op dit moment zijn de emissies ten gevolge van in Nederland geleverde bunkerbrandstoffen
(= kerosine en scheepsbrandstof) rond de 50 Mton/jaar, 25% bovenop de nationale emissies.
Samenvattend ligt er een grote opgave, en tegelijk een kans, om de petrochemische
sector om te vormen naar een sector die klimaatneutrale brandstoffen en -chemicaliën
produceert. Nederland heeft de mogelijkheid om hierin internationaal een duurzame
standaard neer te zetten en gidsland te worden op dit terrein. De verwachting is dat
dit op de korte termijn vooral biobrandstoffen zullen zijn en op langere termijn steeds
meer synthetische brandstoffen, op basis van restgassen of CO2 afgevangen uit rookgassen of middels direct air capture.
In de IKIA is vanwege de nadruk op nationale emissies, relatief weinig aandacht besteed
aan bunkerbrandstoffen. Bovendien is de uitdaging om te komen tot klimaatneutrale
brandstoffen verdeeld tussen de missies C (industriële productie), D (toepassing),
E (productie biomassa en daaruit onder andere bio-brandstoffen). Daarom is er een
apart subsidiebudget beschikbaar gesteld voor de ontwikkeling van vloeibare, klimaatneutrale
brandstoffen die nodig zijn voor luchtvaart en scheepvaart.
Doelstelling
De doelstelling van deze subsidiemodule is om aanvullend op de subsidiemodule Missiegedreven
Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies, te komen tot goedkopere, klimaatneutrale en/of circulaire
producten, processen en diensten, die uiterlijk in 2030 tot een eerste markttoepassing
in een van de voor de klimaatdoelstelling significante industriële sectoren in Nederland
leiden. Het gaat hierbij om innovatieve ontwikkelingen van met name MKB-bedrijven
die (nog) niet in een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt.
De bedoeling van de door het kabinet ingezette publieke innovatiemiddelen is om voor
een aantal van de in de MMIP’s beschreven innovatieopgaven tot een forse kostprijsreductie
ten opzichte van de geschatte kostprijs van technologieën in het basispad van het
PBL te komen. Daarnaast is een extra thema toegevoegd om te komen tot goedkopere,
vloeibare klimaatneutrale brandstoffen voor lucht en scheepvaart die uiterlijk in
2030 tot een eerste markttoepassing in Nederland kunnen leiden.
Voor de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij moet daarbij
expliciet rekening worden gehouden met essentiële waarden van de samenleving, zoals
een goede participatie van burgers, een veilige werkomgeving en de kwaliteit van de
leefomgeving. Dat betekent dat de activiteiten erop gericht moeten zijn om tijdens
de looptijd van de innovatieprojecten al (de eerste generaties van) producten, processen
of diensten op te leveren.
Onder de industrie wordt verstaan: het geheel van ondernemingen die materiële goederen
produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge
graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling
van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie)
of E.
Reikwijdte
Aanvragen om subsidie in de zin van dit thema omvatten niet:
-
• grootschalige innovatieprojecten. Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule
MOOI;
-
• projecten die primair pilot- en demonstratieprojecten zijn. Deze vallen onder de reikwijdte
van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), opgenomen
in paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Als onderdeel
van een TSE-industrieproject mogen echter wel enkele experimenten op pilotschaal worden
uitgevoerd.
-
• projecten die zich primair richten op kostenverlaging van een technologie die in aanmerking
komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie
en klimaattransitie (kostprijsverlaging van een SDE++ categorie). Deze vallen onder
de reikwijdte van de subsidiemodule Hernieuwbare energie, opgenomen van paragraaf
4.2.3 van de Regeling nationale EZK-en LNV-subsidies;
Subsidiabele thema’s
De subsidiemodule TSE Industrie ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector
Energie voor de industrie.
Projecten in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende subsidiabele
thema’s. De hieronder beschreven innovatiethema’s zijn gebaseerd op de in MMIP 6,
7 en 8 en het waterstofprogramma beschreven deelprogramma’s. Zie voor een korte beschrijving
daarvan hieronder en een uitgebreide beschrijving de uitwerking in de desbetreffende
MMIP’s6.
1. MMIP 6 - Sluiting van industriële ketens
Dit MMIP richt zich met name op innovaties in industriële ketens waarbij ook reststromen
worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet van biogrondstoffen
naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie naar circulair grondstoffengebruik
zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen
en restgassen verlopen. Ook implementatieondersteuning, efficiencyverhoging van CCS
en hergebruik van CO/CO2 is onderdeel van dit programma. Waar nieuwe koolstof nodig is wordt biomassa als
hoogwaardige grondstof ingezet of gebruik gemaakt van CO2 uit de lucht.
MMIP 6 is onderverdeeld in vijf deelprogramma’s. Vier deelprogramma’s zijn gericht
op sluiting van industriële grondstof/materiaalketens in de industrie, het vijfde
deelprogramma focust op het op korte termijn realiseren van forse CO2-reductie middels CCS (Carbon Capture and Storage).
-
1. circulaire kunststoffen;
-
2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen, met uitzondering van
brandstoffen voor lucht- en scheepvaart, dit is een apart thema met eigen budget;
-
3. circulaire non-ferro metalen;
-
4. CCU (Carbon Capture and Usage - het gebruik van CO2 als grondstof);
-
5. CCS.
2. MMIP7 - Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem
Dit MMIP richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale energie-
en warmtesystemen voor en optimale proces-efficiëntie van industriële clusters en
bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus
volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte
processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen
en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 PJ bereikt.
De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing
van circulaire warmte - het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar
het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van
technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie,
modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie.
Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment
voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting
in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.
Er zijn vijf deelprogramma’s:
-
1. maximering van proces-efficiëntie;
-
2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;
-
3. diepe en ultradiepe geothermie voor industrie;
-
4. toepassing klimaatneutrale brandstoffen;
-
5. systeemconcepten voor warmte en koude.
3. MMIP 8 - Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen
Dit MMIP is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties voor
volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd en
volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden
waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire)
grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering klimaatneutrale secundaire
grondstoffen, energiedragers, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag. In 2030
is de industrie in staat het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit volledig
op te nemen.
Uitdagingen zijn kostenreductie en opschaling elektrische waterstofproductie en de
ontwikkeling van klimaatneutrale brandstoffen en moleculen primair op basis van elektrochemisch
conversie (in samenwerking met MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van elektrische apparaten
en elektrisch aangedreven processen vergroten de mogelijkheden voor elektrificatie.
Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen voor decentrale
productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces control nodig.
Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties van industriële
elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing en disruptieve
innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.
Er zijn vier deelprogramma’s:
-
1. productie waterstof, moleculen en innovatieve hernieuwbare brandstoffen, met uitzondering
van brandstoffen voor lucht- en scheepvaart, dit is een apart thema met eigen budget;
-
2. flexibilisering en digitalisering;
-
3. (radicale) procesvernieuwing;
-
4. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.
4. Klimaatneutrale brandstoffen voor lucht- en scheepvaart
Dit thema kent twee deelprogramma’s:
-
1. Productie van geavanceerde biobrandstoffen voor lucht- en scheepvaart
Dit deelprogramma richt zich op de ontwikkeling van nieuwe conversietechnologieën
voor de productie van geavanceerde vloeibare brandstoffen voor lucht- en scheepvaart
uit biogrondstoffen.
Bij conversietechnologieën kan onder andere gedacht worden aan chemisch-katalytische
processen, fermentatieprocessen en thermische routes zoals vergassing en pyrolyse.
De conversie van energiedragers uit biogrondstoffen naar vermarktbare biobrandstoffen
valt eveneens binnen deze programmalijnen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden
aan de productie van biobrandstoffen uit pyrolyse-olie of uit synthesegas afkomstig
van biomassavergassing.
De biogrondstoffen moeten aantoonbaar van duurzame herkomst zijn conform Annex IX
van de Renewable Energy Directive (RED2)7. Hierbij wordt een maximale verwaarding van de biogrondstoffen nagestreefd (cascadering)
waarbij ook co-productie van chemicaliën een rol kan spelen.
De voorgestelde productieroutes moeten leiden tot minimaal 70% broeikasgasreductie
ten opzichte van fossiele brandstoffen. Dit dient onderbouwd te worden met een duidelijke
en uitgewerkte berekening.
Conversieprocessen worden waar nodig gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken.
Het testen van de geproduceerde biobrandstoffen in een motor kan eveneens onderdeel
uitmaken van het project. De teelt en oogst van biomassa maakt geen onderdeel uit
van deze programmalijn.
De belangrijkste innovatieopgaven binnen deze programmalijn zijn:
-
• verlagen van de kostprijs van biobrandstoffen;
-
• verhogen van de efficiëntie van conversieprocessen voor biobrandstoffen;
-
• de ontwikkeling van energie-efficiënte scheidingstechnieken;
-
• robuuste conversietechnieken voor heterogene biomassastromen;
-
• compatibiliteit met bestaande motortechnologie en bijbehorende emissie-eisen;
-
• compatibiliteit met het bestaande distributiesysteem;
-
• integratie met productie van groene grondstoffen voor chemie.
-
2. Productie van synthetische brandstoffen voor lucht- en scheepvaart
Dit deelprogramma richt zich op de ontwikkeling van nieuwe conversietechnologieën
voor de productie van synthetische vloeibare brandstoffen voor lucht- en scheepvaart.
Onder synthetische brandstoffen worden in deze programmalijn verstaan: brandstoffen
geproduceerd uit waterstof, kooldioxide en/of restgassen uit de industrie. Gedacht
wordt aan routes waarbij koolwaterstoffen geproduceerd worden met behulp van duurzame
elektriciteit en/of andere duurzame energiebronnen of energiedragers. Ook projecten
op het gebied van kunstmatige fotosynthese kunnen passen binnen de doelstellingen
van deze programmalijn. Projecten mogen niet grotendeels of uitsluitend gericht zijn
op de afvang van CO2 uit rookgassen of uit de buitenlucht. De nadruk in het project moet liggen op de
conversie naar klimaatneutrale brandstoffen.
De voorgestelde productieroutes moeten leiden tot minimaal 70% broeikasgasreductie
ten opzichte van fossiele brandstoffen. Dit dient onderbouwd te worden met een duidelijke
en uitgewerkte berekening.
De belangrijkste innovatieopgaven binnen deze programmalijn zijn:
-
• verlagen van de kostprijs van synthetische brandstoffen;
-
• verhogen van de efficiëntie van conversieprocessen voor synthetische brandstoffen;
-
• compatibiliteit met bestaande motortechnologie en bijbehorende emissie-eisen;
-
• compatibiliteit met het bestaande distributiesysteem;
-
• integratie met CO2-afvang;
-
• integratie van conversie- en scheidingstechnieken.
TOELICHTING
1. Aanleiding en doel
Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(hierna: RNES), en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 in verband
met inhoudelijke aanpassingen, correcties en openstelling ten behoeve van een aantal
subsidiemodules voor de Topsector energieprojecten, alsook aanpassingen in de subsidiemodule
Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE).
2. Topsector energieprojecten
Het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten (titel 4.2 van de RNES),
voorziet in subsidiëring van projecten die bijdragen aan de innovatieopgave uit het
klimaatakkoord. Onder meer de subsidiemodules TSE Industrie, Missiegedreven Onderzoek,
Ontwikkeling en Innovatie (hierna: MOOI) en Demonstratie energie- en klimaatinnovatie
(hierma: DEI+) maken onderdeel uit van het subsidie-instrumentarium van de Topsector
Energieprojecten.
Met deze wijzigingsregeling is een wijziging in de cumulatiebepaling voor alle subsidiemodules
van de Topsector energieprojecten doorgevoerd, worden de subsidiemodules TSE Industrie
en MOOI gewijzigd opengesteld en is een subsidieplafond voor de DEI+ opgehoogd.
2.1 Algemene bepalingen voor de Topsector energie
In paragraaf 4.2.1 van de RNES zijn algemene bepalingen opgenomen die van toepassing
zijn op alle subsidiemodules van de Topsector energie. Onder deze paragraaf valt ook
artikel 4.2.1, eerste lid, waarin wordt afgeweken van de anticumulatiebepaling uit
artikel 6 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, dat van toepassing
is op de RNES, en dus ook op de subsidiemodules van de Topsector energie.
In artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit wordt bepaald dat indien reeds door
een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie, met uitzondering van subsidie
aan een financier, is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, slechts
een zodanig bedrag aan subsidie wordt verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies
niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens het Kaderbesluit kan worden verstrekt
noch meer bedraagt dan toegestaan volgens de toepasselijke Europese steunkaders. Dat
betekent dat deze reeds verstrekte subsidies in mindering gebracht moeten worden op
de subsidie die krachtens het Kaderbesluit verstrekt kan worden, ook als er nog steunruimte
op grond van het toepasselijke staatssteunkader is. Dit is met name nadelig in geval
van grote projecten die met het toepasselijke subsidiepercentage uit het staatssteunkader
op een hoger subsidiebedrag zouden uitkomen dan het maximale subsidiebedrag per project
dat op grond van de RNES mogelijk is.
In artikel 4.2.1, eerste lid, van de RNES wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid
die artikel 7, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna:
Kaderbesluit) biedt om van deze anticumulatiebepaling af te wijken. Hierdoor wordt
bij het verlenen van subsidie op basis van titel 4.2 (Topsector energieprojecten)
bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit een aantal soorten
subsidies buiten beschouwing gelaten. Met deze bepaling wordt beoogd ervoor te zorgen
dat goede projecten niet belemmerd worden om subsidie aan te vragen bij de Europese
Commissie of via andere nationale subsidie-instrumenten, alsook de staatssteunruimte
die er is te benutten door een combinatie van publieke middelen toe te staan. Hierdoor
kunnen ook aan grotere projecten voldoende ondersteuningsmogelijkheden geboden worden
om ze tot realisatie te laten komen.
Met artikel I, onderdeel A, van deze wijzigingsregeling zijn de verwijzingen in artikel
4.2.1, eerste lid, geactualiseerd, zodat (in het vervolg) bepaalde nationale en door
de Europese Unie gefinancierde bijdragen niet (meer) vallen onder de anticumulatiebepaling
van artikel 6 van het Kaderbesluit. In het vervolg zal de anticumulatiebepaling van
het Kaderbesluit niet van toepassing zijn op subsidies die worden verstrekt op grond
van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE++).
De SDE++ is de opvolger van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna:
SDE+), waarop de voormelde anticumulatiebepaling van het Kaderbesluit ook buiten toepassing
verklaard is en blijft, omdat gezien de looptijd van (mogelijke) subsidiabele projecten
er ook (naast de cumulatie met de SDE++) nog een aantal jaar cumulatie met de SDE+
kan spelen. Ook zal in vervolg de anticumulatiebepaling van het Kaderbesluit niet
van toepassing zijn op de Eerste, Tweede en Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging
voor behoud van werkgelegenheid (hierna: de NOW-regeling) en het zogenaamde REACT-programma,
waarvoor via verordening (EU) 2020/22218 een grondslag in de artikelen 92 bis en 92 ter van verordening (EU) nr. 1303/2013
is opgenomen9. Voormelde regeling en programma richten zich op ondersteuning van ondernemingen
tijdens de coronacrisis en het herstel hiervan. Omdat het naast deze subsidies ook
gewenst is dat er subsidieruimte beschikbaar is om innovatieprojecten te stimuleren,
is cumulatie van subsidies uit de NOW-regeling en het REACT programma met subsidies
op grond van de subsidiemodules voor Topsector energieprojecten mogelijk gemaakt.
Overeenkomstig de artikelen 8 en 22, eerste lid, onderdeel b, van het Kaderbesluit
is deze cumulatie vanzelfsprekend uitsluitend mogelijk, voor zover de subsidieverstrekking
niet leidt tot een overschrijding van het de-minimisplafond, de aanmeldingsdrempel
of een overschrijding van de maximale steunintensiteit die van toepassing is op de
specifieke steuncategorie, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader.
Naast aanpassing en actualisering van voormelde verwijzingen is ook van de gelegenheid
gebruik gemaakt het opschrift van artikel 4.2.1 aan te passen, zodat dit in het vervolg
de inhoud van het artikel op adequate wijze weergeeft.
2.2 Subsidiemodule TSE Industrie
De subsidiemodule TSE Industrie, opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de RNES, is gericht
op het onderwerp energie- en klimaatinnovatieprojecten binnen de industrie. Hiermee
wordt invulling gegeven aan de zogenaamde (nieuwe) industrie MMIP’s. Deze subsidiemodule
vormt onder meer een aanvulling op de subsidiemodule MOOI, opgenomen in paragraaf
4.2.7 van de RNES. De subsidiemodule MOOI heeft betrekking op innovatieprojecten met
een looptijd van (maximaal) vier jaar die uitgevoerd worden door grootschalige samenwerkingsverbanden
(grootschalige consortia). De subsidiemodule TSE Industrie heeft daarentegen betrekking
op innovatieprojecten waarvoor (nog) geen grootschalige consortia gevormd kunnen worden
(mede vanwege specifieke toepassing of doorlooptijd) en die niet goed passen in de
subsidiemodule MOOI.
Met deze wijzigingsregeling wordt de subsidiemodule TSE Industrie opnieuw opengesteld.
De openstellingsperiode loopt vanaf 6 juli 2021 tot en met 14 september 2021. De geactualiseerde
subsidiabele activiteiten zijn opgenomen in de bij deze subsidiemodule behorende bijlage
4.2.2, die met artikel I, onderdeel I, van deze wijzigingsregeling geactualiseerd
is en hierdoor (in het vervolg) meerdere subsidiabele thema’s bevat. Om die reden
worden voor de komende openstelling met artikel II, onderdeel 1, van deze wijzigingsregeling
twee subsidieplafonds vastgesteld. Het subsidieplafond is voor het subsidiabele thema
‘MMIP 6 - Sluiting van industriële ketens’, ‘MMIP7 - Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem’ en ‘MMIP 8 - Maximale elektrificatie en radicaal
vernieuwde processen’ vastgesteld op € 3.000.000 en voor het thema ‘Klimaatneutrale
brandstoffen voor lucht- en scheepvaart’ op € 3.360.000. Ook artikel 4.2.11 van de
RNES over de verdeling van het subsidieplafond door rangschikking van de aanvragen
is met artikel I, onderdeel B, van deze wijzigingsregeling tekstueel aan deze verdeling
aangepast.
2.3 Subsidiemodule MOOI
Op grond van de subsidiemodule MOOI, opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de RNES, komen
projecten met betrekking tot onderzoek en ontwikkeling van producten en diensten voor
subsidie in aanmerking, waarmee wordt bijgedragen aan de innovatieopgave uit het klimaatakkoord.
Daarnaast komen ook andere activiteiten (in beperkte mate) voor subsidie in aanmerking,
voor zover deze een bijdrage aan het project kunnen leveren. Omdat voor de realisatie
van de zogenaamde Missies, waarop deze projecten betrekking hebben, het vormen van
samenwerkingsverbanden essentieel is, stimuleert de subsidiemodule MOOI nieuwe samenwerkingsvormen
die multidisciplinair van aard zijn.
De subsidiemodule MOOI wordt met artikel II, onderdeel 2, van deze wijzigingsregeling
opnieuw opengesteld. De openstellingsperiode voor het indienen van definitieve aanvragen
loopt vanaf 6 juli 2021 tot en met 7 september 2021. Het subsidieplafond is voor ‘Missie
A en C: Systeemoplossingen inpassing grootschalige opwekking hernieuwbare elektriciteit
(MOOI-SIGOHE)’ vastgesteld op € 13.800.000. Verder zijn voor deze nieuwe openstelling
de volgende zaken in de subsidiemodule MOOI aangepast.
Ten eerste is met artikel I, onderdeel J, van deze wijzigingsregeling aan bijlage
4.2.6 bij de RNES voor de nieuwe openstelling in 2021 een nieuw hoofdstuk toegevoegd.
Hierin zijn de missies, doelstelling en innovatievraagstukken opgenomen waarvoor op
grond van de subsidiemodule MOOI in 2021 subsidie aangevraagd kan worden en zijn een
aantal inhoudelijke aanpassingen verwerkt, die verband houden met de hierna toegelichte
aanpassingen in de begripsbepalingen, subsidiabele kosten en afwijzingsgronden.
Ten tweede zijn met artikel I, onderdeel C, van deze wijzigingsregeling in artikel
4.2.43 van de RNES aanpassingen in de begripsbepalingen doorgevoerd. Concreet is de
begripsbepaling van ‘MOOI-project’ aangepast, alsook de begripsbepalingen behorend
bij de onderliggende activiteiten. Een MOOI-project moet worden uitgevoerd door een
samenwerkingsverband waaraan tenminste drie ondernemingen moeten deelnemen. Ook onderzoeksorganisaties
kunnen een deelnemer in het samenwerkingsverband zijn. Van belang bij deze aanpassingen
is dat binnen een MOOI-project een onderscheid wordt gemaakt tussen de (reguliere)
projectactiviteiten en overige projectactiviteiten.
De (reguliere) projectactiviteiten, waarop de eerste aanpassing betrekking heeft,
bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling. Voor een definitie
van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling wordt verwezen naar artikel
1.1 van de RNES. Uit de definitie van experimentele ontwikkeling volgt dat ook pilotprojecten
als een vorm van experimentele ontwikkeling gezien kunnen worden. Deze vorm van experimentele
ontwikkeling kwam bij de eerste openstelling van de subsidiemodule MOOI echter niet
voor subsidie in aanmerking, omdat dergelijke pilotprojecten al onder de subsidiemodule
Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (paragraaf 4.2.10 van de RNES) voor subsidie
in aanmerking kunnen komen. Op grond van de subsidiemodule MOOI werd dus subsidie
verleend voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, met uitzondering
van pilotactiviteiten. Artikel 4.2.43 is aangepast, zodat in het vervolg pilotactiviteiten
niet meer uitgezonderd worden van subsidiëring. De reden hiervoor is dat het in de
praktijk een kunstmatig, niet-reëel onderscheid tussen de DEI+ en MOOI betrof, omdat
de doelstellingen van de MOOI gericht zijn op de ontwikkeling van eerste generaties
van producten en diensten die op relatief korte termijn ook een (eerste) toepassing
moeten kunnen gaan vinden in de markt.
Verder hebben de aanpassingen van de begripsbepalingen betrekking op de overige projectactiviteiten,
die in aanmerking komen voor subsidie. Dit zijn activiteiten die niet als zelfstandige
activiteit voor subsidie in aanmerking kunnen komen, maar wel kunnen worden gesubsidieerd
indien deze bijdragen aan het doel van een – te subsidiëren – MOOI-project, niet zijnde
fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie.
In bijlage 4.2.6 van de RNES zijn enkele voorbeelden van overige projectactiviteiten
omschreven. Net zoals bij de (reguliere) projectactiviteiten wordt bij de overige
projectactiviteiten een onderscheid gemaakt tussen (economische) activiteiten van
ondernemingen en niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties. Wat hieronder
wordt verstaan volgt onder andere uit de begripsbepaling van ‘overige niet-economische
projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties’, die met deze wijzigingsregeling wordt
aangepast. Ten opzichte van de eerste openstelling worden bij de tweede openstelling
van de subsidiemodule MOOI deze niet-economische activiteiten expliciet beschreven
door deze in het vervolg te beperken tot de brede verspreiding van onderzoeksresultaten
op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis. Hiermee wordt verduidelijkt
dat alle (hier niet onder vallende) andere overige projectactiviteiten economisch
van aard zijn. In het geval er sprake is van economische overige projectactiviteiten,
zal de partij die deze activiteiten uitvoert (en dus ook onderzoeksorganisaties),
kwalificeren als onderneming in de zin van het staatssteunrecht. Door deze partij
zal een de-minimisverklaring verschaft moeten worden.
Ten derde is met artikel I, onderdeel D, van deze wijzigingsregeling de hoogte van
de subsidiepercentages voor de (reguliere) projectactiviteiten in artikel 4.2.45 aangepast.
Deze (reguliere) projectactiviteiten blijven (ongewijzigd) bestaan uit industrieelonderzoek,
experimentele ontwikkeling en overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door
ondernemingen. De subsidiepercentages zijn echter aangepast, zodat in het vervolg
voor alle (reguliere) projectactiviteiten wordt uitgegaan van een subsidiepercentage
(bestaande uit het basispercentage voor experimentele ontwikkeling) van 25% van de
subsidiabele kosten (voor grote ondernemingen), dat wordt aangevuld met de maximaal
toegestane opslag van 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen en van 20 procentpunten
voor kleine ondernemingen. Daarnaast wordt het percentage voor industrieel onderzoek
en experimentele ontwikkeling nog verder met 15 procentpunten opgehoogd, indien voldaan
wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel
b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze mogelijkheid tot
ophoging bestaat wanneer het project daadwerkelijke samenwerking behelst ofwel tussen
ondernemingen waarvan er ten minste één een mkb-onderneming is, of wordt uitgevoerd
in ten minste twee lidstaten of in een lidstaat en in een overeenkomstsluitende partij
bij de EER-overeenkomst, en geen van de ondernemingen meer dan 70% van de in aanmerking
komende kosten voor haar rekening neemt (zie artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder
i, eerste streepje, van de algemene groepsvrijstellingsverordening), ofwel tussen
een onderneming en één of meer organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding,
waarbij deze organisaties ten minste 10% van de in aanmerking komende kosten dragen
en het recht hebben hun eigen onderzoeksresultaten te publiceren (zie artikel 25,
zesde lid, onderdeel b, onder i, tweede streepje, van de algemene groepsvrijstellingsverordening).
Omdat de verwachting is dat, gezien het karakter van de MOOI, alle samenwerkingsverbanden
aan een van de voorwaarden voor daadwerkelijke samenwerking zullen voldoen, is deze
ophoging direct verdisconteerd in de subsidiepercentages in artikel 4.2.45, eerste
lid. In gevallen dat niet aan ten minste één van voormelde voorwaarden voldaan wordt,
zal de subsidie op grond van artikel 4.2.44, tweede lid, 15 procentpunten lager liggen.
Met deze aanpassing wordt beoogd dat de MOOI eenvoudiger toegankelijk wordt voor partijen
en dat er bij het indienen van de subsidieaanvraag geen onduidelijkheid (meer) zal
bestaan over de hoogte van het eigen aandeel dat door de subsidieaanvrager(s) gefinancierd
moet worden. Uit de praktijk bleek namelijk dat wanneer meerdere subsidiepercentages
gehanteerd werden voor de verschillende projectactiviteiten, het onder de MOOI meer
inspanning vergde om tot kwalitatief goede subsidieaanvragen te komen. Dit kwam onder
meer door de (nieuwe) inhoudelijke opzet van projecten, waarin gezocht wordt naar
integrale oplossingen en multidisciplinaire samenwerking met betrokkenheid van alle
relevante partijen, en de combinatie van industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling
en overige projectactiviteiten. Binnen dit kader bleek het voor ondernemingen niet
makkelijk te doorgronden wat industrieel onderzoek was, wat experimentele ontwikkeling
en wat geen van beide. Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag bestond dan ook
een (groter) risico dat de bij de subsidieaanvraag horende begroting gecorrigeerd
zou moeten worden doordat kosten in een verkeerde categorie met een te hoog subsidiepercentage
waren opgevoerd, waardoor subsidieaanvragers meer zelf zouden moeten bijdrage (en
dus projecten hierdoor mogelijk geen doorgang zouden kunnen vinden). Omdat de MOOI
nadrukkelijk stuurt op samenwerking en tot de daadwerkelijke ontwikkeling van eerste
generaties van producten en diensten wil komen, wordt er dus in het vervolg uitgegaan
van de subsidiepercentages die betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.
Ten vierde is met artikel I, onderdeel E, van deze wijzigingsregeling in artikel 4.2.49,
onderdeel a, de uiterste datum voor het indienen van de zogenaamde vooraanmelding
aangepast. Bij de subsidiemodule MOOI wordt er gebruik gemaakt van een zogenaamde
vooraanmeldingsprocedure als bedoeld in artikel 21 van het Kaderbesluit. Met de vooraanmelding
vraagt een samenwerkingsverband advies aan de Adviescommissie MOOI, bedoeld in artikel
4.2.49b van de RNES, over de inhoud van een MOOI-project waarvoor dit samenwerkingsverband
voornemens is een subsidieaanvraag in te dienen. Het advies van de Adviescommissie
MOOI is niet bindend, maar zonder een beoordeelbare vooraanmelding waarover een advies
gegeven is, is indiening van een subsidieaanvraag niet mogelijk. De uiterste datum
voor indiening van de vooraanmelding is aangepast, zodat deze aansluit bij de nieuwe
openstellingsperiode van de subsidiemodule MOOI. Om ervoor te zorgen dat een vooraanmelding
(ruim) voor de tweede openstelling van de subsidiemodule MOOI zal plaatsvinden, dient
uiterlijk op 4 mei om 17.00 uur een vooraanmelding bij de Adviescommissie MOOI te
zijn in gediend. Van belang hierbij is dat de vooraanmelding uitsluitend op één subsidieaanvraag
betrekking kan hebben en er niet voor meerdere subsidieaanvragen één vooraanmelding
ingediend kan worden. Om misverstanden hierover te voorkomen, is dit met artikel I,
onderdeel C, van deze wijzigingsregeling geëxpliciteerd in de begripsomschrijving
van vooraanmelding.
Tot slot zijn met artikel I, onderdeel F, van deze wijzigingsregeling de informatieverplichtingen
in artikel 4.2.49c, aangepast. In het tweede lid, onderdeel a, van dit artikel wordt
in het vervolg gevraagd om gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager,
indien de aanvrager aanspraak wil maken op het percentage aan subsidie (in plaats
van een verhoogd percentage aan subsidie) voor een kleine of middelgrote onderneming.
Hiermee wordt aangesloten bij de aanpassingen in artikel 4.2.45, eerste lid ten aanzien
van het subsidiepercentage. In het derde lid, onderdeel c, is de mijlpalenbegroting
als onderdeel van het financieringsplan vervallen. Doel van het opnemen van een mijlpalenbegroting
was om de bevoorschotting van projecten afhankelijk te stellen van het al dan niet
behalen van de (inhoudelijke) mijlpalen van een project. Het Kaderbesluit gaat er
bij een mijlpalenbevoorschotting vanuit dat de mijlpaalperiodes elkaar niet overlappen.
In de praktijk zijn er bij MOOI-projecten echter meestal meerdere mijlpalen die elkaar
qua periode waarin de activiteiten worden uitgevoerd wel overlappen. Daarbij doet
het verschijnsel zich voor dat aanvragers vervolgens regelmatig de activiteiten voor
alle mijlpalen laten starten aan het begin van het project, waardoor er weinig toegevoegde
waarde overblijft van een mijlpalenbegroting. Om die reden is de mijlpalenbegroting
komen te vervallen en wordt op grond van het Kaderbesluit teruggevallen op bevoorschotting
(in gelijke delen) per kwartaal. Ook zal de inhoudelijke sturing op de voortgang van
de projecten primair gedaan worden via de projectomschrijving van het MOOI-project
die ten minste de mijlpalen en go/no go momenten van het MOOI-project bevat, inclusief
meetbare indicatoren, zoals artikel 4.2.49c, derde lid, onderdeel b, van de RNES aangeeft.
2.4 Subsidiemodule DEI+
De subsidiemodule DEI+, opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de RNES, komt voort uit
het Energieakkoord voor Groene Groei en is in 2019 in lijn met het klimaatakkoord
verbreed met een aantal CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ is gericht op de maatschappelijke bijdrage van projecten
aan CO2-reductie, oplossingen voor de leveringszekerheid en ruimtelijke knelpunten. Onder
de DEI+ kan subsidie worden aangevraagd voor projecten binnen de thema’s Energie-efficiëntie,
Hernieuwbare energie inclusief ruimtelijke inpassing, Flexibiliteit van het energiesysteem,
Lokale infrastructuur, Circulaire economie, CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and
Storage), Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen, en Overige CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ wordt jaarlijks opengesteld.
De DEI+ is opengesteld vanaf 18 januari 2021 tot en met 7 januari 2022. Het subsidieplafond
was Vastgesteld op € 76.600.000 voor de thema’s, genoemd onder 4.1 (Energie-efficiëntie),
4.2 (Hernieuwbare energieproductie), 4.3. (Flexibilisering van het energiesysteem),
4.4 (Lokale infrastructuur), 4.5 (Circulaire economie, voor projecten met een subsidie
van € 3 miljoen of meer), 4.6 (CC(U)S - Carbon Capture, Utilisation and Storage) en
4.8 (Overige CO2-reducerende maatregelen). Omdat de vraag bij de gebruikers van de DEI+ hoger was
dan verwacht, is het subsidieplafond opgehoogd naar € 126.600.000. Dit wordt geregeld
in artikel II, onderdeel 3, van deze wijzigingsregeling.
3. ISDE
De subsidiemodule Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (hierna:
ISDE), opgenomen in titel 4.5 van de RNES, beoogde oorspronkelijk uitsluitend de productie
van duurzame energie te stimuleren. De investeringssubsidie van de ISDE is destijds
ingevoerd ten behoeve van de realisatie van de duurzame energiedoelstelling uit het
Energieakkoord10. In 2019 is het Energieakkoord opgevolgd door het Klimaatakkoord11. Het Klimaatakkoord behelst afspraken over een maatregelenpakket dat Nederland moet
voorbereiden op een reductie van 49% aan broeikasgasemissie in 2030 ten opzichte van
1990. Met de ISDE wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de energie- en klimaatdoelstellingen
en invulling te geven aan de ambitieuze afspraken uit het Klimaatakkoord. Om die reden
is de ISDE met ingang van 1 januari 2021 uitgebreid met subsidie voor extra investeringen
in de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen en de
aansluiting op warmtenetten.12 Door deze uitbreiding kan voor een nog groter aantal investeringen subsidie verstrekt
worden aan zakelijke aanvragers en (met name) eigenaar-bewoners.
Met deze wijzigingsregeling is de ISDE aangepast om te voorkomen dat de anticumulatiebepalingen
uit artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de RNES en artikel 6 van
het Kaderbesluit ongewenste effecten hebben voor de hoogte van de subsidie voor eigenaar-bewoners,
en daarmee voor de realisatie van de klimaatdoelstelling waaraan de ISDE een bijdrage
beoogt te leveren.
Op grond van de anticumulatiebepaling, opgenomen in artikel 4.5.9, eerste lid, aanhef
en onderdeel a, van de RNES wordt een subsidieaanvraag betreffende een investering
voor de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen of de
aansluiting op een warmtenet afgewezen indien ten aanzien van dezelfde investering
dan wel een investering in eenzelfde type energiebesparende isolatiemaatregel eerder
subsidie is verstrekt. Dit betekent onder meer dat een subsidieaanvraag afgewezen
moet worden in het geval voor een investering reeds een andere (bijvoorbeeld gemeentelijke
of provinciale) subsidie is verstrekt. In het licht van de doelstelling van de ISDE
(op korte termijn zoveel mogelijk bijdragen aan de klimaatdoelstellingen) is het gewenst
dat ook voorafgaand aan de indiening van de aanvraag voor ISDE-subsidie extra ondersteuning
door gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen geboden kan worden.
De verwachting is namelijk dat eigenaar-bewoners in dat geval spoediger van start
zullen gaan met een investeringsproject, omdat deze dan niet uitsluitend afhankelijk
zijn van de ISDE-subsidie, die pas na realisatie van het investeringsproject verstrekt
wordt. Voor eigenaar-bewoners zal een investering dus aantrekkelijker worden indien
zij voorafgaand aan de aanvraag van ISDE-subsidie ook gebruik kunnen maken van bij
gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen beschikbare extra subsidieruimte.
Ook leidt het toestaan van voorafgaande extra ondersteuning ertoe dat eigenaar-bewoners
die al gemeentelijke of provinciale subsidie ontvangen hebben voorafgaand aan de indiening
van de aanvraag voor ISDE-subsidie, gelijk behandeld worden met eigenaar-bewoners
die van de reeds bestaande mogelijkheid gebruikmaken om andere subsidies (bij gemeenten,
provincies, waterschappen en openbare lichamen) aan te vragen nadat zij de ISDE-subsidie
ontvangen hebben. Om deze redenen is voormelde anticumulatiebepaling in het nieuwe
vijfde lid van artikel 4.5.9 van de RNES dan ook niet van toepassing verklaard op
aan eigenaar-bewoners verstrekte subsidies door gemeenten, provincies, waterschappen
en openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke
regelingen. Deze aanpassing is geregeld in artikel I, onderdeel G, van deze wijzigingsregeling.
Verder is er met artikel I, onderdeel H, van deze wijzigingsregeling een artikel 4.5.9a
betreffende anticumulatie toegevoegd aan de ISDE. Hiermee wordt voorkomen dat indien
reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie, met uitzondering
van subsidie aan een financier, is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel
daarvan, slechts een zodanig bedrag aan subsidie wordt verstrekt dat het totale bedrag
aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens het kaderbesluit kan
worden verstrekt. De toepassing van deze anticumulatiebepaling zou betekenen dat de
reeds (door gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen) verstrekte
subsidies in mindering gebracht zouden moeten worden op de subsidie die krachtens
de ISDE nog verstrekt zouden kunnen worden. In de praktijk zou dit ertoe leiden dat
de ISDE-subsidie regelmatig verlaagd zou moeten worden met de door de voormelde bestuursorganen
verstrekte subsidies en /of er slechts minimale extra stimulering door een ander bestuursorgaan
mogelijk is. Dit is met name nadelig in geval van investeringsprojecten die met het
toepasselijke subsidiepercentage op een hoger subsidiebedrag zouden uitkomen dan het
maximale subsidiebedrag per project dat op grond van de ISDE mogelijk is. Het is om
de redenen, genoemd in de toelichting bij artikel 4.5.9, vijfde lid (nieuw), van belang
dat goede investeringsprojecten niet door deze anticumulatiebepaling belemmerd worden
om extra subsidieruimte met subsidie van gemeenten en provincies te benutten. Artikel
4.5.9a van de RNES maakt dan ook gebruik van de mogelijkheid, die artikel 6, derde
lid, van het Kaderbesluit biedt, om van de anticumulatiebepaling in artikel 6, eerste
lid, van het Kaderbesluit af te wijken, zodat bij de toepassing van dat artikellid
de subsidies van gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen buiten
beschouwing blijven.
4. Staatssteun
4.1 Algemene bepalingen voor de Topsector energie
In paragraaf 4.2.1 van de RNES zijn algemene bepalingen opgenomen die van toepassing
zijn op alle subsidiemodules van de Topsector energie. Onder deze paragraaf valt ook
artikel 4.2.1, eerste lid, waarin wordt afgeweken van de anticumulatiebepaling uit
artikel 6 van het Kaderbesluit. De verwijzingen in artikel 4.2.1, eerste lid, zijn
geactualiseerd, zodat (in het vervolg) subsidies op grond van de NOW-regeling en bepaalde
bijdragen van de Europese Commissie niet (meer) vallen onder de anticumulatiebepaling
van artikel 6 van het Kaderbesluit. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de staatssteunaspecten.
Van belang is dat ook bij de toepassing van voormelde afwijking (en ook na actualisering
hiervan) bij de beoordeling van de subsidieaanvraag wordt bezien of voldaan wordt
aan de voorwaarden van het toepasselijke staatssteunkader. Dit betekent dat een subsidieaanvraag
(overeenkomstig artikel 22 van het Kaderbesluit) wordt afgewezen, of het te verlenen
subsidiebedrag wordt verlaagd, als niet aan deze voorwaarden (waaronder de drempelbedragen
en steunintensiteit) voldaan is.
4.2 TSE Industrie en MOOI
De subsidiemodules TSE Industrie en MOOI bevatten staatssteun die wordt gerechtvaardigd
door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening13. De wijzigingen in deze subsidiemodules hebben betrekking op de nieuwe openstelling
en verdeling van het subsidieplafond en zijn verenigbaar met de maximale steunpercentages
en voorwaarden van artikel 25 (industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling)
van de algemene groepsvrijstellingsverordening. In voormelde subsidiemodules wordt
verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening. De
steun is transparant en heeft een stimulerend effect. Voor de subsidiemodules TSE
Industrie en MOOI geldt aanvullend dat naast economische activiteiten waarvan de steun
gerechtvaardigd wordt door de algemene groepsvrijstellingsverordening ook niet-economische
activiteiten van onderzoeksorganisaties gesubsidieerd worden, indien ze door de Minister
van Economische Zaken en Klimaat daadwerkelijk als onafhankelijk onderzoek worden
gekwalificeerd. Dit onafhankelijk onderzoek valt conform paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader14 niet onder de kwalificatie staatssteun. Daarnaast wordt onder de subsidiemodule MOOI
ook subsidie verleend voor overige reguliere projectactiviteiten, die gerechtvaardigd
worden onder de algemene de-minimisverordening15, en overige niet-economische projectactiviteiten, die niet kwalificeren als staatssteun.
De nieuwe openstelling van de voormelde subsidiemodules voor de Topsector energieprojecten
zal ter kennisneming aan de Europese Commissie worden gemeld, conform artikel 11,
onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op
grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene
groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van
artikel 1.8 RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende
gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
4.3 DEI+
De op grond van de DEI+ verleende subsidie, met uitzondering van de subsidie voor
zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties,
bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 (experimentele ontwikkeling
en haalbaarheidsstudies), 36 (overige CO2-reducerende maatregelen), 38 (energie-efficiëntie), 41 (hernieuwbare energie), 46
(distributienetwerk), 47 (recycling en hergebruik van afval) en 56 (lokale infrastructuur)
van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De DEI+ is in overeenstemming met
de in deze artikelen opgenomen steunpercentages. In de subsidiemodule DEI+ wordt ook
verwezen naar voormelde artikelen van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Voorts is de steun transparant en heeft een stimulerend effect. De ophoging van het
subsidieplafond van een eerdere openstelling brengt geen verandering in de staatssteunaspecten.
4.4 ISDE
De subsidie die op grond van de ISDE aan eigenaar-bewoners verstrekt wordt voor een
investering voor de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen
en aansluiting op een warmtenet, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede, derde en vierde
lid, bevat geen staatssteun. De aanpassingen betreffende de anticumulatiebepalingen,
opgenomen in artikelen 4.5.9, vijfde lid en 4.5.9a van de RNES, hebben derhalve geen
effect op (mogelijke) staatssteunaspecten.
5. Regeldruk
De aanpassingen in de subsidiemodules MOOI, TSE Industrie en ISDE leiden niet tot
het wijzigen van informatieverplichtingen en hebben (naar verwachting) nagenoeg geen
gevolgen voor het aantal aanvragen. De redenen hiervoor zijn de volgende.
-
− De aanpassing van de anticumulatiebepaling, bedoeld in paragraaf 2.1 van deze toelichting
is uit voorzorg gedaan om te voorkomen dat reeds verstrekte NOW- of EU-REACT subsidies
op grond van artikel 6 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies in mindering
gebracht moeten worden op de te verstrekken subsidies op grond van titel 4.2 (Topsector
energieprojecten) van de RNES. In de praktijk wordt deze samenloop in slechts enkele
gevallen verwacht. Hierdoor zal het nauwelijks effect hebben op (I) de hoogte van
de te verlenen subsidie en (II) het aantal subsidieverleningen (toename van rapportageverplichtingen
en verplichtingen ten aanzien van subsidievaststelling).
-
− De openstelling en aanpassing van de verdeling van het subsidieplafond in de subsidiemodule
TSE Industrie heeft uitsluitend betrekking op het feit dat deze subsidiemodule in
het vervolg uit meerdere thema’s zal bestaan, waarvoor via een nieuwe openstelling
in 2021 een afzonderlijk subsidieplafond beschikbaar komt. Door het toevoegen van
een extra thema /subsidieplafond wordt wel verwacht dat er ten opzichte van de vorige
openstelling meer subsidieaanvragen ingediend zullen worden. Voor de openstelling
van de subsidiemodule TSE Industrie worden in totaal circa 33 aanvragen verwacht,
waarvan naar verwachting voor circa 14 aanvragen subsidie verleend zal worden. De
administratieve lasten worden geschat op € 176.637. Dat is 2,78% van het totaal beschikbare
subsidieplafond van € 6.360.000.
-
− De aanpassingen in de subsidiemodule MOOI hebben uitsluitend betrekking op de reikwijdte
van een MOOI-project en de mate waarin bepaalde subsidiabele kosten voor subsidie
in aanmerking komen. Ook wordt de subsidiemodule MOOI opnieuw opengesteld. Deze nieuwe
openstelling richt zich op andere missies dan de vorige openstelling, namelijk de
Missies A en C uit het klimaatakkoord. Om die reden komen de administratieve lasten
ook anders uit dan bij de vorige openstelling. Voor de openstelling van de subsidiemodule
MOOI worden in totaal circa 15 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa
5 aanvragen subsidie verleend zal worden. De administratieve lasten worden geschat
op € 602.715. Dat is 4,37% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 13.800.000.
De hoogte van de administratieve lasten wordt vooral bepaald door het feit dat het
in deze subsidiemodule om grotere samenwerkingsverbanden gaat.
-
− De ophoging van één van de subsidieplafonds van de subsidiemodule DEI+ zal naar verwachting
enigszins een aanzuigende werking hebben, omdat de ophoging al vroeg tijdens de huidige
openstelling gedaan wordt. Daardoor zullen aanvragers die lopende de openstelling
op een gegeven moment zonder de ophoging een overtekening van het budget op de website
van RVO gezien zouden hebben, nu niet gehinderd worden om toch een aanvraag te doen.
Door de ophoging kunnen naar verwachting maximaal 25 extra aanvragen gehonoreerd worden.
De administratieve lasten blijven relatief gelijk (circa 0,87% van het beschikbare
budget van € 126.600.000) en nemen absoluut gezien toe met circa € 400.000.
-
− Tot slot zal de aanpassing van de bepalingen betreffende anticumulatie in de subsidiemodule
ISDE (naar verwachting) beperkt invloed hebben op het aantal subsidieaanvragen. Door
de voormelde aanpassing komen eigenaar-bewoners ook voor ISDE-subsidie in aanmerking
in het geval deze al voor indiening van de aanvraag voor ISDE-subsidie een subsidie
hebben ontvangen van een gemeente, provincie, waterschap of andere openbare lichamen.
Hierdoor wordt het moment dat eigenaar-bewoners dergelijke subsidies kunnen aanvragen
naar voren gehaald. Op grond van de ISDE bestond voor eigenaar-bewoners al de mogelijkheid
subsidies aan te vragen bij voormelde bestuursorganen nadat de ISDE-subsidie verstrekt
was. De onderhavige wijziging zorgt er in praktijk dus alleen voor dat eigenaar-bewoners
nu ook voorafgaand aan een ISDE-aanvraag een subsidie van de gemeente, provincie,
waterschap of openbaar lichaam
-
− mogen ontvangen, in plaats van uitsluitend nadat de ISDE-subsidie is ontvangen en
vastgesteld.
Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR).
Naar aanleiding hiervan is deze wijzigingsregeling niet geselecteerd voor formele
advisering, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
6. Vaste verandermomenten
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met deze inwerkingtredingsdatum wordt
afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële
regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en dat
ministeriële regelingen minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt.
Voor de onderdelen die betrekking hebben op correcties betreffende anticumulatie,
wordt dat in dit geval gerechtvaardigd omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding.
Op deze wijze zal naar verwachting een grotere groep gebruikers van de diverse subsidiemodules
voor een hoger subsidiebedrag in aanmerking kunnen komen dan wel op een eerder moment
(in het geval van de ISDE) subsidie kunnen aanvragen.
Voor de aanpassing en openstelling van de subsidiemodules TSE Industrie en MOOI kan
afwijking in dit geval ook worden gerechtvaardigd omdat de doelgroep gebaat is bij
spoedige inwerkingtreding. Door openstelling kunnen de gebruikers van deze subsidiemodules
spoedig subsidieaanvragen indienen. Ook hebben de gebruikers van de Subsidiemodules
voldoende tijd om aanvragen voor te bereiden en in te dienen, omdat de subsidiemodules
TSE Industrie en MOOI worden opengesteld tot en met 14 september 2021 respectievelijk
7 september 2021, en de vooraanmelding die vooraf gaat aan de MOOI-openstelling uiterlijk
op 4 mei 2021 ingediend moet zijn.
Voor de ophoging van het subsidieplafond van de subsidiemodule DEI+ wordt de voormelde
afwijking ook gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding.
Door het ophogen van het subsidieplafond kunnen namelijk meer aanvragen worden gehonoreerd.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, B. van ’t Wout