TOELICHTING
Deel I Algemeen
Hoofdstuk 1 Inleiding
Met ingang van 21 april 2021 is de nieuwe Europese diergezondheidsverordening (verordening
(EU) nr. 2016/429; hierna ‘diergezondheidsverordening’ of ‘verordening’) van toepassing.
Die verordening brengt de omvangrijke hoeveelheid Europese wetgeving over diergezondheid
samen in één kader. Daarbij ligt de focus op bevordering van de diergezondheid via
preventie, ziektebewaking en ziektebestrijding. De verordening en de daarop gebaseerde
gedelegeerde- en uitvoeringsverordeningen van de Europese Commissie, voorzien grotendeels
in uniforme, rechtstreeks werkende regels voor exploitanten, houders van dieren en
voor de overheid. Deze verordening wordt uitgevoerd op grond van de Wet dieren1. De verordening laat voor sommige onderwerpen, onder voorwaarden, ruimte aan lidstaten
om aanvullende nationale regels te stellen. Voor Nederland is het van belang om aanvullend
op de Europese regels, nationale regels te stellen om de diergezondheid te beschermen.
Dit omdat de dierhouderij in Nederland zich kenmerkt door een hoge dichtheid van inrichtingen
waar dieren worden gehouden, grote dieraantallen en door uitgebreide internationale
handelscontacten, zowel met andere lidstaten als landen buiten de Europese Unie. Deze
nationale regels zijn opgenomen in op de Wet dieren gebaseerde algemene maatregelen
van bestuur. Het gaat om het Besluit diergezondheid, het Besluit houders van dieren,
het Besluit dierlijke producten, het Besluit diergeneesmiddelen en Besluit handhaving
en overige zaken Wet dieren2.
Naast de regels in deze algemene maatregelen van bestuur is het ook nodig regels te
stellen op het niveau van ministeriële regeling. In de Wet dieren en de voorgenoemde
algemene maatregelen van bestuur is voor diverse onderwerpen bepaald dat zij bij ministeriële
regeling nader uitgewerkt moeten of kunnen worden. Ook staan er in de verordening
en de daarop gebaseerde uitvoerings- of gedelegeerde handelingen bepalingen die op
grond van de wet of de voornoemde algemene maatregelen van bestuur in een ministeriële
regeling nader uitgewerkt moeten of kunnen worden. Deze regels zijn deels opgenomen
in een nieuwe ministeriële regeling onder de Wet dieren, de Regeling diergezondheid.
Deze regeling wordt nader toegelicht in hoofdstuk 2. De overige regels zijn opgenomen
in bestaande regelingen, namelijk de Regeling houders van dieren, de Regeling dierlijke
producten, de Regeling diergeneesmiddelen, de Regeling diervoeders en de Regeling
handhaving en overige zaken Wet dieren. De Regeling diergezondheid bevat hiertoe de
wijzigingsopdracht. De wijzigingen van deze regelingen worden nader toegelicht in
hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de consultatie en de toetsen en
in hoofdstuk 5 wordt tenslotte ingegaan op de inwerkingtreding.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in aanvulling op deze regeling drie separate
regelingen zijn vastgesteld, die eveneens op 21 april 2021 inwerkingtreden. De Regeling
veterinaire maatregelen specifieke dierziekten of zoönosen voorziet in regels ter
preventie van uitbraken van dreigende specifieke dierziekten of zoönosen, zoals vogelgriep
en Afrikaanse varkenspest. De Regeling tarieven identificatie en registratie van dieren
stelt, vanwege de overgang van regelgeving van de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren naar de Wet dieren, de retributies die door de Rijksdienst voor ondernemend
Nederland worden geheven voor handelingen op het vlak van identificatie en registratie
opnieuw vast, en actualiseert de verwijzingen in de Regeling NVWA-tarieven in verband
met die overgang. De regelingeving over de erkenning van veterinaire laboratoria is
vanwege de overgang eveneens opnieuw vastgesteld, in de Regeling erkenning veterinaire
laboratoria. Tot slot is in de aanwijzing van toezichthouders op de naleving van de
diergezondheidsregelgeving voorzien door een wijziging van het Besluit aanwijzing
toezichthouders Wet dieren.
Hoofdstuk 2 Regeling diergezondheid
2.1. Inleiding
De Regeling diergezondheid is een nieuwe ministeriële regeling. In de regeling zijn
bepalingen opgenomen die vanwege hun aard niet kunnen worden ondergebracht in één
van de ministeriële regelingen die al tot stand zijn gebracht onder de Wet dieren.
De regeling diergezondheid gaat over de volgende onderwerpen: aanwijzing van dierziekten
en zoönosen, waardevaststelling bij ziektebestrijdingsmaatregelen, verzorgingsvergoeding,
de diergezondheidsheffing, waarschuwingsborden en kentekenen en aanwijzing van de
regio in verband verplaatsen waterdieren naar andere lidstaten. Deze onderwerpen worden
in de volgende paragrafen nader toegelicht.
2.2. Aanwijzing dierziekten en zoönosen
De Europese voorschriften voor de preventie en bestrijding van ziekten zijn alleen
van toepassing op de op basis van de verordening aangewezen ziekten. Daarbij is voor
elke aangewezen ziekte aangegeven voor welke specifieke diersoort(en) de ziekte is
aangewezen. Een ziekte kan op Europees niveau worden aangewezen als deze voldoet aan
de criteria in artikel 5 van de verordening. De ziekten die zijn aangewezen zijn opgenomen
in artikel 5 en in bijlage II van de verordening. In uitvoeringsverordening (EU) nr.
2018/1882 zijn de aangewezen ziekten in categorieën ingedeeld en tevens aan specifieke
diersoorten gekoppeld.
De verordening laat expliciet ruimte aan lidstaten om maatregelen te treffen voor
andere ziekten dan die op basis van de diergezondheidsverordening zijn aangewezen
(artikel 171 van de diergezondheidsverordening). Voorwaarden hierbij zijn dat die
maatregelen proportioneel moeten zijn en geen belemmering vormen voor het handelsverkeer
tussen lidstaten. Om dergelijke nationale maatregelen te kunnen treffen voor een bepaalde
ziekte moet die ziekte echter wel op basis van nationale regelgeving aangewezen worden.
Artikel 5.3 van de Wet dieren voorziet in de bevoegdheid om dierziekten en zoönosen
aan te wijzen als de ziekte besmettelijk is en verspreiding ervan niet kan worden
voorkomen met normale bedrijfsmiddelen, of de ziekte naar het oordeel van de minister
een gevaar voor de diergezondheid kunnen opleveren, of als de ziekte naar het oordeel
van de minister van VWS een ernstig gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren.
Met artikel 2.1, onderdeel a, zijn een aantal ziekten aangewezen aanvullend op de
ziekten die in de diergezondheidsverordening zijn aangewezen. Het gaat om ziekten
die van belang zijn voor de diergezondheid in Nederland en waarvoor het nodig kan
zijn om nationaal maatregelen voor te treffen. Een voorbeeld daarvan is de ziekte
tularemie. In 2.1, onderdeel a, zijn ook ziekten aangewezen die wel op basis van de
verordening is aangewezen, maar niet voor bepaalde diersoorten. Er zijn namelijk soms
meer diersoorten gevoelig voor infectie met die ziekte dan de diersoorten die in uitvoeringsverordening
(EU) nr. 2018/1882 zijn opgenomen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor mond- en-klauwzeer
bij andere zoogdieren dan de evenhoevigen of de ziekte van Aujeszky bij honden of
runderen.
In principe kunnen de maatregelen die nodig zijn voor preventie en bestrijding van
de op basis van de verordening aangewezen ziekten ook op basis van de verordening
genomen worden. Het kan echter ook nodig zijn om in bepaalde gevallen aanvullende
bestrijdingsmaatregelen te treffen die niet op basis van de verordening genomen kunnen
worden. Hoofdstuk 5 van de Wet dieren biedt hiervoor de grondslag. Om dergelijke aanvullende
nationale maatregelen te kunnen treffen is het nodig dat de ziekten in combinatie
met diersoort ook op basis van de Wet dieren zijn aangewezen. Daarom zijn alle ziekten
die op basis van de verordening zijn aangewezen eveneens op basis van artikel 5.3
de Wet dieren aangewezen (artikel 2.1, onderdeel b, van de Regeling diergezondheid).
Naast de op grond van de verordening aangewezen ziekten zijn in andere Europese regelgeving
ook specifieke dierziekten aangewezen. Deze Europese regels worden niet door de verordening
vervangen en blijven naast de verordening bestaan. Om deze regels nationaal uit te
kunnen voeren is het nodig om die ziekten nationaal aan te wijzen. Ter uitvoering
van verordening (EU) nr. 999/2001 inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van
bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën zijn in artikel 2.1, onderdeel
c, van de Regeling diergezondheid overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s)
bij zoogdieren (Mammalia) aangewezen. Ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2160/2003
inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen
zoönoseverwekkers zijn in artikel 2.2 Regeling diergezondheid de relevante soorten
zoönotische Salmonella aangewezen. Tot slot is Sars-CoV-2 bij marterachtigen en wasberen
ook in dit artikel als zoönose aangewezen, waardoor het mogelijk is maatregelen in
verband dit virus bij deze diersoorten te nemen.
2.3. Aanwijzing regio verplaatsen waterdieren naar andere lidstaat
Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/990 ziet op diergezondheids- en certificeringsvoorschriften
voor verplaatsingen binnen de Unie van waterdieren en producten van dierlijke oorsprong
van waterdieren. De artikelen 17, 18 en 19 schrijven voor dat bepaalde kennisgevingen
gedaan moeten worden door exploitanten en de bevoegde autoriteiten in het kader van
verplaatsing van waterdieren naar andere lidstaten. De lidstaten moeten op basis van
artikel 21 van de gedelegeerde verordening voor het beheer van de kennisgevingen regio’s
van hun grondgebied aanwijzen. Gezien de relatief beperkte omvang van de Nederlandse
aquacultuur sector en het feit dat er geen vrijstatus is van bepaalde ziekten, is
onderscheid in regio’s binnen Nederland niet nodig en kan worden volstaan met aanwijzing
van het grondgebied van Nederland als geheel (artikel 2.3).
2.4. Waardevaststelling bij dierziektebestrijding
Het Besluit diergezondheid (artikel 4.2, tweede lid) geeft aan dat ter structurering
van de waardevaststelling van dieren, producten of voorwerpen rekening gehouden moet
worden met de indeling in soorten, categorieën of andere onderverdelingen die bij
ministeriële regeling zijn vastgesteld. Artikel 3.1 van de Regeling diergezond regelt
deze indeling. De indeling dient slechts ter structurering van de waardevaststelling.
De indeling heeft geen invloed op het al dan niet uitkeren van een tegemoetkoming
in schade. Of er een tegemoetkoming in schade uitgekeerd wordt, hangt af van het feit
of er maatregelen genomen worden waarbij er dieren gedood worden of producten of voorwerpen
onschadelijk worden gemaakt of worden vernietigd. Als daar sprake van is moet op basis
van artikel 9.6, eerste lid, van de Wet dieren een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd
worden. Van de dieren die gedood worden of de producten of voorwerpen die onschadelijk
worden gemaakt of worden vernietigd zal aangegeven worden tot welke categorie in artikel
3.1 ze horen.
Voor de indeling van dieren is aangesloten bij de indeling in diersoorten zoals de
verordening deze ook hanteert. De diersoorten gevoelig voor ziekten waarvoor ruiming
een mogelijke bestrijdingsmaatregel kan zijn, zijn apart benoemd. Andere diersoorten
vallen in de restgroep van andere landdieren dan de specifiek genoemde soorten. Voor
de waterdieren is aangesloten bij de soorten die genoemd staan in uitvoeringsverordening
(EU) nr. 2018/1882. Voor de producten en voorwerpen gaat het om producten en voorwerpen
die een rol zouden kunnen spelen in verspreiding van een ziekte en daarom vernietigd
moeten worden. Het kan hierbij gaan om allerlei verschillende soorten producten en
voorwerpen die op een dierhouderij tijdelijk of permanent aanwezig kunnen zijn. Gezien
deze mogelijke variatie is er voor gekozen om voor de producten en voorwerpen een
aantal algemene categorieën aan te geven die gebruikt moeten worden bij de waardebepaling
om deze te structureren.
2.5. Diergezondheidsheffing
Uit het Diergezondheidsfonds worden de kosten van de preventie en bestrijding van
dierziekten betaald. Via diergezondheidsheffingen dragen houders van productiedieren
en andere ondernemers in de dierlijke productieketen bij aan die kosten. De tarieven
voor de diergezondheidsheffing zijn vastgesteld in het Besluit diergezondheidsheffing3voor runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee en broedeieren. De wijze waarop
de diergezondheidsheffing wordt berekend verschilt per diersoort. De diergezondheidsheffing
voor het houden van dieren wordt geheven naar het aantal dieren van een diersoort
of diercategorie dat in een kalenderjaar wordt gehouden (artikel 9.18, eerste lid,
van de Wet dieren). De Wet dieren (artikel 9.18, tweede lid) geeft tevens aan dat
bij ministeriële regeling regels gesteld worden voor de berekeningswijze van het aantal
dieren.
Voor varkens en kalveren is die berekeningswijze reeds opgenomen in artikel 3 van
het Besluit diergezondheidsheffing. Voor pluimvee en (vaccin)broedeieren volgt de
berekeningswijze uit respectievelijk artikel 9.18, vierde lid, en artikel 9.21, eerste
en tweede lid, van de Wet dieren. Voor deze diersoorten en producten is het daarom
niet nodig in deze regeling de berekeningswijze op te nemen. In artikel 4.1 van de
Regeling diergezondheid is de berekeningswijze voor schapen, geiten en runderen van
1 jaar of ouder opgenomen. Voor deze diersoorten kan het aantal dieren dat op een
bedrijf aanwezig is behoorlijk variëren, vooral door de aan- of afwezigheid van jonge
dieren. Voor deze dieren is er daarom voor gekozen het aantal aanwezige dieren op
1 februari, 1 mei, 1 augustus en 1 november van dat kalenderjaar op te tellen en te
delen door vier. Het heffingsbedrag wordt vervolgens berekend door de uitkomst van
de berekening te vermenigvuldigen met het tarief zoals vastgelegd in het Besluit diergezondheidsheffing.
Deze berekeningswijze is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van de voorheen geldende
regels.
2.6. Verzorgingsvergoeding
Voor de periode tussen het moment waarop aan de houder is medegedeeld dat een maatregel
ter bestrijding van een dierziekte wordt toegepast en het moment van toepassen van
deze maatregel, kan de minister een vergoeding geven aan de houder voor de kosten
die hij maakt bij de verzorging van de dieren waarop de maatregel wordt toegepast
(artikel 9.12 Wet dieren). Of de minister van deze bevoegdheid gebruik maakt hangt
sterk af van de specifieke omstandigheden van de dierziekteuitbraak.
Het streven is dat de periode tussen het meedelen van het besluit tot ruiming aan
de houder en de daadwerkelijk uitvoering van de ruiming kort is. Er zijn echter verschillende
factoren van invloed op de termijn waarbinnen een ruiming daadwerkelijk uitgevoerd
kan worden. Als er veel bedrijven tegelijk geruimd moeten worden, kan de periode tussen
de mededeling aan de houder en de uitvoering van de ruiming oplopen. De houder van
de dieren maakt tot de dieren geruimd zijn kosten voor de verzorging van de dieren.
De minister kan beslissen om de houder in zo’n situatie een vergoeding te geven voor
de kosten van verzorging van de dieren. De verzorgingsvergoeding is bedoeld voor uitzonderlijke
gevallen, bijvoorbeeld als de periode tussen het besluit tot ruimen en daadwerkelijk
ruimen van de dieren door omstandigheden significant langer is dan gebruikelijk.
In artikel 4.2 van de Regeling diergezondheid zijn nadere regels gesteld over de hoogte
van de vergoeding, de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vergoeding, en
de periode waarop een vergoeding betrekking heeft. In het eerste lid zijn de kosten
opgenomen waarvoor een houder een vergoeding kan ontvangen. Het gaat hierbij om kosten
die gemaakt worden in het kader van de normale verzorging van dieren zoals kosten
voor voer, bodembedekking en diensten van een dierenarts. In het tweede lid is bepaald
dat de houder die het betreft binnen een maand na mededeling een aanvraag voor de
verzorgingsvergoeding in moet dienen en dat de aanvraag gedaan moet worden met een
door de minister ter beschikking gesteld middel. Hierdoor is tevens duidelijk wanneer
de minister besloten heeft tot toekenning van de verzorgingsvergoeding, als het middel
tot aanvraag daartoe niet beschikbaar gesteld is, kan er geen aanvraag ingediend worden.
In het derde lid is opgenomen welke informatie de houder in ieder geval bij de aanvraag
moet meesturen. Het gaat om informatie ter identificatie van de houder en onderbouwing
van de gemaakte kosten. Voor het aanvragen van een vergoeding voor de kosten van de
dierenarts of een andere derde die diensten heeft verleend die noodzakelijk waren
voor het welzijn van de dieren, moet er een verklaring van de dierenarts zijn bijgevoegd
waaruit blijkt dat die diensten noodzakelijk waren. Tot slot is in het vierde lid
bepaald dat de periode waarop de vergoeding betrekking kan hebben niet eerder start
dan de dag nadat de mededeling van de maatregel is gedaan en in ieder geval stopt
op de dag voordat de ruiming begint.
2.7. Modellen waarschuwingsborden en kentekenen
In artikel 5.6 van de Wet dieren is voorzien in de bevoegdheid om waarschuwingsborden
te plaatsen, en om ruimten, gebouwen, terreinen en gebieden te voorzien van kentekenen
(derde lid, onderdelen a en b), als ze besmet of verdacht worden verklaard. Met artikel
5.1 en de bijlagen 1 en 2 van de Regeling diergezondheid zijn de modellen voor de
waarschuwingsborden en kentekenen vastgelegd. Onder de oude regels was een specifiek
model van een kenteken opgenomen dat aan een bijenwoning (bijenkast) gehecht kon worden.
Voor het effectief uitvoeren van eventuele maatregelen ten aanzien van bijenziekten
is het echter niet nodig om een kenteken aan de woning te bevestigen. Het kunnen plaatsen
van kentekenen bij het terrein waar de bijenkasten en waarschuwingsborden voor het
gebied met een vervoersverbod voor bijen is afdoende. Artikel 5.6 van de Wet dieren
voorziet daarom niet in de bevoegdheid om kentekenen aan bijenkast te bevestigen.
Een specifiek model voor het kenteken voor bijenkasten is daarom niet in de Regeling
diergezondheid opgenomen.
Hoofdstuk 3 Wijzigingen Regeling houders van dieren, Regeling dierlijke producten,
Regeling diergeneesmiddelen, Regeling diervoeders en Regeling handhaving en overige
zaken Wet dieren
3.1. Preventie
3.1.1. Bijeenbrengen van evenhoevigen
In de Regeling houders van dieren is hoofdstuk 5c toegevoegd, waarin de artikelen
voor het bijeenbrengen van dieren zijn opgenomen. De artikelen in dit hoofdstuk zijn
alleen van toepassing voor het vervoer dieren van een inrichting in Nederland naar
een inrichting in Nederland en het bijeenbrengen van dieren uit Nederlandse inrichtingen,
die daarna vervoerd worden naar een Nederlandse inrichting. Wanneer dieren worden
verzameld voor het vervoer naar een andere lidstaat, is sprake van vervoer tussen
lidstaten en is de diergezondheidsverordening onverkort van toepassing. Uitzondering
hierop is artikel 5c.2, dat artikel is namelijk een invulling van het tweede lid van
artikel 133 van de diergezondheidsverordening. Dit artikel ziet daardoor op zowel
vervoer van dieren binnen Nederland als tussen Nederland en andere lidstaten.
3.1.1.1. Verblijf na het bijeenbrengen van evenhoevigen
Artikel 5c.1 van de Regeling houders van dieren regelt het verblijf van bijeengebrachte
evenhoevigen op een inrichting. Voor de uitleg van inrichting is in verband met eenduidigheid
aangesloten bij de definitie in artikel 4, onderdeel 27, van de diergezondheidsverordening.
De verplichting om 21 dagen op de inrichting te verblijven (residentieperiode) voordat
de dieren mogen worden afgevoerd, geldt, net zoals geregeld was in de oude regels,
niet voor varkens. Op het vervoer van varkens binnen Nederland zijn namelijk andere
regels van toepassing die grotendeels in het Besluit houders van dieren zijn opgenomen
en ook in de Regeling houders van dieren (zie paragraaf 3.1.2. van deze toelichting).
Na aankomst op een inrichting verblijven dieren minstens 21 dagen op de inrichting,
voordat ze vervoerd mogen worden naar een andere inrichting binnen Nederland. Deze
termijn gold al in de oude regels en er is geen reden deze termijn aan te passen.
De termijn is gekozen met het oog op de incubatieperiode van de meeste aangifteplichtige
dierziekten en zal dus gehandhaafd blijven. De termijn van 21 dagen geldt niet in
geval de inrichting een verzamelcentrum, een tentoonstelling of keuring is. Wanneer
dieren naar een andere lidstaat vervoerd worden, dan geldt de voor de betreffende
soort evenhoevige geldende residentieperiode (veelal 30 dagen) zoals op genomen in
gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688. De definitie van inrichting in de diergezondheidsverordening
betekent dat de 21 dagen geldt voor aanvoer van evenhoevigen op de gehele inrichting.
In geval een inrichting bijvoorbeeld bestaat uit twee stallen op één terrein met één
adres mogen de evenhoevigen wel tussen die stallen verplaatst worden maar ze mogen
de inrichting als geheel niet verlaten.
In gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688 is een uitzondering gemaakt op de residentieperiode
voor dieren die naar een slachthuis in een andere lidstaat vervoerd worden. Deze uitzonderingspositie
voor slachtdieren is niet doorgevoerd in nationale wetgeving voor het vervoer van
dieren vanuit een inrichting in Nederland naar een slachthuis in Nederland. Anders
zouden primaire bedrijven kunnen gaan dienen als verzamelcentrum voor slachtdieren.
Met het oog op dierziektepreventie en de verspreiding van dierziekten is dit namelijk
onwenselijk. Binnen de 21 dagen zijn er verschillende mogelijkheden. Indien euthanasie
of noodslacht noodzakelijk zijn, is dat gewoon mogelijk. Als het vervoer van evenhoevigen
naar een slachthuis binnen 21 dagen door specifieke omstandigheden toch noodzakelijk
is, kan ook ontheffing worden aangevraagd bij de NVWA voor dit vervoer. Dit kan bijvoorbeeld
het geval zijn als het dier een aandoening heeft die het welzijn aantast en die het
dier niet ongeschikt voor de slacht maakt.
In gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688 is voor verschillende diersoorten opgenomen
dat reeds aanwezige dieren gedurende een periode van 30 dagen na import van dieren
uit een derde land alleen naar een andere lidstaat verplaatst mogen worden als er
geen direct en indirect contact tussen die dieren en de dieren uit het derde land
mogelijk is. Zie bijvoorbeeld de artikelen 10, eerste lid, onderdeel b, 15, eerste
lid, onderdeel b, 19, eerste lid, onderdeel b, 23, eerste lid, onderdeel b, 26, eerste
lid, onderdeel b, en voor zover het evenhoevigen betreft, artikel 29, eerste lid,
onderdeel b, van die verordening. De beperking van het risico van dit contact is net
zo relevant voor verplaatsingen van dieren van dergelijke inrichtingen naar een inrichting
in Nederland. Voor de verplaatsing binnen Nederland zijn met name evenhoevigen, gezien
de ziekten waar deze diersoorten gevoelig voor zijn, relevant. Daarom is in het tweede
lid van artikel 5c.1 opgenomen dat evenhoevigen die op een bedrijf aanwezig zijn,
waar evenhoevigen uit derde landen zijn binnengebracht, 30 dagen op het bedrijf moeten
blijven tenzij er geen direct of indirect contact is of kan zijn met de dieren uit
het derde land (vierde lid). Hierbij geldt dat er al snel sprake is van indirect contact.
Indirect contact kan bijvoorbeeld zijn via kleding of schoeisel van personen die in
contact komen de dieren of via voorwerpen. Het gevolg is dus dat als een houder van
evenhoevigen dieren uit een derde land aanvoert en hij de reeds aanwezige dieren binnen
30 dagen af wil kunnen voeren er een strikte epidemiologische scheiding tussen beide
groepen dieren gehanteerd zal moeten worden. Op basis van artikel 26 van gedelegeerde
verordening (EU) nr. 2020/692 verblijven hoefdieren uit derde landen ook 30 dagen
op het bedrijf, alvorens ze mogen worden afgevoerd naar een andere inrichting, niet
zijnde een slachthuis. Wel is afvoer naar het slachthuis gedurende die 30 dagen mogelijk.
3.1.1.2. Laden en lossen van evenhoevigen
In aanvulling op de Europese regels die voortvloeien uit de diergezondheidsverordening
en artikel 1.34 van het Besluit houders van dieren is in artikel 5c.2 het aantal Nederlandse
inrichtingen vastgelegd dat aangedaan mag worden bij het opladen van de verschillende
categorieën varkens bestemd voor een slachthuis. Dit is gelijk gebleven aan de situatie
zoals die gold onder de oude regels. Dit artikel is niet alleen van toepassing wanneer
de varkens worden vervoerd naar een slachthuis in Nederland, maar ook als deze worden
vervoerd naar een slachthuis in een andere lidstaat aangezien lidstaten op basis van
artikel 133 van de diergezondheidsverordening mogen bepalen of verzamelen op het vervoersmiddel
is toegestaan voor het verplaatsen van dieren binnen de Unie.
Paragraaf 5c.3 in dit nieuwe hoofdstuk regelt het verzamelen van hoefdieren voor de
Nederlandse markt. Zoals hierboven ook al aangegeven, zijn deze artikelen alleen van
toepassing als dieren afkomstig van een inrichting in Nederland worden verzameld met
het oog op het vervoer naar een andere inrichting in Nederland. Artikel 1.37, tweede
lid, onderdeel a van het Besluit houders van dieren geeft de grondslag voor het stellen
van regels met betrekking tot het aantal adressen waar gelost mag worden. Dit is geregeld
in artikel 5c.7 van de Regeling houders van dieren. Het aantal losadressen voor evenhoevigen
mag niet meer bedragen dan het aantal vervoerseenheden waaruit een vervoersmiddel
bestaat. Deze vervoerseenheden moeten in één keer gelost worden op het adres waar
de dieren gelost worden. In de oude regelgeving was dit alleen van toepassing voor
het vervoer van evenhoevigen niet zijnde varkens. Voor varkens gold dat, ongeacht
het aantal vervoerseenheden, het hele vervoermiddel altijd volledig gelost moest worden.
Dit is in nu voor alle evenhoevigen gelijk getrokken aangezien er veterinair geen
reden is om dit onderscheid te maken. De voorwaarde is wel dat alleen de vervoerseenheid
die gelost wordt op het betreffende adres mag komen. De overige vervoerseenheden mogen
daar niet komen en moeten buiten die inrichting wachten. In het Besluit houders van
dieren (artikel 2.10a) is opgenomen dat een houder van tien of meer evenhoevigen over
een reinigings- en ontsmettingsplaats moet beschikken (eenvoudige wasplaats). Na het
lossen van evenhoevigen moet de lege vervoerseenheid gereinigd en ontsmet worden op
deze wasplaats aangezien artikel 4 van verordening EU 2020/688 eist dat zo snel mogelijk
na het lossen een vervoermiddel gereinigd en ontsmet moet worden.
3.1.1.3. Verzamelen van evenhoevigen op verzamelcentra
De artikelen 5c.3 en 5c.4 geven aan in welke gevallen een Nederlands verzamelcentrum
erkend kan worden en waar een dergelijk erkend verzamelcentrum aan moet voldoen. Bij
de erkenning van deze inrichtingen zijn artikel 97, eerste en tweede lid van de diergezondheidsverordening
en artikel 5 van verordening (EU) nr. 2019/2035 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Aangezien de meeste verzamelcentra verzamelen voor ook de Europese markt, ligt het
in de rede om, voor zover van toepassing deze zelfde eisen ook van toepassing te laten
zijn, indien verzamelcentra voor de Nederlandse markt verzamelen. Door geen onderscheid
in erkenningseisen te maken, hoeven verzamelcentra niet voor het in bedrijf gaan van
hun verzamelcentra hun markt al duidelijk te hebben en wordt het eenvoudiger om de
markt uit te breiden naar verzamelen voor het vervoer naar andere lidstaten van de
EU. Voorts zal er geen reden zijn om zwaardere of juist minder zware erkenningseisen
te laten gelden voor verzamelcentra die alleen voor de Nederlandse markt verzamelen.
Dit zelfde geldt voor de eisen die op Europees niveau zijn gesteld aan het bewaren
van documentatie over de activiteiten van het verzamelcentrum en de aanvraag, het
schorsen en het intrekken van de erkenning (artikel 5c.5 en 5c.6). De bewaartermijn
voor relevante documentatie is gelijk aan de bewaartermijn die van toepassing was
onder de oude regels, namelijk drie jaar.
In de Europese regelgeving is onderscheid gemaakt tussen slachtdieren en dieren die
niet bestemd zijn voor de slacht. In de oude regelgeving werd het onderscheid gemaakt
tussen de categorieën fok- en gebruiksdieren, slachtdieren en mestdieren. Om de nationale
regelgeving goed aan te laten sluiten op de Europese regels is het niet wenselijk
deze categorieën dieren daarin te blijven onderscheiden. Ook in de nationale regelgeving
voor het verzamelen van evenhoevigen worden daarom alleen de categorieën slachtdieren
en dieren die daar niet onder vallen, gebruikt. Er mogen alleen dieren met dezelfde
gezondheidsstatus tegelijkertijd verzameld mogen zijn (bijlage I, deel 1, punt 1,
onder b van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035) en een verzameling dieren
neemt de status aan van het dier met de laagste gezondheidsstatus in de verzameling
(artikel 134, onderdeel a, van de diergezondheidsverordening. Net als onder de oude
regels kan altijd besloten worden dat dieren tot de categorie slachtdier kunnen gaan
behoren. Dieren die echter eenmaal als slachtdier zijn aangemerkt blijven wel slachtdier.
Wanneer een groep dieren verzameld is op een verzamelcentrum en bestemd zijn om naar
een inrichting, niet zijnde een slachthuis, vervoerd te worden, kan het voorkomen
dat gedurende de blokperiode een aantal dieren toch niet naar die inrichting van bestemming
vervoerd wordt en naar het slachthuis vervoerd gaan worden. Als door een keuze van
de houder dieren met een niet-slacht status wel afgevoerd worden naar een slachthuis
betekent dat niet dat alle dieren in de verzameling direct ook de slachtsstatus krijgen.
De dieren die wel naar de inrichting van bestemming, niet zijnde een slachthuis, worden
vervoerd behouden hun oorspronkelijke status. De status van de dieren in de verzameling
die achterblijven op het verzamelcentrum wordt dus niet lager als een deel van de
dieren op basis van de keuze van de houder afgevoerd wordt naar het slachthuis.
In artikel 5c.8 is de maximale duur van de blokperiode, zoals bedoeld in artikel 1.41,
tweede lid, onder f, van het Besluit houders van dieren geregeld. Een blokperiode
is de totale tijdsduur waarbinnen exploitanten van verzamelcentra dieren bijeen kunnen
brengen tot een verzameling om ze vervolgens af te voeren. Ingeval het gaat om runderen
jonger dan 12 maanden en schapen en geiten, waarbij het toegestaan is na op een verzamelcentrum
verzameld te hebben op een tweede verzamelcentrum te verzamelen, is deze blokperiode
dus vanaf het begin van eerste verzameling tot het einde van de tweede verzameling
maximaal zes dagen. Door hier een tijdslimiet aan te stellen wordt het aantal dieren
dat gedurende een bepaalde periode met elkaar in contact kan zijn beperkt wat er voor
zorgt dat een eventuele besmetting minder dieren zal besmetten. Tevens zorgt de blokperiode
er voor dat het verzamelcentrum regelmatig gereinigd en ontsmet wordt aangezien het
verzamelcentrum in gevolge bijlage I, deel 1, punt 1, onder e van gedelegeerde verordening
(EU) nr. 2019/2035 gereinigd en ontsmet moet zijn voordat er nieuwe dieren aangevoerd
worden. Dit is een maximale duur van de blokperiode en die periode mag korter duren,
indien dit gewenst is.
In artikel 1.42 van het Besluit houders van dieren is geregeld dat evenhoevigen en
pluimvee die binnen Nederland verplaatst worden in principe rechtsreeks vervoerd moeten
worden van de inrichting van oorsprong naar de plaats van bestemming worden vervoerd.
Voor varkens, runderen, schapen en geiten zijn hier uitzonderingen op gemaakt waardoor
deze diersoorten verzameld mogen worden voordat ze op de plaats van bestemming aankomen.
In de artikel 5c.9 is de verzameling en vervoer van varkens geregeld wanneer varkens
afkomstig zijn van een inrichting in Nederland en vervoerd worden naar een erkend
verzamelcentrum in Nederland. Net als onder de oude regels is het verzamelen van varkens
binnen Nederland beperkt tot slachtvarkens. In het Besluit houders van dieren is in
artikel 1.34, tweede lid, geregeld dat varkens alleen op een vervoermiddel verzameld
worden om vervolgens verplaatst te worden naar een slachthuis. Na een eventuele eerste
verzameling op het vervoermiddel mogen slachtvarkens één keer verzameld worden op
een erkend verzamelcentrum. Er kunnen in Nederland ook varkens die niet voor de slacht
bestemd zijn verzameld worden op een verzamelcentrum, maar alleen in het kader van
verplaatsing van deze dieren naar een andere lidstaat. Hierop zijn de Europese regels
van toepassing, die staan wel verzameling van andere varkens dan slachtvarkens toe,
mits het aantal verzamelingen beperkt is tot drie (artikel 133 van de diergezondheidsverordening
. Daarbij geldt dat varkens, niet zijnde slachtvarkens, alleen met één op één vervoer
naar een erkend verzamelcentrum gebracht mogen worden aangezien het verzamelen van
varkens op een vervoermiddel beperkt is tot slachtvarkens.
Voor runderen die niet bestemd zijn voor de slacht geldt dat deze op basis van artikel
5c.10, eerste lid, na een eventuele verzameling op een vervoermiddel, maar één keer
op een erkend verzamelcentrum verzameld mogen worden. Aangezien het onderscheid tussen
de verschillende categorieën dieren (slachtdieren, mestdieren, fokdieren, etc.) niet
gecontinueerd is in de Regeling houders van dieren, zouden alle runderen die niet
voor de slacht zijn bestemd onder dezelfde groep vallen. Dit is met betrekking tot
het aantal toegestane verzamelingen op een erkend verzamelcentrum gezien de structuur
van de rundersector echter niet gewenst. Daarom is in artikel 5c.10 een uitzondering
gemaakt voor runderen jonger dan 12 weken. Deze mogen, in tegenstelling tot andere
runderen, net als onder de oude regels twee keer verzameld worden op een erkend verzamelcentrum.
Indien deze runderen jonger dan 12 weken twee keer op een erkend verzamelcentrum verzameld
worden, geven de exploitanten van beide verzamelcentra na respectievelijk vóór iedere
aanvoer en afvoer de I&R-gegevens in de betreffende systemen onmiddellijk door. Dit
omdat het bij dieren die meerdere keren verzameld zijn het van belang is actuele gegevens
te hebben van waar de dieren geweest zijn, zodat in geval van een besmetting met een
aangewezen dierziekte, snel de contacten in beeld gebracht kunnen worden. Net als
onder de oude regels is het wenselijk dat runderen die bestemd zijn voor de slacht
in Nederland maar één keer verzameld worden op een erkend verzamelcentrum. Ook is
van belang dat runderen bestemd voor de slacht vanaf een erkend verzamelcentrum alleen
nog maar naar het slachthuis verplaatst mogen worden, dat is in artikel 5c.11 geregeld.
Artikel 5c.12 regelt het aantal toegestane verzamelingen op een erkend verzamelcentrum
van schapen en geiten. Zowel voor slachtschapen of -geiten als voor schapen of geiten
die niet bestemd zijn voor de slacht geldt dat zij ten hoogste twee keer verzameld
mogen worden op een erkend verzamelcentrum. Onder de oude regels mochten fokschapen
of fokgeiten slechts eenmaal verzameld worden en mestschapen en mestgeiten twee keer.
Aangezien de verschillende categorieën schapen en geiten in de Regeling houders van
dieren niet meer terugkomen, is het aantal toegestane verzamelingen voor beide categorieën
nu twee keer omdat ze beiden onder de categorie ‘dieren niet voor de slacht’ komen
te vallen. Er is gekozen voor maximaal twee verzamelingen en niet voor één omdat de
dieren die in de praktijk verzameld worden om daarna gemest te worden anders te maken
krijgen met een aanzienlijke verzwaring ten opzichte van de oude situatie die ook
niet goed aan zou sluiten bij de structuur van de sector. Voor wat betreft de meldingen
van aanvoer en afvoer op het erkende verzamelcentrum, indien tweemaal verzameld wordt,
gelden dezelfde regels als bij runderen.
Echter, in tegenstelling tot de situatie bij runderen, mogen schapen of geiten bestemd
voor de slacht na verzameld te zijn op een erkend verzamelcentrum nogmaals verzameld
worden op een erkend verzamelcentrum. Na de eerste of tweede verzameling dienen deze
voor de slacht bestemde schapen of geiten wel verplaatst te worden naar een in Nederland
gelegen slachthuis, dat is geregeld in artikel 5c.13. Schapen of geiten bestemd voor
de slacht mogen derhalve na de eerste verzameling verplaatst worden naar een tweede
erkend verzamelcentrum of een slachthuis en na de tweede verzameling alleen naar een
in Nederland gelegen slachthuis. Verplaatsing van deze dieren naar een ander soort
inrichting is niet toegestaan, aangezien dieren die slachtdier zijn altijd slachtdier
blijven.
3.1.2. Verplaatsen van varkens in Nederland
In de artikelen 2.27a tot en met 2.27p van het Besluit houders van dieren zijn de
regels voor het vervoer van varkens van en naar locaties met varkens opgenomen. Hiertoe
zijn varkensbedrijven ingedeeld in categorieën A tot en met F en zogenoemde RE-bedrijven
voor hobbymatige houders. De A-, C- en E-bedrijven hebben een hogere hygiënestatus
ten opzichte van de B-, F- en D-bedrijven. Om die reden krijgen A-, C- en E-bedrijven
dan ook meer afvoermogelijkheden. De aanwijzing als A-, C- of E-bedrijf wordt verleend
als het aan de betreffende voorwaarden in artikel 2.27b van het Besluit houders van
dieren voldoet, en als het bedrijf aan de in de ministeriële regeling voorgeschreven
hygiënevoorschriften en gezondheidsbewaking voldoet.
In artikel 7.1 van de Regeling houders van dieren zijn deze regels voor hygiëne en
gezondheidsbewaking opgenomen. Gezien het belang van de hoge gezondheidsstatus van
de A-, C- en E-bedrijven is in het eerste lid opgenomen dat deze bedrijven hun varkens
elke maand moeten laten onderzoeken op aanwezigheid van antistoffen tegen klassieke
varkenspest. Daartoe moet de houder bloedmonsters door een dierenarts laten nemen
en deze serologisch laten onderzoeken door Wageningen bioveterinary research (WBVR).
De monstername moet gebeuren conform de procedure in bijlage 8. Deze procedure schrijft
voor van hoeveel varkens er bloedmonsters genomen moeten worden om tot een representatieve
steekproef te komen. Het tweede en derde lid regelt dat de monsters uiterlijk op de
werkdag na de dag dat ze zijn genomen aangeleverd moeten worden bij WBVR en dat de
varkenshouder de uitslag van het serologisch onderzoek beschikbaar moet stellen aan
de minister. In de praktijk moeten de uitslagen aan RVO doorgegeven worden. Ten behoeve
van de hogere gezondheidsstatus moeten de A-, C- en E-bedrijven hun varkens ook, vaker
dan de B- D- en F-bedrijven, laten onderzoeken in het kader van de monitoring op de
ziekte van Aujeszky, dat is in paragraaf 3.2.3 toegelicht.
De hygiënevoorschriften bestaan uit de plicht om een deugdelijke afrastering om het
erf van het bedrijf heen te hebben, waardoor het betreden van de inrichting waar de
varkens gehouden worden alleen mogelijk is als de betreffende varkenshouder daar zijn
medewerking aan verleent. Daarnaast moeten deze bedrijven voorzien zijn van een douche
waar bezoekers gebruik van moeten maken alvorens ze de stal mogen binnengaan. Artikel
2.27h, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit houders van dieren regelt dat er bij
de aanvoer van dieren op een A-bedrijf gebruik gemaakt kan worden van een aparte stal
die afgescheiden is van de overige stallen, een zogenoemde toevoegstal. In artikel
7.1, vierde lid, van de Regeling houders van dieren wordt geregeld dat als een A-bedrijf
een dergelijke toevoegstal heeft, deze moet voldoen aan de eisen voor inrichting en
gebruik van de toevoegstal die zijn opgenomen in bijlage 9.
In artikel 2.27p van het Besluit houders van dieren is geregeld dat de houder van
varkens geen varkens van zijn bedrijf af onderscheidenlijk op zijn bedrijf aan mag
voeren zonder voorafgaande toestemming van Onze Minister. Dit maakt het mogelijk om
toe te zien of de vervoersbewegingen tussen de verschillende categorieën bedrijven
juist plaatsvindt. In artikel 7.2 van de Regeling houders van dieren is geregeld dat
de houder die varkens afvoert de toestemming moet aanvragen via een aangewezen elektronisch
portaal of indien er geen portaal is aangewezen direct bij RVO. De houder die de aanvraag
heeft gedaan moet de toestemming tot 3 jaar na afvoer van de varkens bewaren. Met
het vierde lid is geregeld dat de minister toestemmingen in kan trekken in geval er
een uitbraak van een in artikel 2.1 aangewezen ziekte is.
3.1.3. Tentoonstellingen, keuringen en evenementen
In de Regeling houders van dieren is een hoofdstuk (hoofdstuk 8a) toegevoegd met betrekking
tot het tentoonstellen of keuren van runderen, schapen, geiten of in gevangenschap
levende vogels alsmede voor wedvluchten met duiven. In artikel 4.15 van het Besluit
houders van dieren is geregeld dat een organisator van een tentoonstelling of keuring
met runderen, schapen of geiten doet daarvan ten minste 30 dagen voorafgaand aan de
dag waarop die tentoonstelling of keuring plaatsvindt melding moet doen bij de minister.
In de praktijk moet de organisator deze melding bij de NVWA doen. In artikel 8a.1
van de Regeling houders van dieren staan de gegevens die de organisator moet overleggen
bij het doen van de melding. Het gaat hierbij om het telefoonnummer van de organisator
van de tentoonstelling of keuring en de datum en plaats van het evenement. Deze gegevens
zijn nodig, omdat het vaak kortdurende gebeurtenissen zijn, waarbij in geval van nood
snel en adequaat opgetreden moet kunnen worden. Deze gegevens bieden daartoe de mogelijkheid.
Tevens moet de organisator het unieke registratienummer (zie paragraaf 3.3.1.1. van
de toelichting) doorgeven. De locatie waar een evenement of tentoonstelling met runderen,
schapen of geiten wordt gehouden is namelijk een inrichting die op basis van artikel
84 van de diergezondheidsverordening bij de overheid geregistreerd moet worden. Bij
deze registratie krijgt de inrichting, in dit geval de locatie van het evenement of
de tentoonstelling, een uniek nummer. De reguliere regels voor registratie van verplaatsingen
van runderen, schapen en geiten (zie paragraaf 3.3.2.) zijn ook van toepassing op
verplaatsingen van en naar tentoonstellingen en keuringen.
Artikel 8a.2 regelt net als in de oude regelgeving dat de dieren vervoerd moeten worden
met een vervoermiddel waarvoor een kentekenbewijs of registratiebewijs is afgegeven.
Deze voorwaarde voorkomt dat dieren met allerlei soorten niet goedgekeurde en niet
geschikte vervoermiddelen naar een tentoonstelling of keuring worden gebracht. Om
risico’s op het verslepen van dierziekten te beperken zijn in artikel 8a.3 eisen opgenomen
voor reiniging en ontsmetting. Een ieder die de plaats waar de dieren staan, betreedt
of verlaat moet zijn schoeisel ontsmetten, de organisator moet zorgen voor voorzieningen
hiervoor. Ook moeten van vervoermiddelen die dieren aan- of afvoeren de kritische
delen gereinigd en ontsmet worden voordat het vervoermiddel de locatie verlaat. De
kritische delen zijn die delen van het vervoermiddel die verontreinigd raken en indirect
voor verspreiding van een ziekte zouden kunnen zorgen. Het reinigen en ontsmetten
van deze delen van het vervoermiddel heeft als doel te voorkomen dat een eventuele
smetstof van de locatie van het evenement of tentoonstelling naar een andere inrichting
wordt verspreid. Naast de wielen, die altijd gereinigd en ontsmet moeten worden, kan
het in dit verband ook gaan om wielkasten, de laadklep en treeplanken. Afhankelijk
van het vervoermiddel en de situatie bij het laden zal bepaald moeten worden wat in
dat geval de kritische delen zijn die een risico voor verslepen van smetstof vormen.
Aangezien een locatie waar een tentoonstelling of evenement gehouden wordt een inrichting
als bedoeld in artikel 84 van de diergezondheidsverordening is, moet de organisator
bepaalde documentatie bijhouden op basis van artikel 102 van die verordening en artikelen
22 en 23 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035. Gezien de specifieke situatie
van tentoonstellingen en evenementen moet de organisator aanvullend op deze gegevens
ook de kentekens van de vervoermiddelen waarmee de dieren zijn aan- en afgevoerd vastleggen
en ook de resultaten van het klinische onderzoek dat op basis van artikel 4.15, vierde
lid, van het Besluit houders van dieren moet worden uitgevoerd. Net als bij andersoortige
inrichtingen dient de organisator deze gegevens gedurende drie jaar te bewaren (artikel
8a.4, tweede lid, Regeling houders van dieren).
In gevangenschap levende vogels, die afkomstig zijn uit andere lidstaten, die deelnemen
aan een tentoonstelling of keuring in Nederland, of in het geval van duiven, die deelnemen
aan een wedvlucht in Nederland moeten voldoen aan artikel 67 van gedelegeerde verordening
(EU) nr. 2020/688. Duiven uit andere lidstaten voldoen aan de eisen in artikel 68
en daarmee artikel 59 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688 als zij deelnemen
aan een wedvlucht in Nederland. In artikel 67 is geregeld dat de vogels bij binnenkomst
door een dierenarts onderzocht moeten worden. Artikel 8a.6 regelt in aanvulling hierop,
voor de vogels afkomstig uit Nederland, dat zij ook bij de plaats van aanvoer onderzocht
moeten worden door één of meer dierenartsen. In artikel 8a.5 zijn eisen opgenomen
voor de in gevangenschap levende vogels en wedstrijdduiven, die afkomstig zijn uit
Nederland. In gevangenschap levende vogels, voor zover die vogels ouder zijn dan 30
dagen moeten ten minste twee weken en ten hoogste vijf maanden voor het begin van
de tentoonstelling of de keuring zijn gevaccineerd tegen Newcastle Disease en postduiven
moeten ten minste twee weken voor het begin van de tentoonstelling, keuring of wedvlucht
zijn gevaccineerd tegen Newcastle Disease. Wedstrijdduiven moeten vergezeld gaan met
een vaccinatieverklaring zoals opgenomen in bijlage 11 en in gevangenschap gehouden
vogels moeten vergezeld gaan met een vaccinatieverklaring zoals opgenomen in bijlage
12.
De Europese voorschriften met betrekking tot aviaire chlamydiose (papegaaienziekte)
voor papegaaiachtigen zijn van overeenkomstige toepassing verklaard op papegaaiachtigen
uit Nederland die deelnemen aan een tentoonstelling of keuring in Nederland. Dat betekent
dat zowel papegaaiachtigen uit Nederland, als papegaaiachtigen uit andere lidstaten
aan dezelfde voorschriften moet voldoen, met betrekking tot aviaire chlamydiose. Aviaire
chlamydiose is in de AHR gecategoriseerd als D ziekte. Dit betekent dat verspreiding
tussen lidstaten voorkomen moet worden, voor categorie D ziekten hebben lidstaten
niet de verplichting om bestrijdingsmaatregelen te nemen. Het is van belang deze eisen
nationaal over te nemen, omdat aviaire chlamydiose een zoönose is, die ook in Nederland
voorkomt. Het is daarom gerechtvaardigd om te eisen dat papegaaiachtigen die naar
tentoonstellingen gaan vrij zijn van aviaire chlamydiose.
De Europese eisen voor papegaaienziekte (artikel 59 van gedelegeerde verordening (EU)
nr. 2020/688) betekenen dat er alleen papegaaiachtigen mogen deelnemen die afkomstig
zijn uit inrichtingen waar gedurende de laatste 60 dagen voor de tentoonstelling of
keuring geen papegaaienziekte is aangetoond. En indien er het laatste half jaar voor
de tentoonstelling of keuring wel papegaaienziekte is aangetroffen op de inrichting
van herkomst moeten er maatregelen getroffen zijn om te zorgen dat de inrichting weer
vrij is van papegaaienziekte. Papegaaiachtigen die deelnemen moeten in dat geval ook
negatief getest zijn voordat ze mogen deelnemen. Verder moeten papegaaiachtigen die
deelnemen geïdentificeerd overeenkomstig artikel 76 van gedelegeerde verordening (EU)
nr. 2019/2035. Artikel 8a.6 regelt tenslotte dat de organisator van een keuring, tentoonstelling
ten minste acht dagen voorafgaand aan de dag waarop de keuring, tentoonstelling plaatsvindt
een melding bij de NVWA moet doen. Dit stelt de NVWA in staat om toezicht te houden
op het evenement of de tentoonstelling. Voor wedvluchten geldt dat de organisator
jaarlijks een overzicht moet indienen van de voorgenomen wedvluchten dat jaar.
3.1.4. Reinigen en ontsmetten van vervoermiddelen
In artikel 2.10a van het Besluit houders van dieren is opgenomen dat een inrichting
waar tien of meer evenhoevigen gehouden worden, moet beschikken over een reinigings-
en ontsmettingsplaats (wasplaats). Om te zorgen dat vervoermiddelen van evenhoevigen
effectief gereinigd en ontsmet kunnen worden, is het nodig om regels te stellen over
de voorzieningen die minimaal op een dergelijke reinigings- en ontsmettingsplaats
aanwezig moeten zijn. Deze regels zijn op basis van het derde lid van artikel 2.10a
in artikel 6.1 en bijlage 8 van de Regeling houders van dieren uitgewerkt.
Op basis van de eisen in bijlage 8 moet de inrichting waar 10 of meer evenhoevigen
gehouden wordt beschikken over een vaste opstelling voor de reiniging en ontsmetting
van vervoermiddelen die evenhoevigen op die inrichting lossen. Hoe een eenvoudige
wasplaats er precies uit ziet, kan verschillen per inrichting, het is vooral van belang
dat de wasplaats geschikt is voor de reiniging en ontsmetting van het type vervoermiddelen
die op die inrichting evenhoevigen lossen. Zo kan de grootte van de wasplaats afgestemd
zijn op de grootte van de vervoermiddelen die op de betreffende inrichting evenhoevigen
lossen. Ook is van belang dat de wasplaats te allen tijde aan de in bijlage 8 gestelde
eisen voldoet. In bijlage 8 is bijvoorbeeld opgenomen dat de wasplaats op zodanige
wijze worden verlicht dat de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen te allen
tijde onbelemmerd en naar behoren kan plaatsvinden. Om aan deze eis te kunnen voldoen
zal er dus verlichting van voldoende sterkte beschikbaar moeten zijn op de wasplaats.
Een andere eis is dat er voldoende water op de wasplaats beschikbaar moet zijn voor
het uitvoeren van de reiniging en ontsmetting. In periodes waarin het vriest, kan
het lastig zijn om aan deze eis te voldoen. Er kunnen dan (tijdelijke) oplossingen,
zoals overkapping en verwarming van het water gebruikt worden om ook als het vriest
aan deze eis te voldoen. Indien dat niet te realiseren is, is reiniging en ontsmetting
in een dergelijke periode niet mogelijk en kunnen er tijdelijk geen evenhoevigen worden
aangevoerd.
Op basis van artikel 2.10f van het Besluit houders van dieren kan de minister besluiten
dat vervoermiddelen en de laadkisten van evenhoevigen, pluimvee of broedeieren die
uit een andere lidstaat of een derde land afkomstig zijn bij terugkeer in Nederland
gereinigd en ontsmet moeten worden op een door de minister erkende wasplaats, een
wasplaats van een erkend verzamelcentrum of een wasplaats van een slachthuis. De registers
met slachthuizen en erkende verzamelcentra maakt de NVWA op haar website openbaar
op basis van de regels die daar voor gelden. Aanvullend daarop is in artikel 6.2.
van de Regeling houders opgenomen dat het register met erkende wasplaatsen ook toegankelijk
voor eenieder moet zijn. Het is namelijk van belang dat iedereen eenvoudig kan achterhalen
welke wasplaatsen door de minister erkend zijn en waar deze zich bevinden. Voor vervoermiddelen
en laadkisten die terugkeren uit een lidstaat van de Europese unie geldt dat de minister
tot deze verplichting tot een extra reiniging en ontsmetting kan besluiten als er
in de betreffende lidstaat, waaruit het vervoermiddel of de laadkisten naar Nederland
verplaatst worden, een uitbraak van bepaalde ziekte(n) is. De ziekten waarvoor dit
geldt zijn op basis van artikel 6.3 in bijlage 9 van de Regeling houders van dieren
opgenomen. Het gaat om ziekten waarvan op basis van wetenschappelijke literatuur bekend
is dat ze via indirect contact, zoals via vervoermiddelen en laadkisten, dieren kunnen
besmetten. In de bijlage is onderscheid gemaakt tussen ziekten voor pluimvee en ziekten
voor evenhoevigen. Een uitbraak van een bij pluimvee genoemde ziekte is alleen van
invloed op de verplichting voor vervoermiddelen en laadkisten voor pluimvee en een
ziekte die voor evenhoevigen genoemd staat is alleen van invloed op vervoermiddelen
en laadkisten voor evenhoevigen.
Artikel 4, onderdeel b, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688 regelt dat
een vervoermiddel zo snel mogelijk na elk vervoer van landdieren en broedeieren gereinigd
en ontsmet moet worden. Artikel 6, derde lid, onderdeel a, van deze verordening geeft
aan dat bevoegde autoriteiten van de lidstaten kunnen besluiten dat deze verplichting
niet geldt voor vervoer van dieren binnen een inrichting, indien de dieren vervoerd
worden door de exploitant van de inrichting. In deze situatie is er geen toename van
risico voor verspreiding van dierziekte als het gebruikte vervoermiddel niet zo snel
mogelijk na het vervoer gereinigd en ontsmet wordt. Het vervoermiddel wordt tenslotte
gebruikt voor de dieren van de inrichting die op de inrichting ook direct en indirect
contact met elkaar hebben. Artikel 6, derde lid, onderdeel a, van verordening (EU)
nr. 2020/688 regelt dat de vervoermiddelen die voor vervoer van dieren binnen de inrichting
gebruikt zijn wel gereinigd en ontsmet moeten worden voordat ze de inrichting verlaten.
Aangezien dit een situatie is die veel voor kan komen is in artikel 6.4 van de Regeling
houders van dieren opgenomen dat de uitzondering van artikel 6, derde lid, onderdeel
a, van verordening (EU) nr. 2020/688 in Nederland van toepassing is. Voor de toepassing
van dit artikel wordt het vervoer van dieren tussen een stal en een bij die stal horend
weiland als vervoer binnen een inrichting gezien.
3.1.5. Brengen van dieren en dierlijke producten van Nederland naar derde landen
Derde landen waarnaar dieren en (levende) dierlijke producten worden uitgevoerd vragen
om een bepaalde gezondheidsstatus van de te ontvangen producten. De dieren of producten
moeten voldoen aan de eisen die in het certificaat, dat met het betreffende derde
land is afgesproken, zijn opgenomen. In geval van uitvoer van levende dieren gaat
het om eisen dat de dieren vrij zijn bepaalde ziekteverwekkers. Dit kan soms verklaard
worden op basis van het feit dat de betreffende ziekteverwekker in Nederland niet
voorkomt maar het kan ook nodig zijn dat de betreffende dieren ook onderzocht worden
om afwezigheid van de ziekteverwekker aan te tonen. Bij uitvoer van levende dierlijke
producten (sperma, eicellen, embryo’s) en dierlijke producten (bijvoorbeeld vlees
of eieren) richten de diergezondheidseisen zich ook op de dieren waar de (levende)
producten van afkomstig zijn. Ook in het kader van uitvoer van (levende) producten
kan het nodig zijn dat dieren onderzocht worden op de aanwezigheid van bepaalde ziekteverwekkers.
Voor deze onderzoeken is het dan meestal ook nodig dat er laboratorium tests gedaan
worden. Het is daarbij van belang dat het onderzoek met de juiste methode wordt uitgevoerd
door een onpartijdig, onafhankelijke en deskundig laboratorium zodat de uitslag van
de laboratoriumtest betrouwbaar is.
Artikel 4.10 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren voorziet in een
grondslag voor de minister om laboratoria te erkennen voor verschillende doelen, waaronder
het doen van onderzoek in het kader van export van dieren en producten naar derde
landen. Dit artikel is nader uitgewerkt in de Regeling erkenning veterinaire laboratoria
(REVL). In de REVL zijn combinaties van ziektes en testmethoden opgenomen waarvoor
een laboratorium erkenning aan kan vragen. Het komt ook voor dat in het derde land
bepaalde laboratoriumtests eist die niet in de REVL zijn opgenomen of waarvoor er
(nog) geen laboratorium erkend is. Ook in die gevallen is het van belang dat de laboratoriumtests
gedaan worden door een onpartijdig, onafhankelijke en deskundig laboratorium.
Het laboratorium van Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) is voor veel aangewezen
dierziekten door de minister van LNV aangewezen als Nationale referentielaboratorium4. Deze status als Nationaal referentie laboratorium brengt een hoog niveau van kwaliteitsborging
en onafhankelijk met zich mee. Om die reden is voor de gevallen waarin er geen laboratorium
erkend is voor het uitvoeren van de vereiste laboratoriumtests is bepaald dat die
laboratoriumtests dan door de WBVR uitgevoerd moeten worden (artikel 3B.1 van de Regeling
dierlijke producten en artikel 5d.1 van de Regeling houders van dieren).
3.1.6. Levende dierlijke producten
3.1.6.1. Algemeen
Sommige dierziekten kunnen verspreid worden via eicellen, sperma of embryo’s (levende
dierlijke producten) van dieren. Om de risico’s van verspreiding via de handel in
levende dierlijke producten te beperken zijn in en op basis van de diergezondheidsverordening
regels gesteld voor de verplaatsing van deze producten tussen lidstaten. Een groot
gedeelte van die regels ziet op de inrichtingen die werken met levende dierlijke producten
van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen, op het mogelijk maken deze
producten in de handel binnen de Unie te traceren, alsmede op diergezondheidsvereisten
ten aanzien van de donordieren van deze producten of de producten zelf. Inrichtingen
die werken met levende dierlijke producten van runderen, varkens, schapen, geiten
en paardachtigen, evenals broederijen die broedeieren produceren, moeten met het oog
op handel in deze producten met andere lidstaten een erkenning aanvragen (artikel
94, eerste lid, onderdeel b, van de diergezondheidsverordening. Daarnaast moeten exploitanten
van deze inrichtingen voldoen aan de eisen in gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686
en uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/999. Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686
bevat ook eisen voor verplaatsing tussen lidstaten van levende dierlijke producten
van honden, katten, herten, kameelachtigen en dieren die in geconsigneerde inrichtingen
(meestal dierentuinen) gehouden worden.
3.1.6.2. Erkenning en registratie van inrichtingen
In artikel 3A.5 van de Regeling dierlijke producten is bepaald dat de aanvraag voor
erkenning door de exploitant van inrichtingen die erkend moeten worden middels een
daartoe door de minister ter beschikking gesteld middel dient te geschieden. De uitvoering
van deze erkenningen is bij de NVWA belegd. Artikel 4, eerste lid, onderdeel a, onder
i, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/999 bepaalt dat in nationale regels een
termijn moet zijn opgenomen voor de informatieverstrekking door exploitanten ten bate
van de aanvraag voor een erkenning. In artikel 3A.6 van de Regeling dierlijke producten
is daarom opgenomen dat die informatie ten hoogste 90 dagen vóórdat de exploitant
voornemens is om te starten met de activiteiten moet worden ingediend. Deze termijn
is bedoeld om te voorkomen dat een erkenning wordt afgegeven voor een inrichting die
vervolgens niet actief wordt. Activiteiten mogen niet eerder worden aangevangen dan
dat de erkenning daadwerkelijk is verleend. De aanvrager moet voor de geplande aanvang
van de activiteiten daarom ook rekening houden met de wettelijke termijn die de minister
heeft voor het nemen van een beslissing op een dergelijke aanvraag. Met artikel 3A.7
is geregeld dat de exploitant in aanvulling op de informatie die op basis van uitvoeringsverordening
(EU) nr. 2020/999 moet worden aangeleverd bij een erkenning ook de URL van de website
van de inrichting moet aanleveren. In artikel 3A.7 is ook geregeld dat, indien gegevens
wijzigen of exploitanten de activiteiten beëindigen, dit binnen zeven werkdagen dient
te worden gemeld bij de minister. Deze termijn is korter dan de 30 dagen die voor
wijzigingen voor andere exploitanten geldt, zoals houders van dieren (zie paragraaf
3.3.1.). De reden hiervoor is dat levende producten van een erkende inrichting naar
vele verschillende bestemmingen worden vervoerd, zowel binnen Nederland als naar andere
lidstaten. Mocht er sprake zijn van een dierziekte bij de donordieren die nog niet
ontdekt is, kan deze potentieel wijdverspreid zijn tegen de tijd dat de besmetting
van een donordier ontdekt is. Wijzigingen aan inrichtingen die werken met levende
dierlijke producten moeten daarom sneller worden doorgegeven dan wijzigingen voor
andere erkende inrichtingen.
Inrichtingen voor levende dierlijke producten van runderen, varkens en paardachtigen,
die uitsluitend levende producten op de nationale markt brengen hoeven niet erkend
te worden, maar moeten ingevolge artikel 84 van de diergezondheidsverordening el worden
geregistreerd. In artikel 3A.2 van de Regeling dierlijke producten wordt, aanvullend
op de informatie die op basis van de Europese regelgeving moet worden aangeleverd
ten behoeve van de registratie, ook de naam van de verantwoordelijke dierenarts van
het centrum en de URL van de website van de inrichting vereist aan te leveren. De
naam van de dierenarts van het centrum is van belang voor de NVWA om eenduidig en
efficiënt toezicht op geregistreerde inrichtingen voor levende dierlijke producten
te kunnen houden. Een deel van de eisen aan een geregistreerde inrichting ziet namelijk
op verantwoordelijkheden van de dierenarts van het centrum en deze dient daarom bekend
te zijn bij de NVWA. De URL van de inrichting is vereist om op te nemen in het register,
zoals bedoeld in artikel 101 van de diergezondheidsverordening en de artikelen 6 en
7 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686.
In analogie hieraan hoeven broederijen die uitsluitend broedeieren produceren voor
de Nederlandse markt, ook niet te worden erkend, maar moeten wel geregistreerd worden
ingevolge artikel 84 van de diergezondheidsverordening. Op basis van dat artikel moeten
ook alle inrichtingen die werken met levende producten van andere landdieren dan runderen,
varkens, schapen, geiten en paardachtigen worden geregistreerd. Met artikel 3A.1 van
de Regeling dierlijke producten is geregeld dat de exploitant de aanvraag tot registratie
via een door de minister beschikbaar gesteld middel moet doen. De registratie wordt
in de praktijk uitgevoerd door RVO (zie paragraaf 3.3.1.1. over registratie van inrichtingen
met gehouden landdieren). Ook is ter uitvoering van artikel 84, tweede lid, van de
diergezondheidsverordening in artikel 3A.3 van de Regeling dierlijke producten geregeld
dat een exploitant, indien gegevens wijzigen of de activiteiten beëindigd worden,
dit binnen zeven werkdagen bij de minister gemeld dient te worden. Hier is voor dezelfde
termijn gekozen als bij de inrichtingen die erkend moeten worden.
3.1.6.3. Documentatieverplichtingen
Exploitanten van erkende en geregistreerde inrichtingen die werken met levende dierlijke
producten, dienen bepaalde gegevens in een eigen administratie bij te houden, zoals
beschreven in artikel 103, eerste lid, van de diergezondheidsverordening en artikel
8, eerste lid, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686. Deze gegevens zijn
direct opvraagbaar door de NVWA, met het oog op toezicht en handhaving, maar ook voor
het certificeren van zendingen levende producten. Artikel 103, derde lid, onderdeel
b, van de diergezondheidsverordening schrijft voor dat lidstaten een minimale bewaartermijn
moeten voorschrijven, die niet minder mag zijn dan drie jaar. In de oude nationale
regels was de bewaartermijn voor exploitanten van inrichtingen die werken met levende
dierlijke producten eveneens drie jaar. Deze bewaartermijn is in artikel 3A.8 van
de Regeling dierlijke producten daarom gecontinueerd. Tevens is in dat artikel geregeld
dat exploitanten een gebeurtenis, die in de administratie verwerkt moet worden, binnen
3 werkdagen vanaf de dag van de gebeurtenis verwerkt moeten hebben.
3.1.6.4. Gezondheidsonderzoek
Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686 beschrijft de diergezondheidsvereisten
voor donordieren die aanwezig zijn in, of worden toegevoegd aan, een inrichting voor
levende dierlijke producten. Onderdeel van deze eisen is dat de dieren op aanwezigheid
van bepaalde dierziekten onderzocht moeten worden met een laboratoriumtest. Deze testen
moeten ingevolge artikel 24 punt b) van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686
uitgevoerd worden door een officieel laboratorium dat daartoe is aangewezen, waaronder
laboratoria die op basis van artikel 3 van de Regeling erkenning veterinaire laboratoria
voor de betreffende test erkend zijn.
Voorafgaande aan het toevoegen van donordieren aan de inrichting, dienen donordieren
doorgaans in quarantaine te verblijven, waarbij diverse onderzoeken op aanwezigheid
van dierziekten worden uitgevoerd. Om de kans op aanvoer van besmette dieren zo klein
mogelijk te laten zijn, is het testen voordat dieren in quarantaine worden geplaatst
het meest effectief. Daarmee wordt de kans op insleep van infecties in de quarantaine
zo klein mogelijk. Dit kan echter niet altijd praktisch zo uitgevoerd worden. Artikel
25 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686 geeft lidstaten daarom de bevoegdheid
om toe te staan dat monsters, bedoeld voor onderzoek op aanwezigheid van dierziekten,
genomen mogen worden van dieren die al aanwezig zijn in de quarantaine-faciliteit.
Artikel 3A.9 van de Regeling dierlijke producten geeft invulling aan deze bevoegdheid,
zodat exploitanten hiervan gebruik kunnen maken.
3.1.6.5. Eisen voor nationale handel
Uitgezonderd de registratieverplichting zijn de Europese regels voor handel in levende
dierlijke producten niet van toepassing op de handel binnen Nederland. Ook de handel
in levende dierlijke producten binnen Nederland kan echter een risico vormen voor
verspreiding van dierziekten. Om die reden is het, net als in de oude nationale regels,
noodzakelijk om aanvullende nationale regels te stellen ten aanzien van handel in
levende dierlijke producten van runderen, varkens en paarden binnen Nederland. Deze
regels zijn opgenomen in artikel 3A.10 van de Regeling dierlijke producten. Het uitgangspunt
is dat de Europese regels uit gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686 en uitvoeringsverordening
(EU) nr. 2020/999 voor deze diersoorten overeenkomstig van toepassing zijn voor de
nationale handel. Echter, de diergezondheidssituatie binnen Nederland is aanleiding
om bepaalde vereisten niet van overeenkomstige toepassing te verklaren.
In het geval van varkens is het voldoen aan de Europese eisen voor de nationale markt
niet proportioneel in relatie tot de actuele situatie voor porcine reproductive and
respiratory syndrome virus (PRRSV), ook wel abortus-blauw genoemd. Het van overeenkomstige
toepassing verklaren van de Europese eisen ten aanzien van PRRSV voor de nationale
handel in levende dierlijke producten, staat niet in verhouding tot het feit dat PRRSV
in Nederland nog algemeen voorkomt en er geen wettelijk verplichte bestrijding van
deze ziekte bestaat. Het past daarom niet om regelgeving op te leggen dat inrichtingen
die levende producten op de Nederlandse markt brengen vrij moeten zijn van PRRSV.
Door het algemeen voorkomen van PRRSV bestaat de kans bestaat dat een inrichting voor
levende dierlijke producten besmet raakt. Een erkende inrichting die levende dierlijke
producten naar andere lidstaten verplaatst mag dat vanaf dat moment niet meer, omdat
niet meer wordt voldaan aan de EU-eisen. Door de eisen ten aanzien van PRRSV voor
de nationale markt niet van overeenkomstige toepassing te verklaren, kan een inrichting
in geval van een besmetting nog wel producten op de nationale markt verhandelen waardoor
de economische gevolgen op te vangen zijn. Om deze redenen zijn alle vereisten die
zien op PRRSV niet van overeenkomstige toepassing op inrichtingen die werken met levende
dierlijke producten, welke uitsluitend voor de Nederlandse markt bedoeld zijn.
Voor inrichtingen voor paardachtigen, waar sperma wordt gewonnen voor de Nederlandse
markt geldt, zoals ook in de oude nationale regelgeving, een lichter regime voor testen
op dierziekten dan de Europese eisen. De reden hiervoor is dat deze inrichtingen veelal
te kleinschalig zijn om de kosten voor het voldoen aan Europese eisen voor de handel
in levende dierlijke producten te kunnen dragen. Daarnaast zorgt de gezondheidsstatus
van paarden in Nederland niet voor een significante verhoging van het risico voor
verspreiding van dierziekten binnen Nederland. Het lichtere regime is daarom veterinair
verantwoord. De nationale eisen aan de inrichting zien toe op de diergezondheidsvoorschriften
aan donordieren. Zo worden donorhengsten om de kosten voor de sector te beperken éénmalig,
vóór de start van elk dekseizoen, getest. De Europese regels vereisen om voor iedere
winning te testen. Daarnaast is het Europese verplichte onderzoek op infectieuze anemie
niet verplicht gesteld voor de nationale handel. Nederland is vrij van infectieuze
anemie én de ziekte wordt niet verspreid via sperma. Het risico dat deze ziekte via
sperma binnen Nederland wordt verspreid is daarom verwaarloosbaar. Dit lichtere regime
is beschreven in artikel 3A.10, tweede lid, onderdeel e, van de Regeling dierlijke
producten.
Net als bij de inrichtingen die levende dierlijke producten binnen de Unie verhandelen
is het ook bij inrichtingen die uitsluitend binnen Nederland levende dierlijke producten
verhandelen van belang dat testresultaten betrouwbaar zijn, zodat met voldoende zekerheid
kan worden vastgesteld dat een dierziekte al dan niet aanwezig is in een donordier.
Daarom is in artikel 3A.11 van de Regeling dierlijke producten geregeld dat de testen
gedaan moeten worden door een op grond van artikel 3 van de Regeling erkenning veterinaire
laboratoria erkend laboratorium.
Omwille van tracering, zodat bij eventuele uitbraken van een besmettelijke dierziekten
snel en efficiënt contacten tussen bedrijven in kaart gebracht kunnen worden, is het
noodzakelijk om ook de bewegingen van levende dierlijke producten binnen Nederland
te kunnen volgen. In de oude regelgeving, die zag op sperma van runderen, varkens
en paarden, werden begeleidende documenten vereist wanneer dit sperma werd verplaatst
naar een andere inrichting. Deze documenten moesten de zending te allen tijde vergezellen.
Ook gold de eis dat niet alleen inrichtingen voor levende dierlijke producten, maar
ook vervoerders van sperma van runderen en varkens een administratie moesten bijhouden
over de voorraden sperma in hun bezit en de contacten met inrichtingen voor levende
dierlijke producten én afnemers van deze producten. In de Europese regels is niets
geregeld voor tracering van nationale zendingen van sperma van deze diersoorten. Deze
eisen dragen echter wel bij aan een vlotte en efficiënte tracering van contacten tussen
inrichtingen en zijn daarom in de artikelen 3A.13 en 3A.14 van de Regeling dierlijke
producten gecontinueerd.
3.1.7. Werken met ziekteverwekkers
In het Besluit diergeneesmiddelen is opgenomen dat personen die verantwoordelijk zijn
voor laboratoria, voorzieningen en andere ruimten waar bepaalde ziekteverwekkers gekweekt
worden en deze ziekteverwekkers langer dan 30 dagen onder zich hebben, hier melding
van moeten maken (artikel 10a.1). De ziekteverwekkers waarvoor deze plicht geldt moeten
in een ministeriële regeling aangewezen zijn. In bijlage 10 bij de Regeling diergeneesmiddelen
zijn de ziekten waarvoor deze meldplicht geldt opgenomen. De ziekteverwekkers die
op deze lijst staan zijn verwekkers die, indien ze in het milieu terecht komen en
dieren of mensen besmetten, grote gevolgen kunnen hebben. Een groot deel van de lijst
betreft ziekten die op basis van de diergezondheidsverordening zijn aangewezen maar
er staan ook enkele ziekteverwekkers op die niet op basis van de verordening zijn
aangewezen zoals het ebolavirus en de verwekker van de pest (Yersinia pesti). De selectie
van ziekteverwekkers is mede tot stand gekomen op basis van advies van deskundigen.
Voor een aantal specifieke ziekteverwekkers is het aanvullend op de meldplicht ook
van belang dat een laboratorium, voorziening of andere natuurlijke of rechtspersonen
waar met die ziekteverwekkers wordt gewerkt door de minister erkend wordt. Dit omdat
hiermee kan worden geborgd dat voordat met die ziekteverwekkers gewerkt gaat worden
bijvoorbeeld het laboratorium passende biobeveiligings-, bioveiligheids- en biologische-inperkingsmaatregelen
heeft getroffen om te voorkomen dat de ziekteverwekkers ontsnappen en vervolgens in
contact komen met dieren buiten het laboratorium. In artikel 7a.2 van het Besluit
diergeneesmiddelen is een grondslag opgenomen om de regels voor deze erkenning nader
uit te werken. Hierbij is aangesloten bij de verplichting van artikel 16, eerste lid,
van de diergezondheidsverordening.
In artikel 10a.2 van de Regeling diergeneesmiddelen zijn het mond- en-klauwzeer virus,
het klassieke varkenspest virus, het Afrikaanse varkenspest virus en het vogelgriep
virus aangewezen als ziekteverwekker waarvoor een laboratorium, voorziening of andere
ruimte erkend moet worden om er mee te mogen werken. De mogelijkheid voor het aanvragen
van een erkenning is geregeld in artikel 10a.3, eerste lid, van de Regeling diergeneesmiddelen.
Het voorhanden of op voorraad hebben van deze ziekteverwekkers is daarmee alleen toegestaan
aan laboratoria, voorzieningen en andere natuurlijke of rechtspersonen die zijn erkend
overeenkomstig artikel 10a.3 van die regeling. In het tweede lid van dat artikel is
ook bepaald dat het voorhanden en op voorraad hebben van deze ziekteverwekkers alleen
is toegestaan voor wetenschappelijke doeleinden, diagnose of de ontwikkeling, productie
of controle van diergeneesmiddelen. Indien een verantwoordelijke voor laboratorium,
voorziening of andere ruimte met deze ziekteverwekkers wenst te gaan werken zal daarvoor
een aanvraag gedaan moeten worden bij de minister. In dit artikel is opgenomen dat
een laboratorium, voorzieningen en andere ruimte alleen erkend kan worden als deze
laat zien hoe er wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de
diergezondheidsverordening. Dit is een rechtstreeks werkende bepaling die van toepassing
is op ieder laboratorium, voorziening en andere natuurlijke of rechtspersoon die werkt
met ziekteverwekkers. Indien een aanvraag wordt ingediend zal de minister de NVWA
verzoeken een onderzoek in te stellen om te bepalen of de betreffende instelling voldoet
aan deze eisen. Bij dit onderzoek zal onder andere gebruik gemaakt worden van bestaande
relevante standaarden, zoals standaarden van de OIE. Het vierde tot en met het zevende
lid van artikel 10a.3 regelt de procedure voor schorsen en intrekken van een erkenning.
3.1.8. Toepassen sera en entstoffen
Aan levende entstoffen zit het risico dat de entstof gaat verspreiden naar dieren
die niet ingeënt zijn. Ook kennen levende entstoffen het risico op terugmutatie, waardoor
de ziekteverwekker die in de entstof zit niet meer verzwakt is. Om beide redenen kunnen
levende entstoffen een risico vormen voor de diergezondheid en is in artikel 3b.1
van de Regeling houders van dieren het toepassen van levende entstoffen tegen alle
Europees en nationaal aangewezen ziekten verboden. Voor de inenting tegen Newcastle
disease zijn er wel levende entstof op de markt toegelaten en waarvan toepassing vanuit
veterinair oogpunt wenselijk is (zie paragraaf 3.1.9. van deze toelichting). Om die
reden is in artikel 3b.2 van de Regeling houders van dieren een uitzondering op dit
verbod opgenomen voor inenting met levende entstof tegen Newcastle disease. Ook voor
inenting tegen Rabiës geldt een uitzondering op het verbod op gebruik van levende
entstoffen (artikel 3b.2). Honden, katten, fretten en andere carnivoren die naar andere
lidstaten verplaatst worden moeten tegen Rabiës ingeënt worden (artikelen 53, 55 en
58 van verordening (EU) nr. 2020/688). En voor honden, katten en fretten die als gezelschapsdier
verplaatst worden naar andere lidstaten geldt in principe ook de plicht tot inenten
(artikel 6 van Verordening (EU) nr. 576/2013). Ook voor invoer van honden katten en
fretten uit derde landen geldt dat ze ingeënt moeten zijn tegen rabiës (artikel 10
van verordening (EU) nr. 576/2013 en artikel 76 van verordening (EU) nr. 2020/692).
In bijlage III van verordening (EU) nr. 576/2013 is bepaald dat voor de inenting tegen
rabiës ook een recombinant entstof toegepast mag worden. Het gaat hierbij om een entstof
dat de immuniserende glycoproteïne van het rabiësvirus in een levende virusvector
tot expressie brengt. Dit betekent dat de entstof geen levend rabiësvirus bevat, maar
dat bij de productie een ander levend virus wordt gebruikt, waarbij een eiwit van
het rabiësvirus is ingebouwd. Hierdoor bouwt het dier alsnog afweer op tegen rabiës.
Aangezien een recombinantvaccin een levende entstof is, moet deze entstof dus uitgezonderd
worden van het verbod op inzet van levende entstoffen. Lidstaten kunnen de mogelijkheid
van inzet van vaccinatie opnemen in het op basis van verordening (EG) nr. 2160/2003
goedgekeurde nationale bestrijdingsprogramma’s voor zoönotische Salmonella. Verordening
(EG) nr. 1177/2006 van de Commissie staat toe dat lidstaten hier levende salmonella
vaccins voor in mogen zetten mits die vaccins voldoen aan de eisen van deze verordening.
In artikel 3b.2 is daarom ook opgenomen dat levende entstoffen die aan de eisen van
deze verordening voldoen uitgezonderd zijn van het verbod op inzetten van levende
entstoffen.
Nederland heeft op basis van verordening (EU) nr. 2020/689 een officiële vrijstatus
voor de volgende ziekten:
-
• de ziekte van Aujeszky
-
• Brucella melitensis, B. abortus en B. suis
-
• Mycobacterium tuberculosis complex
-
• Enzoötische boviene leukose
Een voorwaarde voor deze vrijstatus is dat er geen inenting plaatsvindt tegen deze
ziekten. In het eerste lid van artikel 3b.3 van de Regeling houders van dieren is
daarom een verbod op het gebruik van niet-levende entstoffen en sera tegen deze ziekten
opgenomen. In het hetzelfde lid van dat artikel is ook een verbod opgenomen op het
gebruik van niet-levende entstoffen en sera tegen een aantal andere ziekten. Voor
de landdieren gaat het om categorie A-ziekten, dit zijn ziekten die gewoonlijk niet
in de Unie voorkomen en waarvoor onmiddellijke uitroeiingsmaatregelen moeten worden
genomen zodra zij worden ontdekt. Reguliere en preventieve inenting tegen deze ziekten
is onwenselijk. Newcastle disease is ook ingedeeld in categorie A. Hiervoor is echter
geen verbod opgenomen aangezien voor deze ziekte, in tegenstelling tot andere categorie
A ziekten, er sprake is van structurele inenting ter preventie van uitbraken. Voor
de overige categorie A -ziekten geldt dat inzet van entstoffen in principe alleen
ingezet wordt in geval van een uitbraak. De inzet van entstoffen tegen categorie A
-ziekten zal te zijner tijd ook moeten voldoen aan de randvoorwaarden die daaraan
gesteld worden in de gedelegeerde verordening die de Europese Commissie vaststelt
op basis van artikel 47 van de diergezondheidsverordening.
Voor het inenten van aquacultuurdieren is, net als onder de oude regels (Besluit gebruik
sera en entstoffen), geregeld dat het inenten tegen ziekten opgenomen in de onderdelen
r t/m dd van artikel 3b.3 van de Regeling houders van dieren bij waterdieren verboden
is. Dit verbod geldt voor zowel levende als niet-levende entstoffen. Er is net als
onder de oude regels een generieke uitzondering opgenomen voor het inzetten van entstoffen
in het kader van wetenschappelijke studies ten behoeve van de ontwikkeling en het
testen van entstoffen (artikel 3b.3, tweede lid, Regeling houders van dieren. Hier
is de voorwaarde aan verbonden dat de ontwikkeling en het testen plaatsvinden onder
gecontroleerde omstandigheden en er adequate maatregelen genomen worden ter bescherming
van andere waterdieren tegen de schadelijke gevolgen van de in het kader van de studies
uitgevoerde inentingen.
De verordening (artikel 46, derde lid) geeft aan dat lidstaten ter bescherming van
de diergezondheid en de volksgezondheid maatregelen moeten treffen ten aanzien van
de ontwikkeling en het testen van diergeneesmiddelen en het gebruik van diergeneesmiddelen
in wetenschappelijk onderzoek. Dit is reeds afgedekt door andere bestaande regels
zoals de Wet op de dierproeven en de diergeneesmiddelen regelgeving. De verboden in
artikel 3b.1 en 3b.3 zien ook op sera en entstoffen die (nog) geen markttoelating
hebben. Het verbod ziet dus ook op het gebruik van sera en entstoffen in het kader
van wetenschappelijk onderzoek en de ontwikkeling en het testen van diergeneesmiddelen.
Indien instellingen in het kader van wetenschappelijk onderzoek of ontwikkeling van
entstoffen of sera deze moeten toepassen op dieren kunnen ze op basis van artikel
10.1 van de Wet dieren een ontheffing bij de minister aanvragen. De ontheffing zal
alleen verleend worden als eventuele risico’s voor de dier- of volksgezondheid afdoende
geborgd worden en als daar op basis van de nog vast te stellen gedelegeerde verordening
krachtens artikel 47 diergezondheidsverordening ruimte voor is.
3.1.9. Newcastle disease vaccinatie
Newcastle disease is in uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/1882 ingedeeld in categorie
A. Dat betekent dat Newcastle disease gewoonlijk niet in de Europese unie voorkomt
en dat lidstaten zodra een besmetting wordt ontdekt onmiddellijk uitroeiingsmaatregelen
moeten nemen. Met routinematige vaccinatie van bepaalde categorieën pluimvee is het
goed mogelijk om uitbraken van Newcastle disease te voorkomen. Net als onder de oude
regelgeving kunnen lidstaten er voor kiezen om vaccinatie tegen Newcastle disease
te verplichten met als doel uitbraken te voorkomen. Onder de oude regels was dat verplicht
en deze regels zijn gecontinueerd. In het Besluit houders van dieren is daarom geregeld
dat bij ministeriële regeling aan te wijzen soorten en categorieën pluimvee en in
gevangenschap levende vogels gevaccineerd moeten worden (artikel 2.76id) tegen de
ziekte van Newcastle.
Onder pluimvee vallen alle soorten vogels die worden gekweekt of in gevangenschap
worden gehouden voor de productie van vlees, eieren voor consumptie of andere producten.
Ook vogels die gehouden worden om in het wild uitgezet te worden vallen onder pluimvee.
De vogels die opgefokt of gehouden worden voor de fokkerij van vogels die voor de
productiedoelen gehouden worden vallen ook onder de definitie van pluimvee. Vogels
die voor andere doelen gehouden worden zijn ‘in gevangenschap gehouden vogels’. Om
uitbraken met Newcastle disease te voorkomen is het echter niet nodig om alle soorten
gehouden vogels te vaccineren, omdat ze niet gevoelig zijn voor de ziekte of omdat
ze door de manier waarop ze gehouden worden geen risico vormen. In artikel 7b.28 is
geregeld dat, net als onder de oude regels, de vaccinatieplicht van toepassing is
op een aantal categorieën pluimvee van de soorten kip en kalkoen. Voor in gevangenschap
levende vogels is de vaccinatieplicht beperkt tot die vogels die deelnemen aan evenement
of keuringen en postduiven die deelnemen aan wedvluchten (zie paragraaf 3.1.3. van
de toelichting).
Voor het vaccineren mag in principe gebruik gemaakt worden van alle vaccins die voor
dit doel op basis van de regels voor diergeneesmiddelen zijn toegelaten. Als het levende
verzwakte vaccins betreft die bereid zijn op basis van een virusstam van de ziekte
van Newcastle moeten de vaccins tevens voldoen aan de eisen in bijlage VI van gedelegeerde
verordening (EU) nr. 2020/688. Bij de registratie van het diergeneesmiddel is bepaald
of het middel uitsluitend door een dierenarts of ook door een houder van dieren toegepast
mag worden. Houders van dieren mogen in principe alleen diergeneesmiddelen aan hun
dieren toedienen als het toedienen er van niet aan de dierenarts is voorbehouden (artikel
1.23, eerste lid, Besluit houders van dieren). Toediening van een diergeneesmiddel
moet conform de bijsluiter bij het betreffende diergeneesmiddel. Op basis van artikel
1.24 van het Besluit houders van dieren zijn houders verplicht om eventuele nadere
aanwijzingen van de dierenarts daarbij op te volgen. Alle dieren die onder de vaccinatieplicht
vallen moeten binnen 18 dagen na het uitkomen gevaccineerd zijn (artikel 7b.28, tweede
lid, Regeling houder van dieren). Het is mogelijk dat er dieren uit andere landen
naar Nederland verplaatst worden die ouder dan 18 dagen zijn en die in het land van
herkomst niet gevaccineerd zijn. Voor deze dieren geldt dat die onmiddellijk na plaatsing
op het bedrijf gevaccineerd moeten worden (7b.28, derde lid, Regeling houders van
dieren). Om toezicht op het juist uitvoeren van de vaccinatie mogelijk te maken zijn
in het vierde lid van artikel 7b.28 van de Regeling houders van dieren opgenomen dat
de houder bepaalde gegevens over de uitgevoerde vaccinatie moet vastleggen op een
door de minister beschikbaar gesteld middel (vaccinatieverklaring). Deze verklaring
wordt door de houder van het pluimvee en de dierenarts die de vaccinatie heeft uitgevoerd
of het vaccin heeft afgeleverd, ondertekend.
Met artikel 7b.29 van de Regeling houders van dieren is bepaald dat alle houders die
onder vaccinatieplicht vallen gevaccineerde dieren moeten laten onderzoeken op de
aanwezigheid van antilichamen na vaccinatie. Evenals bij de bloedafname ten behoeve
van de monitoring van aviaire influenza, mycoplasma en n-z salmonella (zie paragraaf
3.2.1. en 3.2.2. van de toelichting) geldt ook hier dat het bloed moet worden afgenomen
door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair die dit doet op aanwijzing
van en onder controle van een dierenarts. Er moet bij minimaal 30 dieren per stal
ten minste 1 milliliter bloed afgenomen worden. Hierbij is het mogelijk om ook het
verplichte onderzoek in het kader van monitoring op vogelgriep te verrichten op dit
monster. In dat geval moet er in totaal 2 milliliter bloed afgenomen worden, aangezien
voor beide monitoringsverplichtingen 1 milliliter bloed worden afgenomen en onderzocht.
De houder, die het bloedmonster heeft laten nemen moet de monsters naar de instelling
stuurt die op basis van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid voor dit onderzoek
is aangewezen. De monsters moeten de werkdag na de dag dat ze genomen zijn en voorzien
van informatie ter identificatie van de monsters bij de aangewezen instelling aangeleverd
worden (artikel 7b.30).
De momenten waarop monsters genomen moeten worden is per categorie pluimvee verschillend.
Voor vermeerderingsdieren zijn de momenten opgenomen in artikel 7b.31, voor leghennen
in artikel 7b.32, voor vleeskuiken in artikel 7b.33, voor vleeskalkoenen in 7b.34
en in artikel 7b.35 van de Regeling houders van dieren is het moment opgenomen voor
dieren die niet eerder gevaccineerd zijn en uit een ander land buiten Nederland afkomstig
zijn. Voor vermeerderingsdieren, leghennen en vleeskuikens geldt dat van het monstername
schema afgeweken kan worden als de vaccinatie tenminste elke 6 weken door een dierenarts
is uitgevoerd met een levende entstof door middel van een spray of aërosol. Dit type
vaccin en deze toedieningsvorm maakt dat de kans dat er niet voldoende antistoffen
door de dieren worden aangemaakt namelijk zeer klein, waardoor een minder stringent
monitoringsschema mogelijk is.
De aangewezen instelling bepaalt het gehalte aan antilichamen in het bloed. Wanneer
uit dat onderzoek blijkt dat in de monsters voldoende antilichamen aanwezig zijn,
zijn deze dieren voldoende beschermd tegen Newcastle disease. Hiervoor kan de instelling
twee type testen gebruiken. De zogenoemde HAR-test, in dat geval moet de waarde die
in bijlage 12 bij de Regeling houder van dieren is opgenomen behaald worden. Deel
1 van die bijlage ziet op vermeerderingsdieren en leghennen en deel 2 op vleeskuiken
en -kalkoenen. Ook kan een serologische test gebruikt worden, die ook gebruikt wordt
voor het aantonen van antilichamen tegen het veldvirus. Indien de uitslag van deze
test positief is er ook sprake van voldoende bescherming.
In geval uit deze test blijkt dat er niet voldoende bescherming is moet de houder
aanvullende maatregelen nemen om te zorgen dat die dieren of volgende koppels wel
beschermd zullen zijn na vaccinatie. Welke maatregelen effectief zijn verschillen
per categorie pluimvee. In artikel 7b.36 van de Regeling houders van dieren zijn de
maatregelen opgenomen in geval het vermeerderingsdieren of leghennen betreft. In dat
geval moeten de dieren opnieuw gevaccineerd worden door een dierenarts en moet een
kopie van de vaccinatieverklaring (artikel 7b.28, derde lid) opgestuurd worden aan
de instelling die aangewezen is voor het onderzoek naar de antilichamen. Vier weken
na de vaccinatie moeten de dieren opnieuw onderzocht worden op de aanwezigheid van
antilichamen. In artikel 7b.37 zijn de aanvullende maatregelen opgenomen voor vleeskuikens.
Indien bij twee opeenvolgende koppels de waarde niet gehaald wordt moet de houder
in overleg met de eigen dierenarts en de aangewezen instelling een plan van aanpak
opstellen om te zorgen dat bij aankomende koppels de waarde wel gehaald gaat worden.
Als bij één van de zes volgende koppels de waarde weer niet gehaald wordt moet het
plan van aanpak in overleg met de eigen dierenarts en de aangewezen instelling herzien
worden. Dit plan van aanpak moet vervolgens bij de eerstvolgende zes koppels worden
toegepast. Voor vleeskalkoenen zijn de aanvullende maatregelen opgenomen in artikel
7b.38. Voor deze categorie geldt dat als de waarde niet gehaald worden de eerstvolgende
twee koppels door de dierenarts gevaccineerd moeten worden. Indien bij één van deze
twee koppels de waarde niet gehaald wordt moeten de daarop volgende drie koppels door
een dierenarts gevaccineerd worden. Een kopie van de vaccinatieverklaringen over de
vaccinaties die uitgevoerd worden in het kader van de aanvullende maatregelen moet
ook aan de aangewezen instelling gestuurd worden.
De vaccinatieverklaringen en de uitslagen van het bloedonderzoek moet de houder gedurende
een periode van drie jaar bewaren (artikel 7b.39, eerste lid, Regeling houders van
dieren). Wanneer het vaccinatieverklaringen of onderzoeksresultaten betreft met betrekking
tot vermeerderingsdieren of leghennen of dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdieren
of leghennen die aan een andere houder zijn overgedragen, draagt de oorspronkelijke
houder er zorg voor dat de nieuwe houder een kopie van de verklaringen en resultaten
krijgt (artikel 7b.39, tweede lid). De plannen van aanpak op basis van artikel 7b.39,
derde lid, van de Regeling houders van dieren moet de houder zo lang bewaren als er
dieren gevaccineerd moeten worden conform dat plan van aanpak.
3.2. Onderzoek naar de gezondheid van dieren
3.2.1 Aviaire influenza (vogelgriep)
Onder aviaire influenza worden griepvirussen verstaan van het type H5 of H7. Hoogpathogene
varianten geven vaak verhoogde sterfte en duidelijke klinische symptomen. Laag pathogene
influenza kan onopgemerkt in een koppel circuleren omdat de dieren geen of weinig
symptomen hebben. Op basis van artikel 10 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/689
moeten lidstaten uitvoering geven aan bewakingsprogramma’s van de Unie. In bijlage
II van die verordening is het bewakingsprogramma voor aviaire influenza bij pluimvee
en in het wilde levende vogels opgenomen. Het programma geeft lidstaten de ruimte
om de bewaking risicogebaseerd en passend bij de situatie van de lidstaat in te richten.
Het bewakingsprogramma heeft tot doel eventuele besmettingen met HPAI en LPAI zo snel
mogelijk ontdekt worden (vroegdetectie of early warning). De basis is de meldplicht
in artikel 2.12 Wet dieren. Op basis van dat artikelen moet een houder of een dierenarts
die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat pluimvee besmet is met HPAI onmiddellijk
melding daarvan doen bij de NVWA. Aanvullend op deze meldplicht zijn in artikel 3a.2
situaties opgenomen waarin een houder van bepaalde categorieën pluimvee, ook indien
er geen sprake is van een vermoeden van besmetting met HPAI, direct melding moet doen
bij de minister (dit zal in praktijk de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit zijn)
of een dierenarts moet inschakelen. Bij in het artikel beschreven percentages van
sterfte bij een koppel van de betreffende categorie pluimvee moet de houder direct
het landelijk telefoonnummer voor melding van dierziekten bellen. In geval van een
in het artikel bepaalde percentage daling van voer- of drinkwateropname of een reductie
van de eiproductie (legdaling) moet de houder een dierenarts inschakelen. Ook is het
mogelijk gemaakt dat dierenartsen, indien ze niet het vermoeden hebben van een besmetting
met HPAI, maar dit voor de zekerheid willen uitsluiten, monsters (swabs) in te sturen
naar Wageningen bioveterinary research (WBVR). Om gebruik van dit onderzoek te stimuleren
worden de kosten van het onderzoek door WBVR uit het Diergezondheidsfonds gefinancierd.
Aanvullend hier op schrijft het bewakingsprogramma van de unie voor dat lidstaten
monitoring moeten uitvoeren om twee redenen. Ten eerste zijn er pluimveesoorten die
wel gevoelig zijn voor HPAI maar die weinig of geen symptomen laten zien. Bij een
besmetting met HPAI bij deze soorten is er kans dat de besmetting niet of pas laat
ontdekt zal worden. Het gaat hierbij om eenden, ganzen, kwartels en anseriformes (eendvogels)
die gefokt worden om in het wild uitgezet te worden. In Nederland is het uitzetten
van dieren of eieren van dieren overigens verboden op basis van artikel 3.34 van de
Wet natuurbescherming. Ten tweede is de monitoring nodig om vroegtijdig clusters met
LPAI virus te ontdekken, aangezien de mogelijkheid bestaat dat LPAI virus kan muteren
naar hoogpathogene varianten. Onder de oude Europese regels moest pluimvee besmet
met LPAI geruimd worden. In uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/1882 is LPAI echter
ingedeeld in categorie D, waarmee ruimen geen verplichte Europese maatregel meer is.
De benodigde voorschriften voor de uitvoering van dit monitoringsprogramma zijn opgenomen
in de artikelen 7b.13 tot en met 7b.17 van de Regeling houders van dieren.
Het Besluit houders van dieren (artikel 2.76ib) regelt dat een houder van pluimvee
zijn dieren laat onderzoeken op de aanwezigheid van aviaire influenza (vogelgriep).
Artikel 2.76ib, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit houders van dieren voorziet
in een grondslag om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de momenten
en de wijze waarop het onderzoek plaatsvindt. In artikel 7b.13 van de Regeling houders
van dieren is geregeld dat de houder tenminste 1ml bloed per dier moet laten afnemen
om deze monster vervolgens te laten onderzoek op antistoffen tegen subtype H5 en H7
van aviaire influenza. Tevens is bepaald dat de monsters genomen moeten worden door
een dierenarts of een dierenartsassistent-paraveterinair. Aan houders van pluimvee
is het ten algemene toegestaan om een door een houder ingeschakelde kracht die dit
beroepsmatig doet, bloedmonsters af te laten nemen bij bepaalde soorten pluimvee,
tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald dat het afnemen van monsters aan anderen
is voorbehouden (artikel 2.47, onderdeel a, Besluit houders van dieren en artikel
2.8, onderdeel g, Besluit diergeneeskundigen). In het kader van de uitvoering van
deze Europees voorgeschreven bewaking is besloten het afnemen van bloed aan een dierenarts
of dierenartsassistent paraveterinair voorbehouden. Hiermee is, net als onder de oude
regels, de kwaliteit en onafhankelijkheid van de monstername geborgd. De monsters
moeten uiterlijk de werkdag na de dag dat ze zijn genomen bij instelling, die op basis
van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid voor dit onderzoek is aangewezen, worden
aangeleverd (artikel 7b.14, eerste lid). Deze snelle levering van is van belang om
de betrouwbaarheid van het onderzoek te waarborgen. Daarbij moeten onder andere gegevens
van de houder en de persoon die de monsters genomen aangeleverd worden (7b.14, tweede
lid).
In artikel 7b.15 van de Regeling houders van dieren is per categorie pluimvee bepaald
hoe vaak en hoeveel monsters er genomen moeten worden. Voor de meeste categorieën
geldt dat er 30 dieren bemonsterd moeten worden. Bij vleeseenden of -ganzen moeten
ten minste 40 dieren bemonsterd worden, aangezien deze dieren vaak minder goed verschijnselen
laten zien van hoogpathogene vogelgriep. Het gaat hierbij om minimale aantallen. Het
uitgangspunt is dat er een representatieve steekproef genomen wordt. In gevallen waar
de 30, respectievelijk 40 monsters niet voldoende zijn voor een statisch geldige representatieve
steekproef zullen er meer monsters genomen moeten worden. Indien een inrichting uit
meer stallen bestaat met dezelfde categorie dieren, moet op basis van artikel 7b.15,
tweede lid, de stallen naar evenredigheid van het aantal dieren dat in de stallen
gehouden bemonsterd worden. Er mogen daarbij niet minder dan 5 monsters per stal genomen
worden. Dit kan betekenen dat er in totaal meer dan het minimaal vereiste aantal monsters
genomen moet worden. Ook als het minimaal aantal monsters ruim overschreden wordt,
doordat het bedrijf veel stallen heeft, moeten toch het aantal monsters naar evenredigheid
van het aantal dieren in een stal genomen worden. In iedere stal moet een representatieve
steekproef wordt genomen.
In artikel 7b.15 is tevens de frequentie per categorie opgenomen en is ook aangegeven
wat de minimale leeftijd moet zijn van de dieren waar de monsters van genomen worden.
Vleeskuikens, parelhoenders, loopvogels, kwartels, vleeseenden en ganzen moeten jaarlijks
bemonsterd worden en moeten tenminste 4 weken oud zijn bij bemonstering. Vleeskalkoenen
moeten iedere ronde gemonitord worden waarbij de monsters genomen moeten worden van
hanen van 18 weken oud. Als er alleen hennen gehouden worden, moeten die op een leeftijd
van 13 weken bemonsterd worden. Opfokleghennen moeten per koppel gemonitord worden,
op 8 weken leeftijd en dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier op een leeftijd
van 15 weken. Vermeerderingsdieren en leghennen moeten jaarlijks op een leeftijd van
45 weken bemonsterd worden. In verband met het hogere risico op besmetting van dieren
die in een vrije uitloop systeem gehouden worden is artikel 7b.16 is geregeld dat
deze dieren niet jaarlijks, maar ieder kwartaal bemonsterd moet worden. De houder
moet de uitslagen van het onderzoek tenminste 3 jaar bewaren (artikel 7b.17)
Onderdeel van het bewakingsprogramma van de unie kent ook bewaking in wilde vogels.
In Nederland wordt dat uitgevoerd middels een meldprotocol voor de vondst van dode
wilde vogels. Indien iemand op dezelfde plek 3 of meer dode eenden, zwanen of ganzen
heeft gevonden kan dit bij het landelijk meldpunt voor dierziekten van de NVWA gemeld
worden. De NVWA laat de vogels vervolgens bij WBVR onderzoeken op aviaire influenza.
Indien iemand op dezelfde plek 1 of 2 dode wilde eenden, zwanen of ganzen gevonden
of minder dan 20 andere wilde vogels kan dit bij het Dutch Wildlife Health Centre
(DWHC) worden gemeld. Het DWHC doet onderzoek naar de doodsoorzaak van de gevonden
vogels. Het DWHC kan ook monsters aan het WVBR sturen voor onderzoek naar aviaire
influenza. Aanvullend op de monitoring op basis van dood gevonden wilde vogels kan
ook een monitoring in levende wilde vogels gedaan worden. De noodzaak daartoe is afhankelijk
van de actuele epidemiologische situatie voor vogelgriep.
3.2.2. Mycoplasma en niet zoönotische Salmonella
Inrichtingen met pluimvee dat bestemd is voor andere doeleinden dan de slacht of het
uitbroeden van eieren moeten op basis van artikel 94, eerste lid, onderdeel d, van
de diergezondheidsverordening erkend zijn om dieren naar andere lidstaten te mogen
verplaatsen. En broederijen van waaruit broedeieren of pluimvee (eendagskuikens) worden
verplaatst naar een andere lidstaat moeten ingevolgde artikel 94, eerste lid, onderdeel
c, van die verordening ook erkend worden. De eisen voor erkenning zijn opgenomen in
artikel 7 en 8 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035. De hoofdstuk 3A van
de Regeling dierlijke producten en hoofdstuk 5a van de Regeling houders van dieren
bevatten hiervoor de benodigde uitvoeringsbepalingen. Een van de eisen is dat op die
inrichtingen een bewakingsprogramma wordt uitgevoerd om aan te tonen dat de dieren
vrij zijn van de ziekteverwekkers Mycoplasma gallisepticum, Mycoplasma maleagridis, Salmonella pullorum, Salmonella
gallinarum en Salmonella arizonae (hierna: mycoplasma en n-z salmonella). De eisen voor dit bewakingsprogramma zijn opgenomen
in bijlage II, deel 2 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035.
Om de in die bijlage voorgeschreven onderzoeken uit te kunnen voeren is het nodig
dat er conform het in de bijlage opgenomen bemonsteringsschema bloed bij het in de
bijlage aantal beschreven dieren wordt afgenomen. In artikel 7b18 en 7b.23 van de
Regeling houders van dieren is daarom bepaald dat er per dier minimaal 1 milliliter
bloed afgenomen moet worden. In die artikelen is tevens bepaald dat de monsters genomen
moeten worden door een dierenarts of een dierenartsassistent-paraveterinair. Aan houders
van pluimvee is het ten algemene toegestaan om een door een houder ingeschakelde kracht
die dit beroepsmatig doet, bloedmonsters af te laten nemen bij bepaalde soorten pluimvee,
tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald dat het afnemen van monsters aan anderen
is voorbehouden (artikel 2.47, onderdeel a, Besluit houders van dieren en artikel
2.8, onderdeel g, Besluit diergeneeskundigen). In het kader van de uitvoering van
deze Europees voorgeschreven bewaking is besloten het afnemen van bloed aan een dierenarts
of dierenartsassistent paraveterinair voorbehouden. Hiermee is, net als onder de oude
regels, de kwaliteit en onafhankelijkheid van de monstername geborgd. In broederijen
moeten andere monsters genomen worden dan bloedmonsters, het gaat onder andere om
monsters van dons of stof uit broedmachines en van de muren van de broederij. Gezien
het karakter van het type monsters die op broederijen genomen moeten worden kunnen
deze door de exploitant van de broederij genomen worden.
Tevens is het ter uitvoering van deze Europese bewaking nodig te zorgen dat het onderzoek,
de interpretatie en rapportage door een deskundige en onafhankelijke organisatie wordt
uitgevoerd. In artikelen 7b.20 en 7b.25 van de Regeling houders van dieren is daarom
geregeld dat de monsters uiterlijk de werkdag na de dag dat ze zijn genomen bij de
instelling worden aangeleverd. Deze snelle levering van is van belang om de betrouwbaarheid
van het onderzoek te waarborgen. Daarbij moeten op basis van deze artikelen onder
andere gegevens van de houder en de persoon die de monsters genomen aangeleverd worden.
De monsters moeten onderzocht worden door de instelling die op basis van artikel 3.1
van het Besluit diergezondheid voor dit onderzoek is aangewezen (artikelen 7b.19 en
7b.24). En tot slot is in artikelen 7b.21 en 7b.26 van de Regeling houders van dieren
bepaald dat de houder de uitslagen tenminste drie jaar moet bewaren.
Op basis van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 geldt het bewakingsprogramma
alleen voor erkende inrichtingen, dus inrichtingen die pluimvee, eendagskuiken of
broedeieren naar andere lidstaten verplaatsen. Het is, net als onder de oude regels,
in verband met het borgen van een hoog niveau van diergezondheid van al het pluimvee
in Nederland wenselijk dat ook inrichtingen met die geen dieren of broedeieren naar
andere lidstaten verplaatsen deelnemen aan de bewaking op mycoplasma en n-z salmonella.
Dit is nodig omdat de Nederlandse vermeerderingssector vrij is van mycoplasmose en
n-z salmonella. Om dat te behouden worden bij een besmetting van vermeerderingsdieren
deze koppels voortijdig geslacht door de sector zelf. Om te voorkomen dat de infectiedruk
van mycoplasma onopgemerkt oploopt in leghennen en vleeskuikens worden deze dieren
ook eenmalig in hun leven gemonitord.
In artikel 7b.22 van de Regeling houders van dieren is daarom geregeld dat bepaalde
categorieën pluimvee die niet onder het Europese bewakingsprogramma vallen hun dieren
op vergelijkbaar met de Europese eisen op mycoplasma moeten laten onderzoeken. Kippen
die opgefokt worden om te worden gehouden als legkip moeten in de drie weken voorafgaand
aan de verplaatsing van een koppel kippen naar een ander legkippenbedrijf onderzocht
worden. Legkippen moeten negen weken voorafgaand aan het moment waarop die dieren
worden geslacht onderzocht worden. En vleeskalkoenen drie weken voorafgaand aan het
moment waarop de dieren worden geslacht. Mycoplasma Gallisepticum komt namelijk geregeld
in legpluimvee en slachtkalkoenen voor, terwijl fok- en vermeerderingsdieren in Nederland
al geruime tijd vrij zijn. Deze aanvullende nationale monitoringsvoorschriften hebben
als doel de infectiedruk van Mycoplasma Gallisepticum in gehouden pluimvee te kunnen
monitoren. Indien die toe zou nemen kunnen de fok- en vermeerderingsbedrijven eventueel
aanvullende maatregelen nemen om eventuele besmettingen te voorkomen. In overleg met
de pluimveesector wordt onderzocht of het meten van de infectiedruk van Mycoplasma
Gallisepticum in de toekomst anders vormgegeven kan gaan worden.
Voor n-z Salmonella is met artikel 7b.27 van de Regeling houders van dieren geregeld
dat inrichtingen die niet onder het Europese bewakingsprogramma vallen ook hun dieren
moeten laten onderzoeken op n-z salmonella. Kippen, kalkoenen, parelhoenders, kwartels,
fazanten, patrijzen en eenden die als fokpluimvee (pluimvee van 72 uur en ouder, bestemd
voor de productie van broedeieren) gehouden worden, moeten onderzocht worden op Salmonella
Pullorum en Salmonella Gallinarum. Kalkoenen die als fokpluimvee gehouden worden tevens
onderzocht op Salmonella arizonae. De monstername, het onderzoek en de administratie
moet overeenkomstig de regels voor het Europese bewakingsprogramma voor de n-z salmonella
worden uitgevoerd.
3.2.3. Ziekte van Aujeszky
De ziekte van Aujeszky (ZvA) is in uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/1882 ingedeeld
in categorie C. Dat betekent dat ZvA relevant is voor sommige lidstaten en dat er
maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat ZvA zich kan verspreiden naar lidstaten
die officieel vrij van ZvA zijn of waarin een uitroeiingsprogramma voor ZvA loopt.
Nederland heeft sinds 1 januari 2009 een vrijstatus van ZvA. De eisen om deze vrijstatus
te kunnen handhaven staan in bijlage IV, deel V, hoofdstuk 2, afdeling 2 van gedelegeerde
verordening (EU) 2020/689. Een van de eisen is dat vaccinatie van gehouden varkens
verboden is, dat is geregeld in artikelen 3b.1 en 3b.3 van de Regeling houders van
dieren. Daarnaast moeten er, als wilde zwijnen besmet zijn met ZvA, maatregelen genomen
worden om elke overdracht van ZvA van in het wilde levende varkens op gehouden varkens
te voorkomen. De wilde zwijnenpopulaties in Nederland worden regelmatig steekproefsgewijs
onderzocht op aanwezigheid van ZvA antilichamen om een eventuele besmetting van wilde
zwijnen met ZvA op te sporen.
Tevens moet er, om de vrijstatus te behouden, een monitoringsprogramma worden uitgevoerd
waarmee een eventuele besmetting van gehouden varkens opgespoord kan worden. In de
Regeling houders van dieren zijn daartoe verplichtingen voor houders van varkens opgenomen.
In artikel 7.3 van die regeling is geregeld dat houders van varkens van A, B, C, D,
E en F bedrijven hun varkens periodiek moeten laten onderzoeken op aanwezigheid van
antistoffen tegen ZvA. Voor A-, C- en E-bedrijven geldt dat de houder zijn varkens
één maal per maand moet laten testen. De monstername moet gebeuren conform de procedure
in bijlage 8. Deze procedure schrijft voor van hoeveel varkens er bloedmonsters genomen
moeten worden om tot een representatieve steekproef te komen. Voor de B-, F en D-bedrijven
geldt dat de houder iedere periode van vier maanden drie varkens laten testen. Deze
periodes lopen van januari tot en met april, van mei tot en met augustus en van september
tot en met december. Deze verplichting is van toepassing op houders die gedurende
bedoelde periode van vier maanden op enig moment meer dan 30 varkens houden waarbij
zogende biggen niet worden meegeteld. De varkens die onderzocht worden, moeten minstens
25 kilogram wegen of, indien er geen drie varkens zijn die dat gewicht hebben bereikt,
de zwaarste varkens zijn. Voor A-, C- en E-bedrijven is een hogere frequentie en ander
monstername regime nodig om de hoge gezondheidsstatus van deze bedrijven te borgen.
Per varken moet ten minste 8 milliliter bloed worden afgenomen. Indien het afgenomen
bloed tevens wordt gebruikt om ander onderzoek uit te voeren, dient er voor het ZvA-onderzoek
dus in elk geval 8 milliliter bloed beschikbaar te zijn. De bloedafname mag voor het
slachtproces plaatsvinden, maar mag ook na het doden plaatsvinden.
In artikel 7.4 van de Regeling houders van dieren is geregeld dat de houder van varkens
het bloed door middel van een serologische test moet laten onderzoeken bij een laboratorium
dat op basis van artikel 3 van de Regeling erkenning veterinaire laboratoria5 (REVL) voor de betreffende test is erkend. Het onderzoek dient uitgevoerd te worden
aan de hand van een gB ELISA test. Met deze test worden antistoffen tegen de ZvA aangetoond
waarbij niet onderscheiden wordt of het antistoffen zijn ten gevolge van een besmetting
met het virus of door een vaccinatie. Conform artikel 14 van de REVL moet het laboratorium,
indien de uitslag van de gB Elisa test positief is, een hertest uitvoeren waarbij
de gE ELISA test uitgevoerd moeten worden. Met de gE ELISA test worden antistoffen
aangetoond die uitsluitend het gevolg kunnen zijn van een infectie met het virus en
niet als gevolg van het vaccineren. Indien deze gE Elisa niet negatief is dient het
laboratorium het bloedmonster voor confirmatie aan te bieden aan het nationale referentielaboratorium
(Wageningen bioveterinary research, WBVR) voor een bevestigingsonderzoek en moet het
laboratorium dit ook onmiddellijk aan de NVWA te melden.
De monsters moeten uiterlijk de werkdag na de dag waarop ze zijn genomen bij laboratorium
worden aangeleverd (artikel 7.4, tweede lid, Regeling houders van dieren). Het bloed
moet worden aangeleverd onder vermelding van gegevens waaruit blijkt wie de houder
van de dieren is, door wie het monster is genomen, welke dieren zijn bemonsterd en
wanneer de bemonstering heeft plaatsgevonden. Het betreft onder meer vermelding van
het unieke registratie- of erkenningsnummer van het bedrijf waar de varkens worden
gehouden, welke varkens bemonsterd zijn dan wel in welke afdeling(en) deze varkens
gehuisvest zijn (geweest). Verder moet het inzendformulier de dagtekening van verzending
bevatten en door de inzender te worden ondertekend. Op basis van artikel 7.5 van de
Regeling houders van dieren moet de houder de uitslag van het onderzoek minimaal 3
jaar bewaren en de uitslag bij de minister registreren, in de praktijk voert RVO deze
registratie uit.
Indien uit het confirmatieonderzoek door WBVR ook blijkt dat er sprake is van antistoffen
tegen een virus is er sprake van een verdenking die op grond van artikel 2.12 van
de Wet dieren bij de NVWA gemeld moet worden. De NVWA zal de verdenking onderzoeken
en indien uit dat onderzoek blijkt dat er sprake is van een besmetting met ZvA zullen
er conform het draaiboek en op basis van de Wet dieren de nodige maatregelen genomen
worden om zo spoedig mogelijk weer te voldoen aan de voorwaarden voor de officiële
vrijstatus.
3.2.4. Brucella
In artikel 2.46a van het Besluit houders van dieren is geregeld dat houders van runderen
in geval van een abortus een bloedmonster moet laten nemen van dat betreffende rund
om onderzoek te laten doen naar de aanwezigheid van antilichamen tegen brucellose.
Uit de Wet dieren (artikel 2.9, eerste lid) vloeit voort dat de dierenarts of een
dierenartsassistent paraveterinair bloed mag afnemen bij een rund. In geval van een
dierenartsassistent paraveterinair mag dit alleen op aanwijzing van en onder controle
van een dierenarts (artikelen 3.1, eerste en tweede lid, onderdeel e en 3.2, eerste
lid, Besluit diergeneeskundigen). Met artikel 7a.1 in de Regeling houders van dieren
wordt geregeld dat de houder, die het bloedmonster heeft laten nemen, dit monster
naar de instelling stuurt die op basis van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid
voor dit onderzoek is aangewezen.
3.3. Randvoorwaarden voor een effectieve preventie en bestrijding van dierziekten
3.3.1. Registraties en erkenningen van inrichtingen, handelaren en vervoerders
Om effectief uitvoering te kunnen geven aan de maatregelen voor de preventie, monitoring
en bestrijding van aangewezen ziekten is het nodig dat bepaalde inrichtingen en exploitanten
zich bij de overheid registreren. Ook kan het voor specifieke inrichtingen nodig zijn
dat ze, gezien het risico van de activiteiten op de betreffende inrichting, de inrichting
erkend moet worden. Door middel van een erkenning kan vooraf getoetst worden of een
bepaalde inrichting aan de relevante eisen voor borging van de diergezondheid voldoet.
3.3.1.1. Registratie van inrichtingen
In artikel 84 van de verordening is opgenomen dat in principe alle inrichtingen waar
landdieren worden gehouden zich bij de overheid moeten registreren. Een inrichting
waar landdieren worden gehouden is een breed begrip en is in artikel 4 van de verordening
gedefinieerd als ‘een ruimte, structuur of, in geval van een veehouderij waar dieren
buiten worden gehouden, een milieu of plaats waar dieren of levende producten worden
gehouden, op tijdelijke of permanente basis’. Huishoudens waar gezelschapsdieren worden
gehouden en dierenartspraktijken en veterinaire klinieken vallen hier echter wel buiten.
De overheid moet een register bijhouden van de locaties waar landdieren gehouden worden
(artikel 93 en 101 van de verordening). In artikel 18 van gedelegeerde verordening
(EU) nr. 2019/2035 is bepaald welke informatie de bevoegde autoriteit per geregistreerde
inrichting moet vastleggen. In gevolge punt a) van artikel 18 moet de bevoegde autoriteit
aan elke geregistreerde inrichting een uniek nummer toekennen. In Nederland is dat
het zogenoemde unieke bedrijfsnummer (UBN). De uitvoering van deze registratieplicht
en het beheer van het register is opgedragen aan RVO.
Ter uitvoering van deze registratieplicht is in artikel 5a.2 van de Regeling houders
van dieren geregeld dat de exploitant de registratie moet doen met een middel dat
daartoe door de minister beschikbaar is gesteld. In artikel 5a.3 is geregeld dat wijzigingen
van de gegevens of het stopzetten van een inrichting binnen 30 dagen moet worden gemeld.
In artikel 18 punt h) van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 is bepaald dat
de bevoegde autoriteit de periode gedurende welke dieren of broedeieren in de inrichting
worden gehouden, indien dit niet voortdurend het geval is in het register moet opnemen.
Voor diersoorten waarvoor er individuele identificatie en registratie van de verplaatsingen
bestaat, is deze informatie bekend bij RVO. In geval van individuele identificatie
en registratie is namelijk bekend welke dieren op welk moment in een inrichting zijn.
Dat is het geval bij van runderen, schapen, geiten en paardachtigen. Om uitvoering
aan deze verplichting te kunnen geven is in het eerste lid onder a van artikel 5a.1
opgenomen dat exploitanten van een inrichting waar andere landdieren, dan runderen,
schapen, geiten en paardachtigen, worden gehouden, door moeten geven aan RVO als er
een bepaalde periode in de inrichting geen dieren worden gehouden.
Voor de registratie van inrichtingen waar pluimvee van de soorten kippen, kalkoenen,
parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten, patrijzen of loopvogels
worden gehouden, wordt aanvullend op de vereisten uit de verordening in artikel 5a.1
geregeld dat deze inrichtingen een subregistratienummer toegekend krijgen en dat de
gebouwaanduiding geregistreerd moet worden. Dit betreft voortzetting van registratie
van het KIP-nummer en het gebouwnummer zoals onder de oude regels gold. Deze regels
hebben tot doel de identiteit van koppels pluimvee en broedeieren en de aanwezigheid
hiervan op locaties in Nederland te kunnen bepalen en verplaatsingen van pluimvee
snel en doeltreffend te kunnen natrekken. Dit inzicht is noodzakelijk om maatregelen
voor preventie, bewaking en bestrijding van dierziekten goed uit te kunnen voeren.
De gegevens worden onder andere gebruikt in het kader van uitvoering van de maatregelen
voor Aviaire Influenza en Newcastle Disease (zie paragrafen 3.1.9. en 3.2.1. van de
toelichting).
3.3.1.2. Erkenning van inrichtingen
Op basis van artikel 94 van de verordening moeten de volgende inrichtingen erkend
worden:
-
• inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren en pluimvee van waaruit die dieren
worden verplaatst naar een andere lidstaat of die dieren ontvangen uit een andere
lidstaat;
-
• broederijen van waaruit broedeieren of pluimvee worden verplaatst naar een andere
lidstaat;
-
• inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden van waaruit pluimvee dat bestemd is voor
andere doeleinden dan de slacht of het uitbroeden van eieren wordt vervoerd naar een
andere lidstaat.
Tevens kunnen inrichtingen die de status van geconsigneerde inrichting wensen te verkrijgen
op basis van artikel 95 van de verordening als zodanig erkend worden. Een geconsigneerde
inrichting is in de verordening gedefinieerd als elke permanente, geografisch beperkte
inrichting die op vrijwillige basis tot stand is gekomen en die is erkend met het
oog op verplaatsingen, waar dieren: a) worden gehouden of gefokt met het oog op tentoonstellingen,
onderwijs, de instandhouding van soorten of onderzoek; b) zijn ingesloten en afgezonderd
van het omringende milieu; en c) zijn onderworpen aan diergezondheidsbewaking en biobeveiligingsmaatregelen.
In de praktijk maken dierentuinen veelal gebruik van de mogelijkheid om als geconsigneerde
inrichting erkend te worden.
In gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 zijn daarnaast de volgende inrichtingen
opgenomen die erkend dienen te worden:
-
• verzamelcentra voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere
lidstaat zullen worden verplaatst;
-
• dierenasielen voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere
lidstaat zullen worden verplaatst;
-
• controleposten6;
-
• van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels van waaruit die dieren
naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;
-
• quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten, van waaruit
deze dieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst.
Op basis van artikel 4 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 zijn inrichtingen
voor de verzameling van paardachtigen waarbij die dieren worden verzameld voor wedstrijden,
races, shows, opleiding, collectieve vrijetijdsbesteding of werk, of in het kader
van fokactiviteiten vrijgesteld van de plicht tot erkenning. Eveneens zijn broederijen
van in gevangenschap levende vogels vrijgesteld van de plicht tot aanvragen van een
erkenning.
De verantwoordelijkheid voor het doen van een aanvraag tot erkenning ligt bij de exploitant
van de betreffende inrichting. Inrichtingen die erkend moeten worden, zijn vrijgesteld
van de plicht om informatie ten behoeve van registratie te verstrekken (artikel 84,
derde lid, van de verordening). Wel moeten deze inrichtingen informatie verstrekken
ten behoeve van het verlenen van de erkenning. Ter uitvoering van deze Europese verplichting
tot erkenning is in artikel 5a.7 van de Regeling houders van dieren opgenomen dat
een aanvraag tot erkenning ingediend moet worden middels een daartoe door de minister
beschikbaar gesteld middel. In artikel 5a.8 is geregeld dat een wijziging in de gegevens
die ten grondslag liggen aan de erkenning of het stopzetten van de activiteiten binnen
30 dagen doorgegeven moet worden. De uitvoering van deze erkenningen is bij de NVWA
belegd.
3.3.1.3. Registratie van handelaren en vervoerders
Net als onder de oude regels moeten handelaren in bepaalde diersoorten zich registreren
bij de overheid (artikel 90 van de verordening). In de verordening zijn handelaren
omschreven als exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van gehouden
hoefdieren en pluimvee, met inbegrip van de personen die dieren kopen en verkopen.
In artikel 5a.2 van de Regeling houders van dieren is ter uitvoering van deze registratieplicht
geregeld dat de registratie dient te geschieden middels een daartoe door de minister
ter beschikking gesteld middel. In artikel 5a.3 is geregeld dat wijziging in geregistreerde
gegevens of stopzetting van de activiteiten binnen 30 dagen doorgegeven moet worden.
De NVWA voert de registratie van handelaren uit. Handelaren moeten op basis van artikel
105 van de diergezondheidsverordening en artikel 36 van gedelegeerde verordening (EU)
nr. 2019/2035 een eigen administratie bijhouden over onder andere de dieren die onder
hun verantwoordelijkheid vallen waaronder de verplaatsingen van de dieren. Lidstaten
moeten de termijn vaststellen voor het bewaren van de administratie en die moet minimaal
3 jaar bedragen. In artikel 5a.9 is deze bewaartermijn op 3 jaar gesteld. In dat artikel
is tevens geregeld dat wijzigingen in de administratie ten gevolge van gebeurtenissen
die geadministreerd moeten worden binnen 3 werkdagen na de dag van de gebeurtenis
vastgelegd moeten zijn.
Op basis van artikel 87 van de verordening moeten vervoerders van gehouden hoefdieren
die zich bezighouden met het vervoer van deze dieren tussen lidstaten of tussen een
lidstaat en een derde land zich bij de overheid registreren. Op basis van artikel
3 van gedelegeerde verordening 2019/2035 moeten vervoerders die pluimvee en gehouden
honden, katten en fretten tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land
vervoeren zich eveneens registreren. In artikel 4.9 van de Regeling houders van dieren
is ter uitvoering van deze registratieplicht geregeld dat de registratie dient te
geschieden middels een daartoe door de minister ter beschikking gesteld middel. In
artikel 4.10 is geregeld dat wijziging in geregistreerde gegevens of stopzetting van
de activiteiten binnen 30 dagen doorgegeven moet worden. De NVWA voert de registratie
van vervoerders uit. Vervoerders moeten op basis van artikel 104 van de diergezondheidsverordening
en artikel 34 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 een eigen administratie
bijhouden over onder andere de inrichtingen die ze hebben aangedaan en de dieren die
vervoerd hebben. Lidstaten moeten de termijn vaststellen voor het bewaren van de administratie
en die moet minimaal 3 jaar bedragen. In artikel 4.12 is deze bewaartermijn op 3 jaar
gesteld. In dat artikel is tevens geregeld dat wijzigingen in de administratie ten
gevolge van gebeurtenissen die geadministreerd moeten worden binnen 3 werkdagen na
de dag van de gebeurtenis vastgelegd moeten zijn.
3.3.2. Identificatie en registratie van dieren
Naast de noodzaak om inrichtingen te registreren om te weten waar dieren gehouden
worden, is het voor een effectieve en efficiënte uitvoering van het ziektebestrijdingsbeleid
voor bepaalde diersoorten ook noodzakelijk om te kunnen achterhalen welke dieren waar
geweest zijn in een bepaalde tijdsperiode. In de diergezondheidsverordening zijn daarom
identificatie- en registratievoorschriften opgenomen die specifiek zijn voor de verschillende
soorten gehouden landdieren: runderen, schapen, geiten, paardachtigen en varkens.
In gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 zijn voor deze diersoorten de details
vastgelegd over de methoden en middelen voor identificatie van de dieren en de regels
voor de door de bevoegde autoriteit bij te houden geautomatiseerde gegevensbestanden.
In paragraaf 3.3.2.1 van deze toelichting wordt eerst ingegaan op de algemene regels
die gelden voor identificatiemiddelen en merken voor dieren. In paragraaf 3.3.2.2.
worden de specifieke regels voor runderen toegelicht, in 3.3.2.3. voor varkens, in
3.3.2.4. voor schapen en geiten en in 3.3.2.5. voor paardachtigen. In vergelijking
tot deze diersoorten zijn er voor pluimvee beperkte eisen opgenomen, hier wordt in
paragraaf 3.3.2.6. op ingegaan. In paragraaf 3.3.2.7. staat de toelichting voor de
identificatie en registratie-eisen voor alle overige diersoorten. En tot slot wordt
in paragraaf 3.3.2.8. ingegaan op een aantal overige bepalingen.
3.3.2.1. Algemene regels voor identificatiemiddelen en het merken van dieren
Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 verplicht lidstaten tot het vastleggen
van procedures voor het aanvragen van goedkeuring van identificatiemiddelen voor runderen,
varkens, schapen, geiten, paardachtigen, kameel- en hertachtigen door de leverancier
van die identificatiemiddelen. Deze procedures zijn opgenomen in artikel 5b.6 van
de Regeling houders van dieren. Om te zorgen dat alleen goedgekeurde middelen gebruikt
worden is het identificeren van dieren met niet goedgekeurde middelen in het eerste
lid verboden. De leveranciers van de identificatiemiddelen dienen een verzoek tot
goedkeuring in bij RVO. Een identificatiemiddel kan worden goedgekeurd indien het
middel op basis van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 en de Regeling houders
van dieren voor de betreffende diersoort gebruikt mag worden en geschikt is voor identificatie
van de betreffende diersoort. Verordening (EU) 2019/2035 schrijft voor welke identificatiemiddelen
voor diersoorten gebruikt mogen worden. Daarbij geeft de verordening de lidstaat in
bepaalde gevallen de keuzemogelijkheid om het gebruik van een identificatiemiddel
toe te staan. Waar dat gebruik is toegestaan, is dit in de regeling opgenomen. RVO
toetst het middel aan de eisen zoals die voor het middel zijn opgenomen in uitvoeringsverordening
(EU) nr. 2021/520 en in de Regeling houders van dieren. Eventuele wijzigingen ten
opzichte van een eerder goedgekeurd middel moeten opnieuw goedgekeurd worden. Honden,
katten en fretten moeten met een transponder geïdentificeerd worden en voor papegaaiachtigen
is het één van de mogelijk identificatiemiddelen. Ook deze transponders moeten goedgekeurd
zijn alvorens ze gebruikt mogen worden voor het identificeren van deze diersoorten.
In het tweede lid van artikel 5b.6 is daarom geregeld dat de goedkeuringsprocedure
ook voor injecteerbare transponders voor deze diersoorten geldt. Voor varkens gelden
er nationaal aanvullende voorschriften voor het merken met slachtmerken en gebruiksmerken.
In artikel 5b.7 is daarom een procedure voor goedkeuring van modellen slachtmerken
en gebruiksmerken voor varkens opgenomen.
Naast het goedkeuren van de identificatiemiddelen zelf is het voor een sluitend en
goed en efficiënt handhaafbaar systeem voor identificatie en registratie nodig om
ook de distributie en handel in de identificatiemiddelen te reguleren. Met uitzondering
van leveranciers van injecteerbare transponders voor papegaaiachtigen, kameelachtigen,
hertachtigen of paardachtigen moeten leveranciers van identificatiemiddelen daarom
erkend worden door de minister (artikel 5b.8). De erkenning wordt verleend aan iedere
leverancier die een middel heeft laten goedkeuren. Indien blijkt dat een leverancier
middelen levert die niet voldoen aan het goedgekeurde model kan de minister de erkenning
schorsen totdat de leverancier weer aan de eisen voldoet. In artikel 5b.9 is geregeld
dat identificatiemiddelen rechtstreeks bij een leverancier besteld moeten worden.
In artikel 5b.10 is opgenomen dat de leverancier een administratie moet bijhouden
waaruit blijkt welke identificatiemiddelen hij aan welke inrichtingen geleverd heeft.
Specifiek voor identificatiemiddelen voor varkens is in artikel 5b.11 geregeld dat
de identificatiemiddelen voor de dieren voorzien moet zijn van het unieke registratienummer
van de betreffende inrichting en dat de leverancier maandelijks overzichten van bestelde
en geleverde identificatiemiddelen aan RVO moet sturen. Dit is geregeld omdat bij
varkens geen sprake is van een individuele identificatie, waardoor niet uit het geautomatiseerde
gegevensbestand blijkt hoeveel of welke identificatiemiddelen aan welke exploitant
van dieren zijn geleverd. Voor de leverancier van transponders van paardachtigen is
in artikel 5b.12 geregeld dat de leverancier gebruik moet maken van de unieke nummers
die RVO voor de transponders verstrekt. Ook moet de leverancier een administratie
bijhouden waaruit blijkt aan wie welke transponders verstrekt zijn. Deze administratie
moet gezien de leeftijd die paarden kunnen bereiken minimaal 30 jaar worden bewaard.
Om onwenselijke handel in identificatiemiddelen te voorkomen is in artikel 5b.13 bepaald
dat het aannemen, verstrekken of onder handen hebben van identificatiemiddelen alleen
toegestaan is aan exploitanten die runderen, schapen of geiten houden als de exploitant
daar melding van gedaan heeft aan RVO.
Het sluitstuk van de keten van productie en levering van identificatiemiddelen is
het aanbrengen of vervangen van de identificatiemiddelen bij de dieren. Ook daarvoor
zijn nadere regels nodig om tot een sluitend en goed en efficiënt handhaafbaar systeem
te komen. In artikel 5b.14 is daarom bepaald dat het aanbrengen of vervangen van de
identificatiemiddelen voor runderen, varkens, schapen, geiten, kameelachtigen of hertachtigen
moet gebeuren door de exploitant van die dieren of een derde die door de exploitant
is aangewezen. Exploitanten van verzamelcentra, slachthuizen en vervoerders van dieren
hebben de bevoegdheid voor het aanbrengen van identificatiemiddelen niet. Wel mogen
deze exploitanten in voorkomend geval ervoor zorgen dat, wanneer een dier niet meer
volledig geïdentificeerd is, het dier weer volledig geïdentificeerd wordt. Ook ambtenaren
van de NVWA zijn aangewezen voor het aanbrengen of vervangen van identificatiemiddelen.
In het specifieke geval dat bij een dier een identificatiemiddel dat in een derde
land is uitgegeven moet worden vervangen, moet het vervangen van het identificatiemiddel
onder toezicht van de NVWA geschieden omdat de traceerbaarheid van de dieren te garanderen
De NVWA kan vaststellen hoe dit toezicht wordt ingevuld. De bevoegdheid van een exploitant
tot het aanbrengen van identificatiemiddelen kan door de minister ontnomen worden
als houder niet handelt in overeenstemming met de regels voor identificatie voor die
dieren. De resterende identificatiemiddelen moet de exploitant dan bij RVO inleveren.
In artikel 5b.15 is in aanvulling hierop geregeld dat exploitanten alleen identificatiemiddelen
mogen aanbrengen bij de dieren die ze houden en daarbij alleen goedgekeurde identificatiemiddelen
mogen gebruiken van erkende leveranciers, indien het middelen betreft waarvoor de
leverancier erkend moet worden. Ook mogen exploitanten van runderen, schapen, paardachtigen,
geiten of varkens geen identificatiemiddelen aanbrengen bij hun dieren als die middelen
bedoeld zijn voor een andere exploitant tenzij, ingeval de identificatiemiddelen voor
runderen, schapen of geiten zijn, de overdracht van de middelen geregistreerd is.
3.3.2.2. Runderen
De specifieke regels voor de identificatie van runderen zijn opgenomen in verordening
(EU) nr. 2019/2035. In artikel 38 van die verordening is bepaald dat een rund geïdentificeerd
wordt met twee conventionele oormerken. In afwijking van dat uitgangspunt mag de exploitant
één oormerk vervangen door een elektronisch identificatiemiddel (artikel 38, tweede
lid). Met artikel 5b.16 van de Regeling houders van dieren is bepaald dat runderen
met de volgende elektronische identificatiemiddelen mogen worden geïdentificeerd:
een elektronisch oormerk, een bolustransponder of een injecteerbare transponder. Met
artikel 5b.17 is geregeld dat een exploitant bij een rund dat reeds met twee conventionele
oormerken geïdentificeerd is, één van deze twee merken mag vervangen door een elektronisch
oormerk, een bolustransponder of een injecteerbare transponder. In het kader van dierenwelzijn
moet, zover mogelijk, het elektronische oormerk in het bestaande gat in het oor van
het rund worden aangebracht.
Om de herkenbaarheid van de verschillende soorten identificatiemiddelen te vergroten
is, in aanvulling op de Europese eisen aan de identificatiemiddelen voor runderen,
in artikel 5b.18 eerste lid bepaald welke kleuren het conventionele oormerk moet hebben
afhankelijk van het elektronisch identificatiemiddel waarmee het gecombineerd wordt.
In het tweede lid is bepaald dat het elektronische oormerk voor runderen een groene
kleur moet hebben. Op basis van de kleur van het zichtbare oormerk kan op afstand
worden vastgesteld op welke wijze een rund is geïdentificeerd. Het aanbrengen van
een streepjescode op een oormerk is expliciet toegestaan aangezien hier in de praktijk
vraag naar is. In artikel 19 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is vastgesteld
hoe gehandeld moet worden als een rund één identificatiemiddel is verloren. In artikel
5b.22 is vastgesteld dat binnen drie werkdagen na constatering van het verlies een
identificatiemiddel met dezelfde identificatiecode moet worden besteld. Dit identificatiemiddel
moet zodra het identificatiemiddel in bezit is van de exploitant, maar in ieder geval
binnen 10 werkdagen na constatering van het verlies, bij het rund ingebracht zijn.
In het tweede lid van artikel 5b.21 is opgenomen dat bij verlies van twee identificatiemiddelen
het aanbrengen van de nieuwe identificatiemiddelen uitsluitend is toegestaan onder
toezicht van de NVWA.
In uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is in artikel 13 bepaald dat lidstaten
de termijn moeten vaststellen waarbinnen runderen geïdentificeerd moeten zijn. De
termijn voor de identificatie in het kader van de identificatie en registratie van
runderen is opgenomen in artikel 5b.19. Net als onder de oude regels moet een rund
binnen drie werkdagen vanaf de dag na de geboorte geïdentificeerd zijn. Deze termijn
is korter dan de maximumtermijn zoals opgenomen in uitvoeringsverordening (EU) nr.
2021/520, omdat een kortere termijn bijdraagt aan een juiste identificatie en registratie
van de dieren door de exploitant van de dieren. Voor de termijn voor het aanbrengen
van de bolustransponder als tweede identificatiemiddel is in het kader van dierenwelzijn
aangesloten bij de in de verordening opgenomen maximale periode van 60 dagen na de
geboorte. Voor het identificeren van runderen die uit derde landen binnen een inrichting
in Nederland worden gebracht gelden dezelfde termijnen. Dit is vastgelegd in artikel
5b.19 derde lid. Dit betreft ook een kortere termijn dan is vastgesteld in artikel
17, eerste lid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 om een juiste identificatie
en registratie van dieren te stimuleren. Voor kalveren die worden geboren in door
de minister aangewezen natuurgebieden en die voldoen aan de voorwaarden van artikel
13, derde lid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is in artikel 5b.20 een
uitgestelde identificatietermijn van maximaal negen maanden vastgesteld. Indien het
aanbrengen van de identificatiemiddelen later plaatsvindt dan 6 maanden na de geboorte
van het kalf moet de identiteit van het moederdier op grond van een DNA-test geverifieerd
worden. Bij de registratie van het kalf moet deze namelijk aan het juiste moederdier
gekoppeld worden. Indien de identificatie na zes maanden plaatsvindt, is de kans groter
dat op basis van gedrag niet meer goed is vast te stellen wat het moederdier van een
bepaald kalf is.
Voor exploitanten van runderen gelden op basis van EU-regelgeving verschillende registratie
en administratie verplichtingen. Exploitanten van runderen moeten op basis van artikel
102 van de diergezondheidsverordening informatie over de inrichting en de runderen
die op inrichting gehouden worden vastleggen in de eigen administratie. Artikel 22
en 23 van gedelegeerde verordening 2019/2035 bevatten nadere voorschriften voor het
bijhouden van deze administratie. Zo moet bijgehouden worden welke runderen op de
inrichting worden aangevoerd, geboren worden, de inrichting verlaten en wanneer het
rund dood gaat. In artikel 5b.4 van de Regeling houders is bepaald dat de houder een
gebeurtenis, zoals aan- of afvoer van een rund, binnen drie werkdagen in de eigen
administratie moet verwerken. Ook is in dat artikel bepaald dat deze administratie
minimaal drie jaar bewaard moet blijven.
Op basis van artikel 109 van de diergezondheidsverordening zijn lidstaten verplicht
voor runderen een geautomatiseerd gegevensbestand bij te houden (I&R database). Op
basis van artikel 112 van de diergezondheidsverordening is de exploitant verplicht
om alle verplaatsingen, geboorten en sterfte van runderen op zijn inrichting aan de
I&R database door te geven. In artikel 42 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035
is dit nader gespecificeerd. In de I&R database moet worden geregistreerd wat de identificatiecode
van het dier is, op welke wijze het dier is geïdentificeerd, de datum van vertrek
en aankomst en het UBN van herkomst en bestemming van elke verplaatsing en wat de
datum van sterfte is. Op het paspoort van runderen moet op basis van artikel 44 van
gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 informatie worden opgenomen over de geboortedatum
van het rund. Aangezien het paspoort gegenereerd wordt op basis van het geautomatiseerde
gegevensbestand, moet deze geboortedatum ook geregistreerd worden. In artikel 5b.69
is geregeld dat het paspoort bij RVO opgevraagd kan worden en dat het drie dagen geldig
blijft na uitgifte.
Het vierde lid van artikel 102 van de diergezondheidsverordening geeft de mogelijkheid
om exploitanten toe te staan dat, als de informatie die op basis van dat artikel 102
moet worden bijgehouden in de eigen administratie in de I&R database is geregistreerd,
mag worden afgezien van het bijhouden van die informatie in de eigen administratie.
Deze uitzondering is geregeld in artikel 5b.5. De uitzondering is generiek van aard
en geldt alleen voor de informatie waarvoor de I&R database voorziet in een mogelijkheid
om die betreffende informatie vast te leggen. Alle overige informatie die in de eigen
administratie moet worden bijgehouden en die niet in de I&R database opgenomen kan
worden, moet in de eigen administratie worden bijgehouden.
In artikel 3, eerste lid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is vastgesteld
dat lidstaten een termijn moeten vaststellen voor het registreren in de I&R database
van verplaatsing, geboorte en de dood van runderen, die niet meer is dan zeven dagen
na de datum van de gebeurtenis. Net als in de oude regels is in artikel 5b.49 opgenomen
dat deze termijn drie werkdagen is. In het derde lid van dat artikel is opgenomen
dat het aanbrengen van het identificatiemiddel moet gebeuren voordat de geboorte in
de I&R database gemeld worden. Deze eisen en de kortere termijn dan de Europese termijn
van zeven dagen dragen bij aan een juiste identificatie en registratie van de dieren.
Het kan voorkomen dat een houder per abuis verkeerde informatie heeft doorgegeven
aan de I&R database. In artikel 5b.51 is daarom opgenomen dat het herstellen en intrekken
van registraties mogelijk is. Hiervoor dient gebruik gemaakt worden van een middel
dat door de minister beschikbaar is gesteld. Exploitanten van dieren hebben altijd
de gelegenheid om registraties aan te passen als deze niet juist blijken te zijn.
Dit betreft voortzetting van de regels uit de voormalige regelgeving. Wanneer de overheid
signaleert dat er onjuiste of onvolledige informatie geregistreerd is door de exploitant
zal de exploitant hier op gewezen worden en de kans krijgen dit te herstellen. In
de oude regels was specifiek geregeld dat indien de houder de registratie zelf niet
herstelde, de minister hierin kon voorzien op kosten van de exploitant. Deze specifieke
bepaling is echter niet nodig aangezien de oude praktijk van herstel door de minister
ook gecontinueerd kan worden middels bestuursdwang als bedoeld in de Algemene wet
bestuursrecht op grond van artikel 8.5 van de wet.
De diergezondheidsverordening geeft lidstaten de ruimte om voor identificatie en registratie
van dieren aanvullende of strengere regels vast te stellen (artikel 269, eerste lid
onder d), mits deze regels geen belemmering vormen voor de interne markt en niet in
strijd zijn met de Europese regels. Van deze ruimte is gebruik gemaakt door te eisen
dat exploitanten van runderen aanvullend op de Europese eisen bij registratie van
een rund de identificatiecode van het moederdier, het geslacht van het rund en de
haarkleur van het rund moeten vastleggen. In de artikelen 5b.1 en 5.b44 is geregeld
dat deze gegevens bij de geboorte van een rund moeten worden opgenomen in de eigen
administratie en doorgegeven moeten worden aan de I&R database. Voor runderen die
uit een ander land ingevoerd worden moet deze informatie ook geregistreerd worden,
indien die beschikbaar is (artikel 5b.47). Aangezien de dieren uit een land kunnen
komen waar deze gegevens niet verplicht vastgelegd moeten worden kan het voorkomen
dat de identificatiecode van het moederdier niet beschikbaar is. Het registreren van
deze gegevens was onder de oude regels ook verplicht. Het biedt extra zekerheid op
het gebied van identificatie van de runderen. Exploitanten gebruiken de gegevens overigens
ook voor andere doeleinden, zoals fokkerijdoeleinden. Gezien de eis om vast te leggen
wat de moeder van een rund is, is bepaald in artikel 5b.44 tweede lid dat als door
te laat registreren de gegevens over de geboorte van een rund meer dan 80 werkdagen
na de dag van geboorte worden doorgegeven, de exploitant middels een DNA-onderzoek
moet aantonen dat het moederdier inderdaad het moederdier is.
Tevens is aanvullend op de Europees verplichtingen in artikel 5b.45 bepaald dat exploitanten
van runderen ook elke doodgeboorte moeten registreren. Een doodgeboorte is in het
artikel gedefinieerd als een geboorte van een kalf na een draagtijd door de moeder
van minimaal zeven maanden, waarbij het kalf op moment van geboorte niet levend is,
of niet levensvatbaar is en sterft voordat bij het kalf een identificatiemiddel is
aangebracht. Vanuit de bescherming van en monitoring op diergezondheid is de registratie
van doodgeboren kalveren relevant. Wanneer een kalf dood wordt geboren kan er bijvoorbeeld
sprake zijn van Brucellose. Er is dan een verplichting om aanvullend onderzoek te
doen (zie paragraaf 3.2.4.). Een registratie van een doodgeboorte kan hieraan bijdragen.
Ook is er een verplichting om de kadavers van doodgeboren kalveren af te voeren ter
destructie. De registratie van doodgeboorten kan van toegevoegde waarde zijn voor
het toezicht de naleving van die verplichting. Door middel van registratie van doodgeboorten
kan tevens de geboortecohort van een rund gemonitord worden. In het kader van dierenwelzijn
is het niet toegestaan om runderen te verplaatsen die recentelijk hebben gekalfd.
Dit betreft ook de afkalving van een dood dier. De registratie van doodgeboren kalveren
in de centrale I&R database kan dus bijdragen aan de handhaafbaarheid van maatregelen
in het kader van diergezondheid en tevens van dierenwelzijn.
3.3.2.3. Varkens
Artikel 52, eerste lid van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 bepaalt dat
varkens moeten worden geïdentificeerd met een conventioneel oormerk, elektronisch
oormerk of een tatoeage. Het oormerk of de tatoeage moet het unieke registratienummer
(UBN) van de inrichting waar het dier is geboren. Lidstaten kunnen op basis van artikel
53 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 toeleveringsketens van varkens
erkennen. In geval van erkende toeleveringsketens volstaat in plaats van het UBN van
geboorte het UBN van de laatste inrichting van de toeleveringsketen. In Nederland
wordt geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Varkens moeten dus geïdentificeerd
worden met het UBN van geboorte. In artikel 9 en 11 van uitvoeringsverordening (EU)
nr. 2021/520 zijn de eisen opgenomen waar de identificatiemiddelen voor varkens aan
moeten voldoen. Om te zorgen voor eenduidige identificatie van varkens zijn aanvullend
hierop in artikelen 5b.31 en 5b.32 technische eisen opgenomen waar de conventionele
en elektronische oormerken voor varkens aan moeten voldoen. Om leesbaarheid van tatoeages
waarmee raszuivere fokvarkens of hybride fokvarkens kunnen worden geïdentificeerd
te garanderen is in artikel 5b.33 opgenomen dat de tatoeage gezet moet worden met
een geschikte tang en alleen zwarte of groene inkt gebruikt mag worden.
In aanvulling op de Europese regels voor identificatiemiddelen voor varkens is in
artikel 5b.36, derde lid, opgenomen dat varkens die naar de slacht gaan een extra
identificatiemiddel moeten krijgen met het UBN van de inrichting waar de dieren vanaf
vervoerd worden naar het slachthuis. Hierdoor is het voor dieren die niet afgevoerd
worden van de inrichting waar ze geboren zijn op het slachthuis inzichtelijk wat de
inrichting van herkomst is. Dit slachtmerk moet worden aangebracht voordat de dieren
worden afgevoerd naar een slachthuis, dan wel naar een verzamelcentrum vanwaar de
dieren naar een slachthuis worden gebracht. Zeugen, gelten en beren die naar de slacht
gaan, mogen in plaats van een slachtmerk ook met een gebruiksmerk gemerkt zijn. Voor
het houden van deze categorieën kan het namelijk wenselijk zijn dat exploitanten hun
dieren individueel kunnen merken, bijvoorbeeld voor het toepassen van voer- en stalsystemen
die gericht zijn op de specifieke behoefte van een varken. Deze dieren hebben daarom
naast het Europees verplicht identificatiemiddel vaak een gebruiksmerk. Om het aantal
ingrepen ter identificatie van de dieren in het kader van het welzijn beperkt te houden,
is geregeld dat afvoer van deze categorieën naar het slachthuis mogelijk is zonder
slachtmerk, maar met gebruiksmerk. De technische vereisten voor slachtmerken zijn
opgenomen in artikel 5b.34 en voor gebruiksmerken in artikel 5b.35.
In artikel 15 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is vastgesteld dat de maximale
termijn waarbinnen een varken geïdentificeerd moet zijn negen maanden na geboorte
is en dat een varken in ieder geval geïdentificeerd moet zijn voor het de inrichting
van geboorte verlaat. Lidstaten mogen een kortere termijn vaststellen. In artikel
5b.36 is bepaald dat identificatie moet plaatsvinden binnen een week nadat in een
inrichting geboren varkens zijn gespeend, of uiterlijk drie maanden na de geboorte,
of zoveel eerder als het desbetreffende varken van de inrichting wordt afgevoerd.
Deze kortere termijn, die ook in de oude regels was opgenomen, draagt bij aan een
zorgvuldige identificatie van de dieren. In artikel 17 van uitvoeringsverordening
(EU) nr. 2021/520 is opgenomen dat varkens die uit derde landen naar Nederland worden
gebracht binnen uiterlijk twintig dagen geïdentificeerd moeten zijn conform de Europese
regels. In artikel 5b.36, tweede lid, is deze termijn voor Nederland gesteld op drie
werkdagen. Dit is voor exploitanten die varkens houden een realistische termijn voor
hermerken. Daarnaast is het voor een sluitend systeem wenselijk dat varkens die uit
derde landen zijn binnengebracht snel geïdentificeerd zijn conform de Europese en
Nederlandse eisen. In artikel 5b.37 is opgenomen dat alleen de exploitant die de varkens
houdt een verloren identificatiemiddel mag vervangen. Dit draagt er aan bij dat alle
varkens die van een inrichting worden afgevoerd correct geïdentificeerd zijn.
Exploitanten van varkens moeten op basis van artikel 102 van de diergezondheidsverordening
een eigen administratie bijhouden met informatie over de inrichting en de varkens
die er gehouden worden. Artikel 22 en 23 van gedelegeerde verordening 2019/2035 bevatten
nadere voorschriften voor het bijhouden van deze administratie. Zo moet bijgehouden
worden van welke inrichting dieren worden aangevoerd en wanneer dieren dood gaan.
In artikel 5b.4 van de Regeling houders is bepaald dat de houder een gebeurtenis,
zoals de dood van een dier, binnen drie werkdagen in de eigen administratie moet verwerken.
Ook is in dat artikel bepaald dat deze administratie minimaal drie jaar bewaard moet
blijven. Aanvullend op de informatie die de exploitant op basis van artikel 102 moet
vastleggen in de eigen administratie is in artikel 5b.2 opgenomen dat, indien er varkens
uit een derde land op de inrichting zijn binnengebracht, het identificatienummer dat
in het derde land van oorsprong aan het varkens is gegeven, en het nieuwe identificatienummer
van de dieren moet worden opgenomen. Dit om de traceerbaarheid van de varkens te borgen.
Op die wijze is de herkomst van buiten de Unie aangevoerde dieren beter te herleiden.
Op basis van artikel 109 van de diergezondheidsverordening zijn lidstaten verplicht
voor varkens een geautomatiseerd gegevensbestand bij te houden (I&R database). In
artikel 56 van verordening (EU) nr. 2019/2035 is bepaald welke informatie in het geautomatiseerde
gegevensbestand moet worden opgenomen. Dit betreft de gegevens over de exploitant
en gegevens over de verplaatsingen van varkens. Bij de registratie van verplaatsingen
van varkens moet het totaal aantal dieren, het UBN van herkomst en bestemming en de
datum geregistreerd worden. Op basis van artikel 3, eerste lid, van uitvoeringsverordening
(EU) nr. 2021/520 moeten lidstaten een termijn vaststellen waarbinnen de gegevens
over de verplaatsingen aan de I&R database doorgegeven moeten worden. Met artikel
5b.61 in de Regeling houders van dieren is die termijn op twee werkdagen vanaf de
dag van de gebeurtenis gesteld. Deze termijn is korter dan de maximumtermijn zoals
opgenomen in artikel 3, eerste lid, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 omdat
een kortere termijn bij draagt aan een juiste registratie.
Artikel 116 van de diergezondheidsverordening geeft lidstaten de mogelijkheid om exploitanten
van varkens uit te zonderen van het gebruik van het verplaatsingsdocument als de I&R
database voor varkens dezelfde mate van traceerbaarheid garandeert als de verplaatsingsdocumenten.
In artikel 5b.59 is daarom bepaald dat bij elke registratie van een verplaatsing ook
het kenteken van de vervoerseenheid geregistreerd moet worden. En in geval het om
dieren gaat die van of naar een ander land verplaatst worden, moet ook het land van
herkomst of bestemming en het nummer van het bijbehorende diergezondheidscertificaat
worden geregistreerd. Hiermee is dezelfde mate van traceerbaarheid gegarandeerd als
met het gebruik van verplaatsingsdocumenten en daarom zijn exploitanten van varkens
die vooraf aan de verplaatsing de verplaatsing in de I&R database hebben geregistreerd,
met artikel 5b.71 vrijgesteld van gebruik van het verplaatsingsdocument.
Op basis van artikel 23, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2019/2035, moeten exploitanten
van varkens in de eigen administratie bijhouden welke dieren er dood gegaan zijn.
In artikel 5b.60 van de Regeling houders van dieren is aanvullend op deze plicht geregeld
dat de afvoer van dode varkens door de exploitant in de I&R database moet worden opgenomen.
Bij deze registratie moet het UBN, de afvoerdatum van de dode varkens, het aantal
varkens en het soort varkens worden geregistreerd. Deze aanvullende informatie is
noodzakelijk om de sterfte van varkens op centraal niveau te kunnen monitoren.
Het vierde lid van artikel 102 van de diergezondheidsverordening geeft de mogelijkheid
om exploitanten toe te staan om, de informatie die op basis van dat artikel 102 moet
worden bijgehouden in de eigen administratie, uitsluitend in de I&R database te registreren.
Deze vrijstelling is geregeld in artikel 5b.5. De uitzondering is generiek van aard
en geldt alleen voor de informatie waarvoor de I&R database voorziet in een mogelijkheid
om die betreffende informatie vast te leggen. Alle overige informatie die in de eigen
administratie moet worden bijgehouden en die niet in de I&R database opgenomen kan
worden, moet in de eigen administratie worden bijgehouden. Voor het doorgeven van
de informatie aan de I&R database kan de minister een privaat beheerd portaal aanwijzen
op basis van artikel 1.4, derde lid, van de Regeling handhaving en overige zaken Wet
dieren (zie toelichting paragraaf 3.3.2.8.). In artikel 5b.62 is bepaald dat informatie
over varkens die aan de I&R database moet worden doorgegeven middels een aangewezen
elektronisch portaal indien er een portaal is aangewezen. Indien er geen portaal is
aangewezen moet de informatie direct bij RVO worden doorgegeven.
Het kan voorkomen dat een houder per abuis verkeerde informatie heeft doorgegeven
aan de I&R database. In artikel 5b.63 is daarom opgenomen dat het herstellen en intrekken
van doorgegeven gegevens mogelijk is. Hiervoor dient gebruik gemaakt worden van een
middel dat door de minister beschikbaar is gesteld. Exploitanten van dieren hebben
altijd de gelegenheid om registraties aan te passen als deze niet juist blijken te
zijn. Dit betreft voortzetting van de regels uit de voormalige regelgeving. Wanneer
de overheid signaleert dat er onjuiste of onvolledige informatie geregistreerd is
door de exploitant, zal de exploitant hier op gewezen worden en de kans krijgen dit
te herstellen. In de oude regels was specifiek geregeld dat indien de houder de registratie
zelf niet herstelde de minister hierin kon voorzien op kosten van de exploitant. Deze
specifieke bepaling is echter niet nodig aangezien de oude praktijk van herstel door
de minister ook gecontinueerd kan worden middels bestuursdwang.
3.3.2.4. Schapen en geiten
Artikel 45 en 46 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 beschrijven de wijze
waarop schapen en geiten geïdentificeerd worden in specifieke situaties. Schapen en
geiten, die bestemd zijn om voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt
rechtstreeks naar een slachthuis te worden vervoerd, mogen met een conventioneel oormerk
of conventionele pootband geïdentificeerd worden. Daarbij mag gekozen worden tussen
identificatie met een unieke identificatiecode van dat dier of de code van de inrichting.
Andere schapen en geiten moeten geïdentificeerd worden met een conventioneel identificatiemiddel
en een elektronisch identificatiemiddel met een unieke identificatiecode per dier.
Dit elektronische identificatiemiddel kan een elektronisch oormerk, een bolustransponder,
een injecteerbare transponder of een elektronische pootband zijn.
Voor schapen en geiten die in Nederland geboren en gehouden worden, is het gezien
de structuur van de sector en het mogelijk maken van toezicht op de nationale regels
voor vaccinatie tegen Q-koorts noodzakelijk dat schapen en geiten met twee identificatiemiddelen
en met een unieke identificatiecode geïdentificeerd worden. In artikel 5b.23 is daarom
bepaald dat het gebruik van één identificatiemiddel zoals bedoeld in artikel 45 eerste
lid en artikel 46 vierde en vijfde lid van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035,
in Nederland niet mogelijk is. Ook is het niet toegestaan om bij schapen en geiten
een identificatiemiddel te gebruiken waarop het unieke registratienummer van de inrichting
van geboorte is opgenomen. De diergezondheidsverordening geeft lidstaten de ruimte
om voor identificatie en registratie van dieren aanvullende of strengere regels vast
te stellen (artikel 269, eerste lid onder d), mits deze regels geen belemmering vormen
voor de interne markt en niet in strijd zijn met de Europese regels. Deze nationale
eisen zijn strenger aangezien er minder mogelijkheden toegestaan zijn voor het identificeren
van schapen en geiten, dit heeft echter geen invloed op de interne markt. Artikel
9 en 11 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 bevatten de technische eisen
waar de identificatiemiddelen voor schapen en geiten aan moeten voldoen. In artikel
5b.25 en 5b.26 is aanvullend hierop gesteld welke kleur de verschillende typen identificatiemiddelen
moeten hebben. Op basis van de kleur van het zichtbare oormerk kan op afstand worden
vastgesteld op welke wijze een schaap of geit is geïdentificeerd. De bepalingen over
de kleur van identificatiemiddelen zijn ongewijzigd ten opzichte van de voormalige
regelgeving. In artikel 5b.24 is geregeld dat indien op basis van artikel 46, tweede
en derde lid, van verordening (EU) 2019/2035, schapen of geiten geïdentificeerd worden
met een tatoeage de kleur van de tatoeage zwart of groen moet zijn. Ook moet de tatoeage
aangebracht worden met een daarvoor geschikte tang zodat de tatoeage goed leesbaar
is.
In artikel 14 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is bepaald dat lidstaten
de termijn moeten vaststellen waarbinnen schapen en geiten geïdentificeerd moeten
zijn. Deze termijn is vastgesteld op een maximum van negen maanden na geboorte, maar
in elk geval voordat het dier de inrichting van geboorte verlaat. In artikel 5b.27
van de Regeling houders van dieren is bepaald dat schapen en geiten binnen zes maanden
na de geboorte of voordat ze de inrichting verlaten geïdentificeerd moeten zijn. Deze
termijn is hetzelfde als in de oude regels en korter dan de Europese maximumtermijn
omdat een kortere termijn bijdraagt aan een juiste identificatie en registratie. Specifiek
voor geiten geboren op een inrichting waarop op enig moment in het kalenderjaar vijftig
geiten of meer worden gehouden ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk,
bedraagt de termijn waarbinnen de dieren geïdentificeerd moeten zijn zeven dagen vanaf
de dag na de dag van geboorte, of zoveel eerder als de geit wordt afgevoerd. Deze
specifiek voor deze groep kortere termijn maakt het mogelijk om de sterfte van jonge
dieren beter te kunnen monitoren (zie verderop). Schapen en geiten die vanuit derde
landen worden aangevoerd worden moeten op basis van artikel 17, eerste lid van uitvoeringsverordening
(EU) nr. 2021/520 binnen twintig dagen conform de Europese regels geïdentificeerd
zijn. Met artikel 5b.27, derde lid is deze termijn voor Nederland op drie werkdagen
na aanvoer gesteld. In artikel 19 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is
bepaald hoe gehandeld moet worden bij verlies van een identificatiemiddel. In artikel
5b.28 onderdeel b van de Regeling houders van dieren is vastgesteld dat een exploitant
van schapen en geiten bij een dier dat één identificatiemiddel heeft verloren het
andere identificatiemiddel ook mag verwijderen en een nieuwe set identificatiemiddelen
mag aanbrengen. Het bestellen van een verloren identificatiemiddel moet binnen drie
werkdagen na constatering van het verlies plaatsvinden (artikel 5b.29). Het aanbrengen
van het identificatiemiddel vindt plaats zodra het identificatiemiddel ter vervanging
in het bezit van de exploitant is, maar in ieder geval binnen tien werkdagen na constatering
van het verlies en voordat het schaap of de geit de inrichting verlaat.
Exploitanten van schapen en geiten moeten op basis van artikel 102 van de diergezondheidsverordening
(EU) een eigen administratie bijhouden met informatie over de inrichtingen en de schapen
en geiten die er gehouden worden. Artikel 22 en 23 van gedelegeerde verordening 2019/2035
bevatten nadere voorschriften voor het bijhouden van deze administratie. Zo moet bijgehouden
worden van welke inrichting dieren worden aangevoerd en wanneer dieren dood gaan.
In artikel 5b.4 van de Regeling houders is bepaald dat de houder een gebeurtenis,
zoals de dood van een dier, binnen drie werkdagen in de eigen administratie moet verwerken.
Ook is in dat artikel bepaald dat deze administratie minimaal drie jaar bewaard moet
blijven. Aanvullend op de informatie die de exploitant op basis van artikel 102 moet
vastleggen in de eigen administratie is in artikel 5b.3 bepaald dat exploitanten van
schapen en geiten die ingevolge van artikel 1.46 van het Besluit houders van dieren
moeten worden gevaccineerd dekgegevens moeten opnemen. Dit betreft de datum waarop
de dieren zijn gedekt of geïnsemineerd of in geval van natuurlijke dekking het moment
waarop de schapen of geiten gedekt kunnen worden. Deze informatie is noodzakelijk
om vast te kunnen stellen of aan de eisen ten aanzien van vaccinatie is voldaan, aangezien
dieren voor dekking gevaccineerd moeten worden.
Op basis van artikel 109 van de diergezondheidsverordening zijn lidstaten verplicht
voor schapen en geiten een geautomatiseerd gegevensbestand bij te houden (de I&R database).
In artikel 49 van verordening (EU) nr. 2019/2035 is bepaald welke informatie in het
geautomatiseerde gegevensbestand moet worden opgenomen. Dit betreft de gegevens over
de exploitant en gegevens over de verplaatsingen van de schapen en geiten. Bij de
registratie van verplaatsingen van schapen en geiten moet het totaal aantal dieren,
het UBN van herkomst en bestemming en de datum geregistreerd worden. Op basis van
artikel 3, eerste lid, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 moeten lidstaten
een termijn vaststellen waarbinnen de gegevens over de verplaatsingen aan de I&R database
doorgegeven moeten worden. Met artikel 5b.56 in de Regeling houders van dieren is
die termijn op zeven dagen vanaf de dag van de gebeurtenis gesteld. Dit is gelijk
aan de maximumtermijn zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, van uitvoeringsverordening
(EU) nr. 2021/520.
Artikel 113, tweede lid, van de diergezondheidsverordening, geeft lidstaten de mogelijkheid
om exploitanten van schapen en geiten uit te zonderen van het gebruik van het verplaatsingsdocument
als de I&R database voor schapen en geiten dezelfde mate van traceerbaarheid garandeert
als de verplaatsingsdocumenten. In de Regeling houders van dieren zijn enkele nationaal
aanvullende voorschriften opgenomen over welke informatie in de I&R database moet
worden vastgelegd om te zorgen dat traceerbaarheid gegarandeerd kan worden en het
verplaatsingsdocument achterwege kan blijven. In artikel 5b.52 is bepaald dat bij
de geboorte van een schaap of geit de exploitant de identificatiecode van het dier,
het UBN van geboorte, de geboortedatum en de diersoort in de I&R database moet registreren.
Ingeval van een melkgeiten bedrijf met 50 of meer dieren moet ook het geslacht van
het dier geregistreerd worden. Aangezien bij het verlies van één identificatiemiddel
een dier opnieuw gemerkt mag worden met twee nieuwe identificatiemiddelen is het voor
de traceerbaarheid van belang dat hermerken in de I&R database vastgelegd wordt. In
artikel 5b.53 is daarom bepaald dat het oude identificatienummer, het nieuwe nummer
en de datum van aanbrengen van de nieuwe middelen in de I&R database vastgelegd moeten
worden.
In artikel 5b.54 is geregeld dat bij het registreren van verplaatsingen van schapen
en geiten ook het registratienummer van de vervoerder en het kenteken van het vervoermiddel
moet registreren. In datzelfde artikel is, net als in de oude regelgeving, geregeld
dat als schapen en geiten uit een andere lidstaat worden aangevoerd dat ook het nummer
van het diergezondheidscertificaat geregistreerd moet worden. En in geval schapen
of geiten via een verzamelcentrum in Nederland binnen drie dagen naar een andere lidstaat
gaan moet de exploitant van het verzamelcentrum ook land van herkomst, bestemming
en nummer van het diergezondheidscertificaat in de I&R database registreren. Een exploitant
die schapen of geiten uit een derde land importeert moet tevens het land van herkomst,
het oorspronkelijke identificatienummer van de dieren en het nummer van het diergezondheidscertificaat
doorgeven. Schapen en geiten moeten op basis van de diergezondheidsverordening artikel
113, eerste lid onderdeel b bij verplaatsingen vergezeld gaan van een verplaatsingsdocument.
Het model van dit verplaatsingsdocument moet minimaal de informatie bevatten die genoemd
staat in artikel 50 van verordening (EU) nr. 2019/2035. Het verplaatsingsdocument
kan een papieren document zijn, maar ook een elektronisch uitleesapparaat dat met
de dieren vergezeld gaat. Voorwaarde is wel dat de gegevens uit het elektronische
uitleesapparaat, net als het papieren verplaatsingsdocument, 3 jaar wordt bewaard
als onderdeel van de documentatieverplichtingen uit artikel 102 van de diergezondheidsverordening.
In artikel 5b.70, tweede lid is geregeld dat het verplaatsingsdocument achterwege
gelaten kan worden als de gegevens van de schapen en geiten voorafgaand aan de verplaatsing
doorgegevens zijn aan de I&R database. In artikel 5b.56 is opgenomen dat de gegevens
in principe binnen zeven dagen na de gebeurtenis moeten zijn doorgegeven of zoveel
eerder als het schaap of de geit wordt afgevoerd van de inrichting. Alleen de termijn
voor de registratie van geboorten, niet zijnde op een melkgeitenhouderij met 50 of
meer geiten, bedraagt zes maanden of zoveel eerder als het schaap of de geit wordt
afgevoerd.
Op basis van artikel 23, eerst lid van verordening (EU) nr. 2019/2035 moeten exploitanten
van schapen en geiten in de eigen administratie bijhouden welke dieren er wanneer
dood gegaan zijn. Net als in de oude regels zijn er aanvullend op de Europese regels
voorschriften waardoor de I&R database gebruikt kan worden om inzicht te krijgen in
sterfte bij schapen en geiten. In artikel 5b.55 is daarom opgenomen dat exploitanten
de dood van een schaap of geit aan de I&R database moeten doorgeven. Specifiek voor
melkgeitenbedrijven met 50 of meer dieren is er behoefte aan inzicht in sterfte onder
jonge dieren. Om die reden is voor deze categorie de termijn voor het identificeren
en het melden van de geboorte zeven dagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop
de gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Om ook de sterfte in beeld te krijgen onder dieren
die nog niet geïdentificeerd zijn, moeten exploitanten van deze melkgeitenbedrijven
in de I&R database melding doen van doodgeboortes. Dat zijn alle dieren die vanaf
de laatste week van dracht dood geboren worden, of sterven voordat bij de geit een
identificatiemiddel is aangebracht.
Het vierde lid van artikel 102 van de diergezondheidsverordening geeft de mogelijkheid
om exploitanten toe te staan om informatie die op basis van dat artikel moet worden
bijgehouden in de eigen administratie uitsluitend aan het I&R-systeem door te geven.
Deze vrijstelling is geregeld in artikel 5b.5. De uitzondering is generiek van aard
en geldt alleen voor de informatie waarvoor de I&R database voorziet in een mogelijkheid
om die betreffende informatie vast te leggen. Alle overige informatie die in de eigen
administratie moet worden bijgehouden en die niet in de I&R database opgenomen kan
worden, moet in de eigen administratie worden bijgehouden.
Het kan voorkomen dat een houder per abuis verkeerde informatie heeft doorgegeven
aan de I&R database. In artikel 5b.58 is daarom opgenomen dat het herstellen en intrekken
van doorgegeven gegevens mogelijk is. Hiervoor dient gebruik gemaakt worden van een
middel dat door de minister beschikbaar is gesteld. Exploitanten van dieren hebben
altijd de gelegenheid om gegevens aan te passen als deze niet juist blijken te zijn.
Dit betreft voortzetting van de regels uit de voormalige regelgeving. Wanneer de overheid
signaleert dat er onjuiste of onvolledige informatie doorgegeven is door de exploitant
zal de exploitant hier op gewezen worden en de kans krijgen dit te herstellen. In
de oude regels was specifiek geregeld dat indien de houder de registratie zelf niet
herstelde de minister hierin kon voorzien op kosten van de exploitant. Deze specifieke
bepaling is echter niet nodig aangezien de oude praktijk van herstel door de minister
ook gecontinueerd kan worden middels bestuursdwang op basis van de algemene wet bestuursrecht.
3.3.2.5. Paardachtigen
In artikel 58 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 is bepaald dat paarden
geïdentificeerd moeten worden met een injecteerbare transponder en een uniek levenslang
geldig identificatiedocument (paardenpaspoort). Artikelen 59 en 61 geven lidstaten
de mogelijkheid om ten algemene alternatieve methoden voor de identificatie toe te
staan, hier is echter net als onder de oude regels in Nederland geen gebruik van gemaakt.
Artikel 62 en 63 van die verordening geven de mogelijkheid om in uitzonderlijke individuele
gevallen onder bepaalde voorwaarden alternatieve identificatiemiddelen toe te staan,
hier wordt in Nederland ook geen gebruik van gemaakt. Op basis van artikel 60 van
deze verordening kunnen lidstaten populaties van half in het wild levende paardachtigen
aanwijzen die alleen geïdentificeerd hoeven te worden als ze uit die populatie gehaald
worden. Met artikel 5b.40 en bijlage 7 zijn die populaties middels de gebieden waar
deze dieren gehouden worden aangewezen.
Artikel 58 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 bevat de voorschriften
voor de termijnen waarbinnen paardachtigen geïdentificeerd moeten worden. Het tweede
lid van dat artikel bepaalt dat paardachtigen worden geïdentificeerd binnen de in
artikel 12, leden 1 en 2, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/262 vastgestelde
termijnen. Die termijn is uiterlijk twaalf maanden na de geboorte, maar lidstaten
mogen deze verkorten. Met artikel 5b.39 van de Regeling houders van dieren is bepaald
dat, net als onder de oude regels, een paardachtige binnen 9 maanden na de geboorte
geïdentificeerd moet zijn door middel van de uitgifte van een paspoort. Uit artikel
12 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 volgt ook dat een paardachtige sowieso
geïdentificeerd moet zijn voordat het de inrichting van geboorte permanent verlaat.
Uit datzelfde artikel volgt ook dat een veulen ook zonder geïdentificeerd te worden
de inrichting van geboorte mag verlaten mits het aan de voet van het moederdier blijft.
Artikel 59, derde lid, onderdeel b, van verordening (EU) 2019/2035 bepaalt dat lidstaten
de termijn moeten vaststellen waarbinnen de houder een aanvraag voor uitgifte van
een paspoort moet indienen. In artikel 5b.39 van de Regeling houders van dieren is
geregeld dat deze termijn maximaal 6 maanden na de geboorte van de paardachtige bedraagt.
Na het indienen van de aanvraag krijgt de paspoortuitgevende instantie maximaal 3
maanden de tijd om het paspoort te verstrekken en dient het paard dus binnen 9 maanden
geïdentificeerd zijn door middel van een transponder en een paspoort. Tevens is in
artikel 5b.39, derde lid geregeld dat de transponder aan de linkerkant van de hals
van de paardachtige wordt geïmplanteerd. Aangezien bij de aanvraag van het paspoort
het nummer van de transponder moet worden doorgegeven moet de transponder binnen zes
maanden na geboorte bij de paardachtige geïmplanteerd zijn. Als een paardachtige dood
gaat of geslacht wordt is het om de kwaliteit van het systeem van identificatie en
registratie van paardachtigen te borgen noodzakelijk dat een paspoort ongeldig gemaakt
wordt aangezien het een uniek document is. Met artikel 5b.72 is daarom geregeld hoe
een paspoort ongeldig gemaakt moet worden en dat het ongeldig gemaakte paspoort binnen
30 dagen aan de minister gestuurd moet worden. In de praktijk is dat aan de paspoortuitgevende
instantie.
Op basis van artikel 102 van de diergezondheidsverordening moet een houder van een
inrichting waar paardachtigen staan informatie over de inrichting en de paardachtigen
die op inrichting gehouden worden, vastleggen in de eigen administratie. Artikel 22
en 24 van gedelegeerde verordening 2019/2035 bevatten nadere voorschriften voor het
bijhouden van deze administratie. Zo moet bijgehouden worden welke dieren op de inrichting
worden aangevoerd, geboren worden, de inrichting verlaten en dood zijn gegaan. In
artikel 5b.4 van de Regeling houders is bepaald dat de houder een gebeurtenis, zoals
aan of afvoer van een paardachtige, binnen drie werkdagen in de eigen administratie
moet verwerken. Ook is in dat artikel bepaald dat de houder de administratie minimaal
drie jaar moet bewaren.
Op grond van artikel 109 moeten lidstaten een geautomatiseerd gegevensbestand bijhouden
voor de registratie van gegevens over inrichtingen met paardachtigen en de paardachtigen
die op die inrichtingen gehouden worden (de I&R database). Deze I&R database wordt
in Nederland door RVO uitgevoerd. Artikel 64 van gedelegeerde verordening (EU) nr.
2019/2035 geeft aan welke gegevens over inrichtingen met paardachtigen in de I&R database
bijgehouden moet worden. Hieronder vallen ook de gegevens over de paardachtigen die
op een bepaalde inrichting gehouden worden. De koppeling tussen de paardachtige en
een inrichting in de I&R database moet gemaakt worden als de betreffende paardachtige
daar gewoonlijk gehouden wordt. Daar is sprake van als de paardachtige meer dan 30
dagen op de inrichting gehouden wordt. In onderdeel c) van dat artikel zijn hier enkele
uitzonderingen opgenomen. Zo hoeven hengsten die voor het fokseizoen op een inrichting
verblijven niet na 30 dagen gekoppeld te worden aan de betreffende inrichting. In
verband met de kwaliteit van de gegevens in de I&R database is van belang dat er een
termijn gesteld wordt waarbinnen de houder van paardachtigen de informatie, die conform
artikel 64 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 in de I&R database moet
worden vastgelegd, moet doorgeven. In de regel zal dit door de houder van de inrichting
gebeuren. Met artikel 5.b.64 is geregeld dat binnen zeven dagen informatie over een
paardachtige aan de I&R database doorgegeven moet worden, gerekend vanaf het moment
dat een paardachtige gewoonlijk gehouden wordt in de betreffende inrichting.
In artikel 37 van verordening (EU) nr. 262/2015 is geregeld dat indien een paardachtige
wordt uitgesloten van de slacht voor humane consumptie dat dit ook doorgegeven moet
worden aan de I&R database. In artikel 5b.64, tweede lid, is opgenomen dat de verantwoordelijke
dierenarts hier melding van moet doen binnen veertien dagen na ondertekening van dit
besluit in het paspoort. In het derde lid van artikel 5b.64 is opgenomen dat de dierenarts
de melding in plaats van direct bij RVO ook bij de betreffende paspoortuitgevende
instantie kan doen. In het vierde lid is opgenomen welke informatie doorgegeven moet
worden bij een dergelijke melding en tot slot is geregeld dat de melding gedaan moet
worden middels een daartoe beschikbaar gesteld middel.
Het vierde lid van artikel 102 van de diergezondheidsverordening geeft de mogelijkheid
om houders toe te staan om informatie die op basis van dat artikel 102 moet worden
bijgehouden in de eigen administratie uitsluitend in het I&R te registeren. Deze uitzondering
is geregeld in artikel 5b,5. De uitzondering is generiek van aard en geldt alleen
voor de informatie waarvoor de I&R database voorziet in een mogelijkheid om die betreffende
informatie vast te leggen. Alle overige informatie die in de eigen administratie moet
worden bijgehouden en die niet in de I&R database opgenomen kan worden moet in de
eigen administratie worden bijgehouden.
3.3.2.6. Pluimvee
In de Europese regels zijn geen eisen opgenomen voor de identificatie van pluimvee.
Op basis van artikel 102 van de diergezondheidsverordening en artikel 22 en artikel
25 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 moeten exploitanten van pluimvee
informatie over hun inrichting en het pluimvee dat daar gehouden worden in een eigen
administratie bijhouden. Ze moeten onder anderen informatie vastleggen over pluimvee
dat hun inrichting verlaat of de inrichting binnenkomt. Er bestaat echter geen verplichting
voor een centrale I&R database voor pluimvee. Ingeval van een besmetting met een aangewezen
ziekte bij pluimvee is het van belang om snel te kunnen achterhalen welke contacten
er met een besmet bedrijf geweest zijn. Dit kan in kaart gebracht worden aan de hand
van de administratie die op inrichting aanwezig is. Het in beeld brengen van de contacten
op basis van die lokale administratie zal echter veel tijd in beslag nemen. Gezien
de structuur van de Nederlandse pluimveesector en het aantal bedrijven is er daarom
voor gekozen om net als onder de oude regels een nationale I&R database voor pluimvee
op te stellen.
In artikel 1.52 van het Besluit houders van dieren is daarom geregeld dat in aanvulling
op de Europese eisen in Nederland verplaatsingen van koppels kippen, kalkoenen, parelhoenders
en eenden (gevogelte) in een database geregistreerd moeten worden. In artikel 5b.65
van de Regeling houders van dieren is voor de registratie van de verplaatsingen van
gevogelte geregeld dat exploitanten van 250 of meer kippen, kalkoenen, parelhoenders
en eenden de verplaatsingen van deze dieren moeten registreren. De exploitant moet
de informatie over de verplaatsing in de I&R database registreren. Bij de registratie
van verplaatsingen moeten de betrokken UBN’s, de kenmerken van de koppel, het type
verplaatsing en de datum van verplaatsing geregistreerd worden. Ook moet, indien een
inrichting uit meer stallen bestaat, het specifieke nummer van de stal waaruit of
waarheen de dieren verplaatst worden vermeld.
Voor het doorgeven van de informatie aan de I&R database kan de minister een privaat
beheerd portaal aanwijzen op basis van artikel 1.4, derde lid, van de Regeling handhaving
en overige zaken Wet dieren (zie toelichting paragraaf 3.3.2.8.). In artikel 5b.68
is bepaald dat gegevens over gevogelte die aan de I&R database moeten worden doorgegeven
middels een aangewezen elektronisch portaal. Indien er geen portaal is aangewezen
moet de informatie direct bij RVO worden doorgegeven. De termijn voor het registreren
van de verplaatsingen is vastgelegd in artikel 5b.57 en betreft vijf werkdagen, te
rekenen vanaf de dag na de dag van de verplaatsing. Indien blijkt dat de exploitant
verkeerde informatie heeft doorgegeven moet de exploitant binnen vijf werkdagen alsnog
de juiste informatie registreren (artikel 5b.67, tweede lid).
3.3.2.7 Overige diersoorten
Naast de diersoorten waar in de verordening verplichtingen voor opgenomen zijn, zijn
in gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 ook eisen ten aanzien van identificatie
van enkele andere diersoorten opgenomen. Voor honden, katten en fretten volgt uit
artikel 70 en 71 dat deze alleen ingeval van verplaatsing naar een andere lidstaat
geïdentificeerd moeten zijn met een transponder en vergezeld moeten zijn van een identificatiedocument
(paspoort). Op het paspoort zijn de regels voor het niet commerciële verkeer zoals
opgenomen in verordening (EU) nr. 576/2013 van toepassing. Dit is in paragraaf 3.5.2.
over niet commercieel verkeer van honden, katten en fretten van deze toelichting nader
toegelicht. In Nederland gelden aanvullend op deze Europese regels nationale regels
voor de identificatie en registratie van honden. Deze waren opgenomen in hoofdstuk
2 van het Besluit identificatie en registratie van dieren en paragraaf 7a van de Regeling
identificatie en registratie van dieren. Het Besluit en de Regeling identificatie
en registratie van dieren zijn voor wat de betreft de bepalingen voor I&R van honden
gehandhaafd. Aangezien de bepalingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
over diergezondheid zijn vervallen per 21 april 2021, zijn deze bepalingen vanaf 21
april gebaseerd op de Wet dieren. Hier is voor gekozen vanwege een aankomende wijziging
van de I&R database voor honden middels een wijziging van het Besluit houders van
dieren en het Besluit diergeneeskundigen (Kamerstuk 28 286, nr. 1167).
Voor hert- en kameelachtigen geldt op basis van artikel 73 van gedelegeerde verordening
(EU) nr. 2019/2035 de plicht om deze dieren individueel te identificeren. Kameelachtigen
moeten geïdentificeerd worden met in elk oor een conventioneel oormerk of middels
een injecteerbare transponder. Voor hertachtigen is het, naast deze twee methoden,
ook mogelijk om de dieren middels een tatoeage te identificeren. Artikel 16, eerste
lid, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 regelt dat lidstaten de termijn
waarbinnen een kameel- of hertachtige na de geboorte geïdentificeerd moet zijn, moeten
vaststellen. De uitvoeringsverordening geeft aan dat die termijn maximaal negen maanden
mag zijn en dat de dieren in ieder geval geïdentificeerd moeten zijn voordat ze de
inrichting van oorsprong verlaten. In artikel 81 van gedelegeerde verordening (EU)
nr. 2019/2035 is bepaald dat kameel- en hertachtigen nadat ze vanuit een derde land
de Unie binnengebracht zijn om gehouden te worden, door de exploitant op de inrichting
van binnenkomst geïdentificeerd moeten worden conform de Europese regels. Artikel
17, eerste lid, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 geeft aan dit moet gebeuren
binnen twintig dagen en zoveel eerder als de dieren de inrichting van binnenkomst
weer verlaten. Artikel 19 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 regelt de situatie
dat een hert- of kameelachtige een identificatiemerk heeft verloren. In het derde
lid van dat artikel is bepaald dat het vervangen van het verloren identificatiemiddel
in ieder geval moet gebeuren voordat het dier de inrichting verlaat en binnen een
door de lidstaten vast te stellen termijn. Met artikel 5b.41 en 5b.43 in de regeling
houders zijn deze termijnen voor kameel- en hertachtigen bepaald. In artikel 5b.42
is geregeld onder welke voorwaarden een verloren identificatiemiddel vervangen mag
worden. Het identificeren na de geboorte moet binnen de maximale termijn van negen
maanden gebeuren. Het indien nodig bestellen van een nieuw identificatiemiddel van
kameel- en hertachtigen vindt plaats binnen een periode van veertien dagen na constateren
van het verlies. Het vervangen van een verloren identificatiemiddel binnen eenentwintig
dagen na constatering van het verlies en voordat het dier de inrichting verlaat.
Op basis van artikel 76 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 moeten papegaai-achtigen
geïdentificeerd worden als ze naar een andere lidstaat verplaatst worden. In dat geval
moeten ze geïdentificeerd worden middels een transponder, pootring of tatoeage. Deze
identificatieplicht geldt ook voor papegaai-achtigen uit Nederland die deelnemen aan
een keuring of tentoonstelling in Nederland, zie paragraaf 3.1.3 van de toelichting.
Artikel 77, 78 en 79 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 zien op verplaatsingen
van dieren die in een circus gehouden worden en die naar een andere lidstaat verplaatst
worden. Voor deze dieren moeten verplaatsingsdocumenten en identificatiedocumenten
afgegeven worden. In artikel 5b.73 is geregeld dat deze documenten kunnen worden aangevraagd
met een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel.
Op basis van artikel 102 van de diergezondheidsverordening moeten exploitanten van
alle inrichtingen met landdieren die geregistreerd of erkend moeten worden (zie paragraaf
3.3.1.1.) in een eigen administratie documentatie bijhouden over de inrichting en
de dieren die er gehouden worden. Het gaat onder andere om het vastleggen van welke
dieren er gehouden worden en verplaatsing van dieren van en naar de inrichting. In
gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 is per type inrichting verder uitgewerkt
welke informatie precies vastgelegd moet worden. In artikel 22 is dat voor alle landdieren
gedaan, in artikel 25 voor in gevangenschap levende vogels, in artikel 26 voor honden,
katten en fretten, in artikel 27 voor honingbijen, in artikel 28 voor circusdieren,
in artikel 29 voor dierenasiels voor honden, katten en fretten, in artikel 30 voor
controleposten, in artikel 31 voor quarantaine-inrichtingen, in artikel 32 voor geconsigneerde
inrichtingen, in artikel 33 voor broederijen, in artikel 34 voor inrichtingen voor
verzameling van hoefdieren en pluimvee en in artikel 37 voor verzamelcentra voor honden,
katten en fretten. Met artikel 5b.4 in de Regeling houders van dieren is voor de administratie
op deze soorten inrichtingen bepaald dat een gebeurtenis zoals omschreven in die artikelen
vastgelegd in de eigen administratie binnen drie werkdagen na de dag van de gebeurtenis
moet worden vastgelegd. Tevens is bepaald dat de administratie drie jaar bewaard moet
worden.
3.3.2.8. Overige bepalingen
Op grond van artikel 124, tweede lid van de diergezondheidsverordening mogen exploitanten
slechts dieren verplaatsen uit hun inrichtingen en ontvangen als deze afkomstig zijn
van inrichtingen die geregistreerd, erkend of vrijgesteld van registratie of erkenning
zijn. Deze dieren moeten voldoen aan de identificatie- en registratievoorschriften
uit de diergezondheidsverordening. Het is dus niet toegestaan om dieren die niet voldoen
aan de voorschriften voor identificatie en registratie te verplaatsen. Met artikel
5b.74 in de Regeling houders van dieren is in aanvulling op deze Europese bepaling
geregeld dat het verboden is om dieren, die niet voldoen aan de nationaal aanvullende
voorschriften voor identificatie en registratie, af te voeren of in de handel te brengen
wanneer zij bestemd zijn voor een inrichting in Nederland. Het verbod op verplaatsing
van dieren die niet aan alle nationale voorschriften voor identificatie en registratie
voldoen is wenselijk omdat verplaatsing van dergelijke dieren niet wenselijk is in
het kader van sluitend I&R systeem. Tevens maakt dit verbod handhaving van deze bepalingen
eenvoudiger. Dieren die rechtstreeks naar het slachthuis worden verplaatst zijn van
dit verbod uitgezonderd aangezien dieren die naar het slachthuis verplaatst worden
een kleiner risico vormen uit het perspectief van diergezondheid. In het tweede lid
van artikel 5b.74 is een overgangsbepaling opgenomen voor de dieren die op basis van
artikel 39a, eerste lid, van de oude Regeling identificatie en registratie van dieren
geïdentificeerd en geregistreerd zijn.
Onder de oude regels was het mogelijk om, de informatie die in de centrale databank
van de overheid vastgelegd moest worden, via een zogenoemd aangewezen portaal aan
te leveren. Dit was mogelijk voor varkens en bepaalde soorten gevogelte (kippen, kalkoenen,
parelhoenders en eenden). De betreffende portalen meldden de gegevens die zij verzamelden
in het kader van de identificatie en registratie aan de minister. Zij gaven deze gegevens
één-op-eén door aan RVO, die namens de minister het geautomatiseerde gegevensbestand
in beheer heeft. Het aangewezen portaal fungeerde daarbij als een inwinportaal voor
de informatie aan de centrale database. Het is wenselijk om de mogelijkheid om de
I&R gegevens voor varkens en gevogelte via aangewezen portalen aan te kunnen blijven
leveren aan de centrale databank die in beheer is bij RVO.
In de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren zijn, voor de aangewezen registers
voor de registratie van individuele gegevens omtrent het gebruik van antimicrobiële
diergeneesmiddelen, bijna volledig identieke regels opgenomen als de oude regels voor
de aangewezen portalen. De Regeling handhaving en overige zaken wet dieren is daarom
zo aangepast dat de artikelen (1.5 tot en met 1.10) in die regeling die zien op aangewezen
registers overeenkomstig van toepassing zijn op aangewezen portalen voor identificatie
en registratie van varkens en bepaalde soorten gevogelte. Deze artikelen borgen dat
de gegevensverzameling en verwerking voldoet aan de daartoe gestelde eisen in regelgeving
voor gegevensbescherming. Ook bevatten deze artikelen eisen waar portalen aan moeten
voldoen voordat ze als portaal aangewezen kunnen worden en gegevens aan de centrale
databank mogen leveren. Deze eisen zijn noodzakelijk om de kwaliteit van de aangeleverde
gegevens en dus de kwaliteit van de gegevens in de centrale databank te borgen. Tevens
is een nieuw artikel 1.11b ingevoegd om de grondslag voor het verwerken van deze gegevens
te creëren. In artikel 1.12 is onderdeel c toegevoegd zodat er ook weer een grondslag
is voor het vaststellen van de tarieven van de aangewezen portalen. De bewaartermijn
van de geregistreerde gegevens in het bestaande artikel 1.7, tweede lid, van de Regeling
handhaving en overige zaken wet dieren is vijf jaar, terwijl die voor de aangewezen
portalen onder de oude regels drie jaar was. In het kader van eenduidigheid van de
regels is ervoor gekozen voor de aangewezen portalen aan te sluiten bij de bewaartermijn
van vijf jaar. Vooralsnog is het alleen voor varkens en bepaalde soorten gevogelte
mogelijk om gebruik te maken van aangewezen portalen. Het gebruik van aangewezen portalen
voor I&R zal geëvalueerd worden op doelmatigheid en doeltreffendheid op basis waarvan
besloten zal worden of de mogelijkheid voor gebruik van deze portalen ook voor andere
diersoorten mogelijk gemaakt zal worden. De bepalingen voor aangewezen register in
de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren zijn ook van toepassing op de database
(register) die is aangewezen voor de registratie van de uitslagen van de monitoring
op zoönotische Salmonella (zie paragraaf 3.4.1.1.).
In lijn met het kabinetsbeleid voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten
(maat houden) is het al jaren beleid dat houders die verplicht zijn de locatie van
hun dieren en de dieren zelf te identificeren en te registreren, zelf bijdragen aan
de kosten voor dit systeem. De basis voor de heffingen en retributies waren in de
oude regels opgenomen in de Regeling identificatie en registratie van dieren. Deze
heffingen en retributies zijn nu opgenomen in de Regeling tarieven identificatie en
registratie Wet dieren.
3.4. Zoönosen
Een aantal Europese regels ten aanzien van ziekten die van dier op mens kunnen worden
overgedragen (zoönosen) is niet door de diergezondheidsverordening vervangen. Het
gaat om verordening (EG) nr. 2160/2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere
specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers, verordening (EG) nr. 999/2001
houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing
van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën en Richtlijn 2003/99/EG inzake
de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers. Daar waar onder de oude regelgeving
nationale regels nodig waren voor de implementatie of uitvoering van deze Europese
regels waren die gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Om deze
Europese regels uit te kunnen voeren zijn nationale regels nodig. De regels voor zoönotische
Salmonella worden toegelicht in paragraaf 3.4.1., de regels voor bepaalde overdraagbare
spongiforme encefalopathieën in paragraaf 3.4.2. en de regels ter implementatie van
Richtlijn 2003/99/EG in paragraaf 3.4.3.
3.4.1. Zoönotische Salmonella bij pluimvee
Bepaalde soorten Salmonella kunnen via het eten van producten van dierlijke oorsprong
ook ziekte bij de mens veroorzaken. Deze Salmonella soorten worden daarom zoönotische
Salmonella genoemd. In het kader van borging van voedselveiligheid zijn er Europese
regels om de mate van voorkomen en het risico van Salmonella voor de volksgezondheid
te verminderen. Deze regels zijn opgenomen in verordening (EG) nr. 2160/2003. De verordening
en daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving stelt specifieke eisen aan ten aanzien
van de bepaalde serotypen van Salmonella bij kippen en kalkoenen en regels en regels
ten aanzien van Salmonella in diervoeder. In paragraaf 3.4.1.1. wordt ingegaan op
de monitoring op zoönotische Salmonella bij kippen en kalkoenen, in paragraaf 3.4.1.2.
op de maatregelen die genomen moeten worden indien een besmetting met Salmonella is
geconstateerd en tot slot gaat paragraaf 3.4.1.3. over Salmonella in diervoerder.
3.4.1.1. Monitoring op bedrijven met kippen en kalkoenen
De bemonsteringsvoorschriften en de wijze waarop de bemonstering dient te gebeuren
is in verschillende uitvoeringsverordeningen per diercategorie uitgewerkt:
-
– verordening (EU) nr. 1190/2012 voor koppels kalkoenen.
-
– verordening (EU) nr. 200/2012 voor koppels slachtkuikens.
-
– verordening (EU) nr. 517/2011 voor legkippen van Gallus gallus.
-
– verordening (EU) nr. 200/2010 voor volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus.
In de artikelen 7b.40 tot en met 7b.49 van de Regeling houders van dieren zijn de
regels opgenomen over de monstername, het laboratoriumonderzoek en de registratie
van de uitslagen. De bewaking vindt plaats op het niveau van koppels pluimvee. Voor
de definitie van koppel is aangesloten bij de definitie zoals opgenomen in artikel
2 onder 37 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035, namelijk: alle pluimvee of in gevangenschap levende vogels met dezelfde gezondheidsstatus die
in hetzelfde lokaal of binnen dezelfde uitloopruimte worden gehouden en die een epidemiologische
eenheid vormen; in stallen omvat deze term alle dieren die hetzelfde omsloten luchtvolume
delen.
Voor een goede uitvoering van de monstername zijn aanvullend nationale regels opgenomen
in de Regeling houders van dieren. Uitgangspunt is dat pluimveehouders de monsters
zelf nemen. In artikel 7b.48 van de Regeling houders van dieren is op dat uitgangspunt
een uitzondering gemaakt voor het nemen van monsters die kort voor de slacht bij vleeskuikens
en leghennen plaatsvindt. Deze monsters moeten door een dierenarts of een dierenartsassistent
paraveterinair worden genomen. Het belang van een onafhankelijke monstername is bij
deze categorie dieren groot, omdat een besmetting in de fase direct voor het slachten
vergaande gevolgen kan hebben. Een onverhoopte besmetting kan zich namelijk via de
slachtapparatuur en daarna in de fase van uitsnijden, verwerken en het in de handel
brengen, breed verspreiden naar vlees dat afkomstig is van andere, aanvankelijk onbesmette
koppels vleeskuikens of leghennen. Op die manier zou het besmette vlees de consument
kunnen bereiken voordat de besmetting aan het licht komt. Artikel 7b.48 van de Regeling
houders van dieren is beperkt tot vleeskuikens en leghennen. Het risico op een salmonellabesmetting
bij te slachten koppels vermeerderingspluimvee is veel lager dan bij vleeskuikens
of leghennen, daarom is het voor die diercategorie niet nodig om voor te schrijven
dat de monstername wordt gedaan door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair.
Artikel 7b.46 van de Regeling houders van dieren regelt hoe de monsters, bedoeld in
de artikelen 7b.43, 7b.44 en 7b.45 van die regeling moeten worden genomen. Om een
betrouwbare uitslag te krijgen van de salmonellatesten is het belangrijk dat een voldoende
aantal monsters wordt genomen op plaatsen waar de dieren verblijven of verbleven hebben.
Daarom is voorgeschreven hoeveel monsters op welke plaatsen genomen moeten worden.
Van eendagskuikens moeten bij aanvoer op het bedrijf per vrachtwagen of aanhanger
40 mestmonsters worden genomen, verspreid over die vrachtwagen of aanhanger, uit de
onderste kratten, containers of dozen. Deze worden samengevoegd tot één verzamelmonster.
Voor de bemonstering van de dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier wordt
de houder de keuze geboden tussen twee methoden. In de eerste plaats kan de houder
per koppel 150 monsters van blindedarmmest nemen, dan wel, voor zover dat niet of
onvoldoende aanwezig is, mest van de cloaca. Deze monsters moeten vervolgens worden
samengevoegd tot zes verzamelmonsters van 25 gram. De tweede mogelijkheid is dat de
houder vijf monsters neemt met zogenoemde overschoentjes, zoals beschreven in punt
2.2.2.1, onderdeel b, eerste drie alinea’s en onder i van de bijlage bij verordening
(EU) nr. 200/2010. Deze monsters mogen worden samengevoegd, tot minimaal twee verzamelmonsters.
Beide methoden staan ingevolge artikel 7b.46, vierde lid, van de Regeling houders
van dieren ook ter beschikking aan de houder van dieren die worden opgefokt tot leghen.
Deze methoden zijn beschreven in punt 2.2.1 van de bijlage bij verordening (EU) nr.
517/2011. De houder dient deze monsters te laten samenvoegen door het laboratorium
tot een verzamelmonster.
Bij volwassen vermeerderingskalkoenen mag bemonstering ingevolge punt 2.1, onderdeel
a, onder ii, van de bijlage bij verordening (EU) nr. 1190/2012 plaatsvinden in de
houderij of in de broederij. Artikel 7b.41, onderdeel a, van de Regeling houders van
dieren schrijft monstername voor in de houderij, omdat een eventuele besmetting in
de houderij daarmee sneller kan worden vastgesteld en zo eerder bestrijdingsmaatregelen
getroffen kunnen worden. Verder regelt punt 2.1.1 van de bijlage bij verordening (EU)
nr. 200/2010 dat een lidstaat bij volwassen vermeerderingskippen mag toestaan dat
de monstername niet iedere twee weken, maar om de drie weken plaatsvindt. Voorwaarde
daarvoor is dat het aantal besmette vermeerderingskoppels in de vermeerderingssector
gedurende de laatste twee jaren op landelijk niveau niet groter was dan 1%. Aan die
voorwaarde is in Nederland voldaan. Derhalve voorziet onderdeel b van artikel 7b.41
van de regeling erin dat ten minste driewekelijks wordt bemonsterd.
Voor kippen die worden opgefokt tot leghen of vermeerderingsdier zijn er op dit moment
nog geen Europese regels vastgesteld. Totdat het geval is moeten lidstaten voor deze
categorieën in nationale regelgeving voorzien. Dat gebeurt met de artikelen 7b.43
en 7b.44 van de Regeling houders van dieren. In die artikelen is geregeld op welke
momenten pluimveehouders monsters moeten nemen voor salmonellaonderzoek en op welke
serotypen zij deze monsters moeten laten onderzoeken. Ingevolge artikel 7b.44 van
die regeling moet de bemonstering van kippen bestemd voor de productie van consumptie-eieren
plaatsvinden binnen drie dagen na uitkomst en twee weken voordat de legfase begint,
dan wel twee weken voordat zij worden overgeplaatst naar het legbedrijf. De monsters
dienen te worden onderzocht op de twee serotypen die relevant zijn voor consumptie-eieren:
Salmonella typhymurium en Salmonella enteritidis. Bemonstering van kippen die worden
opgefokt tot vermeerderingsdieren voor de productie van broedeieren in de leg- en
vleessector worden op dezelfde momenten als de jonge leghennen bemonsterd en daarnaast
ook op een leeftijd van vier weken. De houder moet de monsters die van deze dieren
afkomstig zijn, laten onderzoeken op Salmonella typhymurium, enteritidis, hadar, infantis
en virchow. Vermeerderingsdieren voor de vleessector moeten bovendien worden onderzocht
op Salmonella java.
Ook voor vleeskuikens zijn er nationale aanvullende voorschriften. Vleeskuikens moeten
eveneens worden onderzocht op een besmetting met Salmonella java. Verordening (EU)
nr. 200/2012 schrijft voor dat vleeskuiken in de drie weken voor de slacht bemonsterd
moeten worden. Het is echter ook van belang om vleeskuikens bij aankomst op het bedrijf
te monsteren. Hiermee kan namelijk uitsluitsel worden verkregen over de oorsprong
van een eventuele later vastgestelde besmetting. En als de dieren reeds bij aankomst
op het bedrijf besmet blijken, is het nodig om maatregelen ter preventie of bestrijding
van salmonella te treffen in de betreffende kuikenbroederij waar de vleeskuikens afkomstig
van zijn. Verder kan de vleeskuikenhouder deze informatie gebruiken om maatregelen
te nemen waarmee verdere verspreiding van besmetting wordt tegengegaan. Wanneer de
dieren drie weken voor de slacht wel, maar bij aankomst op het bedrijf niet besmet
blijken, dan is dat een aanwijzing voor de vleeskuikenhouder dat de eigen bedrijfsvoering
niet effectief is geweest om besmetting te voorkomen. Deze aanvullende monstername
is opgenomen in artikel 7b.45, eerste lid, van de Regeling houders van dieren. Leghennen
worden als ze uitgelegd geslacht voor consumptie. Voor deze categorie is het dus ook
van belang om voor de slacht te weten of de dieren besmet zijn met Salmonella. Het
tweede lid van 7b.45 van die regeling schrijft daarom voor dat leghennen in de drie
weken voor de slacht overeenkomstig de bijlage bij verordening (EU) nr. 517/2011 bemonsterd
en onderzocht moeten worden.
Het is van belang dat de monsters onderzocht worden door laboratoria die deskundig,
onafhankelijk en onpartijdig zijn. Om dit te borgen zijn de testen opgenomen in de
Regeling erkenning veterinaire laboratoria (REVL). Op basis van artikel 7b.46 van
de Regeling houders van dieren zijn houders verplicht om de monsters bij een op basis
van de REVL erkend laboratorium te laten onderzoeken. De monsters moeten uiterlijk
op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen worden verzonden aan het laboratorium,
onder vermelding van gegevens ter identificatie van de houder van de dieren, degene
die het monster heeft genomen en de dieren die zijn bemonsterd, gegevens omtrent de
monsters, de dagtekening en de handtekening van de inzender van de monsters. Het laboratorium
doet vervolgens onderzoek naar de aanwezigheid van Salmonella en bepaald indien er
Salmonella gevonden wordt het serotype. Op grond van artikel 7b.48 moet de houder
de uitslagen van het onderzoek 2 jaar bewaren en in een daartoe door de minister aangewezen
register registreren. De uitslag van het laboratorium moet samen met relevante informatie,
zoals het laboratorium dat het onderzoek heeft uitgevoerd, informatie over de monstername
en details over de inrichting waar de monsters genomen zijn in het register worden
ingevoerd.
In de oude regelgeving (Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke
dierziekten en zoönosen en TSE’s, hierna: Regeling preventie) was ook geregeld dat
die registratie moest plaatsvinden in daartoe door de minister aangewezen databank
of databanken. In deze regels waren onder andere procedurele regels opgenomen voor
het aanvragen van een aanwijzing, inhoudelijke eisen waar een databank aan moet voldoen
om aangewezen te worden en waarborgen opgenomen ten aanzien van de verwerking van
persoonsgegevens. In de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren zijn, voor
het aangewezen register voor de registratie van individuele gegevens omtrent het gebruik
van antimicrobiële diergeneesmiddelen, bijna volledig identieke regels opgenomen als
de oude regels voor databanken in de Regeling preventie. De Regeling handhaving en
overige zaken wet dieren is daarom zo aangepast dat de artikelen (1.3 tot en met 1.10
en 1.12 en 1.13) in die regeling die zien op aangewezen register(s) ook van toepassing
zijn op het aangewezen register voor registratie van onderzoek naar zoönotische salmonella.
Artikel 1.4 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren regelt welke artikelen
uit paragraaf 1 (Aanwijzing registers) van toepassing zijn op de aanwijzing van het
register voor registratie van de uitslagen van het onderzoek naar zoönotische salmonella.
Hierdoor zijn er drie verschillen met de oude situatie ontstaan. Ten eerste is de
term voor aangewezen databank voortaan aangewezen register. Inhoudelijk is er echter
geen verschil. Ten tweede is de bewaartermijn van de geregistreerde gegevens in het
bestaande artikel 1.7, tweede lid, van de Regeling handhaving en overige zaken wet
dieren 5 jaar, terwijl die voor zoönotische salmonella 3 jaar was. Deze verlenging
is wenselijk aangezien de gegevens over het onderzoek naar zoönotische salmonella
in het aangewezen register ook gebruikt wordt voor aanvraag van Europese cofinanciering.
De Europese commissie kan bij audits naar reeds verstrekte cofinanciering 5 jaar terugkijken.
Dit is in overeenstemming met de Algemene verordening gegevensbescherming. Tot slot
bepaalt artikel 1.7, eerste lid, onder c, dat de beheerder van het aangewezen register
op verzoek een overzicht van de gegevens in het register van de minister moet verstrekken.
Voor de aangewezen databanken voor zoönotische salmonella was dat in de oude regelgeving
een bepaling die voorschreef dat de beheerder van de databank dagelijks een overzicht
aan de minister moest verstrekken. In de praktijk maakt dit echter geen verschil,
de minister kan ook dagelijks verzoeken om verstrekking van de gegevens.
3.4.1.2. Maatregelen op bedrijven waar een besmetting is geconstateerd
Indien een salmonellabesmetting wordt aangetoond moet de pluimveehouder de specifieke,
in bijlage II, onderdelen C, D en E, bij verordening (EG) nr. 2160/2003 genoemde bestrijdingsmaatregelen
nemen. De maatregelen die genomen moeten worden verschillen per diercategorie. Door
de aanwijzing van de verschillende serotypen zoönotische Salmonella in artikel 2.2
van de Regeling diergezondheid kunnen de maatregelen ingevolge artikelen 5.4, 5.5.
en 5.6 van de Wet dieren aan de houders worden opgelegd. Door deze aanwijzing van
al de serotypen kunnen ook nationaal aanvullende bestrijdingsmaatregelen genomen worden
indien dat nodig is. Zo komt serotype Salmonella java komt in Nederland veelvuldig
voor bij vleeskuikens en is weinig gevoelig voor gangbare bestrijdingsmaatregelen.
Verordening (EG) nr. 2160/2003 bevat echter geen voorschriften voor dit serotype.
Door de aanwijzing van Salmonella Java in artikel 2.2 van de Regeling diergezondheid.
kunnen er bij een geconstateerde besmetting wel maatregelen opgelegd worden aan de
houder.
Het uitgangspunt van de maatregelen is dat, indien het mogelijk is voor de betreffende
categorie dieren of eieren, de producten een behandeling moeten ondergaan die de aanwezige
Salmonella bacteriën gegarandeerd uitschakelt. Daar waar dat niet mogelijk is moeten
de dieren en producten worden vernietigd. Zo zullen eieren van vermeerderingsdieren
die bebroed zijn vernietigd moeten worden. Eieren van een besmet koppel die bedoeld
waren voor consumptie als versie eieren mogen niet als zodanig verkocht worden maar
kunnen bijvoorbeeld wel verwerkt worden in andere producten mits bij die verwerking
alle Salmonella bacteriën uitgeschakeld worden. Indien de maatregelen betekenen dat
de dieren of eieren vernietigd moeten worden of minder waard worden door de noodzakelijke
bewerking om de Salmonella bacteriën uit te schakelen krijgt de houder op basis van
artikel 9.6, eerste lid, van de Wet dieren een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd.
3.4.1.3. Diervoeders
Voor een effectieve beheersing van zoönotische Salmonella zijn maatregelen ten aanzien
van diervoerder ook van belang. De nationale bestrijdingsprogramma’s die lidstaten
op basis van artikel 5 van verordening (EG) nr. 2160/2003 moeten opstellen hebben
daarom ook betrekking op de productie van diervoeders. Voor de monitoring en bestrijding
van salmonella binnen de diervoedersector zijn niet, zoals voor de verschillende diercategorieën
wel het geval is, gedetailleerde uitvoeringsbepalingen op Europees niveau vastgesteld.
De benodigde regels om aan de generiekere eisen van verordening (EG) nr. 2160/2003
te voldoen zijn opgenomen in de Regeling diervoeders. Daar waar definities nodig zijn
is waar mogelijk gebruik gemaakt van definities uit verordening (EG) 152/2009 van
de Commissie van 27 januari 2009 tot vaststelling van de bemonsterings- en analysemethoden
voor de officiële controle van diervoeders. Voor de begrippen voedermiddel en mengvoeder
kan worden aangesloten bij algemeen gehanteerde begrippen zoals gedefinieerd in artikel
3 van verordening (EG) 767/2009.
Artikel 28a van de Regeling diervoeders 2012 heeft betrekking op de monstername bij
aanvoer van voedermiddelen op een productielocatie waar mengvoeders voor pluimvee
worden geproduceerd. In het eerste lid is, afhankelijk van de omvang van de jaarproductie
van een locatie, de minimale frequentie vastgesteld voor het nemen van monsters. En
in het tweede lid is opgenomen dat het monster minimaal 60 gram moet wegen. Artikel
28b van die regeling ziet op de monstername van de geproduceerde en af te leveren
partijen mengvoeders bestemd voor pluimvee. In het eerste lid is de frequentie van
monstername beschreven en in het tweede lid is bepaald dat voedermiddelen die niet
in mengvoeder worden verwerkt maar door de producent rechtstreeks op een pluimveehouderij
worden afgeleverd ook bemonsterd dienen te worden. De monsters dienen uit de productstroom
genomen te worden en ten minste een gewicht van 60 gram te hebben (artikel 28b, derde
en vijfde lid, Regeling diervoeders 2012). Het vierde lid regelt dat, onverminderd
deze verplichting de producent ook uit hoofde van artikel 6 van de diervoederhygiëneverordening
((EG) nr. 183/2005) monsters moet nemen.
Producenten voor mengvoeders voor herkauwende en eenhoevige dieren en varkens moeten
conform de in artikel 28c van de Regeling diervoeders 2012 opgenomen frequentiemonsters
nemen van de productstroom. Minimaal de helft van de monsters dient betrekking te
hebben op mengvoeders, het restant op naar het oordeel van de ondernemer meest kritische
voedermiddelen. Om te voorkomen dat partijen voedermiddelen zowel bij aanvoer als
bij aflevering bemonsterd worden kunnen leverancier en producent onderling afspraken
maken over waar de monstername geschiedt, deze afspraken dienen schriftelijk te worden
vastgelegd (zie hiervoor artikel 28d. tweede lid, Regeling diervoeders 2012). Het
vierde lid van artikel 28d geeft de mogelijkheid om de monstername achterwege te laten
indien is aangetoond dat mogelijk aanwezige salmonellabacteriën door de zuurtegraad
in de voedermiddelen zijn geïnactiveerd.
De genomen monsters moeten op de aanwezigheid van Salmonella onderzocht worden in
een onderzoekslaboratorium. Indien uit dat onderzoek blijkt dat er Salmonella aanwezig
is moeten de producent en leverancier laten onderzoeken welk serotype salmonella het
betreft. De serotypen salmonella waar onderzoek naar gedaan moet worden betreffen
dezelfde serotypen als de serotypen waarvoor regels gelden voor de monitoring bij
kippen en kalkoenen. Het onderzoek naar het serotype moet uitgevoerd worden in een
laboratorium dat op basis van de Regeling erkenning veterinaire laboratoria daartoe
erkend laboratorium. Indien uit het onderzoek blijkt dat een van de aangewezen serotypen
Salmonella in het monster aanwezig is moeten de producent of de leverancier dit onverwijld
aan de NVWA en de betrokken pluimveehouder melden. Hierdoor kunnen vervolgens noodzakelijke
maatregelen genomen worden.
3.4.2. Spongiforme encephalopathieën
Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat voorschriften inzake preventie, bestrijding en
uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encephalopathieën. Deze verordening
is niet door de diergezondheidsverordening vervangen. Om artikel 6 bis en bijlage
VII, hoofdstuk B, van verordening (EG) nr. 999/2001 uit te voeren zijn nationale regels
ten aanzien van het fokken van schapen nodig. Deze regels waren voorheen opgenomen
in de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten
en zoönosen en TSE’s. Aangezien deze regeling ingetrokken is, zijn de nationale regels
voor het fokken van schapen gecontinueerd in de Regeling houders van dieren.
In artikel 7c.1 van de regeling is geregeld dat fokprogramma’s gericht op het terugdringen
van TSE-gevoeligheid van schapen erkend kunnen worden als ze zijn opgesteld door instellingen
die zijn erkend voor het bijhouden van een stamboek voor schapen, of fokkerijorganisaties
voor schapen die niet bij zo’n instelling zijn aangesloten. De erkende fokprogramma’s
gelden als nationaal fokprogramma als bedoeld in artikel 6 bis van de TSE-verordening.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit erkent een fokprogramma als dat
voldoet aan de eisen van bijlage VII, hoofdstuk C, deel 1 en 2, van de TSE-verordening.
Een erkenningsaanvraag moet voor 1 juni van het betreffende jaar worden ingediend,
zodat de erkenning voor het volgende fokseizoen kan worden verleend. Erkenningsaanvragen
worden behandeld door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, die daartoe is gemandateerd.
Het derde lid van artikel 7c.1 van de Regeling houders van dieren regelt welke gegevens
bij een erkenningsaanvraag moeten worden gevoegd.
Volgens bijlage VII, hoofdstuk C, deel I, punt 3, bij de TSE-verordening moet er een
uniform certificatiesysteem worden ingevoerd, waarin het genotype van elk dier dat
in het kader van het fokprogramma is bemonsterd wordt gecertificeerd met behulp van
zijn individuele identificatienummer. Met artikel 7c.2 van de regeling worden aan
die minimumeisen voor het certificatiesysteem uit de TSE-verordening twee onderdelen
toegevoegd die noodzakelijk zijn om de juistheid van de certificering te kunnen controleren:
de datum van certificering en, indien van toepassing, het laboratorium dat de genotypering
heeft uitgevoerd.
Organisaties en instellingen met een erkend fokprogramma moeten de minister jaarlijks
voor 1 februari berichten over de resultaten van de genotyperingen, de steekproeven
waarmee de administratie van het fokprogramma wordt gecontroleerd en het aantal houders
dat aan het fokprogramma deelneemt. Deze rapportageplicht is opgenomen in artikel
7c.5 van de regeling. De informatie wordt gebruikt om verslag te kunnen doen aan de
Europese Commissie, zoals voorgeschreven in bijlage VII, hoofdstuk C, deel 5, bij
de TSE-verordening.
Schapenhouders die deelnemen aan een erkend fokprogramma kunnen daarvoor een erkenning
aanvragen bij de minister, daarin voorziet artikel 7c.3 van de Regeling houders van
dieren. De beoordeling van deze aanvragen vindt eveneens plaats door de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland. Een dergelijke erkenning wordt verleend, indien is voldaan
aan de criteria van het fokprogramma. De erkenning kan op twee niveaus worden verleend,
die betrekking hebben op de aanwezigheid van het ARR-allel. Met een erkenning op niveau
I, waarbij alle dieren het ARR/ARR genotype hebben, kan een veehouder fokdieren afzetten
in andere lidstaten zonder dat die dieren eerst getest hoeven te worden op erfelijke
aanleg voor scrapie. Ook is daarmee gegarandeerd dat de dieren niet besmet zijn met
scrapie. Dat bevordert zowel de afzet van fok- en vermeerderingsdieren als de afgezet
van slachtdieren. Een erkenning op niveau II houdt in dat alle dieren ten minste enkelzijdig
ARR zijn. Dit geeft een hoge mate van bescherming tegen een eventuele besmetting met
TSE. Als niet langer wordt voldaan aan de betreffende erkenningsvoorwaarden, kan de
erkenning van een fokprogramma respectievelijk de deelnemer aan een fokprogramma worden
ingetrokken. Dat regelt artikel 7c.4.
Een rund dat besmet is met BSE of een geit of schaap dat besmet is met scrapie kunnen
neurologische verschijnselen of gedragsstoornissen gaan vertonen. Er zijn echter ook
veel andere mogelijke oorzaken voor neurologische verschijnselen of gedragsstoornissen.
In artikelen 3a.3 en 3a.4 van de Regeling houders van dieren is daarom bepaald dat
indien runderen, schapen of geiten door een dierenarts behandeld worden voor neurologische
verschijnselen of gedragsstoornissen en een besmetting met BSE of scrapie niet uit
te sluiten is, hier melding gedaan moet worden bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.
De kans bestaat namelijk dat het desbetreffende dier wordt afgevoerd voor slacht of
destructie vóórdat een diagnose is gesteld omdat neurologische verschijnselen of gedragsstoornissen
niet altijd duidelijk waarneembaar zijn. Met een vroege melding kan voorkomen worden
dat een dergelijk dier waar BSE of scrapie niet uit te sluiten is zonder nader onderzoek
wordt afgevoerd naar het slachthuis.
3.4.3. Meldplicht zoönosen
Richtlijn 2003/99/EG heeft als doel dat zoönosen, zoönoseverwekkers en daarmee samenhangende
antimicrobiële resistentie worden bewaakt en gedegen epidemiologisch onderzoek wordt
gedaan naar uitbraken van door voedsel overgedragen zoönosen. Lidstaten moeten daartoe
gegevens verzamelen inzake het voorkomen van zoönosen en zoönoseverwekkers bij dieren,
in voeding, diervoeders en bij de mens. Op basis van deze richtlijn hebben lidstaten
voor bepaalde zoönosen een bewakingsplicht. Een basisvoorwaarde voor de uitvoering
van deze bewaking is de verplichting voor houders, dierenartsen en medewerkers van
onderzoeksinstellingen om een (vermoeden van) besmetting met deze zoönosen bij de
NVWA te melden. Deze zoönosen zijn daarom in artikel 3a.1 van de Regeling houders
van dieren op basis van artikel 2.12, eerste of derde lid, van de Wet dieren aangewezen.
3.5. Overige onderwerpen
3.5.1. Waterdieren
De verordening ziet ook op waterdieren. Deze zijn gedefinieerd als vissen van bepaalde
klassen en superklassen en specifieke waterweekdieren en waterschaaldieren. Alle levensfasen
van die soorten inclusief eieren, zaadcellen en gameten horen er ook bij (artikel
4, onderdeel 3 van de diergezondheidsverordening). Dit betekent dat er geen aparte
regelgeving is over ‘levende producten’ van waterdieren zoals dat bij landdieren wel
het geval is. De kenmerken en de omvang van de Nederlandse aquacultuursector en de
diergezondheidssituatie daarvan maken dat er geen noodzaak is tot aanvullende nationale
regels voor de gezondheid van waterdieren zoals bij de landdieren. Wel zijn er nationale
regels nodig om uitvoering te geven aan de diergezondheidsverordening en de daarop
gebaseerde gedelegeerde- en uitvoeringsverordeningen over waterdieren. Zo zijn rechtstreeks
werkende voorschriften die gericht zijn aan exploitanten van waterdieren, net als
de voorschriften voor exploitanten van landdieren strafbaar gesteld, zie paragraaf
3.5.3. voor nadere toelichting.
Daarnaast zijn er nationale voorschriften opgenomen in de Regeling houders van dieren
om uitvoering te geven aan de Europese regels inzake registratie en erkenning van
inrichtingen. Op basis van artikel 172 van de verordening moeten exploitanten van
aquacultuurinrichtingen hun inrichting bij de overheid registreren. Ter uitvoering
van deze registratieplicht is in artikel 5a.2 van de Regeling houders van dieren geregeld
dat de exploitant de registratie moet doen met een middel dat daartoe door de minister
beschikbaar is gesteld en in artikel 5a.3 is geregeld dat wijzigingen van de gegevens
of het stopzetten van een inrichting binnen 30 dagen dient te geschieden. Dit is vergelijkbaar
met de bepalingen over de registratie van inrichtingen waar landdieren worden gehouden.
De uitvoering van deze registratie is bij de NVWA belegd.
Op basis van artikel 176 van de verordening dienen bepaalde soorten aquacultuurinrichtingen
erkend te worden. Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/691 geeft een nadere specificatie
van de soorten aquacultuurinrichtingen die erkend moeten worden. In artikel 3 van
die verordening zijn de soorten aquacultuurinrichtingen opgenomen die niet erkend
hoeven te worden en in artikel 4 die wel een verplichting tot erkenning hebben. Op
basis van artikel 176, tweede lid, kunnen lidstaten de volgende soorten aquacultuurinrichtingen
ook vrijstellen van erkenning mits de aquacultuurinrichting geen significant risico
vormt:
-
• aquacultuurinrichtingen die kleine hoeveelheden aquacultuurdieren produceren voor
rechtstreekse levering ten behoeve van menselijke consumptie aan de eindgebruiker,
of aan plaatselijke kleinhandelszaken die rechtstreeks leveren aan de eindgebruiker;
-
• vijvers en andere voorzieningen waar het bestand van waterdieren uitsluitend voor
de recreatievisserij in stand wordt gehouden door de aanvulling met aquacultuurdieren
die ingesloten zijn en niet kunnen ontsnappen;
-
• aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden in gesloten voorzieningen
worden gehouden.
-
• Het risico op verspreiding van ziekten voor waterdieren bij deze type aquacultuurinrichtingen
is door de randvoorwaarden die hier aan gesteld zijn niet significant. Met artikel
5a.6 in de Regeling houders van dieren is daarom voorzien in de vrijstelling van de
plicht tot erkenning van deze soorten aquacultuurinrichtingen
De verantwoordelijkheid voor het doen van een aanvraag tot erkenning ligt bij de exploitant
van de betreffende inrichting. Ter uitvoering van deze Europese verplichting tot erkenning
is in artikel 5a.7 van de Regeling houders van dieren opgenomen dat een aanvraag tot
erkenning ingediend moet worden middels een daartoe door de minister beschikbaar gesteld
middel. In artikel 5a.8 van die regeling is geregeld dat een wijziging in de gegevens
die ten grondslag liggen aan de erkenning of het stopzetten van de activiteiten binnen
30 dagen doorgegeven moet worden. De uitvoering van deze erkenningen is bij de NVWA
belegd.
3.5.2. Niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten
De verordening is ook van toepassing op het niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren
naar een lidstaat uit een andere lidstaat of uit een derde land of gebied (deel VI).
Verordening (EU) nr. 576/2013 blijft echter tot 21 april 2026 van toepassing op het
niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren (artikel 277). De voorschriften van
verordening (EU) nr. 576/2013 die zien op het niet-commercieel verkeer van andere
gezelschapsdieren dan honden, katten en fretten, zijn thans nog niet van kracht. Deze
verordening moet daarom alleen uitgevoerd worden voor het niet-commerciële verkeer
van honden, katten en fretten.
In de oude regelgeving (Regeling handel levende dieren en levende producten) waren
bepalingen opgenomen om verordening (EU) nr. 576/2013 in Nederland uit te kunnen voeren
voor honden, katten en fretten. Deze regels zijn onveranderd voortgezet. Artikel 3.24
van het Besluit houders van dieren voorziet in een grondslag om in de Regeling houders
van dieren nadere regels op te nemen die noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering
van verordening (EU) nr. 576/2013. Het niet-commerciële vervoer is in principe beperkt
tot maximaal 5 dieren. Er kan nog steeds sprake zijn van niet-commercieel vervoer
bij verplaatsing van meer dan 5 dieren mits voldaan wordt aan artikel 5, tweede lid,
kort gezegd moet er sprake zijn van verplaatsing in het kader van deelname aan een
tentoonstelling of evenement. Als een houder meer dan 5 als gezelschapsdier gehouden
honden, katten of fretten niet-commercieel wil verplaatsen en er wordt niet aan de
voorwaarden van artikel 5, tweede lid, van verordening (EU) nr. 576/2013 voldaan moet
voldaan worden aan artikel 55 van verordening (EU) nr. 2020/688.
Artikel 8b.2 van de Regeling houders van dieren regelt een aantal zaken ter uitvoering
van verordening (EU) nr. 576/2013. Met het eerste lid is geregeld dat alle dierenartsen
die op basis van de Wet dieren geregistreerd zijn in het diergeneeskunderegister gemachtigde
dierenarts zijn in de zin van verordening (EU) nr. 576/2013. In verordening (EU) nr.
576/2013 is geregeld dat honden, katten en fretten uit een niet op een lijst geplaatst
gebied of derde land komen alleen de lidstaat in mogen via een door de lidstaat aan
te wijzen punt van binnenkomst voor reizigers. In het tweede lid van artikel 8b.2
zijn grenscontroleposten of douanekantoren als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene
douaneregeling hier voor aangewezen. Artikel 10, derde lid, van verordening (EU) nr.
576/2013 geeft aan dat lidstaten ook mogen toestaan dat geregistreerde militaire,
speur- of reddingshonden onder voorwaarden ook via een ander punt van binnenkomst
de lidstaat binnen mogen worden gebracht. In het derde lid van artikel 8b.2 is geregeld
dat in Nederland gebruikt gemaakt kan worden van deze uitzondering.
Verordening (EU) nr. 576/2013 regelt dat honden, katten en fretten bij grensoverschrijding
vergezeld moeten gaan van een paspoort. Deze paspoorten mogen ingevolge de verordening
(artikel 22, eerste lid) alleen worden afgegeven door gemachtigde dierenartsen. Daarnaast
moeten lidstaten ervoor te zorgen dat blanco paspoorten alleen ter beschikking worden
gesteld aan gemachtigde dierenartsen (artikel 23, eerste lid). Hiermee moet worden
voorkomen dat blanco paspoorten vrij in omloop komen, zodat zij niet kunnen worden
gebruikt in het illegale handelscircuit. Om hier goed uitvoering aan te kunnen geven
zijn in de Regeling houders van dieren regels gesteld voor de uit- en afgifte, en
het voorhanden hebben van (blanco) paspoorten.
Uitgifte van blanco paspoorten is alleen toegestaan door uitgevers die daartoe door
de minister erkend zijn en moeten de paspoorten voorzien van een alfanumerieke code
die door de minister aan de uitgevers wordt verstrekt (artikel 8b.3, eerste lid).
Erkende uitgevers mogen de blanco paspoorten alleen verstrekken aan gemachtigde dierenartsen
(artikel 8b.8) en moeten in hun administratie bijhouden aan welke gemachtigde dierenartsen
zij welke blanco paspoorten hebben verstrekt (artikel 8b.4).
De minister kan een erkenning van een uitgever schorsen en intrekken wanneer de uitgever
niet meer voldoet aan de voorwaarden voor de erkenning of wanneer voorschriften ten
aanzien van de uitgifte van paspoorten worden overtreden. Wanneer een erkenning wordt
geschorst of ingetrokken, moet de uitgever onverwijld een overzicht aan de minister
sturen van unieke alfanumerieke codes die nog niet zijn gebruikt voor de productie
van blanco identificatiedocumenten, en een overzicht van alle blanco identificatiedocumenten
die reeds zijn geproduceerd, maar nog niet zijn uitgegeven. Wanneer de erkenning van
een uitgever is ingetrokken, is deze bovendien verplicht om reeds geproduceerde, maar
nog niet uitgegeven blanco paspoorten onverwijld op te sturen naar de minister. Met
deze verplichtingen is verzekerd dat resterende unieke alfanumerieke codes of resterende
blanco paspoorten kunnen worden getraceerd, en wordt voorkomen dat blanco paspoorten
na het schorsen of intrekken van een erkenning toch in omloop komen (artikel 8b.5).
Artikel 23, eerste lid, van verordening (EU) nr. 576/2013 bepaalt dat paspoorten alleen
mogen worden afgegeven door een gemachtigde dierenarts. Een gemachtigde dierenarts
mag een paspoort pas afgeven nadat hij zich ervan heeft vergewist dat het dier is
voorzien van een chip (transponder), hij alle vereiste informatie in het paspoort
heeft ingevuld, en het paspoort door de eigenaar van het gezelschapsdier is ondertekend.
Dierenartsen zijn toegelaten om dieren van een chip te voorzien. Artikel 18 van verordening
(EU) nr. 576/2013 geeft aan dat lidstaten minimum kwalificaties moeten stellen aan
anderen dan dierenartsen die chips plaatsen. Met artikel 8b.9 in de Regeling houders
van dieren is daarom geregeld dat anderen dan een dierenarts de chips plaatsen dit
beroepsmatig en met een zekere regelmaat moeten doen. Na het invullen en de ondertekening,
moet de bladzijde met rubriek III van het paspoort worden gelamineerd. Voorts bepaalt
artikel 22 van verordening (EU) nr. 576/2013 welke informatie door een gemachtigde
dierenarts in een paspoort moet worden vermeld voordat het mag worden afgegeven. Net
als onder de oude regels moet de gemachtigde dierenarts daarbij ook het land van geboorte
van het dier en, indien van toepassing, de unieke alfanumerieke code van eerder voor
hetzelfde dier afgegeven paspoorten in rubriek XII van het paspoort opnemen. Met artikel
8b.6 is geregeld dat de gemachtigde dierenarts de administratie die hij op basis van
verordening (EU) nr. 576/2013 moet bijhouden drie jaar moet bewaren.
Artikel 22, eerste lid, van verordening (EU) nr. 576/2013 stelt dat paspoorten alleen
mogen worden afgegeven door gemachtigde dierenartsen, maar sluit doorverkoop van blanco
paspoorten niet uit. Aangezien artikel 23, eerste lid, van verordening (EU) nr. 576/2013
lidstaten verplicht te zorgen dat blanco paspoorten alleen worden verstrekt aan gemachtigde
dierenartsen, is het wenselijk om het voorhanden hebben door en de verstrekking aan
anderen te verbieden. Op grond van artikel 8b.7is het voorhanden hebben van blanco
paspoorten verboden voor anderen dan uitgevers en gemachtigde dierenartsen. Op deze
manier kan ook een eventuele derde, ontvangende partij worden aangesproken wanneer
bij hem blanco paspoorten worden aangetroffen. Via de unieke alfanumerieke code kunnen
de blanco paspoorten vervolgens worden getraceerd naar een gemachtigde dierenarts
of een uitgever. Met artikel8b.8, eerste lid, is geregeld dat het verboden is om blanco
paspoorten te verstrekken aan anderen dan gemachtigde dierenartsen. Dit verbod geldt
niet alleen voor uitgevers en gemachtigde dierenartsen, maar ook voor derden. Het
is aan gemachtigde dierenartsen daarentegen wel toegestaan om blanco paspoorten te
verstrekken aan een andere gemachtigde dierenarts, maar dan moet door de verstrekkende
gemachtigde dierenarts de naam en contactgegevens van de ontvangende gemachtigde dierenarts
worden geregistreerd onder vermelding van de unieke alfanumerieke code van het verstrekte
paspoort. Deze gegevens moeten ten minste drie jaar worden bewaard (derde lid van
artikel 8b.8).
Ten overvloede wordt opgemerkt dat een in Nederland gemachtigde dierenarts alleen
in het Europese deel van Nederland bevoegd is om Nederlandse paspoorten af te geven.
De machtiging om Nederlandse paspoorten af te geven vloeit immers voort uit de Wet
dieren en verordening 576/2013, die slechts in Europees Nederland van toepassing zijn.
Het is gemachtigde dierenartsen niet toegestaan om Nederlandse paspoorten af te geven
buiten het Europese deel van Nederland.
3.5.3. Toezicht en handhaving
Met het Besluit aanwijzing toezichthouders Wet dieren zijn de personen aangewezen
die belast zijn met toezicht op de naleving van de regels die bij of krachtens de
Wet dieren zijn gesteld. Voor verschillende onderdelen van de regelgeving kunnen dat
verschillende personen zijn. Op het gebied van diergezondheid zijn het voornamelijk
ambtenaren van de NVWA en RVO. Maar ook het kan ook gaan om medewerkers van andere
organisaties gaan, zoals inspecteurs van de stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming
voor toezicht op regels voor identificatie en registratie van gezelschapsdieren.
Artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren voorziet in een grondslag om bij ministeriële
regeling voorschriften van EU-verordeningen aan te wijzen waardoor het in strijd handelen
met deze voorschriften verboden is. De diergezondheidsverordening en de daarop gebaseerde
gedelegeerde- en uitvoeringsverordeningen bevatten voorschriften die zich direct richten
tot exploitanten. Om handhaving van deze normen mogelijk te maken zijn de normen toegevoegd
aan het bestaande artikel 1.14 van de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren.
Naast de mogelijkheid van strafrechtelijke handhaving kent de Wet dieren ook de mogelijkheid
om gebruik te maken van bestuurlijke boetes als handhavingsinstrument. Op basis van
de oude regels (Regeling bestuurlijke boetes GWWD) bestond deze mogelijkheid ook voor
bepaalde voorschriften op het gebied van diergezondheid. De mogelijkheid om voor het
niet naleven van deze voorschriften een bestuurlijke boete op te leggen is gecontinueerd.
Het onderliggende stelsel voor categorisering van de boetes in de oude regels is niet
één op één gelijk aan het stelsel zoals opgenomen in het Besluit handhaving en overige
zaken Wet dieren. De hoogtes van de boetes zijn echter wel hetzelfde. In de oude regels
waren de voorschriften namelijk ingedeeld in een van de volgende drie boetecategorieën:
-
1. geringe overtredingen: € 500;
-
2. overtredingen: € 1.500;
-
3. ernstige overtredingen: € 2.500.
De Regeling handhaving en overige zaken kent de volgende boetecategorieën:
De voorschriften die onder de oude regels bestuurlijk beboetbaar waren zijn toegevoegd
aan de bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren. Daar is niet
gekeken naar het onderliggende stelsel met betrekking tot de categorisering van de
boete, maar is alleen rekening gehouden met de hoogte van de boete. De voorschriften
die in de oude regelgeving als geringe overtreding waren aangemerkt zijn in categorie
1 ingedeeld, de overtredingen in categorie 2 en de ernstige overtredingen in categorie
3. Hiermee is er geen wijziging in de hoogte van boetes ten opzichte van de oude regels.
Niet alle oude voorschriften met betrekking tot diergezondheid waren in een boetecategorie
ingedeeld en dus niet bestuurlijk beboetbaar. Daarnaast zijn er met de inwerkingtreding
van de diergezondheidsverordening nieuwe voorschriften bijgekomen. Met het vaststellen
van de Wet dieren was een brede introductie van de bestuurlijke boete als handhavingsmiddel
voorzien. In het verbreden van de toepassing van de bestuurlijke boete door het toevoegen
van voorschriften die onder de oude regels niet bestuurlijk beboetbaar is nu niet
voorzien, dit zal in latere instantie gebeuren.
Hoofdstuk 4 Toetsen
4.1. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid (UHT), adviescollege toetsing regeldruk en
consultatie
Een ontwerp van de regeling is ter consultatie op internetconsultatie.nl geplaatst.
Tevens is het ontwerp aan de NVWA en RVO.nl voorgelegd voor een toetst op de uitvoerbaarheid
en handhaafbaarheid en aan het adviescollege toetsing regeldruk voor een beoordeling
in het kader van de regeldruk. Gezien de datum waarop de diergezondheidsverordening
van toepassing wordt was het niet mogelijk om de uitkomsten van de consultatie en
de toetsen af te wachten en is de regeling zonder eventuele aanpassingen naar aanleiding
van de toetsen en de consultatie vastgesteld. In het kader van uitvoering van de diergezondheidsverordening
en de borging van de diergezondheid in Nederland is het namelijk van belang dat de
voorschriften in deze regeling vanaf 21 april gelden. Indien uit de consultatie en
de toetsen een noodzaak tot aanpassing van één of meer ministeriële regeling blijkt
zal dat in latere instantie alsnog met een wijzingsregeling gerealiseerd worden.
4.2. Financiële gevolgen
Deze regeling is gebaseerd op het Besluit diergezondheid en bevat naast de artikelen
voor de Regeling diergezondheid ook de aanpassingen van de Regeling diergeneesmiddelen,
de Regeling dierlijke producten, de Regeling diergeneeskundigen, de Regeling diervoeders
2012, de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren en de Regeling houders van
dieren. Bij de vraag of de aanpassingen die zijn gedaan mogelijk leiden tot een verhoging
van de regeldruk is alleen gekeken naar de regeldruk die het gevolg is van de regels
die aanvullend zijn op de Europese regels en in vergelijking met de situatie onder
de oude regels.
Voor wat betreft de wijzigingen zoals die zijn gedaan in de Regeling dierlijke producten
geldt een lichte verhoging van de regeldruk. Voor inrichtingen die werken met levende
dierlijke producten, die uitsluitend bestemd zijn voor de Nederlandse markt, is de
registratieplicht uit de diergezondheidsverordening (artikel 84) niet verzwaard tot
een erkenningsplicht (artikel 94). Wel moeten er gegevens worden verstrekt aan de
NVWA bij registratie. Aanvullend aan de gegevens die volgens de diergezondheidsverordening
en verordening en 2020/686 moeten worden verstrekt, wordt in nationale regels ook
vereist om de naam van de dierenarts van het centrum te verstrekken aan de NVWA. Het
betreft een beperkte extra last aangezien deze voor runderen en varkens onder de oude
regels al bestond en dus alleen voor paarden nieuw is. De last is ook zeer beperkt
aangezien er geen directe extra kosten aan zijn verbonden; de naam van de dierenarts
wordt toegevoegd aan de set aan gegevens die al aan de NVWA verstrekt moeten worden.
Bestaande geregistreerde inrichtingen moeten wel éénmalig de naam van de dierenarts
van het centrum verstrekken aan de NVWA. Enkel bij wijziging van de gegevens moet
dit aan de NVWA gemeld worden.
Zoals ook in paragraaf 3.1.3 van de toelichting al staat aangegeven zijn de Europese
voorschriften met betrekking tot aviaire chlamydiose (papegaaienziekte) bij papegaaiachtigen
van overeenkomstige toepassing verklaard op papegaaiachtigen uit Nederland die deelnemen
aan een tentoonstelling of keuring in Nederland. Dit betekent dat er een lichte kostenstijging
is voor houders die met een dier behorende tot de papegaaiachtigen wil deelnemen aan
tentoonstelling of keuring. Aviaire Chlamydiose is al een aangifteplichtige ziekte
in Nederland bij alle vogels behalve pluimvee. Dieren die de ziekte hebben moeten
al behandeld worden. De extra verzwaring zit hem er in dat de dieren nu ook getest
moeten worden na behandeling en er verplichte reiniging en ontsmettingseisen zijn.
Dit is een verzwaring maar aangezien aviaire chlamydiose een zoönose is, is het ook
belangrijk dat er geen positieve dieren naar tentoonstellingen gaan en dat er na een
besmetting goed gereinigd en ontsmet wordt om herinfectie te voorkomen. De kosten
voor een laboratoriumtest op papegaaienziekte bedragen circa 40 euro. Het gaat om
ongeveer 25 gevallen per jaar waarin een test gedaan zou moeten worden.
4.3. EU notificatie
De onderhavige regeling bevat technische voorschriften en diensten in de zin van Richtlijn
2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een
informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende
de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241) en Richtlijn
2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende
diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376) genotificeerd moeten worden bij de
Europese Commissie.
De meeste van deze voorschriften betreffen bestaande nationale regels die krachtens
de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren waren gesteld en die nu op basis van de
Wet dieren gelden. Omdat hierbij geen sprake is van nieuwe voorschriften of significante
wijziging van de bestaande voorschriften, hoeven deze voorschriften niet te worden
genotificeerd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de monitoringsprogramma’s in de Regeling
houders van dieren bedoeld in de artikelen 7.3 tot en met 7.5 (monitoring ziekte van
Aujezsky), 7b.13 tot en met 7b.17 (monitoring aviaire influenza), 7b.18 tot en met
7b.27 (monitoring mycoplasma spp en bepaalde salmonella-serotypen), 7b.29 tot en met
7b.39 (monitoring Newcastle disease) en 7b.40 tot en met 7b.49 (monitoring zoönotische
Salmonella).
Bovendien heeft een aantal van die voorschriften uitsluitend betrekking op de Nederlandse
markt, bijvoorbeeld de handel in varkens-, runder- en paardensperma (artikelen 3A.10
tot en met 3A.13 Regeling dierlijke producten) of de handel in dieren (artikelen 5c.1,
5c7 tot en met 5c.13 Regeling houders van dieren). Deze artikelen hebben tot doel
om het beleid dat krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van toepassing
was, voort te zetten voor zover dat betrekking heeft op de Nederlandse markt. Deze
artikelen hebben dus geen effect op de intracommunautaire handel. Het gaat uitsluitend
om dieren of dierlijke producten die in Nederland worden geproduceerd of gehouden
en die tussen Nederlandse inrichtingen worden verhandeld. De intracommunautaire handel
wordt daarmee niet beperkt.
Daarnaast bevat de regeling nieuwe voorschriften. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om
regels die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de diergezondheidsverordening in Nederland
en waar geen beleidsvrijheid bestaat om deze nationaal ruimer of juist strenger in
te vullen (zie bijvoorbeeld de artikelen 4.9 tot en met 4.13 van de Regeling houders
van dieren). Ook voor deze regels geldt dat notificatie dan niet aan de orde is.
Een nieuwe bepaling die daarentegen wel moet worden genotificeerd is het vereiste
van een erkenning van een verzamelcentrum voor de nationale markt (artikel 5c.3 tot
en met 5c.6 Regeling houders van dieren). Dit vereiste heeft betrekking op de vrijheid
van vestiging van dienstverrichters in het kader van de Dienstenrichtlijn. Deze erkenningseis
zal daarom voorgelegd worden aan de Europese Commissie op grond van Richtlijn 2006/123/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op
de interne markt (PbEU 2006, L 376).
Eveneens dienen de bepalingen 5b.8, 5b.10 en 5b.15, derde lid, van de Regeling houders
van dieren genotificeerd te worden. Deze vereisten in de artikelen 5b.8 en 5b.15,
derde lid zien op de erkenning van leveranciers van identificatiemiddelen. Dit vereiste
heeft betrekking op de vrijheid van vestiging van dienstverrichters in het kader van
de Dienstenrichtlijn. Artikel 5b.10 ziet op de door leveranciers bij te houden administratie.
Dit vereiste heeft betrekking op de dienstverrichting.
De artikelen betreffen voortzetting van de huidige regelgeving, maar de werking ervan
is uitgebreid vanwege de uitbreiding van diersoorten. Deze artikelen zullen daarom
voorgelegd worden aan de Europese Commissie op grond van Richtlijn 2006/123/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de
interne markt (PbEU 2006, L 376).
Hoofdstuk 5 Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 21 april 2021. Hiermee wordt afgeweken
van de vaste verandermomenten, zoals opgenomen in het kabinetsbeleid inzake vaste
verandermomenten (Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309). Het kabinetsbeleid biedt de mogelijkheid af te wijken van vaste verandermomenten
indien nodig voor de implementatie van Europese regelgeving.
Deel II Artikelsgewijs
Regeling diergezondheid
Artikel 4.2
Het artikel regelt dat er een aanvraag voor een verzorgingsvergoeding gedaan kan worden.
Dit kan alleen voor zover de minister hiertoe besluit op grond van artikel 9.12, eerste
lid, van de Wet dieren. Het eerste lid van dit artikel regelt dat alleen die kosten
worden vergoed die in dat lid beschreven staan. Ziet een aanvraag van die vergoeding
op andere kostenposten, of kunnen gemaakte kosten niet voldoende onderbouwd worden
dan wordt de aanvraag afgewezen.
Regeling diergeneesmiddelen
Artikelen 10a.1 tot en met 10a.3
Met dit wijzigingsartikel is een hoofdstuk in de Regeling diergeneesmiddelen ingevoegd
waarin regels zijn gesteld over het gebruik van ziekteverwekkers. Artikel 10a.1 betreft
de aanwijzing van ziekteverwekkers die gemeld moeten worden aan de minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit. De grondslag hiervoor is artikel 10a.1 van het Besluit
diergeneesmiddelen.
Artikel 10a.3 bepaalt dat voor de aanvraag om een erkenning gebruikt moet worden gemaakt
van een beschikbaar gesteld middel. Op grond van artikel 4:4 Algemene wet bestuursrecht
kan een formulier worden vastgesteld waarmee een aanvraag voor erkenning wordt ingediend.
De artikelen betreffen een voortzetting van hetgeen krachtens de Gezondheids- en welzijnswet
in de artikelen 20g en 20h van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria
was geregeld.
Regeling dierlijke producten
Artikelen 3A.1 tot en met 3A.7
De artikelen 3.29, 3.31, 3.33 en 3.34 bevatten de benodigde voorschriften ter uitvoering
van de artikelen 84 e.v. en 94 en e.v. van de diergezondheidsverordening voor zover
het gaat om een inrichting waar levende producten worden gewonnen, geproduceerd, bewerkt,
verhandeld of opgeslagen. Dit omvat ook inrichtingen met broedeieren. In dit verband
wordt opgemerkt dat de definitie van waterdieren in artikel 4, onderdeel 3, van de
diergezondheidsverordening ook levende producten zoals eicellen en zaadcellen van
bijvoorbeeld vissen of schaal- en schelpdieren omvat. De voorschriften die over erkenning,
registratie en documentatie van inrichting waar levende producten van waterdieren
worden gewonnen, zijn daarom opgenomen in de Regeling houders van dieren.
Op grond van artikel 101 van de diergezondheidsverordening rust op de bevoegde autoriteit
de verplichting om een register van geregistreerde inrichtingen bij te houden. In
aanvulling daarop regelen de artikelen 6 en 7 van verordening (EU) 2020/686 de informatie
die over geregistreerde en erkende inrichtingen van bepaalde levende producten in
het register wordt opgenomen. Om die reden is in de artikelen 3A.2 en 3A.7 bij de
registratie en de erkenning ook gevraagd naar de URL van de website van de inrichting
indien die beschikbaar is. Daarnaast is bij de registratie van een dergelijke inrichting
ook vereist om de naam van de dierenarts van het centrum te verstrekken. Dit is toegelicht
in paragraaf 3.1.6. van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 3A.8
Ter uitvoering van artikel 103, eerste lid, van de diergezondheidsverordening is de
termijn vastgelegd waarbinnen een exploitant gegevens moet bewaren. Krachtens artikel
106 van die verordening regelt artikel 8, eerste lid, verordening (EU) nr. 2020/686
welke gegevens een exploitant van een erkende inrichting waar levende producten van
runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen wordt gewonnen bewaart. De bewaartermijn
die ter uitvoering van 103, eerste lid, van de diergezondheidsverordening geldt, geldt
daarmee ook voor de gegevens die op grond van 8 eerste lid, verordening (EU) nr. 2020/686
bijgehouden moeten worden.
Artikelen 3A.10 tot en met 3A.13
De artikelen in paragraaf 6.2 van de Regeling dierlijke producten zijn alleen toepassing
op sperma dat op de Nederlandse markt verhandeld wordt. Met het eerste lid van artikel
3A.10 is voor de winning, verwerking en opslag van sperma van runderen, varkens en
paardachtigen in dat verband zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de Europese regels
over levende dierlijke producten.
De van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen zien op de voorschriften die
aan de inrichting worden gesteld, de gegevens die de inrichting moet bijhouden, de
traceerbaarheid van het gewonnen sperma, de diergezondheidsvoorschriften die aan de
donordieren en aan het sperma worden gesteld en de voorschriften waaraan het sperma
moet voldoen voordat het de inrichting verlaat. In het eerste lid zijn de voorschriften
genoemd die rusten op de exploitant van de inrichting en in het tweede lid is de dierenarts
van het centrum degen op wie de verplichting rust.
In artikel 3A.10, tweede lid, onderdeel e, bevat de verplichting dat het gewonnen
sperma van donorhengsten dat uitsluitend binnen Nederland verhandeld wordt afkomstig
moet zijn van donorhengsten die eenmalig voor de start van het dekseizoen zijn onderzocht
op de ziekten genoemd in artikel 23, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2020/686.
De artikelen 3A.11 tot en met 3A.13 bevatten voorschriften voor het onderzoek en het
vervoer van sperma van runderen, varkens en paardachtigen op uitsluitend bestemd voor
de Nederlandse markt.
De artikelen in hoofdstuk 3A van de Regeling dierlijke producten waren krachtens de
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in het de Regeling rundersperma,
de Regeling varkenssperma en de Regeling paardensperma. De voorschriften die betrekking
hadden op de erkenning of registratie (spermawincentrum voor paardensperma uitsluitend
bestemd voor de nationale markt) van inrichtingen maken nu onderdeel uit van de artikelen
3A.1 tot en met 3A.7.
De voorschriften in de Regeling rundersperma, de Regeling varkenssperma en de Regeling
paardensperma die betrekking hebben op winnen, produceren, verwerken en opslaan van
sperma maken nu onderdeel uit van artikel 3A.10 en 3A.11.
De artikelen 29 Regeling paardensperma, 21 Regeling rundersperma en 21 Regeling varkenssperma
maken nu onderdeel uit van artikel 3A.12. De voorschriften in de artikelen 23 van
zowel de Regeling rundersperma als de Regeling varkenssperma zijn vervat in artikel
3A.13.
Regeling diervoeders 2012
Artikelen 28a tot en met 28f
De bovengenoemde artikelen betreffen regels over de monitoring op de aanwezigheid
van bepaalde serotypen Salmonella in diervoeders voor pluimvee, herkauwende dieren,
eenhoevigen en varkens. Deze voorschriften zijn gelijk aan de monitoringsverplichtingen
die hieromtrent waren opgenomen in de artikelen 98k tot en met 98p van de Regeling
preventie. De monitoringsverplichting vloeit voort uit artikel 5 van verordening (EU)
nr. 2160/2003. De grondslag voor het opnemen van uitvoerende bepalingen van de Europese
verplichting is artikel 6.4 van de Wet dieren.
Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikelen 1.4, 1.11a en 1.12
Met de wijzigingen van de artikelen 1.4, 1.11a en 1.12 van de Regeling handhaving
en overige zaken Wet dieren wordt de databank voor de registratie van uitslagen van
onderzoeken naar verschillende serotypen Salmonella bij bepaalde categorieën kippen
onder de Wet dieren te brengen. De al bestaande voorschriften over register die krachtens
artikel 7.2, tweede lid, Wet dieren zijn vastgesteld in de Regeling handhaving en
overige zaken Wet dieren zijn vrijwel gelijk aan de bepalingen omtrent de Salmonella
databank die gebaseerd waren op de artikelen 15a tot en met 15g van de Regeling preventie.
Uit artikel 7b.49, eerste lid, Regeling houders van dieren volgt welke gegevens een
houder van bepaalde categorieën kippen registreert in het register.
Regeling houders van dieren
Artikelen 3a.2 tot en met 3a.4
De artikelen 3a.2, 3a.3 3a.4 waren krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
geregeld in de artikelen 84, 11, eerste lid en 11, tweede lid, van de Regeling preventie.
Artikelen 3b.1 tot en met 3b.3
De artikelen in hoofdstuk 3b waren bij of krachtens het Besluit gebruik sera en entstoffen
en maken nu onderdeel uit van dit hoofdstuk.
Artikelen 5a.1 en 5a.10
Dit hoofdstuk bevat ter uitvoering van de diergezondheidsverordening ten aanzien van
de daarin gestelde registratie en erkenning van inrichtingen van landdieren en waterdieren
de benodigde voorschriften. Daarnaast is in artikel 5a.1, aanvullend op die voorschriften
uit de diergezondheidsverordening geregeld dat inrichtingen waarin bepaalde typen
vogels worden gehouden nadere informatie moeten verstrekken. De grondslag hiervoor
is artikel 7.2, tweede lid, onderdeel g, van de Wet dieren.
Artikelen 5b.1 tot en met 5b.5
Het onderwerp in afdeling 5b.1 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
geregeld in de artikelen 19, 31 en van de Regeling identificatie van dieren.
De artikelen 5b.1, 5b.2 en 5b.3 regelen dat de bedrijfsadministratie wordt bijgehouden
per uniek registratienummer. Artikel 5b.3 regelt nu ook welke gegevens aanvullend
voor schapen en geiten bijgehouden moeten worden. Artikel 5b.5 regelt de uitzondering
op de plicht tot het vastleggen en bewaren van gegevens in de bedrijfsadministratie.
Artikelen 5b.6 tot en met 5b.7
Het onderwerp in paragraaf 5b.2.1. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in artikel 12a, 12f, 12k van de Regeling identificatie en registratie
van dieren. Het artikel 5b.6 is aangepast aan de voorschriften uit de diergezondheidsverordening.
Artikelen 5b.8 tot en met 5b.13
Het onderwerp in paragraaf 5b.2.2. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 9, 12, eerste lid, 12c, 12h, 12n, en 38aa van de Regeling
identificatie en registratie van dieren. De reikwijdte van de artikelen is, behoudens
artikel 5b.13, uitgebreid met de diersoorten waarvoor de diergezondheidsverordening
eisen aan de identificatie stelt.
Artikelen 5b.14 tot en met 5b.15
Het onderwerp in paragraaf 5b.2.3 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 10, 12, tweede lid, onderdeel b, en vijfde lid, 12a,
onderdeel b, 12f, onderdeel c, 12k, onderdeel b van de Regeling identificatie en registratie
van dieren.
Artikel 5b.14
Artikel 5b.14 regelt wie identificatiemiddelen aanbrengt. Dit in aanvulling op de
regels die gelden over het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren. Artikel
1.58 van het Besluit houders van dieren voorziet in de bevoegdheid om hierover regels
te stellen.
Al naar gelang de aard van het identificatiemiddel kan het aanbrengen ervan een lichamelijke
ingreep zijn. Dat is het geval bij oormerken (inclusief slacht- en gebruiksmerken
bij varkens), tatoeages en het micro-elektronica. Voor het aanbrengen van andere merken
(pootring, pootband, bolustransponder) is geen lichamelijke ingreep vereist.
Eerste lid
Ter continuering van artikel 10 van de toenmalige Regeling identificatie en registratie
van dieren is in artikel 5b.14, eerste lid, van de Regeling houders van dieren geregeld
dat het aanbrengen van identificatiemiddelen waarvoor geen lichamelijke ingreep nodig
is, uitsluitend door de exploitant van de dieren wordt uitgevoerd, of een door hem
aangewezen derde. Ook ambtenaren van de NVWA en andere personen die voor de NVWA diensten
verrichten, is het toegestaan deze ingrepen te verrichten.
Tweede en derde lid
Op grond van artikel 2.8, eerste lid, onder a, van de Wet dieren is het verboden lichamelijke
ingrepen te verrichten. Dit tenzij een ingreep bij algemene maatregel van bestuur
is aangewezen (artikel 2.8, tweede lid, onder b, van de wet). Ter uitvoering daarvan
zijn in artikel 2.6 van het Besluit diergeneeskundigen het aanbrengen van een tatoeage
(onderdeel a), het subcutaan of intramusculair aanbrengen van micro-elektronica (onderdeel
b), het aanbrengen van een oormerk in één oor bij varkens, runderen, schapen en geiten
(onderdeel c) als toegestane ingrepen aangewezen. Dit onder de voorwaarde dat de ingreep
zodanig wordt uitgevoerd dat bij het dier geen onnodige pijn of onnodig letsel wordt
veroorzaakt en dat het dier niet meer dan nodig in zijn functioneren wordt belemmerd
(artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen). Ook mogen bij een dier
hoogstens twee ingrepen ter identificatie worden verricht (artikel 2.7, tweede lid,
van het Besluit diergeneeskundigen).
Het verrichten van deze lichamelijke ingrepen is ook een diergeneeskundige handeling
in de zin van de Wet dieren. Op grond van de wet mag een diergeneeskundige handeling
beroepsmatig alleen worden verricht door een dierenarts of andere personen die zijn
ingeschreven in het register van dierenartsen (artikel 2.9, eerste lid, van de wet).
Het verrichten van een diergeneeskundige handeling anders dan beroepsmatig, door een
ander dan een dierenarts of ander geregistreerd persoon, is eveneens verboden (artikel
2.9, tweede lid, van de wet). Dit tenzij een diergeneeskundige handeling bij algemene
maatregel van bestuur is aangewezen (artikel 2.9, derde lid, van de wet) om door een
ander beroepsmatig of niet beroepsmatig te worden verricht.
In artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit diergeneeskundigen is geregeld
dat het anderen dan dierenartsen en andere in het register ingeschreven personen,
is toegestaan om beroepsmatig identificatiemiddelen bij dieren aan te brengen.
Voor houders van dieren - die deze middelen niet beroepsmatig aanbrengen - is in het
Besluit houders van dieren geregeld welke identificatiemiddelen zij mogen aanbrengen:
-
– een houder van varkens mag bij zijn dieren tatoeages, microchips en oormerken aanbrengen
(artikel 2.12, onderdeel b, van het Besluit houders van dieren);
-
– een houder van runderen mag zijn dieren microchips en oormerken aanbrengen (artikel
2.28, onderdeel c, van het Besluit houders van dieren);
-
– een houder van schapen en geiten op een landbouwbedrijf mag zijn dieren tatoeëren,
microchips en oormerken aanbrengen (artikel 2.77, onder b, c en d, van het Besluit
houders van dieren);
-
– een houder van paarden op een landbouwbedrijf mag zijn dieren tatoeëren (artikel 2.28,
onderdeel b, van het Besluit houders van dieren).
Houders die schapen, geiten of paarden hobbymatig houden (anders dan op een landbouwbedrijf),
en houders van andere dieren mogen zelf dus geen identificatiemiddelen aanbrengen,
als dat een lichamelijke ingreep vergt.
Voor zover het een houder op grond van de regels over diergeneeskundige handelingen
is toegestaan identificatiemiddelen aan te brengen, is in aanvulling hierop, ter continuering
van artikel 10 van de toenmalige Regeling identificatie en registratie van dieren,
in het tweede lid geregeld dat ook een door hem aangewezen derde, en de genoemde NVWA-medewerkers,
deze activiteit verrichten.
Vanwege de in het Besluit houders van dieren gebruikte terminologie is in het tweede
lid, anders dan in het eerste lid, de term ‘houders’ gebruikt in plaats van de aan
de diergezondheidsverordening ontleende term ‘exploitant’.
Omdat de bevoegdheid van houders voor het aanbrengen van identificatiemiddelen bij
varkens en runderen in het Besluit houders van dieren naar de letter niet uitsluit
dat ook exploitanten van slachthuizen of verzamelcentra, en vervoerders deze handelingen
mogen verrichten, is in het derde lid verduidelijkt dat hen die bevoegdheid niet toekomt.
Vierde lid
Het vierde lid heeft betrekking op het aanbrengen van identificatiemiddelen bij dieren
die afkomstig zijn uit derde landen (artikel 81 van de diergezondheidsverordening).
In dat geval is, net als in artikel 10, vierde lid, van de toenmalige Regeling identificatie
en registratie van dieren, vereist dat het aanbrengen geschiedt onder toezicht van
de NVWA.
Vijfde lid
Het vijfde lid geeft de minister de bevoegdheid om houders, exploitanten of derden
de bevoegdheid om identificatiemiddelen te ontnemen wanneer zij de Europese of nationale
regels over identificatie en registratie van dieren niet naleven. Dit om de integriteit
van het systeem van identificatie en registratie te waarborgen.
Artikelen 5b.16 tot en met 5b.22
Het onderwerp in paragraaf 5.b.3. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 12.0a t/m 12cb, 10, derde lid, 15 en 16 van de Regeling
identificatie en registratie van dieren.
Artikel 5b.16 verduidelijkt welke elektronische identificatiemiddelen voor runderen
zijn toegestaan, wanneer zij gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 38, tweede
lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2019/2035.
De verlenging van de termijn voor het aanbrengen van identificatiemiddelen bij runderen
in natuurterreinen, was voorheen gebaseerd op Beschikking 2004/764/EG. Artikel 5b.20
vormt nu een uitwerking van artikel 13, derde lid, verordening (EU) 2021/IA. Het eerste
lid, onderdeel b, regelt dat de minister natuurterreinen kan aanwijzen. De termijn
voor identificatie is uitgebreid tot negen maanden. Het tweede lid waarborgt dat ook
na zes maanden de juiste moedercode bij het kalf kan worden vastgelegd.
Artikelen 5b.23 tot en met 5b.29
Het onderwerp in paragraaf 5b.3.2. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 12g, 12 i, en 12 j, 35, tweede, derde, en vijfde lid,
en artikel 36, tweede en derde lid, van de Regeling identificatie en registratie van
dieren, en wordt nu geregeld in deze paragraaf.
Artikel 5b.23 regelt dat, in afwijking van artikel 45, eerste lid, en artikel 46,
vierde en vijfde lid, van verordening (EU) nr. 2019/2035, alle schapen en geiten in
Nederland geïdentificeerd moeten worden met twee identificatiemiddelen waarop de identificatiecode
van het dier staat vermeld. Individuele identificatie met twee identificatiemiddelen
waarop de identificatiecode van het dier staat en individuele registratie van schapen
en geiten is in Nederland noodzakelijk in het kader van zoönosebestrijding; ter preventie
van Q-koorts is het verplicht om schapen en geiten die worden gehouden ten behoeve
van de professionele melkproductie en schapen en geiten die gehouden worden op locaties
met een publieksfunctie jaarlijks te vaccineren tegen Q-koorts. De vaccinatie wordt
op individueel dierniveau geregistreerd in de I&R database. Het is voor het toezicht
en de handhaving op deze vaccinatieplicht noodzakelijk om op individueel dierniveau
vast te kunnen stellen of het dier onder de vaccinatieplicht valt en of aan de eisen
voor de vaccinatieplicht voldaan is. Daarnaast geldt dat het bij de geboorte niet
altijd al duidelijk is of een dier binnen 12 maanden geslacht zal worden. Wanneer
een dier in eerste instantie alleen wordt geïdentificeerd middels een identificatiemiddel
waarop niet de identificatiecode van het dier staat, bestaat de kans dat een dier
dat toch niet binnen 12 maanden geslacht wordt alsnog individueel geïdentificeerd
moet worden. Dit betekent een tweede moment waarop een ingreep noodzakelijk is, wat
in het kader van het welzijn van de dieren niet wenselijk is. Het is namelijk wenselijk
de momenten waarop het dier een ingreep ten behoeve van identificatie ondergaat zo
veel als mogelijk te beperken. In het kader van risico’s bij traceerbaarheid bij merkverlies,
is het noodzakelijk om de schapen en geiten met twee identificatiemiddelen te identificeren.
Met deze werkwijze vindt een voortzetting plaats van de identificatieverplichting
uit de voormalige Regeling identificatie en registratie van dieren. Wanneer niet wordt
voorzien in een individuele identificatie en registratie, worden extra risico’s voorzien
voor het I&R-systeem, aangezien er bij mutaties in het systeem fouten kunnen ontstaan,
wat mogelijk tot risico’s leidt bij de tracering van dieren.
Artikelen 5b.30 tot en met 5b.38
Het onderwerp in paragraaf 5b.3.3. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 8, tweede, vierde en vijfde lid, 12l, tweede tot en
met vierde lid, 29, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, van de Regeling identificatie
en registratie van dieren en maakt nu onderdeel uit van dit hoofdstuk.
Artikel 5b.31, derde lid, verduidelijkt dat het niet toegestaan is om op het oormerk
het unieke registratienummer van de laatste inrichting van de toeleveringsketen te
vermelden nu van de bevoegdheid van artikel 53 van verordening (EU) 2019/2035 geen
gebruik wordt gemaakt.
Artikelen 5b.39 tot en met 5b.40
Het onderwerp in paragraaf 5b.3.4. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 38u, derde lid en 38v, eerste en tweede lid, van de
Regeling identificatie en registratie van dieren en maakt nu onderdeel uit van deze
paragraaf.
Artikelen 5b.41 tot en met 5b.43
Deze artikelen betreffen een uitwerking van de diergezondheidsverordening.
Artikelen 5b.44 tot en met 5b.51
Het onderwerp in paragraaf 5b.4.1. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 20, 21, 21a, tweede lid, 23, en 27b van de Regeling
identificatie en registratie van dieren, en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.
Artikelen 5b.52 tot en met 5b.58
Het onderwerp in paragraaf 5b.4.2. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 38d, 38da, 38 e, eerste lid, en 38f van de Regeling
identificatie en registratie van dieren, en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.
Artikelen 5b.59 tot en met 5b.63
Het onderwerp in paragraaf 5b.4.3. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 32, eerste en tweede lid, zesde, zevende, achtste
en negende lid, en 32a van de Regeling identificatie en registratie van dieren, en
maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.
Artikel 5b.64
Het onderwerp in paragraaf 5b.4.4. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in artikel 38bba, van de Regeling identificatie en registratie van
dieren, en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf. Het eerste lid is een uitwerking
van de diergezondheidsverordening.
Artikel 5b.65 tot en met 68
Het onderwerp in paragraaf 5b.4.5 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 38cc tot en met 38ff van de ingetrokken Regeling identificatie
en registratie van dieren, en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.
Artikel 5b.69 tot en met 5b.71
Het onderwerp in de paragrafen 5b.5.1 t/m 5b.5.3 was krachtens de Gezondheids- en
welzijnswet voor dieren geregeld in artikel 18, vierde en zesde lid, 30, eerste lid,
en 38b, derde lid van de Regeling identificatie en registratie van dieren, en maakt
nu onderdeel uit van deze paragraaf.
Niet meer is opgenomen dat het verplaatsingsdocument voor schapen, geiten en varkens
in drievoud opgemaakt moet worden. Dit volgt reeds uit de diergezondheidsverordening.
Zowel de exploitant van de inrichting van herkomst, als de vervoerder, en de exploitant
van de inrichting van bestemming dienen een exemplaar te bewaren.
Artikel 5b.72
Het onderwerp in paragraaf 5b.5.4 was geregeld in Verordening 2015/262 en is nu opgenomen
in artikel 5b.72.
Artikel 5b.73
Het onderwerp in paragraaf 5b.5.5. was nog niet geregeld in de Regeling identificatie
en registratie van dieren, maar wordt nu in deze paragraaf geregeld.
Artikel 5b.74
Het onderwerp in afdeling 5b.6. was onder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
geregeld in artikel 39 de Regeling identificatie en registratie, maar wordt nu in
deze afdeling aangepast aan de diergezondheidsverordening geregeld.
Artikelen 5c.8 tot en met 5c.13
De artikelen 5c.8 tot en met 5c.13 regelen aantal verzamelingen die varkens, runderen,
schapen en geiten mogen ondergaan voordat zij van hun in Nederland gelegen inrichting
van oorsprong naar de in Nederland gelegen inrichting van bestemming zijn verplaatst.
Op grond van artikel 1.34 van het Besluit houders van dieren is het mogelijk om de
in dat artikel aangewezen dieren te verzamelen op een vervoermiddel. Uit artikel 133,
tweede lid, tweede alinea, van de diergezondheidsverordening volgt dat alleen een
eerste verzameling op een vervoermiddel kan plaatsvinden. Daarop volgend kan, op grond
van de artikelen 5c.9, 5c.10, eerste en tweede lid, en 5c.12 van de Regeling houders
van dieren, een tweede, en indien van toepassing, een derde verzameling op het verzamelcentrum
plaatsvinden.
Het onderwerp in paragraaf 5c.3 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 33, 42, 44, 45, 45a, 47, 48a en 48b van de Regeling
preventie en maakt nu onderdeel van de artikelen 5c.7 tot en met 5c.13.
Artikelen 6.1 tot en met 6.3
Het onderwerp in hoofdstuk 6 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
geregeld in de artikelen 20 en 27 van de Regeling preventie en artikel 2.6 en 2.7
van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten en maakt nu onderdeel uit van dit
hoofdstuk.
Artikelen 7.1 tot en met 7.5
Het onderwerp in hoofdstuk 7 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
geregeld in de artikelen 29b, 40l, 82a, 82b en 82c van de Regeling preventie en maakt
nu onderdeel uit van dit hoofdstuk.
Artikelen 7b.13 tot en met 7b.17
Het onderwerp in paragraaf 7b.2.1 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 86 tot en met 92 en 94 van de Regeling preventie en
maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.
Artikelen 7b.18 tot en met 7b.27
Het onderwerp in paragraaf 7b.2.2 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 94s, 94t, 94u, 94w, 94y, 94x en 94ab van de Regeling
preventie en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.
Artikelen 7b.28 tot en met 7b.39
Het onderwerp in paragraaf 7b.2.3 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 94b, 94c, 94e, tot en met 94m en 94r van de Regeling
preventie en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.
Artikelen 7b.40 tot en met 7b.49
Het onderwerp in paragraaf 7b.2.4 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 98, 98a tot en met 98h van de Regeling preventie en
maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.
Artikelen 7c.1 tot en met 7c.5
Met deze artikelen is uitvoering gegeven aan artikel 6bis van verordening (EU) nr.
999/2001 waarin een lidstaat de bevoegdheid heeft om een fokprogramma, mits het programma
voldoet aan de eisen bij of krachtens dat artikel, goed te keuren. De grondslag hiervoor
is artikel 6.4 Wet dieren. Artikel 99e (oud) van de Regeling preventie bevatte overgangsrecht
voor op basis van productschapsregelgeving erkende fokprogramma’s en houders van schapen
die deelnemen aan fokprogramma’s en ten tijde van de inwerkingtreding van de regelgeving
aanhangige aanvragen. Artikel 11.1, eerste en vierde lid, van de Wet dieren voorzien
in de voor die onderwerpen benodigde overgangsrecht. De artikelen betreffen een voortzetting
van hetgeen krachtens de Gezondheids- en welzijnswet in de artikelen 99 tot en met
99d van de Regeling preventie was geregeld.
Artikelen 8a.1 tot en met 8a.6
Het onderwerp in paragraaf 8a.1 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in de artikelen 50, 51, 52, 54 en 55 van de Regeling preventie en
artikel 2.5 van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten en maakt nu onderdeel
uit van deze paragraaf.
Artikelen 8b.1 tot en met 8b.9
Het onderwerp in paragraaf 8b.1 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren geregeld in hoofdstuk 11c van de Regeling handel levende dieren en levende
producten en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten