Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 12 april 2021, nr. WJZ/ 21072840, houdende regels met betrekking tot de preventie en bestrijding van dierziekten en tot wijziging van de Regeling diergeneesmiddelen, de Regeling dierlijke producten, de Regeling diergeneeskundigen, de Regeling diervoeders 2012, de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren en de Regeling houders van dieren (Regeling diergezondheid)

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Handelende in overeenstemming met de Minister voor Medische Zorg en Sport en na overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op verordening (EU) nr. 2016/429 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (diergezondheidsverordening) (PbEU 2016, L 84), verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (PbEU 2003 L 325), verordening (EU) 2020/688 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsing binnen de Unie van landdieren en broedeieren (PbEU 2020, L 174), verordening (EU) 2020/689 van de commissie van 17 december 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrij status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten (PbEU 2020, L 174), verordening (EU) 2020/999 van de Commissie van 9 juli 2020 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheid van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen (PbEU 2020, L 221), verordening (EG) nr. 152/2009 van de Commissie van 27 januari 2009 tot vaststelling van de bemonsterings- en analysemethode voor de officiële controle van diervoeders (PbEU 2009, L54), verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEU 2001, L147) en de artikelen 2.12, eerste en derde lid, 5.3, artikel 5.10, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder d, in samenhang met artikel 5.1, eerste en derde lid, 6.2, 6.4, eerste lid, 7.1, 7.2, tweede lid, tweede volzin, 9.12, tweede lid, en 9.18, tweede lid, van de Wet dieren, de artikelen 2.3, eerste lid, en 4.2, tweede lid, van het Besluit diergezondheid, de artikelen 7a.1 en 7a.2 van het Besluit diergeneesmiddelen, de artikelen 1A.1, derde lid, en 3.6 van het Besluit dierlijke producten, de artikelen 1.37, tweede lid, 1.39, 1.40, 1.41, 1.48, 1.51, 1.52, 1.53, 1.54, 1.55, 1.56, 1.57, 1.58, 1.59, 1.61, 2.10a, derde lid, 2.10f, vijfde lid, 2.27b, eerste en derde lid, 2.27h, tweede lid 2.27p, derde lid, 2.27q, tweede lid, 2.46a, tweede lid, 1.61, 2.76ib, tweede lid, 2.76ic, 2.76id, eerste en tweede lid, 2.76ie, 3.24, derde en vierde lid, 4.16 en 4.18, derde lid, van het Besluit houders van dieren, de artikelen 4.9 en 4.11 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren en artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012;

Besluit:

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    besluit:

    Besluit diergezondheid;

    verordening (EU) nr. 999/2001:

    verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEU 2001, L 147);

    verordening (EU) nr. 2018/1882:

    uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie van 3 december 2018 betreffende de toepassing, op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten, van bepaalde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten en tot vaststelling van een lijst van soorten en groepen soorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van die ziekten (PbEU 2018, L 308);

    verordening (EU) nr. 2019/2035:

    gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (PbEU 2019, L 314);

    verordening (EU) nr. 2020/990:

    gedelegeerde verordening (EU) 2020/990 van de commissie van 28 april 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft de diergezondheids- en certificeringsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van waterdieren en producten van dierlijke oorsprong van waterdieren (PbEU 2020, L 221).

  • 2. De begripsbepalingen van artikel 4 van verordening (EU) nr. 2016/429 zijn van toepassing.

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING ZIEKTEN EN ZOÖNOSEN

Artikel 2.1. Aanwijzing dierziekten

Als dierziekten als bedoeld in artikel 5.3 van de wet worden aangewezen:

  • a. de in de onderstaande tabel genoemde ziekten bij de daarbij genoemde soorten:

    apenpokken

    zoogdieren (Mammalia), met uitzondering van herkauwers (Ruminantia), paarden (equidae) en varkens (Suidae)

    aviaire chlamydiose

    Vogels (Aves) met uitzondering van papegaaiachtigen (Psittaciformes)

    Infectie met Echinoccus spp.

    Zoogdieren (Mammalia), met uitzondering van infecties met Echinoccus multilocularis bij vleeseters (canidae)

    infectie met het nodulaire-dermatosevirus

    schapen (Ovis) en geiten (Capra)

    infectie met Mycoplasma mycoides subsp. mycoides SC (besmettelijke runderpleuropneumonie)

    schapen (Ovis) en geiten (Capra)

    infectie met het rabiësvirus

    zoogdieren (Mammalia) met uitzondering van roofdieren (Carnivora), holhoornigen (Bovidae), varkens (Suidae), paardachtigen (Equidae), hertachtigen (Cervidae) en kameelachtigen (Camelidae)

    infectie met het virus van de ziekte van Aujeszky

    zoogdieren (Mammalia) met uitzondering van varkens (Suidae)

    infecties met virussen van de familie Filoviridae, met uitzondering van Ebola

    zoogdieren (Mammalia), met uitzondering van herkauwers (Ruminantia), paarden (equidae) en varkens (Suidae)

    Japanse encefalitis

    varkens (Suidae)

    miltvuur

    zoogdieren (Mammalia), met uitzondering van onevenhoevigen (Perissodactyla), evenhoevigen (Artiodactyla) en olifantachtigen (Proboscidea)

    mond- en klauwzeer

    zoogdieren (Mammalia), met uitzondering van evenhoevigen (Artiodactyla)

    simian immunodeficiency virusinfecties

    zoogdieren (Mammalia), met uitzondering van herkauwers (Ruminantia), paarden (equidae) en varkens (Suidae)

    trichinellose

    herkauwers (Ruminantia), paarden (equidae) en varkens (Suidae)

    tularemie

    zoogdieren (Mammalia), met uitzondering van herkauwers (Ruminantia), paarden (equidae) en varkens (Suidae)

    Venezolaanse, oosterse of westerse paardenencefalomyelitis

    herkauwers (Ruminantia) en varkens (Suidae)

    brucellose, met uitzondering van infecties met Brucella abortus, Brucella melitensis en Brucella suis

    zoogdieren (Mammalia)

  • b. de ziekten, genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a, van verordening (EU) 2016/429 en in bijlage II bij die verordening, bij de in de tabel in de bijlage bij verordening (EU) nr. 2018/1882, bij de desbetreffende dierziekte genoemde soorten of groepen van soorten;

  • c. overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) als bedoeld in verordening in verordening (EG) nr. 999/2001 bij zoogdieren (Mammalia).

Artikel 2.2. Aanwijzing zoönosen

Als zoönosen als bedoeld in artikel 5.3 van de wet worden aangewezen bij de daarbij genoemde soorten:

infecties met salmonella enteritidis

hoenderachtigen (Galliformes), ganzen (Anser of Branta) en eenden (Anatinae) die bestemd zijn voor de productie van consumptie-eieren of broedeieren

infecties met salmonella hadar

hoenderachtigen (Galliformes), ganzen (Anser of Branta) en eenden (Anatinae) die bestemd zijn voor de productie van broedeieren

infecties met salmonella infantis

hoenderachtigen (Galliformes), ganzen (Anser of Branta) en eenden (Anatinae) die bestemd zijn voor de productie van broedeieren

infecties met salmonella java

hoenderachtigen (Galliformes), ganzen (Anser of Branta) en eenden (Anatinae) die bestemd zijn voor de productie van broedeieren

infecties met salmonella typhimurium

hoenderachtigen (Galliformes), ganzen (Anser of Branta) en eenden (Anatinae) die bestemd zijn voor de productie van consumptie-eieren of broedeieren

infecties met salmonella virchow

hoenderachtigen (Galliformes), ganzen (Anser of Branta) en eenden (Anatinae) die bestemd zijn voor de productie van broedeieren

infectie met Sars-CoV-2

marterachtigen (Mustelidae) en wasberen (Procyon)

Artikel 2.3. Aanwijzing regio verplaatsen waterdieren naar andere lidstaat

Als regio als bedoeld in artikel 21 van verordening (EU) nr. 2020/990 wordt aangewezen het grondgebied van Nederland.

HOOFDSTUK 3. WAARDEVASTSTELLING BIJ ZIEKTEBESTRIJDINGSMAATREGELEN

Artikel 3.1. Indeling dieren, producten en voorwerpen waardevaststelling

De indeling, bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, van het besluit, is:

  • a. van diersoorten of -categorieën:

    • 1°. runderen;

    • 2°. varkens;

    • 3°. schapen of geiten;

    • 4°. paardachtigen;

    • 5°. pluimvee;

    • 6°. in gevangenschap levende vogels;

    • 7°. bijen;

    • 8°. andere landdieren dan die genoemd in de onderdelen 1° tot en met 7°;

    • 9°. de in bijlage bij verordening (EU) nr. 2018/1882 genoemde soorten of groep van soorten aquacultuurdieren die gevoelig zijn voor één of meer van de volgende ziekten:

      • i. epizoötische hematopoëtische necrose;

      • ii. virale hemorragische septikemie;

      • iii. infectieuze hematopoëtische necrose;

      • iv. een infectie met zalmanemievirus met HPR-deletie;

      • v. koiherpesvirusziekte;

      • vi. een infectie met mikrocytis mackini;

      • vii. een infectie met perkinsus marinus;

      • viii. een infectie met bonamia exitiosa;

      • ix. een infectie met bonamia ostreae;

      • x. een infectie met marteilia refringens;

      • xi. een infectie met het taurasyndroomvirus;

      • xii. een infectie met het yellowheadvirus;

      • xiii. een infectie met het wittevlekkensyndroomvirus

  • b. van producten en voorwerpen:

    • 1°. dierlijke producten;

    • 2°. diervoeder;

    • 3°. diergeneesmiddelen;

    • 4°. overige producten of voorwerpen.

HOOFDSTUK 4. FINANCIËLE BEPALINGEN

§ 4.1. Diergezondheidsheffing

Artikel 4.1. Aantal dieren heffingsgrondslag

Het aantal:

  • a. schapen;

  • b. geiten; of

  • c. runderen die één jaar oud of ouder zijn;

dat in een kalenderjaar wordt gehouden, bedoeld in artikel 9.18, eerste lid, van de wet, wordt berekend door het aantal aanwezige dieren op 1 februari, 1 mei, 1 augustus en 1 november van dat kalenderjaar op te tellen en te delen door vier.

§ 4.2. Tegemoetkomingen

Artikel 4.2. Verzorgingsvergoeding
  • 1. De vergoeding, bedoeld in artikel 9.12, eerste lid, van de wet, omvat, voor zover deze kosten niet uit andere hoofde worden vergoed, de kosten voor:

    • a. diervoeders;

    • b. bodembedekking;

    • c. diergeneesmiddelen;

    • d. de diensten van een dierenarts, voor zover die kosten betrekking hebben op het verlenen van zorg die volgens de dierenarts noodzakelijk wordt geacht; of

    • e. de diensten van een ander dan een dierenarts, voor zover die kosten betrekking hebben op diensten die volgens de dierenarts noodzakelijk zijn met het oog op het dierenwelzijn.

  • 2. Ingeval toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9.12, eerste lid, van de wet, kan de houder, bedoeld in dat artikel, binnen de periode van een maand nadat de mededeling dat een maatregel als bedoeld in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de wet wordt toegepast, een aanvraag indienen voor de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

  • 3. De aanvraag voor de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval:

    • a. de volgende gegevens ter identificatie van de houder van de dieren en zijn inrichting:

      • 1°. naam;

      • 2°. adres;

      • 3°. het unieke registratienummer, bedoeld in artikel 93, slot, van verordening (EU) nr. 2016/429, het unieke erkenningsnummer, bedoeld in artikel 2, onderdeel 16, van verordening (EU) nr. 2019/2035, dan wel het unieke subregistratienummer, bedoeld in artikel 5a.1, derde lid, van de Regeling houders van dieren;

    • b. facturen en betaalbewijzen waaruit blijkt dat kosten als bedoeld in het eerste lid zijn gemaakt;

    • c. indien van toepassing, een verklaring van een dierenarts dat de diensten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen d of e, noodzakelijk zijn geacht;

    • d. andere gegevens ter onderbouwing van de noodzaak van de gemaakte kosten voor verzorging, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, of c;

    • e. indien van toepassing, gegevens waaruit blijkt dat gemaakte kosten als bedoeld in het eerste lid uit andere hoofde is of zal worden vergoed.

  • 4. De periode waarop de vergoeding, bedoeld in artikel 9.12, eerste lid, van de wet, betrekking heeft, vangt aan op de dag nadat de mededeling dat een maatregel als bedoeld in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de wet wordt toegepast en eindigt de dag voorafgaand aan de toepassing van die maatregel.

HOOFDSTUK 5. WAARSCHUWINGSBORDEN EN KENTEKENEN

Artikel 5.1. Model waarschuwingsborden en kentekenen

Als modellen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van het besluit worden aangewezen:

  • a. voor waarschuwingsborden, de in bijlage 1 opgenomen modellen;

  • b. voor kentekenen, de in bijlage 2 opgenomen modellen.

HOOFDSTUK 6. WIJZIGING ANDERE REGELINGEN

Artikel 6.1. Wijziging Regeling diergeneesmiddelen

De Regeling diergeneesmiddelen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1a wordt ‘artikel 3.22, tweede lid, van het Besluit diergeneesmiddelen’ vervangen door ‘de artikelen 3.22, tweede lid, 7a.1, eerste lid, en 7a. 2, van het Besluit diergeneesmiddelen’.

B

Na hoofdstuk 10 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 10A. ZIEKTEVERWEKKERS
Artikel 10a.1. Aanwijzing ziekteverwekkers waarvoor een meldplicht voor laboratoria geldt

Als ziekteverwekkers als bedoeld in artikel 7a.1 van het besluit worden aangewezen de in bijlage 10 genoemde ziekteverwekkers.

Artikel 10a.2. Aangewezen ziekteverwekkers

Als ziekteverwekkers als bedoeld in artikel 7a.2, eerste lid, van het besluit worden aangewezen:

  • a. het mond- en klauwzeervirus;

  • b. het Afrikaanse varkenspestvirus;

  • c. het klassieke varkenspestvirus;

  • d. het aviaire influenzavirus.

Artikel 10a.3. Erkenning laboratorium, voorziening of andere ruimte voor werken met ziekteverwekkers
  • 1. Het voorhanden of in voorraad hebben van ziekteverwekkers als bedoeld in artikel 10a.2 is uitsluitend toegestaan aan door de minister erkende laboratoria, voorzieningen of andere natuurlijke of rechtspersonen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (‘diergezondheidswetgeving’) (PbEU 2016, L84).

  • 2. De minister verleent een erkenning als bedoeld in het eerste lid indien:

    • a. de in voorhanden zijnde of in voorraad gehouden ziekteverwekker, bedoeld in artikel 10a.2, uitsluitend bestemd is voor het gebruik voor wetenschappelijke doeleinden, diagnose of de ontwikkeling, productie of controle van diergeneesmiddelen; en

    • b. is voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de in het eerste lid genoemde verordening.

  • 3. Een aanvraag tot erkenning als bedoeld in het eerste lid geschiedt met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld en bevat in ieder geval gegevens waaruit blijkt dat wordt voldaan aan het tweede lid, onderdeel b.

  • 4. De minister kan een erkenning als bedoeld in het eerste lid schorsen voor een door hem te bepalen termijn indien niet wordt voldaan aan het tweede lid, onderdelen a of b.

  • 5. De minister kan een erkenning als bedoeld in het eerste lid, intrekken indien:

    • a. na afloop van de schorsing, bedoeld in het vierde lid, blijkt dat nog steeds niet wordt voldaan aan het tweede lid, onderdelen a of b;

    • b. blijkt dat binnen een periode van twaalf maanden na afloop van de schorsingstermijn, bedoeld in het vierde lid, wederom niet wordt voldaan aan het tweede lid, onderdelen a of b.

  • 6. Voordat een besluit tot schorsing of intrekking wordt genomen, wordt de belanghebbende van het laboratorium, de voorziening of de natuurlijke of rechtspersoon in de gelegenheid gesteld binnen een bepaalde termijn alsnog aan het tweede lid, onderdelen a en b, te voldoen.

  • 7. De minister kan de erkenning met onmiddellijke ingang intrekken indien het belang van de dier- of volksgezondheid dat vereist.

C

Bijlage 3 bij deze regeling wordt als bijlage 10 toegevoegd.

Artikel 6.2. Wijziging Regeling dierlijke producten

De Regeling dierlijke producten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Het volgende lid wordt toegevoegd:

  • 2. Deze regeling berust mede op de artikelen 1A1, derde lid, en 3.6 van het Besluit dierlijke producten.

B

Artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. Voor de onderdelen ‘verordening (EU) nr. 2017/625’ en ‘gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/624’ wordt een gedachtestreepje ingevoegd.

  • 2. Onder vervanging van de punt aan het slot van het onderdeel ‘gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/624’ door een puntkomma wordt het volgende onderdeel toegevoegd:

    verordening (EU) 2019/627:

    uitvoeringsverordening (EU) 2019/627 van de Commissie van 15 maart 2019 tot vaststelling van eenvormige praktische regelingen voor de uitvoering van officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong overeenkomstig Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2074/2005 van de Commissie wat officiële controles betreft (Pb EU 2019, L 131).

C

Aan artikel 2.4, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. artikel 12, vierde lid, van verordening (EU) nr. 2019/627.

D

In artikel 2.25a, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘ artikel 38hh van de Regeling identificatie en registratie van dieren’ vervangen door ‘artikel 1.4, derde lid, van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren’.

E

Onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van het laatste onderdeel van artikel 3.1, worden in de alfabetische rangschikking de volgende onderdelen ingevoegd:

dierenarts van het centrum:

dierenarts als bedoeld in artikel 2, onderdeel 20, van verordening (EU) nr. 2020/686;

URL:

uniform resource locator;

verordening (EU) nr. 2017/625:

verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoeder-wetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plant-gezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 999/2001, (EG) nr. 396/2005, (EG) nr. 1069/2009, (EG) nr. 1107/2009, (EU) nr. 1151/2012, (EU) nr. 652/2014, (EU) 2016/429 en (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 1/2005 en (EG) nr. 1099/2009 van de Raad en de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG, 2007/43/EG, 2008/119/EG en 2008/120/EG van de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, de Richtlijnen 89/608/EEG, 89/662/EEG, 90/425/EEG, 91/496/EEG, 96/23/EG, 96/93/EG en 97/78/EG van de Raad en Besluit 92/438/EEG van de Raad (verordening officiële controles) (PbEU 2017, L 95);

verordening (EU) nr. 2020/686:

gedelegeerde verordening (EU) 2020/686 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van levende producten van bepaalde gehouden landdieren (PbEU 2020, L 174);

verordening (EU) nr. 2020/999:

uitvoeringsverordening (EU) 2020/999 van de Commissie van 9 juli 2020 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheid van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen (PbEU 2020, L 221);

verordening (EU) nr. 2019/2035:

gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (PbEU 2019, L 314).

F

In artikel 3.26, eerste lid, wordt ‘artikel 8, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren’ vervangen door ‘artikel 38 van verordening (EU) nr. 2019/2035,’.

G

Na artikel 3.27 worden de volgende hoofdstukken ingevoegd:

HOOFDSTUK 3A. LEVENDE PRODUCTEN
§ 3A.1. Algemeen
Artikel 3A.1. Middel registratie inrichting levende producten

De inkennisstelling van en de verstrekking van de gegevens over een inrichting waar levende producten worden gewonnen, geproduceerd, verwerkt of opgeslagen, bedoeld in artikel 84, eerste lid, onderdelen a en b, van verordening (EU) nr. 2016/429, geschiedt met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

Artikel 3A.2. Aanvullende gegevens registratie inrichting levende producten

In aanvulling op artikel 84, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429 verstrekt de exploitant van een inrichting waar sperma van runderen, varkens of paardachtigen wordt gewonnen, geproduceerd, verwerkt of opgeslagen met het oog op de registratie daarvan, de volgende gegevens:

  • a. indien beschikbaar, de URL van de website van de inrichting; en

  • b. de naam van de dierenarts van het centrum.

Artikel 3A.3. Termijn inkennisstelling wijziging gegevens registratie
  • 1. Een exploitant van een inrichting waar levende producten worden gewonnen, geproduceerd, verwerkt of opgeslagen doet de inkennisstelling, bedoeld in artikel 84, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, binnen zeven werkdagen, te rekenen vanaf de dag dat de desbetreffende wijziging of stopzetting heeft plaatsgevonden.

  • 2. Indien de gegevens, bedoeld in artikel 3A.2, wijzigen, verstrekt de exploitant binnen zeven werkdagen de gewijzigde gegevens.

Artikel 3A.4. Uitzondering registratieplicht bepaalde inrichtingen

(gereserveerd)

Artikel 3A.5. Middel erkenning inrichting levende producten

Een aanvraag tot erkenning van een inrichting als bedoeld in artikel 94, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429 of van een broederij van waaruit broedeieren worden verplaatst als bedoeld in onderdeel c van dat artikellid, geschiedt met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

Artikel 3A.6. Termijn inkennisstelling gegevens erkenning
  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 4, eerste lid, verordening (EU) nr. 2020/999, bedraagt ten hoogste 90 dagen voorafgaand aan de dag waarop een exploitant als bedoeld in artikel 94, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429 voornemens is de inrichting voor levende producten te exploiteren.

  • 2. Een exploitant van een inrichting waar levende producten worden gewonnen, geproduceerd, behandeld of opgeslagen, of van een broederij van waaruit broedeieren worden verplaatst, doet de inkennisstelling, bedoeld in artikel 96, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, binnen zeven werkdagen nadat een gebeurtenis als bedoeld in dat artikel heeft plaatsgevonden.

  • 3. Indien de gegevens, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder ii, van verordening (EU) nr. 2020/999, of het derde lid, wijzigen, verstrekt de exploitant binnen zeven werkdagen de gewijzigde gegevens.

Artikel 3A.7. Aanvullende gegevens erkenning inrichting levende producten

In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2020/999 verstrekt de exploitant, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2020/686, indien beschikbaar, de URL van de website van de inrichting binnen de termijn, bedoeld in artikel 3A.6, eerste lid.

Artikel 3A.8. Documentatieplicht exploitant inrichting levende producten
  • 1. Een exploitant als bedoeld in artikel 103, eerste lid, aanhef, van verordening (EU) nr. 2016/429 legt de gegevens, bedoeld in dat artikellid en voor zover van toepassing, artikel 8, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2020/686, vast binnen 3 werkdagen, te rekenen vanaf de dag waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden.

  • 2. De minimumduur, bedoeld in artikel 103, derde lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429, bedraagt drie jaar.

Artikel 3A.9. Uitvoeren tests quarantainevoorziening inrichting levende producten

Het is toegestaan om de tests, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2020/686, uit te voeren op de in dat lid bedoelde monsters.

§ 3A.2. Handel levende producten binnen Nederland
Artikel 3A.10. Voorschriften inrichting voor Nederlandse markt
  • 1. De artikelen 4, eerste lid, 8, eerste lid, 10, 15, 19, 24, 26, 28 en 29 van verordening (EU) nr. 2020/686 en artikel 5, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2020/999 zijn van overeenkomstige toepassing op inrichtingen waar sperma van uit Nederland afkomstige runderen, varkens of paardachtigen wordt gewonnen, geproduceerd, verwerkt of opgeslagen dat is bestemd voor een inrichting in Nederland, met dien verstande dat:

    • a. in afwijking van de artikelen 19, eerste lid, onderdeel a, onder ii, en 24, eerste lid, onderdeel a, onder ii, van verordening (EU) nr. 2020/686, er geen onderzoek wordt gedaan naar de aanwezigheid van het abortus blauw-virus bij donorvarkens; en

    • b. in afwijking van de artikelen 19, eerste lid, onderdeel a, onder iv, en 24, eerste lid, onderdeel a, onder iv, van verordening (EU) nr. 2020/686, er geen onderzoek wordt gedaan naar de aanwezigheid van infectieuze anemie bij donorhengsten en paardensperma.

  • 2. De artikelen 16, 18, 20, 21, 23 en 27 van verordening (EU) nr. 2020/686 zijn van overeenkomstige toepassing op de dierenarts van het centrum waar sperma van uit Nederland afkomstige runderen, varkens of paardachtigen wordt gewonnen, geproduceerd, verwerkt of opgeslagen dat bestemd is voor een inrichting in Nederland, met dien verstande dat:

    • a. in afwijking van de artikelen 16, onderdeel f, onder ii, en 21, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2020/686, er geen onderzoek wordt gedaan naar de aanwezigheid van het abortus blauw-virus bij donorvarkens;

    • b. in afwijking van artikel 18, onderdeel c, onder i, van verordening (EU) nr. 2020/686, de aanwezigheid van het abortus blauw-virus bij donorvarkens niet hoeft te worden gemeld;

    • c. artikel 21, tweede lid, onderdeel d, van verordening (EU) nr. 2020/686, niet van toepassing is op donorvarkens;

    • d. in afwijking van de artikelen 16, onderdeel f, onder iv, en 23, eerste lid, onderdeel c, van verordening (EU) nr. 2020/686, er geen onderzoek wordt gedaan naar de aanwezigheid van infectieuze anemie bij donorhengsten en paardensperma; en

    • e. voor de toepassing van artikel 23, eerste lid, donorhengsten ieder jaar vóór het begin van het dekseizoen aan de in dat lid gestelde voorschriften voldoen, in plaats van de in dat lid gestelde termijnen vóór de winning.

Artikel 3A.11. Erkend laboratorium

De onderzoeken die op grond van artikel 3A.10 plaatsvinden, worden verricht door een laboratorium dat daarvoor is erkend op grond van artikel 3 van de Regeling erkenning veterinaire laboratoria.

Artikel 3A.12. Vervoer sperma begeleidende documenten

Sperma dat afkomstig is van een inrichting waar sperma van uit Nederland afkomstige runderen, varkens of paardachtigen wordt gewonnen, geproduceerd, verwerkt of opgeslagen en dat wordt verplaatst naar een andere inrichting in Nederland, gaat vergezeld van een geleidebiljet waarop de volgende gegevens zijn vermeld:

  • a. de inrichting van oorsprong en het unieke registratienummer van die inrichting, bedoeld in artikel 93 van verordening (EU) nr. 2016/429;

  • b. de datum van verplaatsing;

  • c. het merkteken van het betrokken sperma;

  • d. de identificatiecode van de donordieren; en

  • e. de naam, het adres en, indien van toepassing, het unieke registratienummer van de inrichting van bestemming, bedoeld in artikel 93 van verordening (EU) nr. 2016/429.

Artikel 3A.13. Gegevens vervoerder en handelaar sperma
  • 1. Degene die sperma vervoert of verhandelt dat afkomstig is van een inrichting waar sperma van uit Nederland afkomstige runderen of varkens wordt gewonnen, geproduceerd, verwerkt of opgeslagen en dat wordt verplaatst naar een andere inrichting in Nederland, houdt over dat sperma de volgende gegevens bij, onverwijld nadat zij bekend zijn:

    • a. de datum van iedere verplaatsing van sperma;

    • b. het merkteken van het betrokken sperma;

    • c. het ontvangen of afgeleverde aantal doses sperma;

    • d. de naam en het adres van degene die het sperma vervoert of verhandelt; en

    • e. het unieke registratienummer van de inrichting van oorsprong en bestemming, bedoeld in artikel 93 van verordening (EU) nr. 2016/429.

  • 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden ten minste drie jaar bewaard.

HOOFDSTUK 3B. HANDEL MET DERDE LANDEN VAN DIERLIJKE PRODUCTEN
Artikel 3B.1. Uitvoeren vereiste test zonder erkend laboratorium

Ingeval er op grond van artikel 4.10, tweede lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, geen laboratorium is erkend voor een onderzoek naar de vereiste diergezondheidsstatus van een naar een derde land uit te voeren dierlijk product, verricht Wageningen Bioveterinary Research dat onderzoek.

Artikel 6.3. Wijziging Regeling diergeneeskundigen

De Regeling diergeneeskundigen wordt als volgt gewijzigd:

A

Onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van het laatste onderdeel van artikel 1.1, eerste lid, wordt het volgende onderdeel toegevoegd:

verordening (EU) nr. 2019/2035:

gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (PbEU 2019, L 314).

B

Artikel 5.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘het UBN, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren’ vervangen door ‘het unieke registratienummer, bedoeld in artikel 93, slot, van verordening (EU) nr. 2016/429, of het unieke erkenningsnummer, bedoeld in artikel 2, onderdeel 16, van verordening (EU) nr. 2019/2035, dat aan de inrichting waarop de dieren worden gehouden is toegekend’.

2. In het tweede lid komt onderdeel a te luiden:

  • a. het unieke subregistratienummer, bedoeld in artikel 5a.1, derde lid, van de Regeling houders van dieren, dat aan de inrichting is toegekend voor het doel waarvoor het koppel wordt gehouden;.

C

In artikel 5.14, eerste lid, komt onderdeel c te luiden:

  • c. het unieke registratienummer, bedoeld in artikel 93, slot, van verordening (EU) nr. 2016/429, of het unieke erkenningsnummer, bedoeld in artikel 2, onderdeel 16, van verordening (EU) nr. 2019/2035 dat aan de inrichting waarop de dieren worden gehouden is toegekend;.

D

In artikel 5.17 komt onderdeel c te luiden:

  • c. het unieke registratienummer, bedoeld in artikel 93, slot, van verordening (EU) nr. 2016/429, of het unieke erkenningsnummer, bedoeld in artikel 2, onderdeel 16, van verordening (EU) nr. 2019/2035 dat aan de inrichting waarop de dieren worden gehouden is toegekend;.

E

In artikel 5.18, eerste lid, wordt ‘het registratienummer, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren’ vervangen door ‘het unieke subregistratienummer, bedoeld in artikel 5a.1, derde lid, van de Regeling houders van dieren, dat aan de inrichting is toegekend voor het doel waarvoor het koppel wordt gehouden’.

F

In artikel 7.2, eerste lid, wordt ‘artikel 8, vierde lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren’ vervangen door ‘artikel 5b.30, eerste lid, van de Regeling houders van dieren’.

G

In artikel 7.5 wordt ‘artikel 12.0a, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren’ vervangen door ‘artikel 38 van verordening (EU) nr. 2019/2035’.

Artikel 6.4. Wijzing Regeling diervoeders 2012

De Regeling diervoeders 2012 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van het laatste onderdeel worden de volgende onderdelen toegevoegd:

basismonster:

basismonster als bedoeld in bijlage I, onderdeel 2, bij verordening (EG) nr. 152/2009;

eindmonster:

eindmonster als bedoeld in bijlage I, onderdeel 2, bij verordening (EG) nr. 152/2009;

grootouderdier:

vermeerderingsdier dat wordt gehouden voor de productie van andere vermeerderingsdieren;

kalkoen:

dier van de soort Meleagris gallopavo;

kip:

dier van de soort Gallus gallus;

leghen:

dier bestemd voor de productie van consumptie-eieren;

pluimvee:

hoenderachtigen, eenden of ganzen;

vleeskalkoen:

kalkoen van 72 uur en ouder die worden opgefokt of worden gehouden voor de productie van vlees;

vleeskuiken:

kip van 72 uur en ouder die worden opgefokt of worden gehouden voor de productie van vlees;

vermeerderingsdier:

vogel bestemd voor de productie van broedeieren;

verzamelmonster:

verzamelmonster als bedoeld in bijlage I, onderdeel 2, bij verordening (EG) nr. 152/2009.

2. De onderdelen worden alfabetisch gerangschikt.

B

Aan artikel 2 wordt, onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel h, het volgende onderdeel toegevoegd:

i. verordening (EG) nr. 152/2009:

verordening (EG) nr. 152/2009 van de Commissie van 27 januari 2009 tot vaststelling van de bemonsterings- en analysemethoden voor de officiële controle van diervoeders (PbEU 2009, L 54).

C

Na artikel 28 wordt het volgende hoofdstuk ingevoegd:

HOOFDSTUK 3A. MONITORING ZOÖNOTISCHE SALMONELLA
Artikel 28a
  • 1. De producent van mengvoeders voor pluimvee bemonstert voedermiddelen bij de aanvoer per productielocatie, indien de jaarproductie van die locatie:

    • a. ten hoogste 4.000 ton bedraagt: ten minste eenmaal per kwartaal;

    • b. ten hoogste 8.000 ton bedraagt: ten minste tweemaal per kwartaal;

    • c. ten hoogste 10.000 ton bedraagt: ten minste driemaal per kwartaal;

    • d. ten hoogste 20.000 ton bedraagt: ten minste vijfmaal per kwartaal;

    • e. ten hoogste 30.000 ton bedraagt: ten minste achtmaal per kwartaal;

    • f. ten hoogste 40.000 ton bedraagt: ten minste tienmaal per kwartaal;

    • g. meer dan 40.000 ton bedraagt: ten minste 13 maal per kwartaal.

  • 2. Een monster als bedoeld in het eerste lid weegt ten minste 60 gram.

Artikel 28b
  • 1. De producent van mengvoeders voor pluimvee bemonstert van de af te leveren partijen mengvoer van 24 ton die bestemd zijn voor:

    • a. vermeerderingsdieren die worden gehouden als grootouderdier of overgrootouderdier: ten minste 50%;

    • b. kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot andere vermeerderingsdieren dan bedoeld in onderdeel a: ten minste 20%;

    • c. kippen of kalkoenen die worden gehouden als vermeerderingsdier: ten minste 10%;

    • d. vleeskuikens, leghennen en dieren die worden opgefokt tot leghen: ten minste 5%;

    • e. vleeskalkoenen: ten minste 1 op de 30.

  • 2. De leverancier van voedermiddelen die aan pluimveehouderijen worden geleverd, bemonstert van de af te leveren partijen voedermiddelen van 24 ton ten minste 1 op de 30 partijen.

  • 3. De monsters, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden genomen uit de productstroom.

  • 4. In aanvulling op het eerste en tweede lid bemonstert de producent van mengvoeders en de leverancier van voedermiddelen voor pluimvee ten minste elke zes maanden op kritische punten in het productieproces of het logistieke proces, bedoeld in artikel 6 van verordening (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne (PbEU 2005, L 35).

  • 5. Een monster als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid weegt ten minste 60 gram.

Artikel 28c
  • 1. De producent van mengvoeders die bestemd zijn voor herkauwende dieren, eenhoevigen of varkens neemt uit de productstroom per productielocatie waarvan de jaarproductie:

    • a. ten hoogste 4.000 ton bedraagt: ten minste twee monsters per kwartaal;

    • b. ten hoogste 6.000 ton bedraagt: ten minste drie monsters per kwartaal;

    • c. ten hoogste 8.000 ton bedraagt: ten minste vier monsters per kwartaal;

    • d. ten hoogste 10.000 ton bedraagt: ten minste vijf monsters per kwartaal;

    • e. ten hoogste 20.000 ton bedraagt: ten minste tien monsters per kwartaal;

    • f. ten hoogste 30.000 ton bedraagt: ten minste 15 monsters per kwartaal;

    • g. ten hoogste 40.000 ton bedraagt: ten minste 20 monsters per kwartaal;

    • h. meer dan 40.000 ton bedraagt: ten minste 25 monsters per kwartaal.

  • 2. Ten minste 50% van de monsters, bedoeld in het eerste lid, worden genomen van mengvoeders.

  • 3. Een monster, bedoeld in het eerste lid, weegt ten minste 60 gram.

Artikel 28d
  • 1. De producent en de leverancier van voedermiddelen die bestemd zijn voor herkauwende dieren, eenhoevigen of varkens nemen per product per toeleverancier een monster van ten minste 60 gram per kwartaal.

  • 2. De producent en de leverancier kunnen ten aanzien van een partij voedermiddelen schriftelijk overeenkomen dat de bemonstering, bedoeld in het eerste lid, door de producent of de leverancier plaatsvindt.

  • 3. Bij seizoensgebonden of incidentele producten start de bemonstering, bedoeld in het eerste lid, bij de eerste lading.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing, indien:

    • a. de zuurtegraad van de voedermiddelen ten hoogste 4,5 pH bedraagt bij spontane melkzuurfermentatie;

    • b. de zuurtegraad van de voedermiddelen ten hoogste 4 pH bedraagt, indien organische zuren zijn toegevoegd;

    • c. de zuurtegraad van de voedermiddelen ten hoogste 3,5 pH bedraagt, indien anorganische zuren zijn toegevoegd; of

    • d. de producent of de leverancier aantoont dat de zuurtegraad voldoende is om salmonella in de voedermiddelen te inactiveren.

Artikel 28e
  • 1. De producent en de leverancier, bedoeld in dit hoofdstuk, laten de monsters onderzoeken in een laboratorium.

  • 2. De producent en de leverancier laten monsters waarin, na onderzoek als bedoeld in het eerste lid, de aanwezigheid van Salmonella is geconstateerd nader onderzoeken op de volgende serotypes:

    • a. Salmonella enteritidis;

    • b. Salmonella typhimurium;

    • c. Salmonella hadar;

    • d. Salmonella infantis;

    • e. Salmonella Virchow; en

    • f. Salmonella java.

  • 3. De serotypering van de monsters, bedoeld in het tweede lid, vindt plaats in een laboratorium dat daarvoor op grond van artikel 3 van de Regeling erkenning veterinaire laboratoria is erkend.

Artikel 28f
  • 1. De producent en de leverancier bewaren de uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 28e, gedurende een periode van twee jaar.

  • 2. Geconstateerde aanwezigheid van de serotypes, bedoeld in artikel 28e, tweede lid, wordt onverwijld door de producent of de leverancier aan de minister en de betrokken pluimveehouder doorgegeven.

Artikel 6.5. Wijziging Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

De Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift van hoofdstuk 1 komt te luiden:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

B

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Het eerste lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

  • a. In de aanhef van het onderdeel over ‘gedelegeerde verordening (EU) 2019/1602’ vervalt steeds ‘gedelegeerde’.

  • b. In de aanhef van het onderdeel over ‘gedelegeerde verordening (EU) 2019/1666’ vervalt steeds ‘gedelegeerde’.

  • c. Na het onderdeel ‘besluit’ worden de volgende onderdelen ingevoegd:

    verordening (EG) nr. 999/2001:

    verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEU 2001, L 147);

    verordening (EG) nr. 2160/2003:

    verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (PbEU, 2003, L 325);

    verordening (EG) nr. 1177/2006:

    verordening (EG) nr. 1177/2006 van de Commissie van 1 augustus 2006 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees parlement en de Raad wat betreft voorschriften voor het gebruik van specifieke bestrijdingsmethoden in het kader van de nationale programma’s voor de bestrijding van salmonella bij pluimvee (PbEU 2006, L 212);

    verordening (EG) nr. 616/2009:

    verordening (EG) nr. 616/2009 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 juli 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van Richtlijn 2005/94/EG wat betreft de goedkeuring van compartimenten voor pluimvee en compartimenten voor andere in gevangenschap levende vogels ten aanzien van aviaire influenza en aanvullende voorzorgsmaatregelen op het gebied van de bioveiligheid in dergelijke compartimenten (PbEU 2009, L 181);

    verordening (EU) nr. 200/2010:

    verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie van 10 maart 2010 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypen Salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus (PbEU 2010, L 61);

    verordening (EU) nr. 517/2011:

    verordening (EU) nr. 517/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypes van salmonella bij legkippen van Gallus gallus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003 en Verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie (PbEU 2011, L 138);

    verordening (EU) nr. 200/2012:

    verordening (EU) nr. 200/2012 van de Commissie van 8 maart 2012 tot vaststelling van een doelstelling van de Unie voor het terugdringen van Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium bij koppels slachtkuikens, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees parlement en de Raad (PbEU 2012, L 71);

    verordening (EU) nr. 1190/2012:

    verordening (EU) nr. 1190/2012 van de Commissie van 12 december 2012 tot vaststelling van een doelstelling van de Unie voor het terugdringen van Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium bij koppels kalkoenen, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees parlement en de Raad (PbEU 2012, L 340);

    verordening nr. (EU) 576/2013:

    verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003;

    verordening nr. (EU) 2015/262:

    uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 van de Commissie van 17 februari 2015 tot vaststelling van voorschriften overeenkomstig de Richtlijnen 90/427/EEG en 2009/156/EG van de Raad met betrekking tot de methoden voor de identificatie van paardachtigen (verordening paardenpaspoort) (PbEU 2015, L 59);

    verordening (EU) nr. 2016/429:

    verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (‘diergezondheidswetgeving’) (PbEU 2016, L 84);

    verordening (EU) nr. 2019/625:

    gedelegeerde verordening (EU) 2019/625 van de Commissie van 4 maart 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees parlement en de Raad wat betreft voorwaarden voor de binnenkomst in de Unie van zendingen van bepaalde voor menselijke consumptie bestemde dieren en goederen;

    verordening (EU) nr. 2019/1715:

    uitvoeringsverordening (EU) 2019/1715 van de Commissie van 30 september 2019 tot vaststelling van regels inzake de werking van het informatiemanagementsysteem voor controles en de systeemcomponenten ervan (‘de Imsoc-verordening’) (PbEU 2019, L 261);

    verordening (EU) nr. 2019/1793:

    uitvoeringsverordening (EU) 2019/1793 van de Commissie van 22 oktober 2019 betreffende de tijdelijke verhoging van de officiële controles en noodmatregelen met betrekking tot de binnenkomst in de Unie van bepaalde goederen uit bepaalde derde landen tot uitvoering van de Verordeningen (EU) 2017/625 en (EG) nr. 178/2002 van het Europees parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 669/2009, (EU) nr. 884/2014, (EU) 2015/175, (EU) 2017/186 en (EU) 2018/1660 van de Commissie (PbEU, L 277);

    verordening (EU) nr. 2019/2035:

    gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (PbEU 2019, L 134);

    verordening (EU) nr. 2019/2122:

    gedelegeerde verordening (EU) 2019/2122 van de Commissie van 10 oktober 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees parlement en de Raad wat betreft bepaalde categorieën dieren en goederen die van officiële controles aan grenscontroleposten zijn vrijgesteld, en specifieke controles van de persoonlijke bagage van passagiers en van kleine zendingen goederen die aan natuurlijke personen worden gezonden en niet bestemd zijn om in de handel te worden gebracht en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie (PbEU 2019, L 321);

    verordening (EU) nr. 2019/2124:

    gedelegeerde verordening (EU) 2019/2124 van de Commissie van 10 oktober 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees parlement en de Raad wat betreft voorschriften voor officiële controles van zendingen van dieren en goederen bij doorvoer, overlading en verder vervoer door de Unie, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 798/2008, (EG) nr. 1251/2008, (EG) nr. 119/2009, (EU) nr. 206/2010, (EU) nr. 605/2010, (EU) nr. 142/2011 en (EU) nr. 28/2012 van de Commissie, Uitvoeringsverordening (EU) 2016/759 van de Commissie, en Beschikking 2007/777/EG van de Commissie (PbEU 2019, L 321);

    verordening (EU) nr. 2019/2125:

    gedelegeerde verordening (EU) 2019/2125 van de Commissie van 10 oktober 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees parlement en de Raad wat betreft regels voor de uitvoering van specifieke officiële controles van houten verpakkingsmateriaal, de kennisgeving van bepaalde zendingen en de te nemen maatregelen in geval van niet-naleving (PbEU 2019, L 321);

    verordening (EU) nr. 2019/2128:

    uitvoeringsverordening (EU) 2019/2128 van de Commissie van 12 november 2019 tot vaststelling van het model van officieel certificaat en van de regels voor de afgifte van officiële certificaten voor goederen die worden geleverd aan vaartuigen die de Unie verlaten en bestemd zijn voor bevoorrading van een schip of voor consumptie door de bemanning en passagiers, of aan een militaire basis van de NAVO of de Verenigde Staten van Amerika (PbEU 2019, L 321);

    verordening (EU) nr. 2020/686:

    gedelegeerde verordening (EU) 2020/686 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van levende producten van bepaalde gehouden landdieren (PbEU 2020, L 174);

    verordening (EU) nr. 2020/687:

    gedelegeerde verordening (EU) 2020/687 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat regels voor de preventie en bestrijding van bepaalde in de lijst opgenomen ziekten betreft (PbEU 2020, L 174);

    verordening (EU) nr. 2020/688

    :gedelegeerde verordening (EU) 2020/688 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (PbEU 2020, L 174);

    verordening (EU) nr. 2020/689:

    gedelegeerde verordening (EU) 2020/689 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten (PbEU 2020, L 174);

    verordening (EU) nr. 2020/691:

    gedelegeerde verordening (EU) 2020/691 van de Commissie van 30 januari 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft regels voor aquacultuurinrichtingen en vervoerders van waterdieren (PbEU 2020, L 174);

    verordening (EU) 2020/692:

    gedelegeerde verordening (EU) 2020/692 van de Commissie van 30 januari 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft regels voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met zendingen van bepaalde dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong (PbEU 2020, L 174);

    verordening (EU) nr. 2020/990:

    gedelegeerde verordening (EU) 2020/990 van de Commissie van 28 april 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft de diergezondheids- en certificeringsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van waterdieren en producten van dierlijke oorsprong van waterdieren (PbEU 2020, L 221);

    verordening (EU) nr. 2020/999:

    uitvoeringsverordening (EU) 2020/999 van de Commissie van 9 juli 2020 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheid van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen (PbEU 2020, L 221);

    verordening (EU) nr. 2020/2154:

    gedelegeerde verordening (EU) 2020/2154 van de Commissie van 14 oktober 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft de diergezondheids-, certificerings- en kennisgevingsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren afkomstige producten van dierlijke oorsprong (PbEU 2020, L 431);

    verordening (EU) nr. 2021/520:

    verordening (EU) 2021/520 van de Commissie van 24 maart 2021 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad wat betreft de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren (PbEU 2021, L 104).

3. Het volgende lid wordt toegevoegd:

  • 2. Deze regeling berust mede op de artikelen 7.2, tweede lid, tweede zin, 7.3, vijfde lid, en 7.6, eerste en tweede lid, van de Wet dieren en artikel 4.9 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren.

C

Na artikel 1.1 wordt het volgende opschrift ingevoegd:

HOOFDSTUK 1A0. BESTUURLIJKE BOETE

D

Artikel 1.4 komt te luiden:

Artikel 1.4. Toepassingsbereik
  • 1. De artikelen 1.5 tot en met 1.11 zijn van toepassing op de aanwijzing van een register, bedoeld in artikel 1.27, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.

  • 2. De artikelen 1.5 tot en met 1.10 en 1.11a zijn van toepassing op de aanwijzing van een register, bedoeld in artikel 7b.49, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling houders van dieren.

  • 3. De artikelen 1.5 tot en met 1.10 en 1.11b zijn van toepassing op de aanwijzing van een elektronisch portaal, bedoeld in de artikelen 5b.62 en 5b.68 van de Regeling houders van dieren.

E

In het eerste, tweede en derde lid van artikel 1.11 wordt ‘artikel 1.4’ telkens vervangen door ‘artikel 1.4, eerste lid’.

F

Na artikel 1.11 worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 1.11a. Aanvullende bepalingen melding uitslag onderzoek Salmonella
  • 1. De gegevens, bedoeld in artikel 7b.49, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling houders van dieren, die worden gemeld in een register als bedoeld in artikel 1.4, tweede lid, worden verwerkt met als doel het ten behoeve van de bescherming van de diergezondheid of de volksgezondheid verkrijgen van inzicht in de gezondheidsstatus van dieren waarop de registratieverplichting van toepassing is en een effectief systeem van toezicht op de naleving van en handhaving van de op deze dieren en de houders daarvan van toepassing zijnde regelgeving door de minister te bevorderen.

  • 2. Artikel 1.11, tweede, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op een aanwijzing als bedoeld in artikel 1.4, tweede lid.

Artikel 1.11b. Aanvullende bepalingen verwerking gegevens
  • 1. De gegevens, bedoeld in de artikelen 5b.59, 5b.60 en 5b.66 van de Regeling houders van dieren, die worden gemeld door middel van een elektronisch portaal, bedoeld in artikel 1.4, derde lid, worden verwerkt met als doel het ten behoeve van de bescherming van de diergezondheid of de volksgezondheid, het dierenwelzijn of het milieu, of de uitvoering van de Landbouwwet, verkrijgen van inzicht in de verplaatsingen van dieren waarop de verplichting tot melding of registratie van toepassing is en een effectief systeem van toezicht op de naleving van en handhaving van de op deze dieren en de houders daarvan van toepassing zijnde regelgeving door de minister te bevorderen.

  • 2. Artikel 1.11, tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een aanwijzing als bedoeld in artikel 1.4, derde lid.

G

Artikel 1.12 komt te luiden:

Artikel 1.12. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op tarieven voor:

  • a. een vergoeding als bedoeld in artikel 1.27, vierde lid, van het Besluit houders van dieren;

  • b. een vergoeding van de kosten voor het registreren en verwerken van de gegevens als bedoeld in artikel 7b.49, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling houders van dieren; en

  • c. een vergoeding van de kosten voor het registreren en verwerken van de gegevens als bedoeld in de artikelen 5b.62 en 5b.68 van de Regeling houders van dieren.

H

Artikel 1.14 komt te luiden:

Artikel 1.14

Als voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn aangewezen:

  • a. van verordening (EG) nr. 999/2001:

    • artikel 9, eerste lid en tweede lid;

  • b. van verordening (EG) nr. 2160/2003:

    • artikel 7, vijfde lid;

    • artikel 9, eerste lid;

    • artikel 10, vierde lid;

    • artikel 12;

    • bijlage II, onderdelen B, C en D;

  • c. van verordening (EG) nr. 1177/2006:

    • artikel 2;

  • d. van verordening (EG) nr. 616/2009:

    • artikel 5;

    • artikel 7, eerste lid;

  • e. van verordening (EU) nr. 200/2010:

    • de bijlage;

  • f. van verordening (EU) nr. 517/2011:

    • de bijlage;

  • g. van verordening (EU) nr. 200/2012:

    • de bijlage;

  • h. van verordening (EU) nr. 1190/2012:

    • de bijlage;

  • i. van verordening (EU) nr. 576/2013:

    • artikel 5, vierde lid;

    • artikel 6;

    • artikel 10;

    • artikel 11, derde lid;

    • artikel 17, eerste lid;

    • artikel 19, eerste lid;

    • artikel 21;

    • artikel 22, eerste, tweede en derde lid;

    • artikel 23, tweede lid;

    • artikel 33, tweede lid;

    • artikel 34, tweede lid;

    • artikel 36, eerste lid;

  • j. van verordening (EU) nr. 2015/262:

    • artikelen 12, eerste lid;

    • artikel 37;

  • k. van verordening (EU) nr. 2016/429:

    • artikel 10, eerste, tweede, derde en vijfde lid;

    • artikel 11, eerste en vierde lid;

    • artikel 12;

    • artikel 16, eerste lid;

    • artikel 17;

    • artikel 24;

    • artikel 25, eerste lid;

    • artikel 66;

    • artikel 84, eerste en tweede lid;

    • artikel 87, eerste en tweede lid;

    • artikel 90;

    • artikel 94, eerste en tweede lid;

    • artikel 95;

    • artikel 96, tweede lid;

    • artikel 102, eerste en derde lid;

    • artikel 103, eerste en derde lid;

    • artikel 104, eerste en derde lid;

    • artikel 105, eerste en derde lid;

    • artikel 112;

    • artikel 113, eerste lid;

    • artikel 114;

    • artikel 115;

    • artikel 117;

    • artikel 121;

    • artikel 124;

    • artikel 125, eerste lid;

    • artikel 126;

    • artikel 127;

    • artikel 128;

    • artikel 129;

    • artikel 130;

    • artikel 132, eerste lid;

    • artikel 133, tweede lid, eerste alinea;

    • artikel 134;

    • artikel 136, eerste lid;

    • artikel 137, eerste lid;

    • artikel 143, eerste lid, tweede lid, eerste alinea, derde lid;

    • artikel 151, eerste en tweede lid;

    • artikel 152;

    • artikel 155, eerste lid, en derde lid in samenhang met artikel 152;

    • artikel 157;

    • artikel 158;

    • artikel 159;

    • artikel 161, eerste, tweede, derde en vijfde lid;

    • artikel 163, eerste en vierde lid;

    • artikel 164, eerste en derde lid;

    • artikel 166, eerste en tweede lid;

    • artikel 167, eerste en tweede lid;

    • artikel 169, eerste lid;

    • artikel 172, eerste en tweede lid;

    • artikel 176, eerste en derde lid;

    • artikel 178;

    • artikel 179;

    • artikel 180, eerste en tweede lid;

    • artikel 186, eerste en derde lid;

    • artikel 187;

    • artikel 188, eerste en derde lid;

    • artikel 191;

    • artikel 192, eerste lid;

    • artikel 193, eerste en tweede lid;

    • artikel 194;

    • artikel 195;

    • artikel 196, eerste lid;

    • artikel 197, eerste en tweede lid;

    • artikel 200, eerste en tweede lid;

    • artikel 201, eerste lid;

    • artikel 202, eerste en tweede lid;

    • artikel 203, eerste lid;

    • artikel 205, eerste lid;

    • artikel 208;

    • artikel 209, eerste lid, en tweede lid in samenhang met artikel 208;

    • artikel 215;

    • artikel 218, eerste en tweede lid;

    • artikel 219;

    • artikel 222, eerste en tweede lid;

    • artikel 223, eerste, derde en vijfde lid;

    • artikel 225, eerste lid, en derde lid in samenhang met artikel 219;

    • artikel 227, onderdeel a in samenhang met artikel 84 eerste of tweede lid, 87 eerste of tweede lid, 90, 94, eerste of tweede lid, 95, 96, eerste of tweede lid, of 172, eerste of tweede lid;

    • artikel 227, onderdeel b in samenhang met artikel 117;

    • artikel 227, onderdeel c, onder i in samenhang met artikel 124, 125, eerste lid, 137, eerste lid, 155, eerste lid, of derde lid in samenhang met artikel 152;

    • artikel 227, onderdeel c, onder ii in samenhang met artikel 191, 192, eerste lid, 193, 194, 195, 196, eerste lid, 197, eerste of tweede lid, 200, eerste of tweede lid, 201, eerste lid, 202, eerste of tweede lid, 203, eerste lid, of 205, eerste lid;

    • artikel 229, tweede lid;

    • artikel 240, eerste lid;

    • artikel 242, eerste lid;

    • artikel 243, derde lid;

    • artikel 279, eerste lid;

  • l. van verordening (EU) 2017/625:

    • artikel 15, eerste, tweede, derde en vijfde lid;

    • artikel 47, vijfde lid;

    • artikel 50, eerste en derde lid;

    • artikel 56, eerste en vierde lid;

    • artikel 57, eerste lid;

    • artikel 69, eerste lid;

  • m. van verordening (EU) nr. 2019/625:

    • artikel 3;

    • artikel 5, eerste lid;

    • artikel 7;

    • artikel 8;

    • artikel 10;

    • artikel 12;

    • artikel 13, eerste lid;

    • artikel 14, eerste lid;

  • n. van verordening (EU) 2019/1602:

    • artikel 3;

    • artikel 4, onderdelen a en b;

    • artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, d en e, en tweede lid, onderdeel a en c, en 6, onderdelen a en b;

  • o. van verordening (EU) 2019/1666:

    • artikel 2, tweede lid, onderdeel b en c;

    • artikel 3, eerste lid;

  • p. van verordening (EU) nr. 2019/1715:

    • artikel 40, eerste en tweede lid;

    • artikel 41, eerste lid;

  • q. van verordening (EU) nr. 2019/1793:

    • artikel 7, eerste, tweede en derde lid;

    • artikel 9, eerste en tweede lid;

    • artikel 10, eerste en derde, vierde en vijfde lid;

    • artikel 11, eerste, tweede, derde en vijfde lid;

  • r. van verordening (EU) 2019/2013:

    • artikel 1, eerste lid;

  • s. van verordening (EU) nr. 2019/2035;

    • artikel 3;

    • artikel 9;

    • artikel 15;

    • artikel 17;

    • artikel 22;

    • artikel 23, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, onder b;

    • artikel 24;

    • artikel 25;

    • artikel 26;

    • artikel 27;

    • artikel 28;

    • artikel 29;

    • artikel 30;

    • artikel 31;

    • artikel 32;

    • artikel 33;

    • artikel 34;

    • artikel 35;

    • artikel 36;

    • artikel 37;

    • artikel 38, eerste lid;

    • artikel 45, eerste, tweede en derde lid;

    • artikel 46, eerste, tweede en derde lid;

    • artikel 52, eerste en tweede lid;

    • artikel 58;

    • artikel 61, eerste lid, tweede zin;

    • artikel 66, eerste, derde en vierde lid;

    • artikel 70;

    • artikel 71;

    • artikel 72;

    • artikel 73;

    • artikel 76;

    • artikel 80;

    • artikel 81, eerste en tweede lid;

    • artikel 83;

    • artikel 86, onder a en b, in samenhang met artikel 12, eerste lid en artikel 37, tweede, derde, vierde, zesde lid, van verordening nr. (EU) 2015/262;

  • t. van verordening (EU) nr. 2019/2122:

    • artikel 8, derde lid, onderdeel a;

    • artikel 10, derde lid;

  • u. van verordening (EU) nr. 2019/2124:

    • artikel 3, eerste lid;

    • artikel 5;

    • artikel 6;

    • artikel 14;

    • artikel 16, eerste en derde lid;

    • artikel 17, tweede lid;

    • artikel 22, vierde lid;

    • artikel 24;

    • artikel 27, eerste en vierde lid;

    • artikel 28;

    • artikel 29;

    • artikel 31, tweede en vierde lid;

    • artikel 32;

    • artikel 35, eerste lid;

    • artikel 36, derde lid;

    • artikel 37, tweede en vijfde lid;

  • v. van verordening (EU) 2019/2125:

    • artikel 5, tweede lid;

  • w. van verordening (EU) nr. 2019/2128:

    • artikel 3;

    • artikel 4;

  • x. van verordening (EU) nr. 2020/686:

    • artikel 3;

    • artikel 5;

    • artikel 8;

    • artikel 9;

    • artikel 10, eerste, tweede en derde lid;

    • artikel 11, eerste, tweede en vierde lid;

    • artikel 12;

    • artikel 15;

    • artikel 16;

    • artikel 17;

    • artikel 18;

    • artikel 20, eerste lid;

    • artikel 21;

    • artikel 22;

    • artikel 23, eerste lid;

    • artikel 24;

    • artikel 25, tweede lid;

    • artikel 26;

    • artikel 27, eerste lid;

    • artikel 28, eerste lid;

    • artikel 29;

    • artikel 32;

    • artikel 33;

    • artikel 34;

    • artikel 36;

    • artikel 37;

    • artikel 38;

    • artikel 41;

    • artikel 42;

    • artikel 46;

    • artikel 47;

  • y. van verordening (EU) nr. 2020/687:

    • artikel 5;

    • artikel 7, vijfde lid;

    • artikel 22, vijfde lid;

    • artikel 70;

    • artikel 72, vierde lid;

    • artikel 86, derde lid;

  • z. van verordening (EU) nr. 2020/688:

    • artikel 4;

    • artikel 5;

    • artikel 7;

    • artikel 8;

    • artikel 9;

    • artikel 10, eerste lid;

    • artikel 11, eerste, tweede en derde lid;

    • artikel 12, eerste, tweede en derde lid;

    • artikel 15, eerste, tweede, derde en vierde lid;

    • artikel 19, eerste lid;

    • artikel 20, eerste en tweede lid;

    • artikel 22 eerste en derde lid;

    • artikel 23, eerste lid;

    • artikel 26, eerste lid;

    • artikel 29, eerste lid;

    • artikel 32, eerste lid;

    • artikel 33, eerste lid;

    • artikel 34, eerste lid;

    • artikel 35, eerste lid;

    • artikel 36, eerste lid;

    • artikel 38,

    • artikel 41;

    • artikel 42;

    • artikel 43, eerste en tweede lid;

    • artikel 44;

    • artikel 45;

    • artikel 47;

    • artikel 48;

    • artikel 50;

    • artikel 51;

    • artikel 53;

    • artikel 55;

    • artikel 58, eerste lid;

    • artikel 59;

    • artikel 60;

    • artikel 61;

    • artikel 62;

    • artikel 63;

    • artikel 64, eerste en tweede lid;

    • artikel 65, eerste en tweede lid;

    • artikel 67;

    • artikel 68;

    • artikel 71, eerste lid;

    • artikel 72;

    • artikel 90;

    • artikel 93;

    • artikel 94;

    • artikel 95

    • artikel 96;

    • artikel 98;

    • artikel 101, eerste, tweede, derde en vierde lid;

    • artikel 104;

    • artikel 105;

  • aa. van verordening (EU) nr. 2020/689:

    • artikel 18;

    • artikel 27, vierde lid;

    • artikel 39;

    • artikel 52, derde lid;

  • ab. van verordening (EU) nr. 2020/691:

    • artikel 4;

    • artikel 10;

    • artikel 22;

    • artikel 23;

    • artikel 24;

    • artikel 25;

    • artikel 26;

    • artikel 27;

    • artikel 28;

    • artikel 29;

    • artikel 30;

    • artikel 31;

    • artikel 32;

    • artikel 33;

    • artikel 34;

    • artikel 35;

  • ac. van verordening (EU) nr. 2020/692:

    • artikel 5;

    • artikel 19, eerste lid;

    • artikel 21, vierde lid;

    • artikel 26;

    • artikel 35;

    • artikel 50;

    • artikel 59;

    • artikel 60;

    • artikel 71;

    • artikel 78;

    • artikel 101, tweede lid;

    • artikel 103;

    • artikel 112;

    • artikel 116, onder a, en b in samenhang met artikel 59 of 60;

    • artikel 174, eerste, tweede en vierde lid;

    • artikel 175, vijfde lid in samenhang met artikel 174 eerste, tweede of vierde lid;

  • ad. van verordening (EU) nr. 2020/990:

    • artikel 3;

    • artikel 4;

    • artikel 5, eerste lid;

    • artikel 9, eerste en tweede lid;

    • artikel 10;

    • artikel 11;

    • artikel 13, eerste lid;

    • artikel 14;

    • artikel 17;

    • artikel 18;

    • artikel 22, eerste lid;

    • artikel 23;

    • artikel 24;

    • artikel 27;

  • ae. van verordening (EU) nr. 2020/999:

    • artikel 3;

    • artikel 5 eerste lid;

  • af. van verordening (EU) nr. 2020/2154:

    • artikel 2;

    • artikel 4;

  • ag. van verordening (EU) nr. 2021/520:

    • artikel 3, eerste lid, eerste zin;

    • artikel 10, eerste lid;

    • artikel 13, eerste en vierde lid;

    • artikel 14, eerste en tweede lid;

    • artikel 15, eerste en tweede lid;

    • artikel 16, eerste en tweede lid;

    • artikel 17, eerste en derde lid;

    • artikel 19, derde lid.

I

De bijlage wordt als volgt gewijzigd:

1. De rij die betrekking heeft op artikel 5.15, eerste lid, van de Wet dieren vervalt.

2. Na de rij die betrekking heeft op artikel 3.26 van de Regeling dierlijke producten worden de volgende rijen ingevoegd:

Artikel 3A.8, tweede lid, voor zover dat betrekking heeft op paardensperma-wincentra

2

Artikel 3A.10, eerste lid voor zover dat betrekking heeft op paardensperma-wincentra en voor zover dit artikel betrekking heeft op artikel 4, in samenhang met bijlage I, deel 1, punt 1, onderdeel a, onder VIII van verordening (EU) 2020/686.

2

Artikel 3A.10, eerste lid voor zover dat betrekking heeft op paardensperma-wincentra en voor zover dit artikel betrekking heeft op artikel 4, in samenhang met bijlage I, deel 1, punt 1, onderdeel a, onder IX van verordening (EU) 2020/686.

2

Artikel 3A.10, eerste lid voor zover dat betrekking heeft op paardensperma-wincentra en voor zover dit artikel betrekking heeft op artikel 4, in samenhang met bijlage I, deel 1, punt 2, onderdeel a, onder IV van verordening (EU) 2020/686.

1

Artikel 3A.10, eerste lid voor zover dat betrekking heeft op paardensperma-wincentra en voor zover dit artikel betrekking heeft op artikel 4, in samenhang met bijlage I, deel 1, punt 2, onderdeel c van verordening(EU) 2020/686.

1

Artikel 3A.10, eerste lid voor zover dat betrekking heeft op paardensperma-wincentra en voor zover dit artikel betrekking heeft op artikel 8, eerste lid van verordening (EU) 2020/686

2

Artikel 3A.10, tweede lid voor zover dat betrekking heeft op paardensperma-wincentra en voor zover dit artikel betrekking heeft op artikel 16, onderdeel d, onder IV van verordening (EU) 2020/686.

2

Artikel 3A.10, tweede lid voor zover dat betrekking heeft op paardensperma-wincentra en voor zover dit artikel betrekking heeft op artikel 16, onderdeel e van verordening (EU) 2020/686.

2

Artikel 3A.10, tweede lid voor zover dat betrekking heeft op paardensperma-wincentra en voor zover dit artikel betrekking heeft op artikel 18, onderdeel a van verordening (EU) 2020/686.

2

Artikel 3A.10, tweede lid voor zover dat betrekking heeft op paardensperma-wincentra en voor zover dit artikel betrekking heeft op artikel 23, eerste lid onderdeel c van verordening (EU) 2020/686, voor zover dit CEM en EVA betreft

3

Artikel 3A.10, tweede lid, aanhef en onder e voor zover dat betrekking heeft op paardensperma-wincentra en voor zover het CEM en EVA betreft

3

Artikel 3A.11 voor zover dat betrekking heeft op paardensperma-wincentra

2

3. Na de rij die betrekking heeft op artikel 1.28, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren, worden de volgende rijen ingevoegd:

Artikel 1.44

3

Artikel 1.45

3

Artikel 1.46

3

Artikel 1.47, eerste lid

2

Artikel 1.47, tweede lid

1

Artikel 1.57, eerste lid, indien de merken zijn geleverd door een leverancier

2

4. Na de rij die betrekking heeft op artikel 2.10 van het Besluit houders van dieren worden de volgende rijen ingevoegd:

Artikel 2.10f, eerste lid, in samenhang met artikel 2.10f vijfde lid, voor zover het vervoer van evenhoevigen betreft.

3

Artikel 2.10f, tweede lid, in samenhang met artikel 2.10f vijfde lid, voor zover het vervoer van evenhoevigen betreft.

3

Artikel 2.10f, derde lid, voor zover artikel 2.10f, eerste lid in samenhang met artikel 2.10f vijfde lid, voor zover het vervoer van evenhoevigen betreft.

2

Artikel 2.10f, derde lid, voor zover artikel 2.10f, tweede lid in samenhang met artikel 2.10f vijfde lid, voor zover het vervoer van evenhoevigen betreft.

2

5. Na de rij die betrekking heeft op artikel 2.76i van het Besluit houders van dieren, worden de volgende rijen ingevoegd:

Artikel 2.76ig, eerste lid

2

Artikel 2.76ih, eerste lid

3

Artikel 2.76ih, tweede en derde lid

1

6. Na de rij die betrekking heeft op artikel 4.14, tweede lid, van het Besluit houders van dieren, wordt de volgende rij ingevoegd:

Artikel 4.17

3

7. Na de rij die betrekking heeft op artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, wordt de volgende rij ingevoegd:

Artikel 4.12, tweede lid

3

8. Na de rij die betrekking heeft op artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren, worden de volgende rijen ingevoegd:

Artikel 5a.1, eerste lid

2

Artikel 5a.3, ingeval het een inrichting voor runderen, varkens, schapen, geiten en gevogelte betreft

1

Artikel 5a.8

1

Artikel 5b.4, ingeval de exploitant runderen of varkens houdt, met uitzondering van het sterftecijfer van in de inrichting gehouden dieren, biobeveiligingsmaatregelen, resultaten van diergezondheidsinspecties, het type elektronisch identificatiemiddel of tatoeage en de plaats daarvan indien bij het dier aangebracht, de datum van slacht of verlies van het dier, de reden van wijziging van het identificatienummer.

1

Artikel 5b.6, eerste lid voor zover het de identificatie van runderen, schapen, geiten of varkens betreft.

2

Artikel 5b.10, voor zover het leveranciers van identificatiemiddelen van runderen, schapen, geiten of varkens betreft.

2

Artikel 5b.11

2

Artikel 5b.12, tweede en derde lid

2

Artikel 5b.12, vierde lid

1

Artikel 5b.13, eerste lid

1

Artikel 5b.14, eerste lid, voor zover het gaat om runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen.

2

Artikel 5b.15 eerste en derde lid, voor zover het gaat om runderen, varkens, schapen, geiten en voor zover van toepassing, paardachtigen.

2

Artikel 5b.19, eerste en derde lid

2

Artikel 5b.22

1

Artikel 5b.24, onderdeel a

1

Artikel 5b.24, onderdeel b

2

Artikel 5b.27, eerste lid

2

Artikel 5b.29, eerste en tweede lid

2

Artikel 5b.30, eerste en tweede lid

2

Artikel 5b.36

2

Artikel 5b.38

2

Artikel 5b.39

2

Artikel 5b.44

2

Artikel 5b.45

1

Artikel 5b.46

2

Artikel 5b.47, tweede, derde en vierde lid

2

Artikel 5b.49, eerste en tweede lid

2

Artikel 5b.49, derde lid

1

Artikel 5b.52

2

Artikel 5b.53

2

Artikel 5b.54

2

Artikel 5b.55, eerste lid

1

Artikel 5b.56, eerste en derde lid

2

Artikel 5b.56, tweede lid, met uitzondering van de gegevens bedoeld in artikel 5b.55, tweede lid

2

Artikel 5b.59 en 5b.60

2

Artikel 5b.61

2

Artikel 5b.62, vijfde lid

1

Artikel 5b.66, eerste en tweede lid

2

Artikel 5b.66, derde lid

1

Artikel 5b.67, eerste lid

2

Artikel 5b.67, tweede lid

1

Artikel 5b.68, eerste lid

2

Artikel 5b.72, tweede lid

1

Artikel 5c.7, tweede lid

3

9. In de rij die betrekking heeft op artikel 6.2, derde lid, van de Regeling houders van dieren, wordt ‘Artikel 6.2, derde lid’ vervangen door ‘Artikel 7b.2, derde lid’.

10. In de rij die betrekking heeft op artikel 6.3, eerste, tweede en derde lid, van de Regeling houders van dieren, wordt ‘Artikel 6.3, eerste, tweede en derde lid’ vervangen door ‘Artikel 7b.3, eerste, tweede en derde lid’.

11. In de rij die betrekking heeft op artikel 6.5, eerste lid, van de Regeling houders van dieren, wordt ‘Artikel 6.5, eerste lid’ vervangen door ‘Artikel 7b.5, eerste lid’.

12. In de rij die betrekking heeft op artikel 6.5, tweede, derde, vijfde en zesde lid, van de Regeling houders van dieren, wordt ‘Artikel 6.5, tweede, derde, vijfde en zesde lid’ vervangen door ‘Artikel 7b.5, tweede, derde, vijfde en zesde lid’.

13. In de rij die betrekking heeft op artikel 6.6, tweede lid, onderdelen a en b, van de Regeling houders van dieren, wordt ‘Artikel 6.6, tweede lid, onderdelen a en b’ vervangen door ‘Artikel 7b.6, tweede lid, onderdelen a en b’.

14. In de rij die betrekking heeft op artikel 6.6, derde, vijfde, zesde en zevende lid, wordt ‘Artikel 6.6, derde, vijfde, zesde en zevende lid’ vervangen door ‘Artikel 7b.6, derde, vijfde, zesde en zevende lid’.

15. In de rij die betrekking heeft op artikel 6.8, eerste en derde lid, van de Regeling houders van dieren, wordt ‘Artikel 6.8, eerste en derde lid’ vervangen door ‘Artikel 7b.8, eerste en derde lid’.

16. In de rij die betrekking heeft op artikel 6.8, tweede lid, van de Regeling houders van dieren, wordt ‘Artikel 6.8, tweede lid’ vervangen door ‘Artikel 7b.8, tweede lid’.

17. In de rij die betrekking heeft op artikel 6.9, derde lid, van de Regeling houders van dieren, wordt ‘Artikel 6.9, derde lid’, vervangen door ‘Artikel 7b.9, derde lid’.

18. In de rij die betrekking heeft op artikel 7a.1 van de Regeling houders van dieren, wordt ‘Artikel 7a.1’ vervangen door ‘Artikel 7b.11’.

19. In de rij die betrekking heeft op artikel 7a.2 van de Regeling houders van dieren, wordt ‘Artikel 7a.2’ vervangen door ‘Artikel 7b.12’.

20. Na de rij die betrekking heeft op artikel 9.4, eerste en tweede lid, Regeling houders van dieren, worden de volgende rijen toegevoegd:

Verordening (EU) nr. 2016/429

 

Artikel 10, vierde lid, onderdeel a, onder ii, voor zover het gaat om schapen en geiten

1

Artikel 46, tweede en derde lid

2

Artikel 84, eerste lid, voor zover het exploitanten betreft die runderen, varkens, schapen en geiten houden, of een exploitant van een inrichting waar sperma van paardachtigen wordt gewonnen, geproduceerd, verwerkt of opgeslagen.

2

Artikel 94, eerste lid, voor zover het exploitanten betreft die runderen, varkens, schapen en geiten houden, of een exploitant van een inrichting waar sperma van paardachtigen wordt gewonnen, geproduceerd, verwerkt of opgeslagen.

2

Artikel 96, eerste lid, voor zover het exploitanten betreft die runderen, varkens, schapen en geiten houden.

2

Artikel 127, eerste lid, onderdeel a, onder i, voor zover het runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen betreft

3

Artikel 127, eerste lid, onderdeel c, onder ii, voor zover het runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen betreft

2

Artikel 127, tweede lid, voor zover het runderen, schapen, geiten en paardachtigen betreft

2

Artikel 143, eerste lid en tweede lid, voor zover het paardachtigen betreft met bestemming een paardenspermawincentrum.

2

   

Verordening (EU) nr. 2015/262

 

Artikel 37, eerste lid, onder b en het tweede, derde, vierde, vijfde, en zesde lid.

3

   

Verordening (EU) nr. 2019/2035

 

Artikel 38, eerste lid.

2

Artikel 45, tweede en derde lid

2

Artikel 52, tweede lid, onderdeel b

2

Artikel 58, tweede lid, onderdeel b

2

   

Verordening (EU) nr. 2020/688

 

Artikel 4, onderdeel b

3

Artikel 6.6. Wijziging regeling houders van dieren

De Regeling houders van dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) worden de volgende onderdelen in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

beer:

geslachtsrijp varken van het mannelijk geslacht, bestemd voor de fokkerij;

dierennummer:

nummer als bedoeld in artikel 2, onderdeel 35, van verordening (EU) nr. 2019/2035;

eendagskuiken:

kip die nog geen 72 uur oud is en die nog niet is gevoerd;

exploitant:

exploitant als bedoeld in artikel 4, onderdeel 24, van verordening (EU) nr. 2016/429;

fret:

dier als bedoeld in artikel 4, onderdeel 3, van verordening (EU) nr. 2019/2035;

geautomatiseerd gegevensbestand:

bestand als bedoeld in artikel 109, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429;

gelt:

geslachtsrijp varken van het vrouwelijk geslacht dat nog niet heeft geworpen, bestemd voor de fokkerij;

hond:

dier als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, van verordening (EU) nr. 2019/2035;

identificatiecode:

code als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, van verordening (EU) nr. 2019/2035;

kat:

dier als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, van verordening (EU) nr. 2019/2035;

koppel:

als bedoeld in artikel 2, onderdeel 37, van verordening (EU) nr. 2019/2035;

landdieren:

dieren als bedoeld in artikel 4, onderdeel 2, van verordening (EU) nr. 2016/429;

leghen:

kip bestemd voor de productie van consumptie-eieren;

reizend circus:

circus als bedoeld in artikel 2, onderdeel 34, van verordening (EU) nr. 2019/2035;

NVWA:

Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit;

relatienummer:

uniek nummer dat door de minister is toegekend aan een exploitant van een inrichting waar dieren worden gehouden;

slachtvarken:

varken dat bestemd is om te worden geleid naar een slachthuis, dan wel naar een verzamelcentrum vanwaar het varken nog uitsluitend naar een slachthuis mag worden gebracht.

spenen:

het blijvend onttrekken van biggen aan een zogende zeug.

vermeerderingsdier:

vogel bestemd voor de productie van broedeieren;

verordening (EU) nr. 999/2001:

verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEU 2001, L147);

verordening (EU) nr. 2016/429:

verordening (EU) nr. 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid (diergezondheidsverordening) (PbEU 2016, L 84);

verordening (EU) nr. 2019/2035:

verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (PbEU 2019, L 314);

verordening (EU) nr. 2020/688:

verordening (EU) 2020/688 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsing binnen de Unie van landdieren en broedeieren;

verordening (EU) nr. 2021/520:

verordening (EU) 2021/520 van de Commissie van 24 maart 2021 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren (PbEU 2021, L 104);

vervoerseenheid:

voertuig dat of aanhangwagen, oplegger of container die deel uitmaakt of kan uitmaken van een vervoermiddel;

vleeseend:

eend van 72 uur en ouder die wordt opgefokt of wordt gehouden voor de productie van vlees;

vleeskalkoen:

kalkoen van 72 uur en ouder die wordt opgefokt of wordt gehouden voor de productie van vlees;

vleeskuiken:

kip van 72 uur en ouder die wordt opgefokt of wordt gehouden voor de productie van vlees.

3. De volgende leden worden toegevoegd:

  • 2. Onder inrichting wordt in de hoofdstukken 3a, 4, paragraaf 2, 5a, 5b, 5c, 6, 7, en 8a verstaan: een inrichting als bedoeld in artikel 4, onderdeel 27, van verordening (EU) nr. 2016/429.

  • 3. Deze regeling berust mede op artikel 5.10, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder d, in samenhang met artikel 5.1, eerste en derde lid, van de Wet dieren en de artikelen 1.37, tweede lid, 1.39, 1.40, 1.41, 1.48, 1.51, 1.52, 1.53, 1.54, 1.55, 1.56, 1.57, 1.58, 1.59, 1.61, 2.10a, derde lid, 2.10f, vijfde lid, 2.27b, eerste en derde lid, 2.27h, tweede lid 2.27p, derde lid, 2.27q, tweede lid, 2.46a, tweede lid, 1.61, 2.76ib, tweede lid, 2.76ic,2.76id, eerste en tweede lid, 2.76ie, 3.24, derde en vierde lid, 4.16 en 4.18, derde lid, van het Besluit houders van dieren.

B

Artikel 3.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. het unieke registratienummer of het unieke erkenningsnummer;.

2. Het derde lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. het unieke subregistratienummer, bedoeld in artikel 5a.1, derde lid, van de Regeling houders van dieren;.

C

Na hoofdstuk 3 worden de volgende hoofdstukken ingevoegd:

HOOFDSTUK 3A. MELDING ZOÖNOSEN EN ZIEKTEVERSCHIJNSELEN
Artikel 3a.1. Melding zoönosen

Als zoönosen als bedoeld in artikel 2.12, eerste en derde lid, van de wet, worden aangewezen de in de onderstaande tabel genoemde zoönosen bij de daarbij genoemde soorten:

infecties met Campylobacter spp

zoogdieren (Mammalia)

infecties met leptospira spp ten gevolge van Leptospira hardjo

zoogdieren (Mammalia)

infecties met listeria

zoogdieren (Mammalia)

infecties met Yersinia

zoogdieren (Mammalia)

toxoplasmose

zoogdieren (Mammalia)

Salmonellose

zoogdieren (Mammalia)

Artikel 3a.2. Melding ziekteverschijnselen vogels
  • 1. De exploitant van een inrichting waar pluimvee wordt gehouden, meldt elke sterfte van:

    • a. een koppel leghennen, vermeerderingsdieren of vleeskuikens, die ouder zijn dan 10 dagen, indien op twee opeenvolgende dagen er een sterfte is van 0,5% of meer per dag;

    • b. een koppel vleeskalkoenen indien op twee opeenvolgende dagen er een sterfte is van 1% of meer per dag; en

    • c. alle andere soorten pluimvee dan de soorten, bedoeld in de onderdelen a en b, indien er een sterfte is van meer dan 3% per week.

  • 2. De exploitant, bedoeld in het eerste lid, consulteert een dierenarts indien bij pluimvee:

    • a. een klinisch probleem zichtbaar is;

    • b. er op twee opeenvolgende dagen een reductie van voer- of drinkwateropname is van meer dan 5% per dag; en

    • c. voor zover het leghennen of vermeerderingsdieren betreft, er op twee opeenvolgende dagen een reductie van de eiproductie is van 5% of meer per dag.

Artikel 3a.3. Melding ziekteverschijnselen runderen

Een houder van runderen meldt in elk geval bij runderen ouder dan twintig maanden, ziekteverschijnselen van Bovine Spongiforme encefalopathie, indien die runderen gedragsstoornissen of neurologische symptomen vertonen en waarbij de ziekte op grond van een reactie op een behandeling of op grond van een laboratoriumonderzoek niet kan worden uitgesloten.

Artikel 3a.4. Melding ziekteverschijnselen schapen en geiten

Een houder van schapen of geiten meldt in elk geval bij schapen en geiten ouder dan twaalf maanden, ziekteverschijnselen van scrapie, indien die schapen gedragsstoornissen of neurologische symptomen vertonen en waarbij de ziekte op grond van een reactie op een behandeling of op grond van een laboratoriumonderzoek niet kan worden uitgesloten.

HOOFDSTUK 3B. TOEPASSEN SERA EN ENTSTOFFEN
Artikel 3b.1. Aangewezen ziekten verbod toepassen levende entstof

Als ziekten als bedoeld in artikel 1.61, eerste lid, van het besluit worden aangewezen:

  • a. de ziekten, bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Regeling diergezondheid; en

  • b. de ziekten, bedoeld in artikel 3.1, onderdeel a, onder 9° van de Regeling diergezondheid.

Artikel 3b.2. Toegestane toepassing levende entstof

Als levende entstof tegen een ziekte als bedoeld in artikel 1.61, tweede lid, van het besluit wordt aangewezen:

  • a. een recombinant vaccin als bedoeld in bijlage III, onderdeel 1, onder a, onder ii, van verordening (EU) nr. 576/2013 ter preventie of bestrijding van rabiës;

  • b. een levende entstof ter preventie en bestrijding van een infectie met het virus van de ziekte van Newcastle;

  • c. een levende entstof die voldoet aan artikel 3, eerste en, ingeval zij is bestemd om te worden toegepast bij legkippen, het tweede lid, van verordening (EG) nr. 1177/2006 van de Commissie van 1 augustus 2006 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft voorschriften voor het gebruik van specifieke bestrijdingsmethoden in het kader van de nationale programma’s voor de bestrijding van salmonella bij pluimvee (PbEU 2006, L 212), ter preventie en bestrijding van een infectie met salmonella enteritidis, salmonella hadar, salmonella infantis, salmonella java, salmonella typhimurium, of salmonella virchow.

Artikel 3b.3. Aangewezen ziekten verbod toepassen niet-levende entstof of serum
  • 1. Als ziekten als bedoeld in artikel 1.61, derde lid, van het besluit worden aangewezen:

    • a. de ziekte van Aujeszky;

    • b. brucella melitensis, b. abortus en b. suis;

    • c. mycobacterium tuberculosis complex;

    • d. enzoötische boviene leukose;

    • e. mond-en-klauwzeer;

    • f. infectie met het runderpestvirus;

    • g. infectie met het riftdalkoortsvirus (riftvalleykoortsvirus);

    • h. infectie met het nodulaire-dermatosevirus;

    • i. infectie met Mycoplasma mycoides subsp. mycoides SC (besmettelijke runderperipneumonie);

    • j. schapenpokken en geitenpokken;

    • k. infectie met het virus van de pest bij kleine herkauwers („peste des petits ruminants");

    • l. besmettelijke pleuropneumonie bij geiten;

    • m. Afrikaanse paardenpest;

    • n. infectie met Burkholderia mallei (kwade droes);

    • o. klassieke varkenspest;

    • p. Afrikaanse varkenspest;

    • q. hoogpathogene aviaire influenza;

    • r. epizoötische hematopoëtische necrose;

    • s. virale hemorragische septikemie;

    • t. infectieuze hematopoëtische necrose;

    • u. een infectie met zalmanemievirus met HPR-deletie;

    • v. koiherpesvirusziekte;

    • w. een infectie met mikrocytis mackini;

    • x. een infectie met perkinsus marinus;

    • y. een infectie met bonamia exitiosa;

    • z. een infectie met bonamia ostreae;

    • aa. een infectie met marteilia refringens;

    • bb. een infectie met het taurasyndroomvirus;

    • cc. een infectie met het yellowheadvirus;

    • dd. een infectie met het wittevlekkensyndroomvirus.

  • 2. Het verbod, bedoeld in artikel 1.61, derde lid, van het besluit, is niet van toepassing op de toepassing van niet-levende entstoffen of sera tegen één van de ziekten, genoemd in het eerste lid, onderdelen r tot en met dd, bij aquacultuurdieren in het kader van wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de ontwikkeling en het testen van vaccins tegen de ziekten, bedoeld in die onderdelen, indien:

    • a. de ontwikkeling en het testen plaatsvinden onder gecontroleerde omstandigheden; en

    • b. adequate maatregelen zijn en worden genomen ter bescherming van andere aquacultuurdieren tegen de schadelijke gevolgen van de in het kader van het onderzoek gebruikte niet-levende entstoffen of sera.

E

Hoofdstuk 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het opschrift van hoofdstuk 4 wordt ingevoegd:

§ 1. Uitvoering verordening (EU) nr. 1/2005

2. Na artikel 4.8. wordt de volgende paragraaf toegevoegd:

§ 2. Uitvoering verordening (EU) nr. 2016/429
Artikel 4.9. Middel registratie inrichtingen vervoerders

De inkennisstelling en de verstrekking van gegevens, bedoeld in artikelen 87, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, geschieden met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

Artikel 4.10. Termijn inkennisstelling wijziging gegevens registratie vervoerders

Een exploitant doet de inkennisstelling van de gegevens, bedoeld in de artikelen 87, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, binnen 30 dagen, te rekenen vanaf de dag nadat de desbetreffende wijziging of stopzetting heeft plaatsgevonden.

Artikel 4.11. Uitzondering registratieplicht vervoerders

(gereserveerd)

Artikel 4.12. Documentatieplicht vervoerders
  • 1. Een vervoerder als bedoeld in artikel 104, eerste lid, aanhef, van verordening (EU) nr. 2016/429 legt de gegevens, bedoeld in dat artikellid, en, indien van toepassing, artikel 34, van verordening (EU) nr. 2019/2035, vast binnen drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden.

  • 2. De minimumduur, bedoeld in artikel 104, derde lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429, bedraagt drie jaar.

Artikel 4.13. Uitzondering documentatieplicht vervoerder

(gereserveerd)

F

Na artikel 5.11 worden de volgende hoofdstukken ingevoegd:

HOOFDSTUK 5A. REGISTRATIE EN ERKENNING VAN INRICHTINGEN
Artikel 5a.1. Verstrekking aanvullende gegevens bij registratie inrichting landdieren
  • 1. In aanvulling op artikel 84, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429 verstrekken exploitanten van een inrichting met het oog op de registratie daarvan, de volgende gegevens:

    • a. wanneer er op de inrichting landdieren, met uitzondering van runderen, schapen, geiten en paardachtigen, worden gehouden: in voorkomend geval de datum van het begin van de periode waarin er in de inrichting geen dieren worden gehouden;

    • b. wanneer er op de inrichting kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten, patrijzen of loopvogels worden gehouden: het nummer of de aanduiding van elk tot de inrichting behorend gebouw, en in voorkomend geval de afzonderlijke onderdelen binnen dat gebouw, waar deze vogels worden gehouden.

  • 2. Artikel 84, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2016/429, is van overeenkomstige toepassing op wijzigingen ten aanzien van gegevens als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Wanneer op een inrichting kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten, patrijzen of loopvogels worden gehouden, kent de minister aan de inrichting voor elk afzonderlijk doel waarvoor deze vogels worden gehouden, een uniek subregistratienummer toe.

Artikel 5a.2. Middel registratie inrichtingen landdieren, aquacultuurdieren en handelaren

De inkennisstelling en de verstrekking van gegevens, bedoeld in de artikelen 84, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, ingeval het gaat om een inrichting waar landdieren worden gehouden, 90, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, en 172, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, en artikel 5a.1, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 84, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2016/429, geschieden met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

Artikel 5a.3. Termijn inkennisstelling wijziging gegevens registratie

Een exploitant doet de inkennisstelling van de gegevens, bedoeld in de artikelen 84, tweede lid, ingeval het gaat om een inrichting waar landdieren worden gehouden, artikel 90, tweede lid, of 172, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, of in artikel 5a.1, tweede lid, in samenhang met artikel 84, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2016/429, ingeval het gaat om een inrichting waar landdieren worden gehouden, binnen 30 dagen, te rekenen vanaf de dag nadat de desbetreffende wijziging of stopzetting heeft plaatsgevonden.

Artikel 5a.4. Uitzondering registratieplicht bepaalde inrichtingen landdieren

(gereserveerd)

Artikel 5a.5. Uitzondering registratieplicht bepaalde exploitanten van verzamelingen

(gereserveerd)

Artikel 5a.6. Uitzonderingen registratie- en erkenningplicht bepaalde inrichtingen aquacultuurinrichtingen

Artikel 176, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 is niet van toepassing op de typen van inrichting, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, onderdeel a, b of c.

Artikel 5a.7. Middel aanvraag erkenning

Een aanvraag tot erkenning als bedoeld in artikel 94, eerste lid, aanhef en onderdeel a, c, in geval het gaat om een broederij van waaruit pluimvee wordt verplaatst, d of e, in artikel 95 of in artikel 176, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, geschiedt met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

Artikel 5a.8. Termijn inkennisstelling wijziging gegevens erkenning

Een exploitant doet de inkennisstelling van de gegevens, bedoeld in de artikelen

96, tweede lid, ingeval het gaat om een inrichting waar landdieren worden gehouden, of 180, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, binnen 30 dagen, te rekenen vanaf de dag nadat de desbetreffende wijziging of stopzetting heeft plaatsgevonden.

Artikel 5a.9. Documentatieplicht bepaalde exploitanten van verzamelingen
  • 1. Een exploitant van verzamelingen als bedoeld in artikel 105, eerste lid, aanhef, van verordening (EU) nr. 2016/429 legt de gegevens, bedoeld in dat artikellid, en voor zover van toepassing, artikel 36, van verordening (EU) nr. 2019/2035, vast binnen drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden.

  • 2. De minimumduur, bedoeld in artikel 105, derde lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429, bedraagt drie jaar.

Artikel 5a.10. Uitzondering documentatieplicht bepaalde exploitanten van verzamelingen

(gereserveerd)

HOOFDSTUK 5B. IDENTIFICATIE EN REGISTRATIE VAN DIEREN
Afdeling 5b.1. Documentatieverplichtingen
Artikel 5b.1. Runderen
  • 1. In aanvulling op artikel 102, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, zorgt de exploitant van een inrichting waar runderen worden gehouden, voor het bewaren en bijhouden van documentatie over de volgende gegevens over de in de inrichting gehouden runderen:

    • a. de identificatiecode van de moeder;

    • b. het geslacht; en

    • c. de haarkleur.

  • 2. Artikel 102, eerste lid, slotzin, en derde lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 zijn van overeenkomstige toepassing op de documentatie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5b.2. Varkens
  • 1. In aanvulling op artikel 102, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, zorgt de exploitant van een inrichting waar varkens worden gehouden die afkomstig zijn uit een derde land en ten aanzien waarvan de inrichting de bestemming is, voor het bewaren en bijhouden van documentatie over de volgende gegevens over die varkens:

    • a. het door de bevoegde autoriteit van het derde land toegekende identificatienummer; en

    • b. het nummer van het op de inrichting aangebrachte identificatiemiddel.

  • 2. Artikel 102, eerste lid, slotzin, en derde lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 zijn van overeenkomstige toepassing op de documentatie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5b.3. Schapen of geiten
  • 1. In aanvulling op artikel 102, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, zorgt de exploitant van een inrichting waar schapen of geiten worden gehouden die ingevolge artikel 1.46 van het Besluit houders van dieren worden gevaccineerd, voor het bewaren en bijhouden van documentatie over de volgende gegevens over die schapen en geiten:

    • a. de datum waarop deze zijn gedekt of geïnsemineerd; of

    • b. wanneer het precieze moment van dekking niet bekend is, het moment waarop de geiten of schapen kunnen worden gedekt.

  • 2. Artikel 102, eerste lid, slotzin, en derde lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 zijn van overeenkomstige toepassing op de documentatie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5b.4. Termijnen bijhouden en bewaren gegevens
  • 1. De exploitant van een inrichting als bedoeld in artikel 102, eerste lid, aanhef, van verordening (EU) nr. 2016/429, legt de gegevens, bedoeld in dat artikellid, en voor zover van toepassing, de artikelen 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 35, en 37, van verordening (EU) nr. 2019/2035 en voor zover van toepassing artikel 5b.1, eerste lid, 5b.2, eerste lid, en 5b.3, eerste lid, vast binnen drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden.

  • 2. De minimumduur, bedoeld in artikel 102, derde lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429, al dan niet in samenhang met artikel 5b.1, tweede lid, 5b.2, tweede lid of 5.3b, tweede lid, bedraagt drie jaar.

Artikel 5b.5. Uitzondering plicht tot vastleggen en bewaren van gegevens

Artikel 102, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 en de artikelen 5b.1, 5b.2 en 5b.3 zijn niet van toepassing op een exploitant, indien is voldaan aan artikel 102, vierde lid, onderdelen a en b, van verordening (EU) nr. 2016/429, met dien verstande dat de informatie, bedoeld in die onderdelen, voor zover van toepassing ook de gegevens bevat, bedoeld in de artikelen 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 35, en 37 van verordening (EU) nr. 2019/2035 en voor zover van toepassing de artikelen 5b.1, eerste lid, 5b.2, eerste lid, en 5b.3, eerste lid.

Afdeling 5b.2. Algemene regels identificatiemiddelen en merken
§ 5b.2.1. Goedkeuring modellen
Artikel 5b.6. Goedkeuring modellen identificatiemiddelen
  • 1. Het is verboden runderen, varkens, schapen, geiten, paardachtigen, kameelachtigen en hertachtigen te identificeren met middelen waarvan het model voor de desbetreffende diersoort niet door de minister is goedgekeurd.

  • 2. Het is verboden papegaaiachtigen als bedoeld in artikel 76, eerste lid, onderdeel b, en honden, katten of fretten als bedoeld in artikel 70, van verordening (EU) nr. 2019/2035, te identificeren met een injecteerbare transponder waarvan het model voor de desbetreffende diersoort niet door de minister is goedgekeurd.

  • 3. Een aanvraag tot goedkeuring als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt gedaan bij de minister.

  • 4. De minister keurt een model als bedoeld in het eerste lid of een model voor papegaaiachtigen als bedoeld in het tweede lid goed indien het:

    • a. identificeren van de desbetreffende dieren met het desbetreffende middel is toegestaan op grond van verordening (EU) nr. 2019/2035 en deze regeling;

    • b. voldoet aan de in verordening (EU) nr. 2021/520 gestelde regels aan het desbetreffende identificatiemiddel; en

    • c. voor zover van toepassing, voldoet aan de in de artikelen 5b.18, 5b.24, 5b.25, 5b.26, 5b.31, 5b.32 en 5b.33 gestelde regels aan het desbetreffende identificatiemiddel.

  • 5. De minister keurt een model voor honden, katten of fretten als bedoeld in het tweede lid goed indien het model voldoet aan bijlage II bij verordening (EU) nr. 576/2013.

  • 6. De minister trekt een goedkeuring in, indien het model niet meer voldoet aan de in respectievelijk het vierde en vijfde lid gestelde eisen aan het desbetreffende identificatiemiddel.

  • 7. Het derde, vierde en vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing op wijzigingen van een goedgekeurd model.

Artikel 5b.7. Goedkeuring modellen slachtmerken en gebruiksmerken voor varkens
  • 1. Het is verboden een slachtmerk of een gebruiksmerk bij een varken aan te brengen indien een model van dat merk niet door de minister is goedgekeurd.

  • 2. Een aanvraag tot goedkeuring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de minister.

  • 3. De minister keurt een model goed, indien het voldoet aan artikel 5b.34 en 5b.35.

  • 4. De minister trekt een goedkeuring in, indien het model niet meer voldoet aan artikel 5b.34 en 5b.35.

  • 5. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op wijzigingen van een goedgekeurd model.

§ 5b.2.2. Verstrekking identificatiemiddelen en merken
Artikel 5b.8. Erkenning van leveranciers
  • 1. Het is verboden zonder erkenning van de minister een identificatiemiddel, een slachtmerk of een gebruiksmerk te verstrekken aan een exploitant die landdieren houdt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de verstrekking van identificatiemiddelen voor papegaaiachtigen en injecteerbare transponders voor kameelachtigen, hertachtigen of paardachtigen en honden, katten of fretten als bedoeld in artikel 1, dertiende lid, van verordening (EU) nr. 2019/2035 en op de verstrekking van tatoeages.

  • 3. De minister verleent een erkenning als bedoeld in het eerste lid aan degene die de aanvraag tot goedkeuring van het model van het desbetreffende identificatiemiddel of merk heeft gedaan, wanneer hij het model goedkeurt, tenzij deze eerder onder toepassing van dit lid is erkend vanwege de goedkeuring van een ander model van respectievelijk een identificatiemiddel of merk voor dezelfde diersoort.

  • 4. De minister schorst een erkenning als bedoeld in het derde lid indien:

    • a. de leverancier aan een exploitant als bedoeld in het eerste lid een identificatiemiddel of merk heeft geleverd waarvan het model niet is goedgekeurd voor de desbetreffende diersoort;

    • b. de leverancier van identificatiemiddelen voor runderen, schapen, geiten, of kameelachtigen of hertachtigen niet voldoet aan artikel 5b.10;

    • c. de leverancier van identificatiemiddelen of merken voor varkens niet voldoet aan artikel 5b.10 en 5b.11.

  • 5. De minister heft een schorsing als bedoeld in het vierde lid op indien desbetreffende leverancier ten genoegen van de minister heeft aangetoond dat hij overeenkomstig de bepalingen van deze regeling zal handelen.

Artikel 5b.9. Bestelling identificatiemiddelen en merken

Een bestelling van identificatiemiddelen, slachtmerken of gebruiksmerken wordt rechtstreeks gedaan bij de leverancier van respectievelijk het middel en merk.

Artikel 5b.10. Administratie leverancier identificatiemiddelen of merken
  • 1. Een leverancier van identificatiemiddelen, slachtmerken of gebruiksmerken houdt een inzichtelijke administratie bij, waaruit per uniek registratienummer van inrichtingen waar landdieren worden gehouden en per besteldatum, is opgenomen hoeveel identificatiemiddelen, slachtmerken en gebruiksmerken door hem aan de inrichting zijn besteld en geleverd.

  • 2. Wanneer een leverancier identificatiemiddelen heeft geleverd waarop een identificatiecode voor een individueel dier staat, is in de administratie, bedoeld in het eerste lid, deze code vermeld bij het geleverde middel.

Artikel 5b.11. Voorschriften voor leveranciers van middelen en merken voor varkens
  • 1. Een leverancier verstrekt aan een exploitant die varkens houdt uitsluitend identificatiemiddelen, slachtmerken en gebruiksmerken die zijn voorzien van het unieke registratienummer van de desbetreffende inrichting.

  • 2. Een leverancier van identificatiemiddelen, slachtmerken of gebruiksmerken voor varkens verstrekt maandelijks aan de minister een overzicht van het aantal bestelde en het aantal geleverde identificatiemiddelen of merken per uniek registratienummer van inrichtingen, onder vermelding van de op de geleverde identificatiemiddelen of merken vermelde gegevens.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ingeval het identificatiemiddel een tatoeage is.

Artikel 5b.12. Voorschriften voor leveranciers van injecteerbare transponders voor paardachtigen
  • 1. De minister verstrekt aan degene die injecteerbare transponders voor paardachtigen vervaardigt of laat vervaardigen de unieke nummers voor deze injecteerbare transponders.

  • 2. Degene die injecteerbare transponders voor paardachtigen vervaardigt of laat vervaardigen maakt gebruik van de unieke nummers, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Degene die injecteerbare transponders voor paardachtigen verstrekt aan een ander, houdt een inzichtelijke administratie bij van de gegevens van de degene waaraan hij de transponders heeft verstrekt, onder vermelding van de unieke nummers van die transponders.

  • 4. De gegevens in de administratie, bedoeld in het derde lid, worden dertig jaar bewaard, te rekenen vanaf de dag nadat zij in de administratie zijn opgenomen.

  • 5. Artikel 5b.10 is niet van toepassing op een leverancier van injecteerbare transponders voor paardachtigen.

Artikel 5b.13. Voorschriften voor gebruik identificatiemiddelen
  • 1. Het is een exploitant die runderen, paardachtigen, schapen, geiten of varkens houdt, verboden om zonder toestemming van de minister identificatiemiddelen, slachtmerken of gebruiksmerken:

    • a. aan derden te verstrekken;

    • b. van derden aan te nemen;

    • c. voorhanden te hebben.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op exploitanten die runderen, schapen of geiten houden, indien degene die de middelen of merken verstrekt, daaraan voorafgaand melding heeft gemaakt van de voorgenomen verstrekking aan de minister.

  • 3. De melding, bedoeld in het tweede lid, geschiedt met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

§ 5b.2.3. Aanbrengen van identificatiemiddelen en merken
Artikel 5b.14. Voorschriften aanbrengen identificatiemiddelen
  • 1. Het aanbrengen en vervangen van een identificatiemiddel dat geen verrichting van een lichamelijke ingreep is, geschiedt uitsluitend door:

    • a. de exploitant van het te identificeren dier, niet zijnde een exploitant van een slachthuis of van een verzamelcentrum of een vervoerder;

    • b. een derde die daartoe door de exploitant, bedoeld in onderdeel a, is aangewezen; of

    • c. een ambtenaar van de NVWA, dan wel een dierenarts of een ander persoon die voor deze werkzaamheden door de minister worden ingezet.

  • 2. In aanvulling op de artikelen 2.12, onderdeel b, 2.28, onderdeel c, en 2.77, onderdelen b, c, en d, van het Besluit houders van dieren is het de volgende personen toegestaan de daar genoemde identificatiemiddelen aan te brengen en te vervangen bij respectievelijk een varken, rund, schaap of geit:

    • a. een derde die daartoe door de houder, bedoeld in de in de aanhef genoemde artikelen, van het te identificeren dier is aangewezen; of

    • b. een ambtenaar, dierenarts of ander persoon als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

  • 3. In afwijking van de artikelen 2.12, onderdeel b, en 2.28, onderdeel c, van het Besluit houders van dieren is het een houder niet toegestaan de daar genoemde identificatiemiddelen aan te brengen en te vervangen bij respectievelijk een varken of rund indien de houder een exploitant van een slachthuis of een verzamelcentrum is, of een vervoerder.

  • 4. Ingeval artikel 81 van verordening (EU) 2019/2035 van toepassing is, verricht de exploitant, bedoeld in het eerste lid, de derde, bedoeld in het eerste of tweede lid, dan wel de houder, bedoeld in het tweede lid, de handeling onder toezicht van een ambtenaar, dierenarts of ander persoon als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

  • 5. De minister kan een exploitant of houder de bevoegdheid tot het aanbrengen en vervangen van identificatiemiddelen en het aanwijzen van een derde om die handelingen te verrichten ontzeggen indien deze naar het oordeel van de minister niet langer handelt in overeenstemming met de regels over de identificatie van dieren. In dat geval levert de exploitant dan wel de houder alle bij hem in voorraad zijnde nog niet aangebrachte identificatiemiddelen in bij de minister, binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de bevoegdheid is ontzegd.

Artikel 5b.15. Nadere voorschriften aanbrengen identificatiemiddelen
  • 1. Het is een exploitant die runderen, paardachtigen, schapen, geiten of varkens houdt verboden om bij zijn dieren identificatiemiddelen, slachtmerken of gebruiksmerken aan te brengen die blijkens de op het identificatiemiddel vermelde gegevens door de minister aan derden ter beschikking zijn gesteld.

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op exploitanten die runderen, schapen of geiten houden, indien de derde, bedoeld in het eerste lid, de middelen of merken aan de exploitant heeft verstrekt nadat hij hiervan melding heeft gemaakt als bedoeld in artikel 5b.13, tweede lid.

  • 3. Het is de exploitant die dieren houdt verboden om bij zijn dieren identificatiemiddelen, slachtmerken of gebruiksmerken aan te brengen die niet afkomstig zijn van een erkende leverancier.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing indien een leverancier op grond van deze regeling niet hoeft te zijn erkend voor de verstrekking van het desbetreffende middel of merk.

Afdeling 5b.3. Regels identificatiemiddelen en merken voor diersoorten
§ 5b.3.1. Runderen
Artikel 5b.16. Beperking aantal elektronische identificatiemiddelen

Als elektronische identificatiemiddelen voor runderen zijn uitsluitend toegestaan de middelen, genoemd in bijlage III, onder c, d, of e, bij verordening (EU) nr. 2019/2035.

Artikel 5b.17. Verwijdering en vervanging identificatiemiddel
  • 1. Het is de exploitant die runderen houdt, in afwijking van artikel 38, eerste lid, onderdeel c, van verordening (EU) nr. 2019/2035, toegestaan om bij zijn runderen één van de conventionele oormerken, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2019/2035, te verwijderen en te vervangen door één van de in bijlage III, onder c, d of e, bij die verordening genoemde identificatiemiddelen.

  • 2. Wanneer toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt het vervangende elektronische oormerk, voor zover dat mogelijk is, aangebracht in het bestaande gat in het oor van het rund.

Artikel 5b.18. Beperking aan kleuren oormerken
  • 1. In aanvulling op artikel 9, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, wordt een model van een conventioneel oormerk voor runderen, en wijzigingen daarvan, uitsluitend goedgekeurd indien het oormerk de volgende kleur heeft:

    • a. een gele kleur in geval van identificatie door middel van twee conventionele oormerken;

    • b. een groene kleur in geval van identificatie door middel van een conventioneel oormerk en een elektronisch oormerk;

    • c. een grijze kleur in geval van identificatie door middel van een conventioneel oormerk en een bolustransponder;

    • d. een witte kleur in geval van identificatie door middel van een conventioneel oormerk en een injecteerbare transponder.

  • 2. In aanvulling op artikel 9, derde lid, en artikel 11, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, wordt een model van een elektronisch oormerk voor runderen dat wordt gebruikt bij identificatie door middel van een conventioneel oormerk en een elektronisch oormerk, en wijzigingen daarvan, uitsluitend goedgekeurd indien het oormerk een groene kleur heeft.

  • 3. Het is toegestaan om in aanvulling op het eerste en tweede lid, op een conventioneel oormerk of een elektronisch oormerk voor runderen een streepjescode aan te brengen.

Artikel 5b.19. Termijnen voor het aanbrengen van identificatiemiddelen voor runderen
  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 13, eerste lid van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van geboorte.

  • 2. In afwijking van artikel 13, eerste lid van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt de termijn voor het inbrengen van een bolustransponder als bedoeld in bijlage III, onder d, bij verordening (EU) nr. 2019/2035 maximaal 60 dagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van geboorte.

  • 3. In afwijking van artikel 17, eerste lid van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt de termijn voor identificatie van de daar genoemde runderen drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van aanvoer op de inrichting.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid en artikel 17, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt de termijn voor het inbrengen van een bolustransponder als bedoeld in bijlage III, onder d, bij verordening (EU) nr. 2019/2035 maximaal 60 dagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van geboorte.

Artikel 5b.20. Verlengde termijn voor het aanbrengen van identificatiemiddelen voor runderen in een natuurterrein
  • 1. In afwijking van artikel 13, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt de termijn, bedoeld in dat artikellid, negen maanden, indien:

    • a. voldaan is aan de eisen van artikel 13, derde lid, onderdelen a tot en met c, van verordening (EU) nr. 2021/520;

    • b. de dieren zijn geboren in een door de minister aangewezen natuurterrein;

    • c. de minister van de geboorte van elk kalf in kennis wordt gesteld binnen de termijn, bedoeld in artikel 5b.49, eerste lid.

  • 2. Wanneer bij kalveren onder toepassing van het eerste lid zes maanden of later na hun geboorte identificatiemiddelen worden aangebracht, wordt bij het aanbrengen van de identificatiemiddelen de identiteit van het moederdier op grond van een DNA-test geverifieerd.

Artikel 5b.21. Verlies identificatiemiddelen

Het is de exploitant die runderen houdt, in afwijking van artikel 38, eerste lid, onderdeel c, van verordening (EU) nr. 2019/2035, toegestaan om:

  • a. bij een rund dat één identificatiemiddel heeft verloren, een identificatiemiddel aan te brengen met dezelfde identificatiecode, overeenkomstig artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2021/520;

  • b. bij een rund dat twee identificatiemiddelen heeft verloren, onder toezicht van

een ambtenaar van de NVWA, dan wel een dierenarts of een ander persoon die voor deze werkzaamheden door de minister worden ingezet, identificatiemiddelen aan te brengen met dezelfde identificatiecode, overeenkomstig artikel 19, tweede lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2021/520.

Artikel 5b.22. Termijn bestellen identificatiemiddelen
  • 1. Ingeval artikel 5b.21 van toepassing is, bestelt de exploitant binnen drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop het verlies van het identificatiemiddel van het rund is geconstateerd, een identificatiemiddel ter vervanging.

  • 2. De exploitant, bedoeld in het eerste lid, brengt het vervangende identificatiemiddel aan zodra het identificatiemiddel in zijn bezit is en in ieder geval binnen tien werkdagen nadat het verlies van het identificatiemiddel van een rund is geconstateerd en voordat het rund de inrichting verlaat.

§ 5b.3.2. Schapen en geiten
Artikel 5b.23. Aantal identificatiemiddelen
  • 1. In afwijking van artikel 45, eerste lid, en artikel 46, vierde en vijfde lid, van verordening (EU) nr. 2019/2035, is identificatie van schapen of geiten door middel van één identificatiemiddel of door middel van een identificatiemiddel waarop het unieke registratienummer van de inrichting van geboorte staat vermeld, niet toegestaan.

  • 2. De schapen en geiten, bedoeld in het eerste lid, worden geïdentificeerd overeenkomstig artikel 45, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2019/2035.

Artikel 5b.24. Beperking aan kleuren en wijze aanbrengen tatoeages

In aanvulling op artikel 46, tweede en derde lid, van verordening (EU) nr. 2019/2035, en artikel 9, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, voldoet een tatoeage voor schapen of geiten, aan de volgende vereisten:

  • a. de tatoeage wordt aangebracht in de kleur zwart of groen;

  • b. de tatoeage wordt aangebracht met een daarvoor geschikte tang op een zodanige wijze dat de tekens goed leesbaar blijven.

Artikel 5b.25. Beperking aan kleuren identificatiemiddelen

In aanvulling op artikel 9, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, wordt een model van een conventioneel identificatiemiddel voor schapen en geiten, en wijzigingen daarvan, uitsluitend goedgekeurd indien het de volgende kleur heeft:

  • a. een groene kleur in geval van identificatie door middel van:

    • 1°. een conventioneel oormerk en een elektronisch oormerk; of

    • 2°. een conventionele pootband en een elektronisch oormerk;

  • b. een grijze kleur in geval van identificatie door middel van:

    • 1°. een conventioneel oormerk en een bolustransponder; of

    • 2°. een conventionele pootband en een bolustransponder;

  • c. een oranje kleur in geval van identificatie door middel van een conventioneel oormerk en een elektronische pootband;

  • d. een witte kleur in geval van identificatie door middel van een conventioneel oormerk en een injecteerbare transponder.

Artikel 5b.26. Beperking aan kleuren identificatiemiddelen

In aanvulling op artikel 9, derde lid, en artikel 11, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, wordt een model van een elektronisch identificatiemiddel voor schapen en geiten uitsluitend goedgekeurd indien het de volgende kleur heeft:

  • a. een groene kleur in geval van identificatie door middel van:

    • 1°. een elektronisch oormerk en een conventioneel oormerk;

    • 2°. een elektronisch oormerk en een conventionele pootband; of

    • 3°. een elektronisch oormerk en een tatoeage;

  • b. een oranje kleur in geval van identificatie door middel van een elektronische pootband en een conventioneel oormerk.

Artikel 5b.27. Termijn voor het aanbrengen van identificatiemiddelen voor schapen en geiten
  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 14, eerste lid van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt zes maanden na de geboorte.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de termijn voor een geit geboren op een inrichting waarop op enig moment in het kalenderjaar vijftig geiten of meer worden gehouden ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk, zeven dagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van geboorte.

  • 3. In afwijking van artikel 17, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt de termijn voor identificatie van de daar genoemde schapen en geiten drie werkdagen te rekenen vanaf de dag na de dag van aanvoer op de inrichting.

Artikel 5b.28. Verlies identificatiemiddelen

Het is de exploitant die schapen of geiten houdt, in afwijking van artikel 45, derde lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2019/2035, toegestaan om:

  • a. bij een schaap dat, of een geit die één identificatiemiddel heeft verloren, een nieuw identificatiemiddel aan te brengen, met dezelfde identificatiecode, overeenkomstig artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2021/520;

  • b. bij een schaap dat of een geit die een identificatiemiddel heeft verloren, het andere identificatiemiddel te verwijderen en bij het schaap of de geit twee nieuwe identificatiemiddelen aan te brengen overeenkomstig artikel 19, tweede lid, onderdeel d, van verordening (EU) nr. 2021/520.

Artikel 5b.29. Termijn voor het bestellen van een vervangend identificatiemiddel
  • 1. Ingeval artikel 5b.28, onderdeel a, van toepassing is, bestelt de exploitant binnen drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop het verlies van het identificatiemiddel van het schaap of de geit is geconstateerd, een identificatiemiddel ter vervanging.

  • 2. De exploitant, bedoeld in het eerste lid, brengt het vervangende identificatiemiddel aan zodra het identificatiemiddel in zijn bezit is en in ieder geval binnen tien werkdagen nadat het verlies van het identificatiemiddel van het schaap of de geit is geconstateerd en voordat het schaap of de geit de inrichting verlaat.

  • 3. Ingeval artikel 5b.28, onderdeel b, van toepassing is, brengt de exploitant binnen drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag waarop het verlies van het identificatiemiddel van het schaap of de geit is geconstateerd, de nieuwe identificatiemiddelen aan en in ieder geval voordat het schaap of de geit de inrichting verlaat.

§ 5b.3.3. Varkens
Artikel 5b.30. Slacht- en gebruiksmerken voor varkens
  • 1. Bij een slachtvarken wordt in aanvulling op de in artikel 52, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2019/2035 voorgeschreven identificatiemiddelen een slachtmerk aangebracht.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan bij een zeug, gelt of beer die voor de slacht wordt aangeboden, in aanvulling op de in artikel 52, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2019/2035 voorgeschreven identificatiemiddelen, een gebruiksmerk worden aangebracht.

  • 3. Wanneer een slachtmerk of een gebruiksmerk onleesbaar is geworden, wordt een nieuw merk met dezelfde gegevens als bedoeld in artikel 5b.34, eerste lid, of indien van toepassing, artikel 5b.35, eerste lid aangebracht.

Artikel 5b.31. Eisen aan conventioneel oormerk
  • 1. In aanvulling op artikel 9, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, wordt een model van een conventioneel oormerk voor varkens, en wijzigingen daarvan, uitsluitend goedgekeurd indien het voldoet aan de volgende vereisten:

    • a. het is vervaardigd van thermoplastisch kunststof;

    • b. op het merkdeel van het oormerk dat na aanbrengen van het merk direct zichtbaar is, staan uitsluitend vermeld:

      • 1°. de letters ‘NL’, gevolgd door het unieke registratienummer van de inrichting waar het varken geboren is, dat een minimumhoogte van 7 millimeter en maximumhoogte van 10 millimeter heeft; en

      • 2°. de aanduiding ‘I&R’ of het logo, bedoeld in bijlage 6;

    • c. het merkdeel waarop de gegevens, bedoeld in onderdeel b, staan, heeft een gele kleur;

    • d. de informatie op het merk is in zwart schrift aangebracht;

    • e. wanneer het een ronde vorm heeft, heeft het een diameter van maximaal 30 millimeter, en wanneer het een andere dan ronde vorm heeft, bedraagt de afstand vanaf het hart van de bevestiging tot de buitenrand maximaal 25 millimeter.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid, onderdeel b, kan op het merkdeel van het oormerk een individueel volgnummer van het betreffende dier worden opgenomen.

  • 3. In afwijking van artikel 52, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2019/2035 is het niet toegestaan om op het oormerk het unieke registratienummer van de laatste inrichting van de toeleveringsketen te vermelden.

Artikel 5b.32. Eisen aan elektronisch oormerk
  • 1. In aanvulling op artikel 9, derde lid en artikel 11, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, wordt een model van een elektronisch oormerk voor varkens, en wijzigingen daarvan, uitsluitend goedgekeurd indien het voldoet aan artikel 5b.31, eerste lid, onderdelen a tot en met e.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid, kan op het merkdeel van het oormerk, bedoeld in artikel 5b.31, eerste lid onderdeel b, een individueel volgnummer van het betreffende dier worden opgenomen.

  • 3. In afwijking van artikel 52, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2019/2035 is het niet toegestaan om op het oormerk het unieke registratienummer van de laatste inrichting van de toeleveringsketen te vermelden.

Artikel 5b.33. Eisen tatoeage

In aanvulling op artikel 52, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2019/2035, en artikel 9, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, voldoet een tatoeage ingeval van een raszuiver fokvarken of een hybride fokvarken als bedoeld in artikel 2, onderdelen 9 of 10, van verordening (EU) 2016/1012 aan de volgende vereisten:

  • a. de tatoeage wordt aangebracht in de kleur zwart of groen;

  • b. de tatoeage wordt aangebracht met een daarvoor geschikte tang op een zodanige wijze dat de tekens goed leesbaar blijven.

Artikel 5b.34. Eisen slachtmerk
  • 1. Een model van een slachtmerk voor varkens, en wijzigingen daarvan, wordt uitsluitend goedgekeurd indien het voldoet aan de volgende vereisten:

    • a. het slachtmerk is vervaardigd van metaal;

    • b. het slachtmerk is een beugelmerk;

    • c. op één zijde van het slachtmerk, in de afmeting van 6,5 bij 3,5 millimeter, zijn de volgende gegevens aangebracht:

      • 1°. het unieke registratienummer van de inrichting waarvan het varken voor de slacht wordt afgevoerd; en

      • 2°. het logo zoals afgebeeld in bijlage 6;

    • d. een slachtmerk een lengte heeft van maximaal 55 millimeter.

  • 2. Het is toegestaan om, in aanvulling op het eerste lid, onderdeel c, een individueel volgnummer van het betreffende dier aan te brengen.

Artikel 5b.35. Eisen gebruiksmerk
  • 1. Een model van een gebruiksmerk voor varkens, en wijzigingen daarvan, wordt uitsluitend goedgekeurd indien het voldoet aan de volgende vereisten:

    • a. het gebruiksmerk is vervaardigd van thermoplastisch kunststof;

    • b. het merkdeel waarop de gegevens, bedoeld in onderdeel c, staan, heeft een witte kleur;

    • c. op het merkdeel van het oormerk dat na aanbrengen van het merk direct zichtbaar is, staat uitsluitend vermeld:

      • 1°. de letters ‘NL’, gevolgd door het unieke registratienummer van de laatste inrichting waar het varken verblijft voordat het, al dan niet via een verzamelcentrum, wordt afgevoerd naar een slachthuis, dat een minimumhoogte heeft van 7 millimeter en maximumhoogte van 10 millimeter; en

      • 2°. de letters ‘LNV’; en

    • d. de informatie op het merk is in zwart schrift aangebracht.

  • 2. Het is toegestaan om, in aanvulling op het eerste lid, onderdeel c, een individueel volgnummer van het betreffende dier te vermelden.

Artikel 5b.36. Termijn voor het aanbrengen van identificatiemiddelen voor varkens
  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520 bedraagt een week nadat in een inrichting geboren varkens zijn gespeend, of uiterlijk drie maanden na de geboorte.

  • 2. In afwijking van artikel 17, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520 bedraagt de termijn voor identificatie van de daar genoemde varkens drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van aanvoer op de inrichting van bestemming.

  • 3. Het slachtmerk, bedoeld in artikel 5b.34, of het gebruiksmerk, bedoeld in artikel 5b.35, wordt bij slachtvarkens aangebracht voordat deze van een inrichting, al dan niet via een verzamelcentrum, worden afgevoerd naar een slachthuis.

Artikel 5b.37. Verlies identificatiemiddel

Het is de exploitant die varkens houdt, in afwijking van artikel 52, tweede lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2019/2035, toegestaan om bij een varken dat één identificatiemiddel heeft verloren, een identificatiemiddel aan te brengen met hetzelfde unieke registratienummer als het verloren identificatiemiddel, overeenkomstig artikel 19, tweede lid, onderdeel c, van verordening (EU) nr. 2021/520.

Artikel 5b.38. Termijn voor het bestellen van een vervangend identificatiemiddel
  • 1. Ingeval artikel 5b.37 van toepassing is, bestelt de exploitant, ingeval hij geen vervangend identificatiemiddel voorhanden heeft, binnen drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop het verlies van het identificatiemiddel van het varken is geconstateerd, een identificatiemiddel ter vervanging.

  • 2. De exploitant, bedoeld in het eerste lid, brengt het vervangende identificatiemiddel aan zodra het identificatiemiddel in zijn bezit is en in ieder geval binnen tien werkdagen nadat het verlies van het identificatiemiddel van een varken is geconstateerd en voordat het varken de inrichting verlaat.

§ 5b.3.4. Paardachtigen
Artikel 5b.39. Termijn identificatie
  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van verordening (EU) 2019/2035, in samenhang met artikel 12, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2015/262, bedraagt negen maanden na de geboorte van de paardachtige.

  • 2. De termijn, bedoeld in artikel 59, derde lid, onderdeel b, van verordening (EU) 2019/2035, bedraagt zes maanden na de geboorte van de paardachtige.

  • 3. De transponder, bedoeld in artikel 58, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) 2019/2035, wordt aan de linkerkant van de hals van de paardachtige geïmplanteerd.

Artikel 5b.40. Paardachtigen in natuurterreinen

In afwijking van artikel 58, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van verordening (EU) 2019/2035 hoeven paardachtigen die zich bevinden op een natuurterrein, genoemd in bijlage 7, eerst te worden geïdentificeerd in de gevallen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel a of b, van die verordening.

§ 5b.3.5. Kameel- of hertachtigen
Artikel 5b.41. Termijn voor het aanbrengen van identificatiemiddelen voor kameel- of hertachtigen

De termijn, bedoeld in artikel 16, van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt negen maanden vanaf de geboorte van een kameel- of hertachtige.

Artikel 5b.42. Verlies identificatiemiddel

Het is de exploitant die kameel- of hertachtigen houdt, in afwijking van artikel 73, derde lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2019/2035, toegestaan om ervoor te zorgen dat bij een kameel- of hertachtige die één identificatiemiddel heeft verloren, een identificatiemiddel aan te brengen met dezelfde identificatiecode, overeenkomstig artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2021/520.

Artikel 5b.43. Termijn voor het bestellen van een vervangend identificatiemiddel
  • 1. Ingeval artikel 5b.42 van toepassing is, bestelt de exploitant binnen veertien dagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop het verlies van het identificatiemiddel van de kameel- of hertachtige is geconstateerd, een identificatiemiddel ter vervanging.

  • 2. De exploitant, bedoeld in het eerste lid, brengt het vervangende identificatiemiddel aan zodra het identificatiemiddel in zijn bezit is en in ieder geval binnen 21 dagen nadat het verlies van het identificatiemiddel van de kameel- of hertachtige is geconstateerd en voordat het dier de inrichting verlaat.

Afdeling 5b.4. Regels over het doorgeven van gegevens aan het geautomatiseerde gegevensbestand
§ 5b.4.1. Runderen
Artikel 5b.44. Doorgeven gegevens bij geboorte rund
  • 1. In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, geven exploitanten die runderen houden bij de geboorte van een rund de volgende gegevens door aan het geautomatiseerde gegevensbestand:

    • a. het geslacht van het rund;

    • b. de haarkleur van het rund;

    • c. de identificatiecode van de moeder;

    • d. het relatienummer van de exploitant;

    • e. de gegevens, bedoeld in artikel 42, onderdelen a, b en c, van verordening (EU) nr. 2019/2035.

  • 2. Wanneer de gegevens over de geboorte van een rund meer dan 80 werkdagen na de dag van geboorte worden doorgegeven, gaan de gegevens vergezeld van een schriftelijk verslag van het DNA-onderzoek op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de identificatiecode van de moeder van dat rund overeenstemt met de identificatiecode, bedoeld in het eerste lid, onder c.

Artikel 5b.45. Doorgeven gegevens bij doodgeboorte kalf

In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, geven exploitanten die runderen houden bij een geboorte van een kalf na een draagtijd door de moeder van minimaal zeven maanden, waarbij het kalf op het moment van geboorte niet levend is, of niet levensvatbaar is en sterft voordat bij het kalf een identificatiemiddel is aangebracht, de volgende gegevens door aan het geautomatiseerde gegevensbestand:

  • a. de datum waarop de doodgeboorte heeft plaatsgevonden;

  • b. de identificatiecode van de moeder;

  • c. het relatienummer van de exploitant;

  • d. het unieke registratienummer van de betrokken inrichting.

Artikel 5b.46. Doorgeven gegevens bij sterfte rund

In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, geven exploitanten die runderen houden bij sterfte, slacht of verlies van een rund de volgende gegevens door aan het geautomatiseerde gegevensbestand:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 42, aanhef, onderdeel e, van verordening (EU) nr. 2019/2035;

  • b. de identificatiecode van het rund;

  • c. het unieke registratienummer van de betrokken inrichting;

  • d. het relatienummer van de exploitant.

Artikel 5b.47. Doorgeven gegevens verplaatsingen
  • 1. In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, geven exploitanten die runderen houden de volgende gegevens over verplaatsing van runderen naar en van de inrichting, door aan het geautomatiseerde gegevensbestand:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 42, onderdelen a en d, van verordening (EU) nr. 2019/2035);

    • b. het relatienummer van de exploitant.

  • 2. Wanneer een rund afkomstig is uit een andere lidstaat en wordt verplaatst naar de inrichting van bestemming, niet zijnde een slachthuis, geeft de exploitant van die inrichting, in aanvulling op het eerste lid, tevens de volgende gegevens, indien beschikbaar, door aan het geautomatiseerde gegevensbestand:

    • a. de datum van geboorte van het rund;

    • b. het geslacht van het rund;

    • c. de haarkleur van het rund;

    • d. de identificatiecode van de moeder van het rund.

    • e. het land van geboorte van het rund;

    • f. het land van herkomst van het rund;

    • g. het nummer van het gezondheidscertificaat;

  • 3. Wanneer een rund afkomstig is uit een derde land en wordt verplaatst naar de inrichting van bestemming, geeft de exploitant van die inrichting, in aanvulling op het eerste lid, tevens de volgende gegevens, indien beschikbaar, door aan het geautomatiseerde gegevensbestand:

    • a. het geslacht van het rund;

    • b. de haarkleur van het rund;

    • c. de identificatiecode van de moeder van het rund;

    • d. het nummer van het gezondheidscertificaat;

    • e. de oorspronkelijke identificatie door het derde land;

    • f. het land van herkomst van het rund.

  • 4. Wanneer een rund afkomstig is uit een andere lidstaat en wordt verplaatst naar een inrichting voor het verzamelen, van waaruit het rund vervolgens binnen drie dagen na aanvoer wordt verplaatst naar een andere lidstaat, geeft de exploitant van die inrichting, in aanvulling op het eerste lid, tevens de volgende gegevens door aan het geautomatiseerde gegevensbestand:

    • a. het nummer van het diergezondheidscertificaat;

    • b. het land van herkomst en bestemming.

Artikel 5b.48. Doorgeven gegevens bij vervanging identificatiemiddel

In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, geven exploitanten die runderen houden, wanneer zij toepassing geven aan artikel 19, vierde lid, van verordening (EU) nr. 2021/520 de datum van vervanging, en de oorspronkelijke en nieuwe identificatiecode van het rund door aan het geautomatiseerde gegevensbestand.

Artikel 5b.49. Termijnen voor het doorgeven van gegevens
  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt voor een exploitant die runderen houdt, drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag waarop de desbetreffende gebeurtenis, heeft plaatsgevonden.

  • 2. Een exploitant die runderen houdt, geeft de in de artikelen 5b.44, 5b.45, 5b.46, en 5b.47 bedoelde gegevens door aan het geautomatiseerde gegevensbestand binnen drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag waarop de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden.

  • 3. De geboorte van een rund wordt doorgegeven nadat het rund is geïdentificeerd, binnen de termijn, bedoeld in artikel 5b.19.

  • 4. Het derde lid geldt niet voor runderen, bedoeld in artikel 5b.20.

  • 5. Een exploitant die runderen houdt, geeft de in artikel 5b.48 bedoelde gegevens door aan het geautomatiseerde gegevensbestand binnen drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag waarop de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden of zoveel eerder als het rund wordt afgevoerd van de inrichting.

Artikel 5b.50. Middel voor het doorgeven van informatie

De gegevens, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, en in deze paragraaf, worden doorgegeven met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

Artikel 5b.51. Herstel en intrekking
  • 1. Een exploitant die runderen houdt kan de gegevens, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, en de gegevens die op grond van deze paragraaf zijn doorgegeven, herstellen of intrekken.

  • 2. Het verzoek tot herstel of intrekking van gegevens, geschiedt met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

§ 5b.4.2. Schapen en geiten
Artikel 5b.52. Doorgeven gegevens bij aanbrengen van identificatiemiddel
  • 1. Exploitanten die schapen en geiten houden, geven bij het aanbrengen van de identificatiemiddelen na de geboorte van een schaap of geit, de volgende gegevens door aan het geautomatiseerde gegevensbestand:

    • a. de identificatiecode van het schaap of de geit;

    • b. het unieke registratienummer van de inrichting van geboorte;

    • c. de geboortedatum; en

    • d. de diersoort.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid, geeft de exploitant die geiten houdt op een inrichting waarop op enig moment in het kalenderjaar vijftig geiten of meer worden gehouden ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk, het geslacht van het dier door.

Artikel 5b.53. Doorgeven gegevens bij vervanging identificatiemiddel

De exploitant die schapen of geiten houdt, stelt de minister bij het vervangen van een verloren identificatiemiddel door twee nieuwe identificatiemiddelen, als bedoeld in artikel 5b.28 onderdeel b, in kennis van de identificatiecode van het oorspronkelijke merk, de identificatiecode van de nieuwe identificatiemiddelen en de datum van het aanbrengen van de nieuwe identificatiemiddelen.

Artikel 5b.54. Doorgeven gegevens over verplaatsingen
  • 1. In aanvulling op artikel 113, onderdeel c, van verordening (EU) nr. 2016/429 geeft een exploitant die schapen of geiten houdt, de volgende gegevens door aan het geautomatiseerde gegevensbestand:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 49, aanhef, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2019/2035; en

    • b. de identificatiecode van de dieren die worden verplaatst naar en van de inrichting;

  • 2. De exploitant die schapen of geiten houdt, stelt de minister bij de afvoer van een schaap of geit, in aanvulling op het eerste lid, in kennis van de volgende gegevens:

    • a. de diersoort; en

    • b. ingeval artikel 5b.70, tweede lid, van toepassing is, de gegevens, bedoeld in artikel 50, onderdeel d en e, van verordening (EU) nr. 2019/2035.

  • 3. Als het doorgeven van gegevens, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op de aanvoer van een schaap of geit, afkomstig uit een lidstaat, geeft de exploitant die schapen en geiten houdt ook het land van herkomst, het nummer van het gezondheidscertificaat en de diersoort door.

  • 4. Als het doorgeven van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op de aanvoer van een schaap of geit, afkomstig uit een lidstaat, op een verzamelcentrum van waaruit het schaap of de geit binnen drie dagen na aanvoer, wordt verplaatst naar een andere lidstaat, geeft de exploitant die schapen en geiten houdt in aanvulling op het eerste lid, het relatienummer, het land van herkomst en bestemming en het nummer van het gezondheidscertificaat door.

  • 5. Als het doorgeven van gegevens, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op de aanvoer van een schaap of geit, afkomstig uit een derde land, geeft de exploitant die schapen en geiten houdt tevens het land van herkomst, het nummer van het gezondheidscertificaat, de diersoort en de oorspronkelijke identificatiecode van het dier door.

Artikel 5b.55. Doorgeven gegevens bij sterfte schaap of geit
  • 1. Exploitanten die schapen en geiten houden, geven bij de sterfte, slacht of verlies van een schaap of geit, de volgende gegevens door aan het geautomatiseerde gegevensbestand:

    • a. de identificatiecode van het schaap of de geit;

    • b. de datum waarop het dier op de inrichting is gestorven; en

    • c. de diersoort.

  • 2. De exploitant van een inrichting waarop op enig moment in het kalenderjaar vijftig geiten of meer worden gehouden ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk, stelt de minister in kennis van elke geboorte van een geit vanaf de laatste week van dracht waarbij de geit op het moment van geboorte niet levend is, of waarbij de geit sterft voordat bij de geit een identificatiemiddel is aangebracht, onder vermelding van het unieke registratienummer van de betrokken inrichting, de datum waarop de doodgeboorte heeft plaatsgevonden en het geslacht van de geit.

Artikel 5b.56. Termijnen voor het doorgeven van gegevens
  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt voor een exploitant die schapen en geiten houdt, zeven dagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis die wordt doorgegeven, heeft plaatsgevonden.

  • 2. De termijn waarbinnen de gegevens, bedoeld in artikel 5b.52, tweede lid, 5b.53, 5b.54, en 5b.55, worden doorgegeven, bedraagt zeven dagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis die wordt doorgegeven heeft plaatsgevonden, of zoveel eerder als het schaap of de geit wordt afgevoerd of over de openbare weg wordt verplaatst.

  • 3. De termijn waarbinnen de gegevens, bedoeld in artikel 5b.52, eerste lid, worden doorgegeven, bedraagt zes maanden na de geboorte, of zoveel eerder als het schaap of de geit wordt afgevoerd of over de openbare weg wordt verplaatst.

  • 4. In afwijking van het derde lid, bedraagt de termijn waarbinnen de gegevens, bedoeld in artikel 5b.52, eerste lid, worden doorgegeven, ingeval van de geboorte van een geit op een inrichting waarop op enig moment in het kalenderjaar vijftig geiten of meer worden gehouden ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk, zeven dagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van de geboorte, of zoveel eerder als de geit wordt afgevoerd of over de openbare weg wordt verplaatst.

Artikel 5b.57. Middel voor het doorgeven van informatie

De gegevens, in deze paragraaf, worden doorgegeven met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

Artikel 5b.58. Herstel of intrekking van gegevens
  • 1. De exploitant kan de gegevens die op grond van deze paragraaf zijn doorgegeven, herstellen of intrekken.

  • 2. Het verzoek tot herstel of intrekking van gegevens, geschiedt met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

§ 5b.4.3. Varkens
Artikel 5b.59. Doorgeven gegevens over verplaatsingen

In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, geven exploitanten die varkens houden de volgende gegevens door aan het geautomatiseerde gegevensbestand:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 56, onderdeel a van verordening (EU) nr. 2019/2035;

  • b. het kenteken van elke vervoerseenheid;

  • c. het aantal varkens per soort; en

  • d. indien de varkens van buiten Nederland worden aangevoerd, of buiten Nederland worden afgevoerd, het land van herkomst of het land van bestemming en het nummer van het gezondheidscertificaat.

Artikel 5b.60. Doorgeven gegevens bij afvoer dode varkens

In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, geven exploitanten die varkens houden, ingeval van afvoer van dode varkens, de volgende gegevens door aan het geautomatiseerde gegevensbestand:

  • a. het aantal per soort varkens;

  • b. de datum.

Artikel 5b.61. Termijnen voor het doorgeven van gegevens
  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt voor een exploitant die varkens houdt, twee werkdagen, te rekenen vanaf de dag waarop de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden.

  • 2. De termijn waarbinnen de gegevens, bedoeld in de artikelen 5b.59 en 5b.60, worden doorgegeven, bedraagt twee werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden.

Artikel 5b.62. Middel voor het doorgeven van gegevens
  • 1. De exploitant geeft de gegevens, bedoeld in de artikelen 5b.59 en 5b.60, door via een elektronisch portaal dat op grond van artikel 1.4, derde lid, van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren is aangewezen als elektronisch portaal voor de melding van die gegevens.

  • 2. Indien de minister meer dan één elektronisch portaal heeft aangewezen, volstaat het doorgeven van de gegevens bij een van de elektronische portalen.

  • 3. Indien de minister geen elektronisch portaal heeft aangewezen, geeft de exploitant de gegevens, bedoeld in de artikelen 5b.59 en 5b.60, door met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

  • 4. Indien blijkt dat gegevens als bedoeld in het eerste lid, niet juist of volledig zijn, verstrekt de exploitant de gecorrigeerde gegevens.

  • 5. De exploitant geeft de gecorrigeerde gegevens, bedoeld in het vijfde lid, binnen twee werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag dat de exploitant op de hoogte is gesteld van de onjuistheid of onvolledigheid van de gegevens of de onjuistheid of onvolledigheid heeft vastgesteld in het geval hij hiervan niet op de hoogte is gesteld.

Artikel 5b.63. Herstel of intrekking van gegevens
  • 1. De exploitant kan de gegevens die op grond van deze paragraaf zijn doorgegeven herstellen of intrekken.

  • 2. Het verzoek tot herstel of intrekking van gegevens, geschiedt via een elektronisch portaal als bedoeld in artikel 1.4, derde lid, van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren, of, indien de minister geen elektronisch portaal heeft aangewezen, bij de minister met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

§ 5b.4.4. Paardachtigen
Artikel 5b.64. Doorgeven van gegevens en termijn
  • 1. De termijn waarbinnen de exploitant de gegevens, bedoeld in artikel 64, onderdeel b en c, aanhef, van verordening (EU) nr. 2019/2035, aan het geautomatiseerde gegevensbestand doorgeeft, bedraagt zeven dagen vanaf de dag na de gebeurtenis die wordt gemeld.

  • 2. De termijn waarbinnen de verantwoordelijke dierenarts een uitgevoerde maatregel als bedoeld in artikel 37, derde lid, van verordening (EU) nr. 262/2015, aan het geautomatiseerde gegevensbestand meldt, bedraagt uiterlijk 14 dagen na de ondertekening in deel II van sectie II van het identificatiedocument.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan de melding worden gedaan bij een instantie als bedoeld in artikel 2 van het Besluit mandaat en machtiging inzake de uitgifte van identificatiedocumenten van paardachtigen 2020.

  • 4. De melding, bedoeld in het tweede lid, bevat de volgende gegevens:

    • a. het unieke nummer van de transponder, bedoeld in artikel 5b.12, eerste lid, of het uniek levensnummer van de paardachtige, bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) 2019/2035, waarbij de verantwoordelijke dierenarts de maatregel, bedoeld in artikel 37, derde lid, van verordening (EU) nr. 262/2015, heeft uitgevoerd; en

    • b. de datum van de uitgevoerde maatregel, bedoeld in artikel 37, derde lid, van verordening (EU) nr. 262/2015.

  • 5. De exploitant en, indien van toepassing, de verantwoordelijk dierenarts, geeft de gegevens, bedoeld in dit artikel, door met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

§ 5b.4.5. Vogels
Artikel 5b.65. Begripsbepaling vogels
  • 1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    a. vogels:

    kippen, kalkoenen, parelhoenders en eenden;

    b. ouderdieren:

    vogels bestemd voor de productie van broedeieren ter verkrijging van leghennen of vleespluimvee;

    c. productieperiode:

    aaneengesloten periode waarin een groep vogels van dezelfde soort en categorie en met dezelfde geboortedatum, die in één stal is gehuisvest in een stal in een inrichting voor vogels aanwezig is.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op een exploitant van vogels die minder dan 250 vogels houdt.

Artikel 5b.66. Doorgeven gegevens over verplaatsingen
  • 1. Een exploitant van vogels geeft iedere verplaatsing van vogels van of naar zijn inrichting door aan het geautomatiseerde gegevensbestand.

  • 2. Een exploitant verstrekt bij het doorgeven van de verplaatsingen, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. het aan de inrichting van de exploitant toegekende unieke registratienummer;

    • b. het unieke subregistratienummer, bedoeld in artikel 5a.1, derde lid, van de inrichting van herkomst en bestemming;

    • c. het nummer of de aanduiding van de stal van herkomst en bestemming, wanneer die stal in Nederland is gelegen;

    • d. het land van herkomst of bestemming, wanneer de vogels respectievelijk binnen of buiten Nederland zijn gebracht;

    • e. het type verplaatsing;

    • f. de datum van verplaatsing;

    • g. het unieke subregistratienummer, bedoeld in artikel 5a.1, derde lid, van de locatie waar de ouderdieren van de verplaatste vogels zijn gehouden;

    • h. het aantal verplaatste vogels per geslacht;

    • i. de geboortedatum van de verplaatste vogels;

    • j. de soort waartoe de vogels behoren;

    • k. de categorie waartoe de vogels behoren;

    • l. het doel waarvoor de vogels wordt gehouden;

    • m. het ras van de vogels.

  • 3. Indien blijkt dat gegevens als bedoeld in het tweede lid niet juist of volledig zijn, geeft de exploitant de gecorrigeerde gegevens door.

Artikel 5b.67. Termijnen voor het doorgeven van gegevens
  • 1. De exploitant geeft de gegevens, bedoeld in artikel 5b.66, tweede lid, binnen vijf werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van de verplaatsing door.

  • 2. De exploitant geeft de gecorrigeerde gegevens, bedoeld in artikel 5b.66, derde lid, binnen vijf werkdagen door, te rekenen vanaf de dag na de dag dat de exploitant op de hoogte is gesteld van de onjuistheid of onvolledigheid van de gegevens of de onjuistheid of onvolledigheid heeft vastgesteld in het geval hij hiervan niet op de hoogte is gesteld.

Artikel 5b.68. Middel voor het doorgeven van gegevens
  • 1. De exploitant geeft de gegevens, bedoeld in artikel 5b.66, door via een elektronisch portaal dat op grond van artikel 1.4, derde lid, van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren, door de minister is aangewezen als elektronisch portaal voor de registratie van de gegevens, bedoeld in artikel 5b.66, tweede lid.

  • 2. Indien de minister meer dan één elektronisch portaal heeft aangewezen, volstaat het doorgeven van de gegevens bij een van de elektronisch portalen.

  • 3. Indien de minister geen elektronisch portaal heeft aangewezen, geeft de exploitant de gegevens, bedoeld in artikel 5b.66, tweede lid, aan de minister door met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

Afdeling 5b.5. Regels over identificatiedocumenten en verplaatsingsdocumenten
§ 5b.5.1. Runderen
Artikel 5b.69. Identificatiedocument rund
  • 1. Exploitanten die runderen houden, vragen een identificatiedocument als bedoeld in artikel 112, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429, bij de minister aan met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

  • 2. Een identificatiedocument als bedoeld in het eerste lid blijft drie werkdagen geldig na de uitgiftedatum, vermeld op het document.

§ 5b.5.2. Schapen en geiten
Artikel 5b.70. Verplaatsingsdocument schaap, geit
  • 1. Als model als bedoeld in artikel 110, eerste lid, onderdeel c, van verordening (EU) nr. 2016/429 wordt een door de minister beschikbaar gesteld model gebruikt.

  • 2. Artikel 113, eerste lid onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429 is niet van toepassing op exploitanten die schapen en geiten houden, indien de gegevens, bedoeld in artikel 50 van verordening (EU) nr. 2019/2035, zijn doorgegeven aan het geautomatiseerde gegevensbestand.

§ 5b.5.3. Varkens
Artikel 5b.71. Verplaatsingsdocument varken
  • 1. Als model als bedoeld in artikel 110, eerste lid, onderdeel c, van verordening (EU) nr. 2016/429 wordt een door de minister beschikbaar gesteld model gebruikt.

  • 2. Artikel 115, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429, is niet van toepassing op exploitanten die varkens houden, indien de gegevens, bedoeld in artikel 57 van verordening (EU) 2019/2035, zijn doorgegeven aan het geautomatiseerde gegevensbestand.

§ 5b.5.4. Paardachtigen
Artikel 5b.72. Geldigheid identificatiedocument paardachtige
  • 1. Een identificatiedocument wordt bij de slachting of dood van een paardachtige vanwege de bestrijding van een ziekte, door de officiële dierenarts ongeldig gemaakt door ten minste op alle bladzijden met een fraudebestendige stempel het woord ‘ongeldig’ aan te brengen of door in alle bladzijden een gat te maken waarvan de diameter niet kleiner is dan het gat dat door een normale perforator wordt gemaakt.

  • 2. In aanvulling op artikel 66, vierde lid, van verordening (EU) 2019/2035 zorgt de exploitant ervoor dat het identificatiedocument binnen dertig dagen na de dood of het verlies wordt teruggezonden.

§ 5b.5.5. Gehouden landdieren en gehouden vogels in reizende circussen en dierennummers
Artikel 5b.73. Aanvraag verplaatsingsdocument of identificatiedocument

De exploitant van een reizend circus of dierennummer voor gehouden landdieren doet een aanvraag voor een verplaatsingsdocument en, ingeval er voor een dier nog geen identificatiedocument is afgegeven, voor een identificatiedocument als bedoeld in de artikelen 77, 78 en 79 van verordening (EU) nr. 2019/2035 met een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel.

Afdeling 5b.6. Overige bepalingen
Artikel 5b.74. Regels over dieren die niet voldoen aan aanvullende Nederlandse regels over identificatie en registratie
  • 1. Het is verboden dieren ten aanzien waarvan niet is voldaan aan artikel 5b.44, 5b.47, 5b.48, 5b.52, 5b.53, 5b.54 of 5b.59, van een inrichting af te voeren of in de handel te brengen wanneer zij zijn bestemd voor een inrichting in Nederland.

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing ten aanzien van dieren die rechtstreeks van de inrichting worden afgevoerd naar een in Nederland gelegen slachthuis.

  • 3. Het eerste en tweede lid, en artikel 124, tweede lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2016/429, zijn van overeenkomstige toepassing op dieren waarop artikel 39a, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, zoals dat luidde op 20 april 2021, van toepassing was.

HOOFDSTUK 5C. BIJEENBRENGEN VAN DIEREN
§ 5c.1. Bijeenbrengen van dieren
Artikel 5c.1. Verblijf bijeengebrachte evenhoevigen op inrichting in Nederland
  • 1. Evenhoevigen, met uitzondering van varkens, verblijven ten minste 21 dagen op een inrichting, niet zijnde een slachthuis, verzamelcentrum of tentoonstelling of keuring, nadat zij op die inrichting aangevoerd zijn, voordat zij worden verplaatst naar een inrichting in Nederland.

  • 2. Ingeval evenhoevigen uit derde landen op een inrichting, niet zijnde een slachthuis, verzamelcentrum, tentoonstelling of keuring, zijn aangevoerd, verblijven de andere op de inrichting aanwezige evenhoevigen 30 dagen op die inrichting, voordat zij worden verplaatst naar een inrichting in Nederland, te rekenen vanaf de dag waarop evenhoevigen uit derde landen op die inrichting zijn aangevoerd.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de andere evenhoevigen worden afgevoerd naar een in Nederland gelegen slachthuis.

  • 4. Het tweede lid is niet van toepassing indien de aangevoerde evenhoevigen uit derde landen zodanig gescheiden worden gehouden van de andere op de inrichting aanwezige evenhoevigen dat direct en indirect contact wordt voorkomen.

Artikel 5c.2. Toegestane laadadressen varkens verzameling vervoermiddel
  • 1. In aanvulling op artikel 1.34 van het besluit is het alleen toegestaan om varkens afkomstig vanaf ten hoogste twee inrichtingen in Nederland, niet zijnde verzamelcentra, en die bestemd zijn voor een slachthuis te verzamelen op één vervoerseenheid.

  • 2. In aanvulling op artikel 1.34 van het besluit is het alleen toegestaan om uit Nederland afkomstige zeugen of beren ouder dan zeven maanden of speenbiggen die bestemd zijn voor een slachthuis op één vervoerseenheid te verzamelen vanaf ten hoogste drie inrichtingen, niet zijnde verzamelcentra.

§ 5c.2. Erkend verzamelcentrum voor de Nederlandse markt
Artikel 5c.3. Erkenning verzamelcentra voor Nederlandse markt
  • 1. Een verzamelcentrum voor hoefdieren als bedoeld in artikel 1.40 van het besluit, is erkend door de minister voor de soort van dieren die op dat verzamelcentrum bijeen worden gebracht.

  • 2. De minister erkent een verzamelcentrum als bedoeld in het eerste lid indien het verzamelcentrum voldoet aan:

    • a. voor zover van overeenkomstige toepassing, artikel 97, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429; en

    • b. artikel 5 van verordening (EU) nr. 2019/2035.

Artikel 5c.4. Voorschriften erkend verzamelcentrum voor Nederlandse markt

Artikel 97, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 en artikel 5 van verordening (EU) nr. 2019/2035 zijn van overeenkomstige toepassing op een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 5c.3, eerste lid.

Artikel 5c.5. Documentatie erkend verzamelcentrum
  • 1. Artikel 105, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 en artikel 35 van verordening (EU) nr. 2019/2035 zijn van overeenkomstige toepassing op een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 5c.3, eerste lid.

  • 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden nadat de gegevens bekend zijn bij de exploitant van het verzamelcentrum onverwijld bijgehouden.

  • 3. De exploitant bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, ten minste drie jaar.

Artikel 5c.6. Aanvraag, schorsen en intrekken erkenning
  • 1. De aanvraag tot erkenning van een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 5c.3, geschiedt met een daartoe beschikbaar gesteld middel.

  • 2. Artikel 99, tweede tot en met vijfde lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 is van overeenkomstige toepassing op de verlening van een erkenning als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Artikel 100, tweede en derde lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 is van overeenkomstige toepassing op de schorsing of intrekking van een erkenning als bedoeld in het eerste lid.

§ 5c.3. Verzamelen van dieren voor de Nederlands markt
Artikel 5c.7. Lossen
  • 1. Het aantal adressen in Nederland waarop een vervoermiddel lost dat uit Nederland afkomstige evenhoevigen vervoert, is ten hoogste gelijk aan het aantal vervoerseenheden waaruit het vervoermiddel bestaat.

  • 2. Elke vervoerseenheid die op een adres komt, wordt daar in één keer volledig gelost.

Artikel 5c.8. Periode houden dieren erkend verzamelcentrum Nederlandse markt
  • 1. Varkens, runderen, schapen of geiten worden in totaal niet meer dan zes dagen gehouden op één of meer verzamelcentra als bedoeld in artikel 5c.3, eerste lid.

  • 2. De periode van zes dagen, bedoeld in het eerste lid, vangt aan op het moment dat de aanvang is gemeld op grond van artikel 1.36 van het besluit.

Artikel 5c.9. Vervoer varkens vanaf verzamelcentrum

In afwijking van artikel 1.42 van het besluit is het toegestaan om varkens afkomstig van een inrichting in Nederland, die bestemd zijn voor een in Nederland gelegen slachthuis, ten hoogste een keer te verzamelen op een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 5c.3, eerste lid.

Artikel 5c.10. Toegestane verzamelingen runderen Nederlandse markt
  • 1. In afwijking van artikel 1.42 van het besluit is het toegestaan om runderen afkomstig van een inrichting in Nederland, en die bestemd zijn voor een inrichting in Nederland ten hoogste één keer te verzamelen op een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 5c.3, eerste lid.

  • 2. In afwijking van artikel 1.42 van het besluit is het toegestaan om runderen jonger dan 12 weken afkomstig van een inrichting in Nederland, die bestemd zijn voor een inrichting in Nederland ten hoogste twee keer te verzamelen op een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 5c.3, eerste lid.

  • 3. Ingeval runderen als bedoeld in het tweede lid, twee keer worden verzameld op een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 5c.3, eerste lid, verstrekken de exploitanten van het eerste en het tweede verzamelcentrum, bedoeld in het tweede lid, in afwijking van artikel 5b.49, tweede lid, onmiddellijk na respectievelijk voor iedere aan- en afvoer van runderen de gegevens, bedoeld in artikel 42 van verordening (EU) nr. 2019/2035, aan de minister.

Artikel 5c.11. Vervoer runderen vanaf een verzamelcentrum

Runderen afkomstig van een inrichting in Nederland die bijeen zijn gebracht op een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 5c.3, eerste lid, en bestemd zijn voor de slacht worden verplaatst naar een slachthuis in Nederland.

Artikel 5c.12. Toegestane verzamelingen schapen of geiten Nederlandse markt
  • 1. In afwijking van artikel 1.42 van het besluit is het toegestaan om schapen of geiten afkomstig van een inrichting in Nederland, die bestemd zijn voor een inrichting in Nederland ten hoogste twee keer te verzamelen op een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 5c.3, eerste lid.

  • 2. Ingeval schapen of geiten als bedoeld in het eerste lid, twee keer worden verzameld op een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 5c.3, eerste lid, verstrekken de exploitanten van het eerste en het tweede verzamelcentrum, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van artikel 5b.56, tweede lid, onmiddellijk na respectievelijk voor iedere aan- en afvoer van schapen of geiten de gegevens, bedoeld in artikel 49 van verordening (EU) nr. 2019/2035, aan de minister.

Artikel 5c.13. Vervoer van schapen en geiten vanaf een verzamelcentrum

Schapen of geiten afkomstig van een inrichting in Nederland die bijeen zijn gebracht op een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 5c.3, eerste lid en bestemd zijn voor de slacht worden, na al dan niet twee keer te zijn verzameld op een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 5c.3, eerste lid, verplaatst naar een slachthuis in Nederland.

HOOFDSTUK 5D. HANDEL MET DERDE LANDEN VAN DIEREN
Artikel 5d.1. Uitvoeren vereiste test zonder erkend laboratorium

Ingeval er op grond van artikel 4.10, tweede lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, geen laboratorium is erkend voor een onderzoek naar de vereiste diergezondheidsstatus van een naar een derde land uit te voeren dier, verricht Wageningen Bioveterinary Research dat onderzoek.

G

1. Hoofdstuk 7b vervalt.

2. De aanduidingen en opschriften van hoofdstukken 6, 7 en 7a vervallen.

3. De artikelen 6.1 tot en met 7a.2 worden vernummerd tot de artikelen 7b.1 tot en met 7b.12 en vervat in een hoofdstuk met het volgende opschrift:

HOOFDSTUK 7B. HOUDEN VAN PLUIMVEE EN ANDERE IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS VOOR DE PRODUCTIE.

H

Na hoofdstuk 5d worden de volgende hoofdstukken ingevoegd:

HOOFDSTUK 6. REINIGEN EN ONTSMETTEN
Artikel 6.1. Voorzieningen reinigings- en ontsmettingsplaats

Een reinigings- en ontsmettingsplaats als bedoeld in artikel 2.10a, eerste lid, van het besluit, bevat de voorzieningen, bedoeld in bijlage 8.

Artikel 6.2. Toegankelijkheid register erkende reinigings- en ontsmettingsplaatsen

Het register van erkende reinigings- en ontsmettingsplaatsen, bedoeld in artikel 2.10c, tweede lid, van het besluit is toegankelijk voor eenieder.

Artikel 6.3. Aangewezen dierziekten reiniging en ontsmetting vervoermiddelen afkomstig uit het buitenland

Als besmettelijke dierziekten bij gehouden evenhoevigen of pluimvee als bedoeld in artikel 2.10f, vijfde lid, van het besluit zijn aangewezen de dierziekten, bedoeld in bijlage 9.

Artikel 6.4. Uitzondering reiniging en ontsmetting binnen inrichting

De verplichting tot reiniging en ontsmetting, bedoeld in artikel 4, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 2020/688 is niet van toepassing op het vervoer binnen een inrichting, bedoeld in artikel 6, derde lid, onderdeel a, van die verordening indien is voldaan aan de voorwaarden in dat onderdeel.

HOOFDSTUK 7. GEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN HOUDEN VAN VARKENS VOOR DE PRODUCTIE
§ 7.1. Vervoer van en naar locaties met varkens
Artikel 7.1. Eisen A-bedrijf, C-bedrijf, of E- bedrijf
  • 1. Een A-bedrijf, C-bedrijf of E-bedrijf voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a. een dierenarts neemt eenmaal per maand monsters van de aanwezige varkens overeenkomstig de procedure van bijlage 10 ten behoeve van serologisch onderzoek op de aanwezigheid van klassieke varkenspest dat door Wageningen Bioveterinary Research wordt verricht;

    • b. op het bedrijf is een douche aanwezig, die is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de ingang van de inrichting waar varkens worden gehouden, waarvan bezoekers van die inrichting voorafgaand aan het betreden van de stallen gebruik maken; en

    • c. het bedrijf is voorzien van een erfafscheiding waardoor het betreden van de inrichting waar varkens worden gehouden zonder de medewerking van de varkenshouder niet mogelijk is.

  • 2. De monsters, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden uiterlijk op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen aangeleverd bij het laboratorium, bedoeld in dat onderdeel.

  • 3. De varkenshouder stelt de uitslag van het serologisch onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, beschikbaar aan de minister.

  • 4. Indien een A-bedrijf beschikt over een toevoegstal, voldoet dat bedrijf aan de in bijlage 11 opgenomen eisen over inrichting en gebruik van die stal.

Artikel 7.2. Aanvraag toestemming voor vervoer en documentatie
  • 1. Een houder die varkens afvoert van zijn inrichting dient een aanvraag als bedoeld in artikel 2.27p, eerste lid, van het besluit in via een elektronisch portaal dat op grond van artikel 1.4, derde lid, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren is aangewezen als elektronisch portaal voor de melding van de gegevens, bedoeld in de artikelen 5b.59 en 5b.60.

  • 2. Indien de minister geen portaal heeft aangewezen, dient de houder de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, in bij de minister met gebruikmaking van een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld.

  • 3. De varkenshouder die de aanvraag heeft gedaan bewaart de toestemming tot drie jaren na de datum waarop de varkens van de locatie waar zij werden gehouden, zijn afgevoerd.

  • 4. In geval van een uitbraak van een in artikel 3.1a Regeling diergezondheid aangewezen besmettelijke ziekte kan de minister de op dat moment gegeven toestemmingen intrekken.

§ 7.2. Monitoringsvoorschriften
Artikel 7.3. Monstername monitoring Ziekte van Aujezsky
  • 1. De houder van varkens op een A-bedrijf, C-bedrijf, of E-bedrijf, laat eenmaal per maand bloedmonsters nemen van de aanwezige varkens overeenkomstig de procedure van bijlage 8.

  • 2. De houder van varkens op een B-bedrijf, F-bedrijf, of D-bedrijf laat iedere viermaandelijkse periode die loopt van januari tot en met april, van mei tot en met augustus en van september tot en met december, bloed bemonsteren van drie varkens die:

    • a. ten minste 25 kg zwaar zijn; of

    • b. de zwaarste dieren zijn.

  • 3. Tijdens de monstername wordt ten minste 8 milliliter bloed per varken afgenomen.

  • 4. Het is toegestaan om het bloed, bedoeld in het eerste lid, af te laten nemen nadat de dieren zijn gedood.

  • 5. Het eerste of tweede lid is niet van toepassing, indien het aantal gehouden varkens, uitgezonderd zogende biggen, gedurende de periode, bedoeld in het eerste respectievelijk tweede lid, minder dan 31 bedraagt.

Artikel 7.4. Aanleveren van gegevens
  • 1. De houder van varkens laat het bloed, bedoeld in artikel 7.3, eerste of tweede lid, in een laboratorium dat daarvoor op grond van artikel 3 van de Regeling erkenning veterinaire laboratoria is erkend, onderzoeken op de aanwezigheid van antistoffen tegen het Aujeszky-virus of het Aujeszky-vaccin.

  • 2. De monsters worden uiterlijk op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen aangeleverd bij het laboratorium, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Bij aanlevering van de monsters worden in ieder geval de volgende gegevens aangeleverd:

    • a. gegevens ter identificatie van de houder van de varkens, van degene die het monster heeft genomen en van de varkens die zijn bemonsterd;

    • b. de dag waarop de monsters zijn genomen;

    • c. de afdeling waarin de varkens gehuisvest zijn;

    • d. de dag waarop de monsters worden verzonden; en

    • e. de handtekening van de inzender van de monsters.

Artikel 7.5. Bewaren en registreren van gegevens
  • 1. De houder bewaart de uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 7.3, eerste of tweede lid, en de gegevens, bedoeld in artikel 7.4, derde lid, ten minste drie jaar.

  • 2. De houder registreert de uitslag, bedoeld in het eerste lid, bij de minister.

HOOFDSTUK 7A. GEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN HOUDEN VAN RUNDEREN VOOR DE PRODUCTIE
Artikel 7a.1. Onderzoek Brucellose

De houder van een rund stuurt de monsters die zijn genomen met het oog op het onderzoek naar de aanwezigheid van antilichamen tegen brucellose als bedoeld in artikel 2.46a, eerste lid, van het besluit, naar de instelling die op grond van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid is aangewezen voor de uitvoering van het monitoringsprogramma voor brucellose.

I

Na het opschrift van hoofdstuk 7b wordt de volgende paragraafaanduiding ingevoegd:

§ 7b.1. Welzijnsvoorschriften verzorging vleeskuikens

J

Artikel 7b.2 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid komt onderdeel a te luiden:

  • a. het unieke subregistratienummer, bedoeld in artikel 5a.1, derde lid;

2. In het vierde lid wordt ‘artikel 38hh, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren’ vervangen door ‘artikel 1.4, derde lid, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren’ en wordt ‘artikel 38dd, eerste in samenhang met het tweede en derde lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren’ vervangen door ‘artikel 5b.66’.

K

Artikel 7b.3 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt ‘artikel 6.2, derde lid, onderdelen a, b, c en d’ vervangen door ‘artikel 7b.2, derde lid, onderdelen a, b, c en d’.

2. In het vierde lid wordt ‘artikel 6.2, vierde lid’ vervangen door ‘7b.2, vierde lid’.

L

In artikel 7b.5 (nieuw), vijfde lid, wordt ‘artikelen 6.2, tweede lid, en 6.8, tweede en derde lid’ vervangen door ‘artikelen 7b.2, tweede lid, en 7b.8, tweede en derde lid’.

M

Artikel 7b.6 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘artikel 6.5, zesde lid’ vervangen door ‘artikel 7b.5, zesde lid’.

2. In het tweede lid, aanhef, wordt ‘artikel 6.5, zesde lid’ vervangen door ‘artikel 7b.5, zesde lid’.

3. In het derde lid wordt ‘artikel 6.5, zesde lid’ vervangen door ‘artikel 7b.5, zesde lid’.

4. In het vierde lid wordt ‘artikel 6.2, tweede en vierde lid’ vervangen door ‘artikel 7b.2, tweede en vierde lid’.

N

Artikel 7b.7 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt ‘artikel 6.6, tweede lid’ vervangen door ‘artikel 7b.6, tweede lid’.

2. ‘Artikel 6.5’ wordt vervangen door ‘artikel 7b.5’ en ‘artikel 6.6, tweede lid’ wordt vervangen door '7b.6, tweede lid’.

O

Artikel 7b.8 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘artikelen 6.2 en 6.3’ vervangen door ‘artikelen 7b.2 en 7b.3’.

2. In het vierde lid wordt ‘artikel 6.2, tweede en vierde lid’ vervangen door ‘artikel 7b.2, tweede en vierde lid’.

P

Na artikel 7b.9 (nieuw) wordt de volgende paragraafaanduiding ingevoegd:

§ 7b.2. Handelsnormen pluimvee

Q

In artikel 7b.10 (nieuw) wordt ‘de melding, bedoeld in artikel 2 van de Regeling identificatie en registratie van dieren’ vervangen door ‘de inkennisstelling, bedoeld in artikel 84, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2016/429’ en wordt ‘het gecomputeriseerde gegevensbestand, bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren’ vervangen door ‘het geautomatiseerde gegevensbestand, bedoeld in artikel 109 van verordening (EU) nr. 2016/429’.

R

In artikel 7b.11 (nieuw), eerste lid, onderdeel a, wordt ‘artikel 38hh van de Regeling identificatie en registratie van dieren’ vervangen door ‘artikel 1.4, derde lid, van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren’.

S

Na artikel 7b.12 (nieuw) worden de volgende paragrafen ingevoegd:

§ 7b.2. Gezondheidsvoorschriften
§ 7b.2.1. Monitoring aviaire influenza
Artikel 7b.13. Monstername monitoring aviaire influenza
  • 1. Een houder als bedoeld in artikel 2.76ib, eerste lid, van het besluit, laat een bloedmonster nemen door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair van de door hem gehouden dieren en laat die monsters onderzoeken op de aanwezigheid van antistoffen tegen aviaire influenza van het subtype H5 of H7 door de instelling die op grond van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid is aangewezen voor de uitvoering van het monitoringsprogramma voor aviaire influenza.

  • 2. Bij de monstername wordt ten minste 1 milliliter bloed per dier afgenomen.

Artikel 7b.14. Aanleveren van gegevens
  • 1. De monsters worden uiterlijk op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen aangeleverd bij de instelling, bedoeld in artikel 7b.13, eerste lid.

  • 2. Bij aanlevering van de monsters worden in ieder geval de volgende gegevens aangeleverd:

    • a. gegevens ter identificatie van de houder van de dieren, van degene die het monster heeft genomen en van de dieren die zijn bemonsterd;

    • b. de dag waarop de monsters zijn genomen;

    • c. de dag waarop de monsters worden verzonden; en

    • d. de naam en handtekening van de inzender van de monsters.

Artikel 7b.15. Frequentie monstername
  • 1. In aanvulling op artikel 7b.13, eerste lid, laat de houder van:

    • a. vleeskuikens, parelhoenders, loopvogels en kwartels, jaarlijks een bloedmonster nemen van ten minste 30 dieren met een leeftijd van ten minste vier weken;

    • b. vleeseenden of ganzen, jaarlijks een bloedmonster nemen van ten minste 40 dieren met een leeftijd van ten minste vier weken;

    • c. vleeskalkoenen, bij elke ronde een bloedmonster nemen van ten minste 30 hanen met een leeftijd van 18 weken, of indien de houder geen andere vleeskalkoenen dan hennen houdt, laat hij een bloedmonster nemen van ten minste 30 hennen met een leeftijd van ten minste 13 weken;

    • d. vermeerderingsdieren, jaarlijks een bloedmonster nemen van ten minste 30 dieren met een leeftijd van ten minste 45 weken;

    • e. dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, per koppel een bloedmonster nemen van ten minste 30 dieren met een leeftijd van ten minste 15 weken;

    • f. leghennen, jaarlijks een bloedmonster nemen van ten minste 30 dieren met een leeftijd van ten minste 45 weken;

    • g. dieren die worden opgefokt tot leghen, per koppel een bloedmonster nemen van ten minste 30 dieren met een leeftijd van ten minste acht weken.

  • 2. Indien de dieren, bedoeld in het eerste lid, gehouden worden in meerdere stallen, laat de houder naar evenredigheid van het aantal dieren dat in de stallen wordt gehouden, een bloedmonster nemen uit elke stal waarbij ten minste 5 dieren per stal worden bemonsterd.

Artikel 7b.16. Frequentie monstername vrije uitloop

In afwijking van artikel 7b.15 laat de houder die op een bedrijf waar onder meer dieren worden gehouden in een houderijsysteem met vrije uitloop als bedoeld in bijlage II, onderdeel 1 van verordening (EG) nr. 589/2008, ieder kwartaal een bloedmonster nemen van ten minste 30 dieren.

Artikel 7b.17. Administratie monstername

Een houder bewaart de uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 7b.13, eerste lid, ten minste drie jaar.

§ 7b.2.2. Monitoring mycoplasma spp. en salmonella-serotypen
Artikel 7b.18. Monstername ziektebewakingsprogramma mycoplasma spp.
  • 1. Indien een houder van pluimvee als bedoeld in bijlage II, deel 2, punt 3, bij verordening (EU) nr. 2019/2035 bloedmonsters laat nemen ten behoeve van het onderzoek naar de aanwezigheid van de ziekteverwekkers, bedoeld in bijlage II, deel 2, punt 3, onder 3.1, bij verordening (EU) nr. 2019/2035, worden die monsters afgenomen door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair.

  • 2. Bij de monstername wordt ten minste 1 milliliter bloed per dier afgenomen.

Artikel 7b.19. Instelling onderzoek mycoplasma spp.

Het onderzoek, bedoeld in bijlage II, deel 2, punt 3, onder 3.6, bij verordening (EU) nr. 2019/2035 wordt verricht door de instelling die op grond van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid is aangewezen voor de uitvoering van het monitoringsprogramma voor mycoplasma spp.

Artikel 7b.20. Aanleveren van gegevens onderzoek mycoplasma spp.
  • 1. De monsters worden uiterlijk op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen aangeleverd bij de instelling, bedoeld in artikel 7b.19.

  • 2. Bij aanlevering van de monsters worden in ieder geval de volgende gegevens aangeleverd:

    • a. gegevens ter identificatie van de houder van de dieren, van degene die het monster heeft genomen en van de dieren die zijn bemonsterd;

    • b. de dag waarop de monsters zijn genomen;

    • c. de dag waarop de monsters worden verzonden; en

    • d. de naam en handtekening van de inzender van de monsters.

Artikel 7b.21. Administratie monstername

Een houder bewaart de uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 7b.19, ten minste drie jaar.

Artikel 7b.22. Ziektebewakingsprogramma mycoplasma spp. Nederlandse markt
  • 1. Een houder als bedoeld in artikel 2.76ic, tweede lid, van het besluit die kippen opfokt die bestemd zijn om te worden gehouden als legkip laat, in afwijking van dat artikel, in de drie weken voorafgaand aan de verplaatsing van een koppel kippen naar een ander legkippenbedrijf van die dieren 24 bloedmonsters nemen.

  • 2. Een houder als bedoeld in artikel 2.76ic, tweede lid, van het besluit van een koppel legkippen laat, in afwijking van dat artikel, negen weken voorafgaand aan het moment waarop die dieren worden geslacht van die dieren 10 bloedmonsters nemen.

  • 3. Een houder als bedoeld in artikel 2.76ic, tweede lid, van het besluit van vleeskalkoenen laat, in afwijking van dat artikel, drie weken voorafgaand aan het moment waarop de dieren worden geslacht van die dieren 24 bloedmonsters nemen.

  • 4. De artikelen 7b.18 tot en met 7b.21 zijn van overeenkomstige toepassing op de monstername en het onderzoek, bedoeld in het eerste tot en met derde lid.

Artikel 7b.23. Monstername ziektebewakingsprogramma salmonella-serotypen
  • 1. Indien een houder van pluimvee als bedoeld in bijlage II, deel 2, punt 2, bij verordening (EU) nr. 2019/2035 bloedmonsters laat nemen ten behoeve van het onderzoek naar de aanwezigheid van de ziekteverwekkers, bedoeld in bijlage II, deel 2, punt 2, onder 2.1, bij verordening (EU) nr. 2019/2035, worden die monsters afgenomen door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair.

  • 2. Bij de monstername wordt ten minste 1 milliliter bloed per dier afgenomen.

  • 3. De exploitant van een broederij als bedoeld in artikel 7 van verordening (EU) nr. 2019/2035 neemt monsters als bedoeld in bijlage II, deel 1 van die verordening.

Artikel 7b.24. Instelling onderzoek salmonella-serotypen

Het onderzoek, bedoeld in bijlage II, deel 2, punt 2, onder 2.6, bij verordening (EU) nr. 2019/2035 wordt verricht door de instelling die op grond van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid is aangewezen voor de uitvoering van het monitoringsprogramma voor salmonella-serotypen.

Artikel 7b.25. Aanleveren van gegevens onderzoek salmonella-serotypen
  • 1. De monsters, bedoeld in artikel 7b.23, worden uiterlijk op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen aangeleverd bij de instelling, bedoeld in artikel 7b.24.

  • 2. Bij aanlevering van de monsters worden in ieder geval de volgende gegevens aangeleverd:

    • a. gegevens ter identificatie van de houder van de dieren, van degene die het monster heeft genomen en van de dieren die zijn bemonsterd;

    • b. de dag waarop de monsters zijn genomen;

    • c. de dag waarop de monsters worden verzonden; en

    • d. de naam en handtekening van de inzender van de monsters.

Artikel 7b.26. Administratie monstername

Een houder bewaart de uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 7b.23, ten minste drie jaar.

Artikel 7b.27. Ziektebewakingsprogramma salmonella-serotypen Nederlandse markt
  • 1. Voor het onderzoek naar de aanwezigheid salmonella-serotypen als bedoeld in artikel 2.76ic, tweede lid, van het besluit zijn de soorten en categorieën pluimvee als bedoeld in dat artikel, de soorten pluimvee als bedoeld in bijlage II, deel 2, punt 2, onder 2.2, bij verordening (EU) nr. 2019/2035 voor zover die dieren broedeieren produceren.

  • 2. De artikelen 7b.22 tot en met 7b.26 zijn van overeenkomstige toepassing op een houder als bedoeld in artikel 2.76ic, tweede lid, van het besluit.

§ 7b.2.3. Vaccinatie en monitoring Newcastle disease
Artikel 7b.28. Vaccinatie Newcastle disease
  • 1. Als soorten en categorieën pluimvee, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit worden aangewezen:

    • a. vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen of kippen of kalkoenen die worden opgefokt als vermeerderingsdier

    • b. leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen;

    • c. vleeskuikens;

    • d. vleeskalkoenen.

  • 2. De vaccinatie, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, vindt plaats uiterlijk 18 dagen nadat de dieren, bedoeld in het eerste lid, zijn uitgekomen.

  • 3. Dieren als bedoeld in het eerste lid, die ouder zijn dan 18 dagen en die niet gevaccineerd zijn, omdat zij uit een ander land dan Nederland afkomstig zijn, worden onmiddellijk na plaatsing op het bedrijf gevaccineerd.

  • 4. Met een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel houdt de exploitant, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, onmiddellijk na de vaccinatie in ieder geval de volgende gegevens bij:

    • a. gegevens ter identificatie van de houder van de dieren, de dierenarts die de dieren heeft gevaccineerd of hiertoe een diergeneesmiddel heeft afgeleverd en de dieren die gevaccineerd zijn;

    • b. gegevens omtrent de aard van de vaccinatie;

    • c. gegevens omtrent het vaccin;

    • d. de dag waarop er is gevaccineerd; en

    • e. de handtekening van de houder en de dierenarts.

Artikel 7b.29. Monitoring vaccinatie Newcastle disease
  • 1. De exploitant, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, laat een dierenarts of dierenartsassistent paraveterinair een bloedmonster nemen van de door hem gehouden dieren als bedoeld in artikel 7b.28, eerste lid, en laat dat monster onderzoeken op de werking van de vaccinatie, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, door de instelling die op grond van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid is aangewezen voor de uitvoering van het monitoringsprogramma voor Newcastle disease.

  • 2. Bij de monstername wordt ten minste 1 milliliter bloed per dier afgenomen.

Artikel 7b.30. Aanleveren van gegevens
  • 1. De monsters worden uiterlijk op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen aangeleverd bij de instelling, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid.

  • 2. Bij aanlevering van de monsters worden in ieder geval de volgende gegevens aangeleverd:

    • a. gegevens ter identificatie van de exploitant van de dieren, van degene die het monster heeft genomen en van de dieren die zijn bemonsterd;

    • b. de dag waarop de monsters zijn genomen en het aantal monsters;

    • c. de dag waarop de monsters worden verzonden; en

    • d. de naam en handtekening van de inzender van de monsters.

Artikel 7b.31. Monstername vermeerderingsdieren

In aanvulling op artikel 7b.29 laat de exploitant, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, van ten minste 30 dieren per stal bloedmonsters nemen van vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen of kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier op de volgende momenten:

  • a. 70 dagen na het uitkomen, tenzij het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd;

  • b. binnen zes weken nadat de vaccinatie, bedoeld in 2.76id, eerste lid, van het besluit, is uitgevoerd;

  • c. in de periode van 40 tot 48 weken na het uitkomen, voor zover het dieren, anders dan kalkoenen betreft;

  • d. in de periode van 50 tot 58 weken na het uitkomen, voor zover het kalkoenen betreft;

  • e. in de periode van 70 tot 75 weken na het uitkomen;

  • f. binnen 20 dagen voorafgaand aan een verplaatsing van een koppel naar een ander bedrijf waar dieren als bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit worden gehouden, voor zover het koppel op de dag van verplaatsing 28 dagen of ouder is.

Artikel 7b.32. Monstername leghennen

In aanvulling op artikel 7b.29 laat de exploitant, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, van ten minste 30 dieren per stal bloedmonsters nemen van leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen op de volgende momenten:

  • a. 70 dagen na het uitkomen, tenzij het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd;

  • b. binnen zes weken nadat de vaccinatie, bedoeld in 2.76id, eerste lid, van het besluit, is uitgevoerd;

  • c. in de periode van 90 tot 95 weken na het uitkomen;

  • d. binnen 9 weken voordat het koppel wordt geslacht;

  • e. binnen 20 dagen voorafgaand aan een verplaatsing van een koppel naar een ander bedrijf waar dieren als bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit worden gehouden, voor zover het koppel op de dag van verplaatsing 28 dagen of ouder is.

Artikel 7b.33. Monstername vleeskuikens

In aanvulling op artikel 7b.29 laat de exploitant, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, van ten minste 30 dieren per koppel, waaronder ten minste 5 dieren per stal bloedmonsters nemen van vleeskuikens op de volgende momenten:

  • a. in de periode van 4 tot 6 weken na het uitkomen;

  • b. 70 dagen na het uitkomen, tenzij het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd.

Artikel 7b.34. Monstername vleeskalkoenen

In aanvulling op artikel 7b.28 laat de exploitant, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, van ten minste 30 dieren per koppel, waaronder ten minste 5 dieren per stal bloedmonsters nemen van vleeskalkoenen op de volgende momenten:

  • a. vanaf dertien weken na het uitkomen;

  • b. binnen 20 dagen voorafgaand aan een verplaatsing van een koppel naar een ander bedrijf waar bedrijfsmatig vogels worden gehouden, voor zover het koppel op de dag van verplaatsing 28 dagen of ouder is en het onderzoek, bedoeld in onderdeel a, nog niet heeft plaatsgevonden.

Artikel 7b.35. Monstername dieren ouder dan 18 dagen niet gevaccineerd

Van dieren als bedoeld in artikel 7b.28, derde lid, is al naar gelang de categorie waartoe zij behoren, de in respectievelijk artikel 7b.31, 7b.32, 7b.33 en 7b.34 opgenomen verplichting tot het nemen van bloedmonsters van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bloed wordt afgenomen in de periode van 3 tot 4 weken na de datum waarop de dieren zijn gevaccineerd.

Artikel 7b.36. Maatregelen te lage waarden vermeerderingsdier of leghen
  • 1. Indien uit het onderzoek, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, blijkt dat de betreffende waarde, bedoeld in bijlage 12, onderdeel 1, bij een koppel vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, of kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen niet wordt behaald, laat de exploitant de dieren terstond door een dierenarts vaccineren.

  • 2. Binnen vier weken na vaccinatie, bedoeld in het eerste lid, worden de dieren, bedoeld in dat lid opnieuw onderzocht. Artikel 7b.29 in samenhang met artikel 7b.31, aanhef of 7b.32, aanhef, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De houder stuurt uiterlijk twee weken na de vaccinatie een kopie van de gegevens, bedoeld in artikel 7b.28, vierde lid, aan de instelling die op grond van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid is aangewezen voor de uitvoering van het monitoringsprogramma voor Newcastle disease.

Artikel 7b.37. Maatregelen te lage waarden vleeskuiken
  • 1. Indien uit het onderzoek, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, blijkt dat de betreffende waarde, genoemd in bijlage 12, onderdeel 2, bij de eerstvolgende twee koppels vleeskuikens niet wordt behaald, maakt de exploitant, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit een plan van aanpak in overleg met een dierenarts en de Gezondheidsdienst voor dieren B.V..

  • 2. Indien uit het onderzoek, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, van de eerstvolgende zes koppels blijkt dat de betreffende waarde, genoemd in bijlage 12, onderdeel 2, niet wordt behaald, herziet de exploitant het plan van aanpak in overleg met een dierenarts en de instelling die op grond van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid is aangewezen voor de uitvoering van het monitoringsprogramma voor Newcastle disease.

  • 3. Het plan van aanpak, bedoeld in het tweede lid, wordt uitgevoerd bij ten minste de eerstvolgende zes koppels vleeskuikens die op het bedrijf worden gevaccineerd.

  • 4. Het plan van aanpak, bedoeld in het eerste en tweede lid, bevat in ieder geval:

    • a. een analyse van de dierenarts van de mogelijke oorzaken van het niet behalen van de waarde, genoemd in bijlage 12, onderdeel 2;

    • b. maatregelen die erop zijn gericht om de betreffende waarde, genoemd in bijlage 12, onderdeel 2, bij de volgende koppels te behalen;

    • c. de naam en handtekening van de exploitant;

    • d. het unieke subregistratienummer, bedoeld in artikel 5a.1, derde lid;

    • e. de datum van opstellen van het plan van aanpak.

  • 5. De houder stuurt een kopie van het plan van aanpak of het herziene plan van aanpak aan de Gezondheidsdienst voor Dieren B.V..

Artikel 7b.38. Maatregelen te lage waarden vleeskalkoenen
  • 1. Indien uit het onderzoek, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, blijkt dat de betreffende waarde, genoemd in bijlage 12, onderdeel 2, bij een koppel vleeskalkoenen niet wordt behaald, laat de exploitant de eerstvolgende twee koppels vleeskalkoenen die op het bedrijf worden gevaccineerd door een dierenarts vaccineren.

  • 2. Wanneer uit het onderzoek, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, blijkt dat de betreffende waarde, genoemd in bijlage 12, onderdeel 2, bij een koppel vleeskalkoenen dat overeenkomstig het eerst lid gevaccineerd is, niet wordt behaald, laat de exploitant de eerstvolgende drie koppels vleeskalkoenen die op het bedrijf worden gevaccineerd door een dierenarts vaccineren.

  • 3. De exploitant stuurt uiterlijk twee weken na de vaccinatie een kopie van de gegevens, bedoeld in artikel 7b.28, vierde lid, aan de instelling die op grond van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid is aangewezen voor de uitvoering van het monitoringsprogramma voor Newcastle disease.

Artikel 7b.39. Administratie vaccinatie en monitoring Newcastle disease
  • 1. Een exploitant bewaart de gegevens, bedoeld in artikel 7b.28, vierde lid, en de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, tenminste drie jaar.

  • 2. Een exploitant die vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen houdt, en deze dieren aan een andere exploitant overdraagt, doet deze exploitant een kopie van de gegevens, bedoeld het eerste lid, toekomen.

  • 3. Een exploitant bewaart het plan van aanpak, bedoeld in artikel 7b.37, eerste of tweede lid, gedurende de periode dat er op grond van deze paragraaf verplichtingen tot vaccinatie gelden met betrekking tot de dieren waarop het plan van aanpak, dan wel het herziene plan van aanpak van toepassing is.

§ 7b.2.4. Monitoring zoönotische Salmonella
§ 7b.2.4.1. Algemeen
Artikel 7b.40. Begripsbepalingen
  • 1. In paragraaf 7b.2.4 wordt verstaan onder:

    a. verordening (EG) nr. 1190/2012:

    verordening (EU) nr. 1190/2012 van de Commissie van 12 december 2012 tot vaststelling van een doelstelling van de Unie voor het terugdringen van Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium bij koppels kalkoenen, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L 340);

    b. verordening (EG) nr. 200/2012:

    verordening (EU) nr. 200/2012 van de Commissie van 8 maart 2012 tot vaststelling van een doelstelling van de Unie voor het terugdringen van Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium bij koppels slachtkuikens, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L 71);

    c. verordening (EG) nr. 517/2011:

    verordening (EU) nr. 517/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypes van salmonella bij legkippen van Gallus gallus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003 en Verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie (PbEU 2011, L 138);

    d. verordening (EG) nr. 200/2010:

    verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie van 10 maart 2010 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van serotypen salmonella bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus (PbEU 2010, L 61).

  • 2. In deze paragraaf wordt onder Salmonella typhimurium mede verstaan: monofasische Salmonella typhimurium met de antigene formule 1, 4, [5], 12:i:-.

§ 7b.2.4.2. EU-monitoring
Artikel 7b.41. Bemonstering krachtens verordening (EU) nr. 2160/2003

De bemonstering, bedoeld in:

  • a. punt 2.1, onderdeel a, onder ii, tweede gedachtestreepje, van de bijlage bij verordening (EU) nr. 1190/2012, vindt plaats op het aldaar bedoelde bedrijf;

  • b. punt 2.1.1 van de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2010, vindt ten minste driewekelijks plaats op het bedrijf, bedoeld in onderdeel b van dat punt.

§ 7b.2.4.3. Aanvullende monitoringsvoorschriften
Artikel 7b.42. Monstername minister

Deze paragraaf is niet van toepassing, indien de minister op het moment van bemonstering, bedoeld in deze paragraaf, monsters laat nemen voor het onderzoek op de aanwezigheid van de relevante serotypen salmonella.

Artikel 7b.43. Monstername vermeerderingsdieren
  • 1. Een houder van kippen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier laat die dieren overeenkomstig artikel 7b.46 bemonsteren:

    • a. in de eerste 3 levensdagen;

    • b. op een leeftijd van 4 weken; en

    • c. 2 weken voor de overgang naar de legfase of verplaatsing naar een bedrijf waar ze als vermeerderingsdier worden gehouden.

  • 2. De houder laat de monsters, bedoeld in het eerste lid, onderzoeken op de aanwezigheid van:

    • a. Salmonella enteritidis;

    • b. Salmonella typhimurium;

    • c. Salmonella hadar;

    • d. Salmonella infantis; en

    • e. Salmonella virchow.

  • 3. De houder laat de monsters, bedoeld in het eerste lid, van kippen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier voor de productie van vleeskuikens onderzoeken op de aanwezigheid van Salmonella java.

Artikel 7b.44. Monstername leghennen
  • 1. Een houder van kippen die worden opgefokt tot leghen laat die dieren overeenkomstig artikel 7b.46 bemonsteren:

    • a. in de eerste 3 levensdagen; en

    • b. 2 weken voor de overgang naar de legfase of verplaatsing naar een bedrijf waar ze als leghen worden gehouden.

  • 2. De houder, bedoeld in het eerste lid, laat de monsters onderzoeken op de aanwezigheid van Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium.

Artikel 7b.45. Aanvullende monstername
  • 1. In aanvulling op punt 2.1, onderdeel a, van de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2012 laat de exploitant van een levensmiddelenbedrijf, bedoeld in die verordening, eendagskuikens overeenkomstig artikel 7b.46 bemonsteren bij de plaatsing van die dieren op het bedrijf en onderzoeken overeenkomstig de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2012.

  • 2. In aanvulling op punt 2.1 van de bijlage bij verordening (EU) nr. 517/2011 laat de exploitant van een levensmiddelenbedrijf leghennen in de 3 weken voorafgaand aan het moment waarop die dieren worden geslacht overeenkomstig die bijlage bemonsteren en onderzoeken.

Artikel 7b.46. Wijze van monstername
  • 1. Bij de aanvoer van eendagskuikens als bedoeld in de artikelen 7b.43, eerste lid, onderdeel a, 7b.44, eerste lid, onderdeel a, en 7b.45, eerste lid, worden per vrachtwagen of aanhanger 40 mestmonsters genomen, waarbij de monsters verspreid over die vrachtwagen of aanhanger worden genomen uit de onderste kratten, containers of dozen.

  • 2. De houder van eendagskuikens, bedoeld in het eerste lid, voegt de monsters, bedoeld in het eerste lid, samen tot een verzamelmonster.

  • 3. De houder van kippen als bedoeld in de artikel 7b.43, eerste lid, onderdelen b en c, neemt per koppel verspreid over de stal:

    • a. 150 monsters van blindedarmmest, dan wel, voor zover dat niet of onvoldoende aanwezig is, mest van de cloaca, en voegt steeds 25 van die monsters samen tot een verzamelmonster; of

    • b. 5 monsters overeenkomstig punt 2.2.2.1, onderdeel b, eerste drie alinea’s en onder i, van de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2010.

  • 4. De houder van kippen als bedoeld in artikel 7b.44, eerste lid, onderdeel b, neemt per koppel verspreid over de stal 2 monsters overeenkomstig punt 2.2.1 van de bijlage bij verordening (EU) nr. 517/2011 en laat die monsters door een laboratorium als bedoeld in artikel 7b.45, eerste lid, samenvoegen tot een verzamelmonster.

Artikel 7b.47. Onderzoek
  • 1. De houder, bedoeld in deze paragraaf, laat de monsters onderzoeken in een laboratorium dat daarvoor op grond van artikel 3 van de Regeling erkenning veterinaire laboratoria is erkend.

  • 2. De monsters worden uiterlijk op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen verzonden aan het laboratorium, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Bij aanlevering van de monsters worden in ieder geval de volgende gegevens aangeleverd:

    • a. de volgende gegevens ter identificatie van de houder van de dieren en zijn inrichting:

      • 1°. naam;

      • 2°. adres;

      • 3°. het unieke registratienummer, bedoeld in artikel 93, slot, van verordening (EU) nr. 2016/429, het unieke erkenningsnummer, bedoeld in artikel 2, onderdeel 16, van verordening (EU) nr. 2019/2035, dan wel het unieke subregistratienummer, bedoeld in artikel 5a.1, derde lid, van de Regeling houders van dieren;

    • b. gegevens ter identificatie van degene die het monster heeft genomen en ter identificatie van de dieren die zijn bemonsterd;

    • c. gegevens omtrent de monsters;

    • d. de dagtekening;

    • e. de naam en handtekening van de inzender van de monsters.

Artikel 7b.48. Monstername en onderzoek exploitant levensmiddelenbedrijf
  • 1. De exploitant van een levensmiddelenbedrijf, bedoeld in:

    • a. de bijlage, punt 2.1, onder a, bij verordening (EU) nr. 200/2012, laat de bemonstering, bedoeld in punt 2 van die bijlage uitvoeren door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair;

    • b. artikel 7b.45, tweede lid, laat de bemonstering, bedoeld in dat artikellid, uitvoeren door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair.

  • 2. De exploitant van een levensmiddelenbedrijf als bedoeld in het eerste lid, onder a, laat de monsters, bedoeld in het eerste lid, onder a, onderzoeken op de aanwezigheid van:

    • a. Salmonella enteritidis;

    • b. Salmonella typhimurium;

    • c. Salmonella hadar;

    • d. Salmonella infantis;

    • e. Salmonella virchow; en

    • f. Salmonella java.

Artikel 7b.49. Registratie uitslag onderzoek
  • 1. De houder bewaart de uitslag van het onderzoek dat krachtens verordening (EG) nr. 2160/2003 of op grond van deze paragraaf namens de houder is uitgevoerd gedurende twee jaar en registreert die uitslag:

    • a. in een register dat op grond van artikel 1.4 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren is aangewezen als register voor de registratie van die gegevens; of

    • b. bij de minister, voor zover voor de registratie van die gegevens geen aanwijzing als bedoeld in artikel 1.4 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren heeft plaatsgevonden.

  • 2. De houder verstrekt bij de registratie, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. bedoeld in artikel 93, slot, van verordening (EU) nr. 2016/429, het unieke erkenningsnummer, bedoeld in artikel 2, onderdeel 16, van verordening (EU) nr. 2019/2035, dan wel het unieke subregistratienummer, bedoeld in artikel 5a.1, derde lid;

    • b. laboratoriumcode, datum, tijdstip en aanduiding van de uitslag;

    • c. bedrijfstype, soort monster, datum monstername, gegevens ter identificatie van de monsternemer, stalnummer waar het monster is genomen, geboortedatum en nummer van het betreffende koppel;

    • d. datum ontvangst bij het laboratorium van het genomen monster, aanvangsdatum laboratoriumonderzoek, soort onderzoek en uitslag van het onderzoek;

    • e. indien van toepassing: serotype en gegevens over afwijking in het monster.

  • 3. Indien blijkt dat gegevens als bedoeld in het eerste en tweede lid, niet juist of volledig zijn, verstrekt de houder de gecorrigeerde gegevens.

  • 4. Geconstateerde aanwezigheid van de serotypes enteritidis, typhimurium, hadar, infantis, virchow en java wordt onverwijld door de houder aan de betrokken afnemer doorgegeven.

T

Na hoofdstuk 7b wordt het volgende hoofdstuk ingevoegd:

HOOFDSTUK 7C. HOUDEN VAN SCHAPEN VOOR DE PRODUCTIE
§ 7c.1. Gezondheidsvoorschriften
Artikel 7c.1. Aanvraag en goedgekeurde fokprogramma’s verordening (EU) nr. 999/2001
  • 1. Als fokprogramma als bedoeld in artikel 6 bis van verordening (EG) nr. 999/2001 worden aangewezen de erkende fokprogramma’s van:

    • a. een ingevolge artikel 4, derde lid, van verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/608/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij (‘Fokkerijverordening’) (PbEU 2016, L 171) erkende stamboekvereniging; of

    • b. een groep houders van schapen, verenigd in een organisatie met rechtspersoonlijkheid, die zich in ieder geval ten doel stelt het fokken gericht op het terugdringen van de TSE-gevoeligheid bij schapen en die niet is aangesloten bij een stamboekvereniging als bedoeld in onderdeel a.

  • 2. De minister verleent op aanvraag een erkenning als bedoeld in de aanhef van het eerste lid, indien het fokprogramma voldoet aan bijlage VII, hoofdstuk C, delen 1 en 2, van verordening (EG) nr. 999/2001 en aan artikel 7c.2.

  • 3. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt voor 1 juni van het betreffende jaar ingediend, waarbij in ieder geval de volgende gegevens worden vermeld:

    • a. de naam van de stamboekvereniging of de organisatie, bedoeld in het eerste lid;

    • b. het aantal schapen dat bij het stamboek is geregistreerd of bij de organisatie is ingeschreven, onderscheiden naar geslacht en ras;

    • c. het betreffende fokprogramma.

Artikel 7c.2. Aanvulling certificatiesysteem

Het certificatiesysteem, bedoeld in bijlage VII, hoofdstuk C, deel 1, punt 3, bij verordening (EG) nr. 999/2001, bevat naast de gegevens, bedoeld in hoofdstuk C, deel 1, punt 2, van die bijlage:

  • a. de datum van certificering als bedoeld in hoofdstuk C, deel 1, punt 3, van die bijlage;

  • b. het laboratorium dat de genotypering, bedoeld in hoofdstuk C, deel 1, punt 5, van die bijlage heeft verricht, indien van toepassing.

Artikel 7c.3. Erkenning houders fokprogramma
  • 1. Aan houders van schapen die deelnemen aan een fokprogramma als bedoeld in artikel 6 bis van verordening (EG) nr. 999/2001 verleent de minister op aanvraag een erkenning als bedoeld in bijlage VII, hoofdstuk C, deel 4, punt 1, onderdeel a of b, bij die verordening, indien is voldaan aan de criteria van dat fokprogramma.

  • 2. Bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval gegevens vermeld waaruit blijkt dat:

    • a. alle schapen in de kudde het ARR/ARR genotype hebben, indien een erkenning als bedoeld in hoofdstuk C, deel 4, punt 1, onderdeel a, van de bijlage, genoemd in het eerste lid, wordt aangevraagd;

    • b. alle nakomelingen in het jaar voorafgaande aan de aanvraag zijn verwekt door vaderdieren met het ARR/ARR genotype, indien een erkenning als bedoeld in hoofdstuk C, deel 4, punt 1, onderdeel b, van de bijlage, bedoeld in het eerste lid, wordt aangevraagd.

Artikel 7c.4. Intrekken erkenning

Indien niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7c.1, tweede lid respectievelijk artikel 7c.3, eerste lid, trekt de minister een erkenning als bedoeld in die artikelen in.

Artikel 7c.5. Gegevens fokprogramma

Een stamboekvereniging en een groep houders van schapen als bedoeld in artikel 7c.1, eerste lid, rapporteren jaarlijks voor 1 februari aan de minister over:

  • a. de resultaten van de genotyperingen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen rammen en ooien, en tussen dieren die de leeftijd van 1 jaar nog niet hebben bereikt en dieren die 1 jaar of ouder zijn;

  • b. de resultaten van de steekproeven, bedoeld in bijlage VII, hoofdstuk C, deel 4, punt 2, van verordening (EG) nr. 999/2001;

  • c. het aantal houders dat aan het fokprogramma deelneemt.

U

Na artikel 8.12. worden de volgende hoofdstukken ingevoegd:

HOOFDSTUK 8A. HET HOUDEN EN BIJEENBRENGEN VAN EVENHOEVIGEN, PLUIMVEE OF IN GEVANGENSCHAP LEVENDE VOGELS VOOR VERTONING
§ 8a.1. Tentoonstellen en keuren van runderen, schapen of geiten
Artikel 8a.1. Gegevens tentoonstelling of keuring

In aanvulling op de gegevens, bedoeld artikel 84 van verordening (EU) nr. 2016/429, verstrekt een organisator als bedoeld in artikel 4.15, derde lid, van het besluit bij de in dat artikellid bedoelde melding:

  • a. het telefoonnummer van de organisator van de tentoonstelling of keuring;

  • b. de datum en plaats van de tentoonstelling of keuring, alsmede het unieke registratienummer, bedoeld in artikel 93, slot, van verordening (EU) nr. 2016/429, of het unieke erkenningsnummer, bedoeld in artikel 2, onderdeel 16, van verordening (EU) nr. 2019/2035 dat aan de inrichting waarop de dieren worden gehouden is toegekend.

Artikel 8a.2. Vervoermiddel aan- of afvoer tentoonstelling of keuring

De houder van de runderen, schapen of geiten die worden aangevoerd op of afgevoerd van de tentoonstelling of keuring, vervoert de dieren met een vervoermiddel waarvoor krachtens de Wegenverkeerswet 1994 een kentekenbewijs of registratiebewijs is afgegeven.

Artikel 8a.3. Reiniging en ontsmetting tentoonstelling of keuring
  • 1. Eenieder die het deel van de plaats van de tentoonstelling of keuring, waar runderen, schapen of geiten verblijven, betreedt of verlaat, ontsmet zijn schoeisel door middel van voorzieningen, die duidelijk zichtbaar aanwezig zijn bij elke in- en uitgang van voornoemd deel van de plaats.

  • 2. Voordat een vervoermiddel dat geladen is met runderen, schapen of geiten, de plaats van de tentoonstelling of keuring verlaat, worden de kritische delen van het vervoermiddel gereinigd en ontsmet.

Artikel 8a.4. Gegevens tentoonstelling of keuring
  • 1. In aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 102, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 en de artikelen 22 en 23 van verordening (EU) nr. 2019/2035 houdt de organisator van de tentoonstelling of keuring, de volgende gegevens bij:

    • a. indien van toepassing, de kentekens van de vervoermiddelen waarmee runderen, schapen of geiten zijn aan- of afgevoerd; en

    • b. de resultaten van het klinische onderzoek, bedoeld in artikel 4.15, vierde lid, van het besluit.

  • 2. De organisator bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, ten minste drie jaar.

§ 8a.2. Tentoonstellen, keuring en wedvluchten van pluimvee of in gevangenschap levende vogels
Artikel 8a.5. Diergezondheidsvoorschriften evenement met vogels
  • 1. Vogels als bedoeld in artikel 4.18, tweede lid, onderdeel a of b van het besluit die uit Nederland afkomstig zijn, worden slechts toegelaten tot een keuring of tentoonstelling onderscheidenlijk wedvlucht indien:

    • a. in gevangenschap levende vogels, voor zover die vogels ouder zijn dan 30 dagen, ten minste twee weken en ten hoogste vijf maanden voor het begin van de tentoonstelling of de keuring zijn gevaccineerd tegen Newcastle Disease;

    • b. postduiven ten minste twee weken voor het begin van de tentoonstelling, keuring of wedvlucht zijn gevaccineerd tegen Newcastle Disease; of

    • c. papegaaiachtigen voldoen aan de voorschriften, bedoeld in artikel 59, tweede lid, onderdelen b tot en met d, van verordening (EU) nr. 2020/688.

  • 2. De vogels, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, gaan vergezeld van een verklaring van de vaccinatie overeenkomstig bijlage 13 voor zover het postduiven betreft of bijlage 14 voor zover het andere in gevangenschap levende vogels betreft.

Artikel 8a.6. Gegevens tentoonstelling, keuring of wedvlucht
  • 1. De organisator van een keuring, tentoonstelling of wedvlucht als bedoeld in artikel 4.18, tweede lid, van het besluit:

    • a. doet ten minste acht dagen voorafgaand aan de dag waarop de keuring, tentoonstelling of wedvlucht plaatsvindt daarvan een melding als bedoeld in artikel 4.18, derde lid, onderdeel c, van het besluit;

    • b. laat de uit Nederland afkomstige dieren bij de plaats van aanvoer op zijn kosten onderzoeken door één of meer dierenartsen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, verstrekt degene die voornemens is postduiven voor een wedvlucht bijeen te brengen jaarlijks een overzicht van dit voornemen aan de minister.

HOOFDSTUK 8B. NIET-COMMERCIËLE VERKEER VAN HONDEN, KATTEN EN FRETTEN
§ 8b.1. Begripsbepalingen
Artikel 8b.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk verstaan onder:

blanco identificatiedocument:

identificatiedocument dat nog niet is voorzien van de gegevens, bedoeld in artikel 22, eerste en tweede lid, van verordening (EU) nr. 576/2013;

identificatiedocument:

identificatiedocument als bedoeld in artikel 3, onderdeel f, van verordening (EU) nr. 576/2013;

transponder:

transponder als bedoeld in artikel 3, onderdeel e, van verordening (EU) nr. 576/2013;

uitgever:

uitgever van blanco identificatiedocumenten;

unieke alfanumerieke code:

unieke alfanumerieke code als bedoeld in artikel 21, derde lid, van verordening (EU) nr. 576/2013;

verordening (EU) nr. 576/2013:

verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003.

§ 8b.2. Uitvoering verordening (EU) nr. 576/2013
Artikel 8b.2. Gemachtigde dierenarts en punt van binnenkomst
  • 1. De gemachtigde dierenarts, bedoeld in artikel 3, onderdeel g, van verordening (EU) nr. 576/2013, is een dierenarts die is geregistreerd overeenkomstig artikel 4.3, eerste lid, van de wet.

  • 2. Het punt van binnenkomst voor reizigers, bedoeld in artikel 3, onderdeel k, van verordening (EU) nr. 576/2013, is een grenscontrolepost of douanekantoor als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene douaneregeling.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kunnen geregistreerde militaire, speur- of reddingshonden via een ander punt van binnenkomst in Nederland worden gebracht, indien:

    • a. de minister hiervoor een vergunning heeft verleend; en

    • b. de honden bij een punt van binnenkomst als bedoeld in het vijfde lid zijn onderworpen aan documenten- en identiteitscontroles als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van verordening (EU) nr. 576/2013.

§ 8b.3. Aanvullende regels ter uitvoering van verordening (EU) nr. 576/2013
Artikel 8b.3. Uitgifte van en eisen aan identificatiedocumenten
  • 1. Blanco identificatiedocumenten worden uitsluitend uitgegeven door erkende uitgevers en worden elk voorzien van een unieke alfanumerieke code die door de minister aan hen is verstrekt.

  • 2. Blanco identificatiedocumenten voldoen aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens artikel 21 van verordening (EU) nr. 576/2013.

  • 3. Bij de aanvraag tot erkenning verstrekt de uitgever aan de minister:

    • a. de naam, het adres en de vestigingsplaats van de uitgever; en

    • b. een model van de uit te geven identificatiedocumenten.

  • 4. De minister erkent een uitgever indien het model van de uit te geven blanco identificatiedocumenten, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens artikel 21 van verordening (EU) nr. 576/2013.

Artikel 8b.4. Administratie erkende uitgevers
  • 1. Erkende uitgevers houden een administratie bij van de naam en contactgegevens van gemachtigde dierenartsen aan wie zij blanco identificatiedocumenten uitgeven onder vermelding van de unieke alfanumerieke code van de uitgegeven blanco identificatiedocumenten.

  • 2. De administratie, bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste drie jaar bewaard.

Artikel 8b.5. Schorsing van erkenning
  • 1. De minister kan een erkenning als bedoeld in artikel 8b.3 schorsen voor een door hem te bepalen termijn indien een uitgever niet voldoet aan één of meer voorschriften als bedoeld in de artikelen 8b.3, 8b.4, 8b.8 en aan artikel 1.14, onderdeel i, van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.

  • 2. De uitgever wiens erkenning door de minister is geschorst verschaft de minister onverwijld een overzicht van:

    • a. de unieke alfanumerieke codes die door de minister aan de uitgever zijn verstrekt, en nog niet zijn gebruikt voor de productie van identificatiedocumenten; en

    • b. de blanco identificatiedocumenten die de uitgever reeds heeft geproduceerd of laten produceren, en nog niet heeft uitgegeven aan gemachtigde dierenartsen, onder vermelding van de unieke alfanumerieke code van de blanco identificatiedocumenten.

  • 3. De minister kan een erkenning als bedoeld in artikel 8b.3, intrekken indien de uitgever tijdens de schorsingstermijn niet voldoet aan de voorschriften, bedoeld in het tweede lid, of na afloop van de schorsingstermijn niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorschriften, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. De uitgever wiens erkenning door de minister is ingetrokken verstrekt de blanco identificatiedocumenten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, onverwijld aan de minister.

Artikel 8b.6. Afgifte en registratie gegevens identificatiedocument
  • 1. In aanvulling op artikel 22, eerste en tweede lid, van verordening (EU) nr. 576/2013, vermeldt de gemachtigde dierenarts bij de afgifte van een identificatiedocument in rubriek XII van het identificatiedocument:

    • a. het land van geboorte van het dier; en

    • b. indien van toepassing, de unieke alfanumerieke code van eerder voor het dier afgegeven identificatiedocumenten.

  • 2. De termijn, bedoeld in artikel 22, derde lid, van verordening (EU) nr. 576/2013, bedraagt drie jaar.

Artikel 8b.7. Voorhanden hebben van blanco identificatiedocumenten
  • 1. Het is verboden blanco identificatiedocumenten voorhanden te hebben.

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor:

    • a. gemachtigde dierenartsen als bedoeld in artikel 8b.2, eerste lid; en

    • b. erkende uitgevers als bedoeld in artikel 8b.3, eerste lid.

Artikel 8b.8. Verstrekking van blanco identificatiedocumenten
  • 1. Het is verboden blanco identificatiedocumenten te verstrekken aan anderen dan gemachtigde dierenartsen als bedoeld in artikel 8b.2, eerste lid.

  • 2. Indien een gemachtigde dierenarts een blanco identificatiedocument verstrekt aan een andere gemachtigde dierenarts, houdt de verstrekkende gemachtigde dierenarts een administratie bij met de naam en contactgegevens van de ontvangende gemachtigde dierenarts onder vermelding van de unieke alfanumerieke code van het verstrekte identificatiedocument.

  • 3. De administratie, bedoeld in het tweede lid, wordt ten minste drie jaar bewaard.

Artikel 8b.9. Inplanten van een transponder

Het inplanten van een transponder door een ander dan een dierenarts, bedoeld in artikel 18 van verordening (EU) nr. 576/2013, is toegestaan aan degene die beroepsmatig met een zekere regelmaat transponders inbrengt.

HOOFDSTUK 8C. VERPLAATSING WATERDIEREN NAAR LIDSTATEN
Artikel 8c.1. Uitvoering besluit (EU) nr. 2021/260

Het is verboden in strijd te handelen met artikel 4 van uitvoeringsbesluit (EU) nr. 2021/260 van de Commissie van 11 februari 2021 tot goedkeuring van nationale maatregelen ter beperking van het effect van bepaalde ziekten bij waterdieren overeenkomstig artikel 226, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Besluit 2010/221/EU van de Commissie (PbEU 2021, L 260).

V

De bijlage 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 12 bij deze regeling worden als bijlage 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13 en 14 toegevoegd.

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 7.1. Intrekken regelingen

De volgende regelingen worden ingetrokken:

  • a. de Regeling aanwijzing ambtenaar ex artikel 19 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

  • b. de Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

  • c. de Regeling aquacultuur;

  • d. de Regeling bestuurlijke boetes GWWD;

  • e. de Regeling diergezondheidsheffing;

  • f. de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria;

  • g. de Regeling handel levende dieren en levende producten;

  • h. de Regeling maatregelen Sars-CoV-2 bij nertsen;

  • i. de Regeling maatregelen preventie vogelgriep 2020;

  • j. de Regeling paardensperma 2015;

  • k. de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijk dierziekten en zoönosen en TSE’s;

  • l. de Regeling preventieve maatregelen Afrikaanse varkenspest 2018;

  • m. de Regeling rundersperma;

  • n. de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten;

  • o. de Regeling varkenssperma;

  • p. de Regeling veterinairrechtelijke voorschriften handel dierlijke producten;

  • q. de Tijdelijke vrijstellingsregeling enten AI-gevoelige vogels dierentuinen 2003.

Artikel 7.2. Regeling identificatie en registratie van dieren

De Regeling identificatie en registratie van dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

besluit: Besluit identificatie en registratie van dieren;

minister: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

B

De artikelen 1a tot en met 38j en de artikelen 38r tot en met 38ff vervallen.

C

De artikelen 39 tot en met 43j vervallen en de artikelen 43jb tot en met 45a vervallen.

Artikel 7.3

Deze regeling treedt in werking met ingang van 21 april 2021.

Artikel 7.4

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling diergezondheid.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 12 april 2021

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

BIJLAGE 1 ALS BEDOELD BIJ ARTIKEL 5.1, ONDERDEEL A

Wit van kleur met een rode rand en bedrukt met rode letters:

Blauw van kleur met een witte opdruk:

BIJLAGE 2 ALS BEDOELD BIJ ARTIKEL 5.2, ONDERDEEL B

Blauw van kleur en bedrukt met zwarte letters:

Blauw van kleur met een witte opdruk:

BIJLAGE 3 ALS BEDOELD IN ARTIKEL 6.1, ONDERDEEL B (ARTIKEL 10A.1)

Bijlage 10. Aangewezen ziekteverwekkers als bedoeld in artikel 10a.1

  • 1. Virussen

    • Afrikaanse paardenpest virus

    • Afrikaanse varkenspest virus

    • Aviaire influenza virus typen H5 en H7

    • Blauwtong virus

    • Ebola virus

    • Geitenpokken virus

    • Klassieke varkenspest virus

    • Marburg virus

    • Mond- en klauwzeer virus

    • Newcastle disease virus

    • Nodulaire dermatose virus

    • Peste des petits ruminant virus / pest van kleine herkauwer virus

    • Pseudorabies virus (virus van de ziekte van Aujeszky)

    • Rabies virus / Lyssa virus

    • Rift valley virus

    • Runderpest virus

    • SARS-gerelateerd corona virus

    • Schapenpokken virus

    • Virale paardenencefalomyelitiden virussen (Japanese, Eastern, Venezualan en western equine encephalitis virus)

    • Virus van enzoötische hemorraghische ziekte bij herten

    • Westnile virus

  • 2. Bacteriën

    • Bacillus anthracis

    • Brucella abortus

    • Brucella canis

    • Brucella melitensis

    • Brucella suis

    • Burkholderia mallei

    • Chlamydia psittaci

    • Coxiella burnetii

    • Francisella tularensis

    • Yersinia pesti

  • 3. Overig

    • Transmissible spongiform encephalopathies (TSEs)

    • Trichinella spp

BIJLAGE 4 ALS BEDOELD IN ARTIKEL 6.6, ONDERDEEL F (ARTIKELEN 5B.31 EN 5B.34)

Bijlage 6 als bedoeld in de artikelen 5b.31, eerste lid, en 5b.34, eerste lid

BIJLAGE 5 ALS BEDOELD IN ARTIKEL 6.6, ONDERDEEL F (ARTIKEL 5B.40)

Bijlage 7 als bedoeld in artikel 5b.40

Diezenmonding

Engelsedijk, Den Bosch

De Horst

Voortstraat 18

6051 JB Maasbracht

Beuningse uiterwaarden

Dijk, Beuningen

Weurtse buitenlanden

Dijk, Weurt

Leeuwense Waard

Waalbandijk, Boven-Leeuwen

Oude Waal/ Stadswaard

Oude Waal

Vlietberg 1

6576 JB Ooij

Groenlanden/Bisonbaai

Langstraat 10

6576 JP Ooij

Millingerwaard

Waiboerweg 5

Millingen

Klompenwaard

Waaldijk 1

6686 MV Doornenburg

Loowaard

Loowaard 1

6924 SG Loo

Vijfhoek

Overdiemerweg 41

1111 PP Diemen

Loevestein

Loevestein 1

5307 TG Poederoijen

Geuzenbos Amsterdam uiterwaarden

Wethouder van Essenweg

Amsterdam

Landtong Rozenburg

Noordzeeweg 0

3181 ML Rozenburg

Erlecomse waard

Duffeltdijk 18

6578 JH Leuth

De Staart

Zalmpad 11, 3261 MD Oud-Beijerland

Kroondomein

’t Hof 33, 3888 MH Uddel

Lobberdense Waard

Rijndijk, 6911 Pannerden

Oranjezon

Koningin Emmaweg 22, 4354 KE Vrouwenpolder

Slikken van de Heen

Campweg, 4675 PW Sint Philipsland

Grafelijkheidsduinen

Grafelijkheidsweg 0, 1783 AT Den Helder

Lentevreugd

Katwijkseweg 18

2242 PB Wassenaar

Nationaal Park Zuid-Kennemerland

Zeeweg 12

2051 EC Overveen

Sint Aagtendijk

Sint Aagtendijk langs ‘De Buitenlanden’ in Beverwijk

Binnen Liede

Oever van de Binnenliede in Haarlem

Batterij en Spaarnwouderveen

Ten noorden van Zwanenburg en ten westen van Halfweg, aan de westzijde van de splitsing van de Spaarndammerdijk en de Batterijweg in Halfweg

Het Ooievaarslandje

Fazantenlaan in Heemstede

Ryptsjerksterpolder

Westerdijk 19, Ryptsjerk

Sippen-finnen

Nabij kruising Ottemaweg/Koekoekspaed tussen Raedtsjerk en Hurdegaryp

Bouwepet

Halligenweg 23, Munein

Delleboersterheide

Aan de Oosterwoldseweg 195

Heide van Allardseach en Bakkensterduinen

Jarig van de Wielenwei 2, 9243 SH Bakkeveen

Amerongse bovenpolder

Noordoever Nederrijn onder Amerongen

Blauwe Kamer

Noordoever Nederrijn tussen Wageningen en Rhenen

Palmerswaard

Noordoever Nederrijn ten westen van Rhenen

Plantage Willem 3

Noordoever Nederrijn ten oosten van Elst (Utrecht)

Ballastplaat

Strandweg te Lauwersoog

Pampusplaat/Schildhoek

Strandweg te Zoutkamp

Boerenpad

Strandweg te Zoutkamp

Zoutkamperplaat

De Hooge Zuidwal te Zoutkamp

Kollumerwaard

Kwelderweg te Warfstermolen

Zomerhuisplaat

De Rijsdammen te Kollumerpomp

Ezumakeeg

Ezumakeeg te Anjum

Bochtjesplaat

Bochtjesplaat te Oostmahorn

Hoek v/d Bant

Mr Gerbrandyweg te Anjum

Meinerswijk

Meginhardweg te Arnhem

Meggelveld

Panheeldersteeg in Thorn

Koningssteen

Waterstraat in Thorn

Koeweide Spije/landtong

Waage Naak in Wessem

Bunkerhaven

Bunkerhaven in Maasbracht

Visplas/Huyskensplas

Brandt in Stevensweert

Molenplas

Weg langs de Grinderkens in Stevensweert

Perceel a/h Juliakanaal

Verlengde oude Maasweg in Stevensweert

Molensteenseplas

In’t Broek in Stevenseert

Dilkensplas/Teggerseplas

Moeder Magdalenastraat in Ohé en Laak

Schroevendaalseplas

Daalderweg/Contelmostraat in Ohé en Laak

Oude Maas

Aasterbergerweg in Aasterberg

Vissersweerd

Ruitersdijk in Vissersweerd

Elba Grevenbicht

Batstraat in Grevenbicht

Koeweide Grevenbicht

Dijk in Grevenbicht

Nattenhoven

Bergerstraat in Nattenhoven

Meers

Koegrienddijkweg/Middelveldjensvoetpad in Meers

Horsterwold Stille Kern

Groenewoudseweg 7

3896 LS Zeewolde

Lippenhuisterheide

v. Harinxmaweg 1

9244 CJ Beetsterzwaag

Zwaagstergaarden

v. Harinxmaweg 1

9244 CJ Beetsterzwaag

Duingebied Dunea

Meijendelseweg 34

2243 GN Wassenaar

Duingebied Dunea

Haagweg 80

2681 PD Monster

De Rug

Maaseikerweg 42

6116 AG Roosteren

Wimmenummerduinen

Herenweg 67

1861 PM Bergen

Isabelle Greend

Merumerbroekweg 5

6094 CW Herten

Weerterbos

Grashutdijk 1

6031 LD Nederweert

Kanaalpark

Achter Lunerkampweg 7

5245 NB Rosmalen

Koornwaard

Achter Empelsedijk 37

5236 BJ Den Bosch

Grensmaas

Tussen Daalstraat en de Maas

6223 BW Maastricht

Pannenhoef

Lokkerberg te Rijsbergen

Schiermonnikoog

Prins Bernhardweg 2

9166 SH Schiermonnikoog

Noordwaard

Tegenover Kroonpad 1

4251 MB Werkendam

Gendtse waard

Tussen Waaldijk en Polder

6691 ME Gendt

Brongebied Aalsbeek

Aan de Loërdijk

5951 PL Belfeld

Duingebied tussen Egmond aan Zee en Bergen aan Zee

Tegenover Herenweg 67

1861 PB Bergen

Ecozone De Klomp

Binnenweg 4

6745 XC De Klomp

Goudplaat (Noord-Beveland)

Goudplaatweg

Kamperland

Hellegatsplaten

Bosweg bij nummer 8

3257 KL Ooltgensplaat

Slikken van Flakkee

Nabij Bouwdijk bij nummer 25

3248 LA Melissant

Voorpolder

Biesterveldwegje

4328 ES Burgh-Haamstede

Vroongronden

Vroonweg

4328 ET Burgh-Haamstede

Westerbroekstermadepolder

Energieweg

9607 PW Foxhol

Kropswolderbuitenpolder

Woldweg

9606 PG Kropswolde

Bourtangerveld

Bisschopsweg

9545 TN Bourtange

Ennemaborgh

Sebo Ennemaweg

Midwolda

Oostvaardersplassen

Kitsweg 1

8218 AA Lelystad

Oostvaardersveld

Praamweg, Lelystad

Groesplaat

Merwededijk

4285 WG Woudrichem

De Houtwiel

Schwartzenbergloane 7

9108 AL Broeksterwoude

Twijzelermieden

Tsjerkebuorren 72

9286 GC Twijzel

De Falom

Haadwei 21

9109 NT De Falom

Laurabossen

Lozerweg 119

6006 SR Weert

Kettingdijk

Kettingdijk 3

6006 VD Weert

Kempen

Ten zuidoosten van de Loozerweg, tegen de Belgische grens en in het noordoosten begrensd door Laurabossen.

Loozerheide

Ten noorden van de Kempenweg (N564) en tegen de Boshoverheide, gemeente Weert

Wijfelterbroek

Pruiskesweg 16

6006 RT Weert

Graus

Tussen de Boberden te Stramproy, de Pruiskesweg te Weert en de Belgische grens

Raamweide

Ten oosten van de Pruiskesweg 16,

6006 RT Weert

Kwoaj gaat

Ten zuiden van de Bocholterweg te Weert, ten westen van de Pruiskesweg te Weert en ten noorden van De Raam te Weert

Tungelroyse beek

Heltenbosdijk 45

6006 RZ Weert

Siendonk Oost

Lochtstraat 7

6039 RV Stramproy

‘t Luuëke

Lochtstraat 28

6039 RV Stramproy

Abeek

Tussen Grensweg te Stramproy en de Belgische grens, ten oosten van Landgoed Broekmolen, Grensweg 8 te Stramproy

Looserplas

Sint Barbaraweg 53

6024 AR Budel-Dorplein

Madijk

Tegenover Madijk 1

9766 TZ Eelderwolde

Stenhorsten Noord

Ten zuiden van Groningerweg 37

9321 TA Peize

Het Wold

Kruising tussen Woudrustlaan en Wolddijk in Peize

Eeldermade (Beeld)

Tussen de Drentsedijk en de Gouwe, ten noorden van de uitkijktoren Onlanden in Peize

Het Beeld Noordwest (Beeld)

Tussen de Drentsedijk en het Eelderdiep, ten noorden van de Verlengde Boterdijk in Peize

Zwarte Made (Beeld)

Tussen de Drentsedijk en het Eelderdiep, ten zuiden van de Verlengde Boterdijk in Peize

Het Beeld Zuid (Beeld)

Tussen de Noorddijk en de Zuiderdijk, ten westen van de Drentsedijk in Peize

Krammerse Slikken

Oude-Tonge, Achthuizen, Ooltgensplaat

Bemmelse waard

Rondom Buitenpolder 10

6685 MA Haalderen

Heesseltsche uiterwaarden

Rondom Steenfabriek

4063 CE Heesselt

Trekweg

Tussen de Praamweg, de Trekweg, de A6 en de Vaartplas, 8218 Lelystad

BIJLAGE 6 ALS BEDOELD IN ARTIKEL 6.6, ONDERDEEL H (ARTIKEL 6.1)

Bijlage 8 Voorzieningen reinigings- en ontsmettingsplaats als bedoeld in artikel 6.1

  • 1. Het bedrijf is voorzien van een verharde plaats die geschikt is om de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen, waarmee evenhoevigen op het bedrijf zijn aangevoerd, uit te voeren en die de gehele lengte van het vervoermiddel beslaat, in voorkomende gevallen inclusief geopende laadklep.

  • 2. De plaats is zodanig aangelegd dat water en eventueel andere vloeistoffen niet in het grond- of oppervlaktewater terecht kunnen komen. De plaats is voorzien van een zodanige afvoer dat water en eventueel andere vloeistoffen die bij de reiniging en ontsmetting worden gebruikt, niet in het grond- of oppervlaktewater terecht kunnen komen.

  • 3. Op de plaats, bedoeld onder 1, is er beschikking over voldoende water om de reiniging en ontsmetting van de vervoermiddelen uit te kunnen voeren.

  • 4. De plaats, bedoeld onder 1, kan op zodanige wijze worden verlicht dat de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen te allen tijde onbelemmerd en naar behoren kan plaatsvinden.

  • 5. Op het bedrijf zijn, in de nabijheid van de plaats bedoeld onder 1, voorzieningen aanwezig waarmee ontsmettingsmiddelen kunnen worden toegepast.

  • 6. Op het bedrijf zijn in de nabijheid van de plaats bedoeld onder 1, voldoende reinigings- en ontsmettingsmiddelen aanwezig die voor dat doel op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten.

  • 7. Op het bedrijf is een voorziening aanwezig waar de chauffeurs van de vervoermiddelen die evenhoevigen op het bedrijf lossen hun handen kunnen wassen met warm water en zeep en kunnen drogen.

  • 8. Op het bedrijf is een voorziening aanwezig voor het reinigen van de gebruikte laarzen of worden bedrijfseigen laarzen gebruikt en zijn bedrijfsoveralls beschikbaar.

BIJLAGE 7 ALS BEDOELD IN ARTIKEL 6.6, ONDERDEEL H(ARTIKEL 6.3)

Bijlage 9 Aangewezen besmettelijke dierziekten als bedoeld in artikel 6.3

Voor evenhoevigen:

  • mond- en klauwzeer;

  • klassieke varkenspest;

  • Afrikaanse varkenspest;

  • ziekte van Aujeszky;

  • pest bij kleine herkauwers („peste des petits ruminants’);

  • Rift Valley koorts;

  • schapen- en geitenpokken;

  • runderpest.

Voor pluimvee:

  • hoogpathogene aviaire influenza;

  • Newcastle Disease.

BIJLAGE 8 ALS BEDOELD IN ARTIKEL 6.6, ONDERDEEL H (ARTIKEL 7.1, EERSTE LID)

Bijlage 10 Monsterprocedure ten behoeve van het serologisch onderzoek als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel a

Aantal varkens in de toevoegstal onderscheidenlijk aantal op het A-bedrijf of C-bedrijf aanwezige varkens van ten minste 25 kg, of de zwaarste dieren die aanwezig zijn op een E-bedrijf:

Aantal daarvan te onderzoeken varkens

31 of meer

12

11 tot en met 30

9

7 tot en met 10

7

1 tot en met 6

alle

BIJLAGE 9 ALS BEDOELD IN ARTIKEL 6.6, ONDERDEEL H (ARTIKEL 7.1, VIERDE LID)

Bijlage 11 Eisen aan een toevoegstal als bedoeld in artikel 7.1, vierde lid

  • 1. inrichtingseisen:

    • de toevoegstal staat vrij of is inpandig;

    • de toevoegstal ligt aan de rand van het bedrijf;

    • de inpandige toevoegstal heeft dichte muren en plafonds, met uitzondering van ventilatiekanalen en een deur naar buiten en heeft geen inpandige doorgang naar andere delen van het pand;

    • de toevoegstal heeft kelders die niet in verbinding staan met de overige kelders van het bedrijf en een afzonderlijk (mechanisch) ventilatiesysteem voorzien van filterdoek voor het wegvangen van grove stofdelen in uitgaande lucht;

    • het materiaal en gereedschap dat in de toevoegstal wordt gebruikt, wordt niet elders in het bedrijf gebruikt;

    • de toevoegstal heeft een eigen omkleedruimte, die ruimtelijk gescheiden is van de centrale gang en afdelingen met varkens; en

    • de omkleedruimte is voorzien van een wasbak, laarzensets en overalls.

  • 2. managementeisen:

    • de behandelingen, de gegevens betreffende identificatie en registratie, de gegevens betreffende het vervoer en de gegevens van het serologisch onderzoek van in de toevoegstal gehuisveste varkens worden geregistreerd in een van de overige bedrijfsgegevens te onderscheiden administratie (logboek);

    • iedere verplaatsing van één of meer varkens uit of naar de toevoegstal wordt afzonderlijk geregistreerd, waarbij wordt vastgelegd op welk tijdstip welk varken wordt verplaatst;

    • in de toevoegstal wordt strikt volgens het all-in all out principe gewerkt, d.w.z. na elke ronde wordt de stal gereinigd en ontsmet;

    • een ieder die de toevoegstal betreedt, trekt vooraf in de omkleedruimte een daar aanwezige schone overall aan;

    • indien een varken gedurende het verblijf in de toevoegstal overlijdt, biedt de varkenshouder het varken overeenkomstig verordening (EU) 2019/627 aan voor sectie om te worden onderzocht op aangewezen besmettelijke dierziekten.

BIJLAGE 10 ALS BEDOELD IN ARTIKEL 6.6, ONDERDEEL S (ARTIKELEN 7B.36, 7B.37 EN 7B.38)

Bijlage 12 Te behalen waarde bij vaccinatie Newcastle disease als bedoeld in de artikelen 7b.36, 7b.37 en 7b.38.

1. Vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen

  • a. Indien het een koppel vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen betreft dat ouder is dan 28 dagen en waarop de onderdelen b, c en d niet van toepassing zijn, wordt bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft.

  • b. Indien het een koppel vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen betreft waarbij de vaccinatie, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, nog niet is uitgevoerd en dat ouder is dan 70 dagen, wordt bij ten minste 83% van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft, tenzij:

    • I. het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd, en

    • II. bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft.

  • c. Indien het een koppel vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen betreft waarbij de vaccinatie, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, is uitgevoerd, wordt, binnen zes weken na deze vaccinatie, bij ten minste 83% van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft, tenzij:

    • I. het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd, en

    • II. bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft.

  • d. Indien het een koppel vermeerderingsdieren van de soort kip of kalkoen, kippen of kalkoenen die worden opgefokt tot vermeerderingsdier, leghennen of dieren die worden opgefokt tot leghen betreft waarbij de vaccinatie, bedoeld in artikel 2.76id, eerste lid, van het besluit, is uitgevoerd, wordt, na zes weken na deze vaccinatie, bij ten minste 83% van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft.

2. Vleeskuikens en vleeskalkoenen

  • a. Indien het een koppel vleeskuiken of vleeskalkoenen betreft dat ouder is dan 28 dagen en waarop onderdeel b niet van toepassing is, wordt bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft.

  • b. Indien het een koppel vleeskuiken of vleeskalkoenen betreft dat ouder is dan 70 dagen wordt bij ten minste 83% van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft, tenzij:

    • I. het koppel sinds het uitkomen met tussenpozen van ten hoogste zes weken door een dierenarts is gevaccineerd met een levende entstof en die vaccinaties door middel van een spray of aërosol zijn uitgevoerd, en

    • II. bij ten minste één van de onderzochte bloedmonsters, bedoeld in artikel 7b.29, eerste lid, een waarde van ten minste 1:8 behaald of dat een test op antistoffen een positief resultaat geeft.

BIJLAGE 11 ALS BEDOELD IN ARTIKEL 6.6, ONDERDEEL U (ARTIKEL 8A.5)

Bijlage 13 Verklaring van vaccinatie van duiven tegen Newcastle Disease als bedoeld in artikel 8a.5, tweede lid

De volgende persoon:

Naam en voorletters:

Adres, postcode, plaats:

verklaart dat hij/zij eigenaar/houder is van (aantal):..... postduiven. Het de volgende ringnummers:

         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         

Datum:......

Handtekening:...

Ondergetekende dierenarts verklaart dat bovengenoemde duiven volgens bijsluiter gevaccineerd zijn tegen paramyxovirus.

Datum

 

Entstof

 

Batch nummer

 

Vervaldatum vaccin

 
 
 
 
 

Naam, stempel en handtekening van de bevoegde dierenarts

BIJLAGE 12 ALS BEDOELD IN ARTIKEL 6.6, ONDERDEEL U (ARTIKEL 8A.5)

Bijlage 14 verklaring van vaccinatie andere in gevangenschap levende vogels tegen Newcastle Disease als bedoeld in artikel 8a.5, tweede lid

De volgende persoon:

Naam en voorletters:

Wondende te: (adres, postcode, plaats):

verklaart dat hij/zij eigenaar/houder is van de volgende vogels:

Ras/soort

Aantal

Ringnummers

     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     

Datum:

Handtekening:

Ondergetekende persoon... (naam, voorletters), wondende te... (adres, postcode en plaats), verklaart dat:

  • hij/zij bekwaam is om de vaccinatie uit te voeren.

  • Hij/zij de bovenomschreven vogels, voor zover ouder dan 30 dagen, volgens de bijsluiter, tegen pseudeo-vogelpest heeft gevaccineerd.

Entstof

 

Batch nummer

 

Vervaldatum vaccin

 

Datum: ......

Handtekening: .....

TOELICHTING

Deel I Algemeen

Hoofdstuk 1 Inleiding

Met ingang van 21 april 2021 is de nieuwe Europese diergezondheidsverordening (verordening (EU) nr. 2016/429; hierna ‘diergezondheidsverordening’ of ‘verordening’) van toepassing. Die verordening brengt de omvangrijke hoeveelheid Europese wetgeving over diergezondheid samen in één kader. Daarbij ligt de focus op bevordering van de diergezondheid via preventie, ziektebewaking en ziektebestrijding. De verordening en de daarop gebaseerde gedelegeerde- en uitvoeringsverordeningen van de Europese Commissie, voorzien grotendeels in uniforme, rechtstreeks werkende regels voor exploitanten, houders van dieren en voor de overheid. Deze verordening wordt uitgevoerd op grond van de Wet dieren1. De verordening laat voor sommige onderwerpen, onder voorwaarden, ruimte aan lidstaten om aanvullende nationale regels te stellen. Voor Nederland is het van belang om aanvullend op de Europese regels, nationale regels te stellen om de diergezondheid te beschermen. Dit omdat de dierhouderij in Nederland zich kenmerkt door een hoge dichtheid van inrichtingen waar dieren worden gehouden, grote dieraantallen en door uitgebreide internationale handelscontacten, zowel met andere lidstaten als landen buiten de Europese Unie. Deze nationale regels zijn opgenomen in op de Wet dieren gebaseerde algemene maatregelen van bestuur. Het gaat om het Besluit diergezondheid, het Besluit houders van dieren, het Besluit dierlijke producten, het Besluit diergeneesmiddelen en Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren2.

Naast de regels in deze algemene maatregelen van bestuur is het ook nodig regels te stellen op het niveau van ministeriële regeling. In de Wet dieren en de voorgenoemde algemene maatregelen van bestuur is voor diverse onderwerpen bepaald dat zij bij ministeriële regeling nader uitgewerkt moeten of kunnen worden. Ook staan er in de verordening en de daarop gebaseerde uitvoerings- of gedelegeerde handelingen bepalingen die op grond van de wet of de voornoemde algemene maatregelen van bestuur in een ministeriële regeling nader uitgewerkt moeten of kunnen worden. Deze regels zijn deels opgenomen in een nieuwe ministeriële regeling onder de Wet dieren, de Regeling diergezondheid. Deze regeling wordt nader toegelicht in hoofdstuk 2. De overige regels zijn opgenomen in bestaande regelingen, namelijk de Regeling houders van dieren, de Regeling dierlijke producten, de Regeling diergeneesmiddelen, de Regeling diervoeders en de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren. De Regeling diergezondheid bevat hiertoe de wijzigingsopdracht. De wijzigingen van deze regelingen worden nader toegelicht in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de consultatie en de toetsen en in hoofdstuk 5 wordt tenslotte ingegaan op de inwerkingtreding.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in aanvulling op deze regeling drie separate regelingen zijn vastgesteld, die eveneens op 21 april 2021 inwerkingtreden. De Regeling veterinaire maatregelen specifieke dierziekten of zoönosen voorziet in regels ter preventie van uitbraken van dreigende specifieke dierziekten of zoönosen, zoals vogelgriep en Afrikaanse varkenspest. De Regeling tarieven identificatie en registratie van dieren stelt, vanwege de overgang van regelgeving van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren naar de Wet dieren, de retributies die door de Rijksdienst voor ondernemend Nederland worden geheven voor handelingen op het vlak van identificatie en registratie opnieuw vast, en actualiseert de verwijzingen in de Regeling NVWA-tarieven in verband met die overgang. De regelingeving over de erkenning van veterinaire laboratoria is vanwege de overgang eveneens opnieuw vastgesteld, in de Regeling erkenning veterinaire laboratoria. Tot slot is in de aanwijzing van toezichthouders op de naleving van de diergezondheidsregelgeving voorzien door een wijziging van het Besluit aanwijzing toezichthouders Wet dieren.

Hoofdstuk 2 Regeling diergezondheid

2.1. Inleiding

De Regeling diergezondheid is een nieuwe ministeriële regeling. In de regeling zijn bepalingen opgenomen die vanwege hun aard niet kunnen worden ondergebracht in één van de ministeriële regelingen die al tot stand zijn gebracht onder de Wet dieren. De regeling diergezondheid gaat over de volgende onderwerpen: aanwijzing van dierziekten en zoönosen, waardevaststelling bij ziektebestrijdingsmaatregelen, verzorgingsvergoeding, de diergezondheidsheffing, waarschuwingsborden en kentekenen en aanwijzing van de regio in verband verplaatsen waterdieren naar andere lidstaten. Deze onderwerpen worden in de volgende paragrafen nader toegelicht.

2.2. Aanwijzing dierziekten en zoönosen

De Europese voorschriften voor de preventie en bestrijding van ziekten zijn alleen van toepassing op de op basis van de verordening aangewezen ziekten. Daarbij is voor elke aangewezen ziekte aangegeven voor welke specifieke diersoort(en) de ziekte is aangewezen. Een ziekte kan op Europees niveau worden aangewezen als deze voldoet aan de criteria in artikel 5 van de verordening. De ziekten die zijn aangewezen zijn opgenomen in artikel 5 en in bijlage II van de verordening. In uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/1882 zijn de aangewezen ziekten in categorieën ingedeeld en tevens aan specifieke diersoorten gekoppeld.

De verordening laat expliciet ruimte aan lidstaten om maatregelen te treffen voor andere ziekten dan die op basis van de diergezondheidsverordening zijn aangewezen (artikel 171 van de diergezondheidsverordening). Voorwaarden hierbij zijn dat die maatregelen proportioneel moeten zijn en geen belemmering vormen voor het handelsverkeer tussen lidstaten. Om dergelijke nationale maatregelen te kunnen treffen voor een bepaalde ziekte moet die ziekte echter wel op basis van nationale regelgeving aangewezen worden. Artikel 5.3 van de Wet dieren voorziet in de bevoegdheid om dierziekten en zoönosen aan te wijzen als de ziekte besmettelijk is en verspreiding ervan niet kan worden voorkomen met normale bedrijfsmiddelen, of de ziekte naar het oordeel van de minister een gevaar voor de diergezondheid kunnen opleveren, of als de ziekte naar het oordeel van de minister van VWS een ernstig gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren.

Met artikel 2.1, onderdeel a, zijn een aantal ziekten aangewezen aanvullend op de ziekten die in de diergezondheidsverordening zijn aangewezen. Het gaat om ziekten die van belang zijn voor de diergezondheid in Nederland en waarvoor het nodig kan zijn om nationaal maatregelen voor te treffen. Een voorbeeld daarvan is de ziekte tularemie. In 2.1, onderdeel a, zijn ook ziekten aangewezen die wel op basis van de verordening is aangewezen, maar niet voor bepaalde diersoorten. Er zijn namelijk soms meer diersoorten gevoelig voor infectie met die ziekte dan de diersoorten die in uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/1882 zijn opgenomen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor mond- en-klauwzeer bij andere zoogdieren dan de evenhoevigen of de ziekte van Aujeszky bij honden of runderen.

In principe kunnen de maatregelen die nodig zijn voor preventie en bestrijding van de op basis van de verordening aangewezen ziekten ook op basis van de verordening genomen worden. Het kan echter ook nodig zijn om in bepaalde gevallen aanvullende bestrijdingsmaatregelen te treffen die niet op basis van de verordening genomen kunnen worden. Hoofdstuk 5 van de Wet dieren biedt hiervoor de grondslag. Om dergelijke aanvullende nationale maatregelen te kunnen treffen is het nodig dat de ziekten in combinatie met diersoort ook op basis van de Wet dieren zijn aangewezen. Daarom zijn alle ziekten die op basis van de verordening zijn aangewezen eveneens op basis van artikel 5.3 de Wet dieren aangewezen (artikel 2.1, onderdeel b, van de Regeling diergezondheid).

Naast de op grond van de verordening aangewezen ziekten zijn in andere Europese regelgeving ook specifieke dierziekten aangewezen. Deze Europese regels worden niet door de verordening vervangen en blijven naast de verordening bestaan. Om deze regels nationaal uit te kunnen voeren is het nodig om die ziekten nationaal aan te wijzen. Ter uitvoering van verordening (EU) nr. 999/2001 inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën zijn in artikel 2.1, onderdeel c, van de Regeling diergezondheid overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) bij zoogdieren (Mammalia) aangewezen. Ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2160/2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers zijn in artikel 2.2 Regeling diergezondheid de relevante soorten zoönotische Salmonella aangewezen. Tot slot is Sars-CoV-2 bij marterachtigen en wasberen ook in dit artikel als zoönose aangewezen, waardoor het mogelijk is maatregelen in verband dit virus bij deze diersoorten te nemen.

2.3. Aanwijzing regio verplaatsen waterdieren naar andere lidstaat

Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/990 ziet op diergezondheids- en certificeringsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van waterdieren en producten van dierlijke oorsprong van waterdieren. De artikelen 17, 18 en 19 schrijven voor dat bepaalde kennisgevingen gedaan moeten worden door exploitanten en de bevoegde autoriteiten in het kader van verplaatsing van waterdieren naar andere lidstaten. De lidstaten moeten op basis van artikel 21 van de gedelegeerde verordening voor het beheer van de kennisgevingen regio’s van hun grondgebied aanwijzen. Gezien de relatief beperkte omvang van de Nederlandse aquacultuur sector en het feit dat er geen vrijstatus is van bepaalde ziekten, is onderscheid in regio’s binnen Nederland niet nodig en kan worden volstaan met aanwijzing van het grondgebied van Nederland als geheel (artikel 2.3).

2.4. Waardevaststelling bij dierziektebestrijding

Het Besluit diergezondheid (artikel 4.2, tweede lid) geeft aan dat ter structurering van de waardevaststelling van dieren, producten of voorwerpen rekening gehouden moet worden met de indeling in soorten, categorieën of andere onderverdelingen die bij ministeriële regeling zijn vastgesteld. Artikel 3.1 van de Regeling diergezond regelt deze indeling. De indeling dient slechts ter structurering van de waardevaststelling. De indeling heeft geen invloed op het al dan niet uitkeren van een tegemoetkoming in schade. Of er een tegemoetkoming in schade uitgekeerd wordt, hangt af van het feit of er maatregelen genomen worden waarbij er dieren gedood worden of producten of voorwerpen onschadelijk worden gemaakt of worden vernietigd. Als daar sprake van is moet op basis van artikel 9.6, eerste lid, van de Wet dieren een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd worden. Van de dieren die gedood worden of de producten of voorwerpen die onschadelijk worden gemaakt of worden vernietigd zal aangegeven worden tot welke categorie in artikel 3.1 ze horen.

Voor de indeling van dieren is aangesloten bij de indeling in diersoorten zoals de verordening deze ook hanteert. De diersoorten gevoelig voor ziekten waarvoor ruiming een mogelijke bestrijdingsmaatregel kan zijn, zijn apart benoemd. Andere diersoorten vallen in de restgroep van andere landdieren dan de specifiek genoemde soorten. Voor de waterdieren is aangesloten bij de soorten die genoemd staan in uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/1882. Voor de producten en voorwerpen gaat het om producten en voorwerpen die een rol zouden kunnen spelen in verspreiding van een ziekte en daarom vernietigd moeten worden. Het kan hierbij gaan om allerlei verschillende soorten producten en voorwerpen die op een dierhouderij tijdelijk of permanent aanwezig kunnen zijn. Gezien deze mogelijke variatie is er voor gekozen om voor de producten en voorwerpen een aantal algemene categorieën aan te geven die gebruikt moeten worden bij de waardebepaling om deze te structureren.

2.5. Diergezondheidsheffing

Uit het Diergezondheidsfonds worden de kosten van de preventie en bestrijding van dierziekten betaald. Via diergezondheidsheffingen dragen houders van productiedieren en andere ondernemers in de dierlijke productieketen bij aan die kosten. De tarieven voor de diergezondheidsheffing zijn vastgesteld in het Besluit diergezondheidsheffing3voor runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee en broedeieren. De wijze waarop de diergezondheidsheffing wordt berekend verschilt per diersoort. De diergezondheidsheffing voor het houden van dieren wordt geheven naar het aantal dieren van een diersoort of diercategorie dat in een kalenderjaar wordt gehouden (artikel 9.18, eerste lid, van de Wet dieren). De Wet dieren (artikel 9.18, tweede lid) geeft tevens aan dat bij ministeriële regeling regels gesteld worden voor de berekeningswijze van het aantal dieren.

Voor varkens en kalveren is die berekeningswijze reeds opgenomen in artikel 3 van het Besluit diergezondheidsheffing. Voor pluimvee en (vaccin)broedeieren volgt de berekeningswijze uit respectievelijk artikel 9.18, vierde lid, en artikel 9.21, eerste en tweede lid, van de Wet dieren. Voor deze diersoorten en producten is het daarom niet nodig in deze regeling de berekeningswijze op te nemen. In artikel 4.1 van de Regeling diergezondheid is de berekeningswijze voor schapen, geiten en runderen van 1 jaar of ouder opgenomen. Voor deze diersoorten kan het aantal dieren dat op een bedrijf aanwezig is behoorlijk variëren, vooral door de aan- of afwezigheid van jonge dieren. Voor deze dieren is er daarom voor gekozen het aantal aanwezige dieren op 1 februari, 1 mei, 1 augustus en 1 november van dat kalenderjaar op te tellen en te delen door vier. Het heffingsbedrag wordt vervolgens berekend door de uitkomst van de berekening te vermenigvuldigen met het tarief zoals vastgelegd in het Besluit diergezondheidsheffing. Deze berekeningswijze is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van de voorheen geldende regels.

2.6. Verzorgingsvergoeding

Voor de periode tussen het moment waarop aan de houder is medegedeeld dat een maatregel ter bestrijding van een dierziekte wordt toegepast en het moment van toepassen van deze maatregel, kan de minister een vergoeding geven aan de houder voor de kosten die hij maakt bij de verzorging van de dieren waarop de maatregel wordt toegepast (artikel 9.12 Wet dieren). Of de minister van deze bevoegdheid gebruik maakt hangt sterk af van de specifieke omstandigheden van de dierziekteuitbraak.

Het streven is dat de periode tussen het meedelen van het besluit tot ruiming aan de houder en de daadwerkelijk uitvoering van de ruiming kort is. Er zijn echter verschillende factoren van invloed op de termijn waarbinnen een ruiming daadwerkelijk uitgevoerd kan worden. Als er veel bedrijven tegelijk geruimd moeten worden, kan de periode tussen de mededeling aan de houder en de uitvoering van de ruiming oplopen. De houder van de dieren maakt tot de dieren geruimd zijn kosten voor de verzorging van de dieren. De minister kan beslissen om de houder in zo’n situatie een vergoeding te geven voor de kosten van verzorging van de dieren. De verzorgingsvergoeding is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als de periode tussen het besluit tot ruimen en daadwerkelijk ruimen van de dieren door omstandigheden significant langer is dan gebruikelijk.

In artikel 4.2 van de Regeling diergezondheid zijn nadere regels gesteld over de hoogte van de vergoeding, de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vergoeding, en de periode waarop een vergoeding betrekking heeft. In het eerste lid zijn de kosten opgenomen waarvoor een houder een vergoeding kan ontvangen. Het gaat hierbij om kosten die gemaakt worden in het kader van de normale verzorging van dieren zoals kosten voor voer, bodembedekking en diensten van een dierenarts. In het tweede lid is bepaald dat de houder die het betreft binnen een maand na mededeling een aanvraag voor de verzorgingsvergoeding in moet dienen en dat de aanvraag gedaan moet worden met een door de minister ter beschikking gesteld middel. Hierdoor is tevens duidelijk wanneer de minister besloten heeft tot toekenning van de verzorgingsvergoeding, als het middel tot aanvraag daartoe niet beschikbaar gesteld is, kan er geen aanvraag ingediend worden. In het derde lid is opgenomen welke informatie de houder in ieder geval bij de aanvraag moet meesturen. Het gaat om informatie ter identificatie van de houder en onderbouwing van de gemaakte kosten. Voor het aanvragen van een vergoeding voor de kosten van de dierenarts of een andere derde die diensten heeft verleend die noodzakelijk waren voor het welzijn van de dieren, moet er een verklaring van de dierenarts zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat die diensten noodzakelijk waren. Tot slot is in het vierde lid bepaald dat de periode waarop de vergoeding betrekking kan hebben niet eerder start dan de dag nadat de mededeling van de maatregel is gedaan en in ieder geval stopt op de dag voordat de ruiming begint.

2.7. Modellen waarschuwingsborden en kentekenen

In artikel 5.6 van de Wet dieren is voorzien in de bevoegdheid om waarschuwingsborden te plaatsen, en om ruimten, gebouwen, terreinen en gebieden te voorzien van kentekenen (derde lid, onderdelen a en b), als ze besmet of verdacht worden verklaard. Met artikel 5.1 en de bijlagen 1 en 2 van de Regeling diergezondheid zijn de modellen voor de waarschuwingsborden en kentekenen vastgelegd. Onder de oude regels was een specifiek model van een kenteken opgenomen dat aan een bijenwoning (bijenkast) gehecht kon worden. Voor het effectief uitvoeren van eventuele maatregelen ten aanzien van bijenziekten is het echter niet nodig om een kenteken aan de woning te bevestigen. Het kunnen plaatsen van kentekenen bij het terrein waar de bijenkasten en waarschuwingsborden voor het gebied met een vervoersverbod voor bijen is afdoende. Artikel 5.6 van de Wet dieren voorziet daarom niet in de bevoegdheid om kentekenen aan bijenkast te bevestigen. Een specifiek model voor het kenteken voor bijenkasten is daarom niet in de Regeling diergezondheid opgenomen.

Hoofdstuk 3 Wijzigingen Regeling houders van dieren, Regeling dierlijke producten, Regeling diergeneesmiddelen, Regeling diervoeders en Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

3.1. Preventie
3.1.1. Bijeenbrengen van evenhoevigen

In de Regeling houders van dieren is hoofdstuk 5c toegevoegd, waarin de artikelen voor het bijeenbrengen van dieren zijn opgenomen. De artikelen in dit hoofdstuk zijn alleen van toepassing voor het vervoer dieren van een inrichting in Nederland naar een inrichting in Nederland en het bijeenbrengen van dieren uit Nederlandse inrichtingen, die daarna vervoerd worden naar een Nederlandse inrichting. Wanneer dieren worden verzameld voor het vervoer naar een andere lidstaat, is sprake van vervoer tussen lidstaten en is de diergezondheidsverordening onverkort van toepassing. Uitzondering hierop is artikel 5c.2, dat artikel is namelijk een invulling van het tweede lid van artikel 133 van de diergezondheidsverordening. Dit artikel ziet daardoor op zowel vervoer van dieren binnen Nederland als tussen Nederland en andere lidstaten.

3.1.1.1. Verblijf na het bijeenbrengen van evenhoevigen

Artikel 5c.1 van de Regeling houders van dieren regelt het verblijf van bijeengebrachte evenhoevigen op een inrichting. Voor de uitleg van inrichting is in verband met eenduidigheid aangesloten bij de definitie in artikel 4, onderdeel 27, van de diergezondheidsverordening. De verplichting om 21 dagen op de inrichting te verblijven (residentieperiode) voordat de dieren mogen worden afgevoerd, geldt, net zoals geregeld was in de oude regels, niet voor varkens. Op het vervoer van varkens binnen Nederland zijn namelijk andere regels van toepassing die grotendeels in het Besluit houders van dieren zijn opgenomen en ook in de Regeling houders van dieren (zie paragraaf 3.1.2. van deze toelichting). Na aankomst op een inrichting verblijven dieren minstens 21 dagen op de inrichting, voordat ze vervoerd mogen worden naar een andere inrichting binnen Nederland. Deze termijn gold al in de oude regels en er is geen reden deze termijn aan te passen. De termijn is gekozen met het oog op de incubatieperiode van de meeste aangifteplichtige dierziekten en zal dus gehandhaafd blijven. De termijn van 21 dagen geldt niet in geval de inrichting een verzamelcentrum, een tentoonstelling of keuring is. Wanneer dieren naar een andere lidstaat vervoerd worden, dan geldt de voor de betreffende soort evenhoevige geldende residentieperiode (veelal 30 dagen) zoals op genomen in gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688. De definitie van inrichting in de diergezondheidsverordening betekent dat de 21 dagen geldt voor aanvoer van evenhoevigen op de gehele inrichting. In geval een inrichting bijvoorbeeld bestaat uit twee stallen op één terrein met één adres mogen de evenhoevigen wel tussen die stallen verplaatst worden maar ze mogen de inrichting als geheel niet verlaten.

In gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688 is een uitzondering gemaakt op de residentieperiode voor dieren die naar een slachthuis in een andere lidstaat vervoerd worden. Deze uitzonderingspositie voor slachtdieren is niet doorgevoerd in nationale wetgeving voor het vervoer van dieren vanuit een inrichting in Nederland naar een slachthuis in Nederland. Anders zouden primaire bedrijven kunnen gaan dienen als verzamelcentrum voor slachtdieren. Met het oog op dierziektepreventie en de verspreiding van dierziekten is dit namelijk onwenselijk. Binnen de 21 dagen zijn er verschillende mogelijkheden. Indien euthanasie of noodslacht noodzakelijk zijn, is dat gewoon mogelijk. Als het vervoer van evenhoevigen naar een slachthuis binnen 21 dagen door specifieke omstandigheden toch noodzakelijk is, kan ook ontheffing worden aangevraagd bij de NVWA voor dit vervoer. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het dier een aandoening heeft die het welzijn aantast en die het dier niet ongeschikt voor de slacht maakt.

In gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688 is voor verschillende diersoorten opgenomen dat reeds aanwezige dieren gedurende een periode van 30 dagen na import van dieren uit een derde land alleen naar een andere lidstaat verplaatst mogen worden als er geen direct en indirect contact tussen die dieren en de dieren uit het derde land mogelijk is. Zie bijvoorbeeld de artikelen 10, eerste lid, onderdeel b, 15, eerste lid, onderdeel b, 19, eerste lid, onderdeel b, 23, eerste lid, onderdeel b, 26, eerste lid, onderdeel b, en voor zover het evenhoevigen betreft, artikel 29, eerste lid, onderdeel b, van die verordening. De beperking van het risico van dit contact is net zo relevant voor verplaatsingen van dieren van dergelijke inrichtingen naar een inrichting in Nederland. Voor de verplaatsing binnen Nederland zijn met name evenhoevigen, gezien de ziekten waar deze diersoorten gevoelig voor zijn, relevant. Daarom is in het tweede lid van artikel 5c.1 opgenomen dat evenhoevigen die op een bedrijf aanwezig zijn, waar evenhoevigen uit derde landen zijn binnengebracht, 30 dagen op het bedrijf moeten blijven tenzij er geen direct of indirect contact is of kan zijn met de dieren uit het derde land (vierde lid). Hierbij geldt dat er al snel sprake is van indirect contact. Indirect contact kan bijvoorbeeld zijn via kleding of schoeisel van personen die in contact komen de dieren of via voorwerpen. Het gevolg is dus dat als een houder van evenhoevigen dieren uit een derde land aanvoert en hij de reeds aanwezige dieren binnen 30 dagen af wil kunnen voeren er een strikte epidemiologische scheiding tussen beide groepen dieren gehanteerd zal moeten worden. Op basis van artikel 26 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/692 verblijven hoefdieren uit derde landen ook 30 dagen op het bedrijf, alvorens ze mogen worden afgevoerd naar een andere inrichting, niet zijnde een slachthuis. Wel is afvoer naar het slachthuis gedurende die 30 dagen mogelijk.

3.1.1.2. Laden en lossen van evenhoevigen

In aanvulling op de Europese regels die voortvloeien uit de diergezondheidsverordening en artikel 1.34 van het Besluit houders van dieren is in artikel 5c.2 het aantal Nederlandse inrichtingen vastgelegd dat aangedaan mag worden bij het opladen van de verschillende categorieën varkens bestemd voor een slachthuis. Dit is gelijk gebleven aan de situatie zoals die gold onder de oude regels. Dit artikel is niet alleen van toepassing wanneer de varkens worden vervoerd naar een slachthuis in Nederland, maar ook als deze worden vervoerd naar een slachthuis in een andere lidstaat aangezien lidstaten op basis van artikel 133 van de diergezondheidsverordening mogen bepalen of verzamelen op het vervoersmiddel is toegestaan voor het verplaatsen van dieren binnen de Unie.

Paragraaf 5c.3 in dit nieuwe hoofdstuk regelt het verzamelen van hoefdieren voor de Nederlandse markt. Zoals hierboven ook al aangegeven, zijn deze artikelen alleen van toepassing als dieren afkomstig van een inrichting in Nederland worden verzameld met het oog op het vervoer naar een andere inrichting in Nederland. Artikel 1.37, tweede lid, onderdeel a van het Besluit houders van dieren geeft de grondslag voor het stellen van regels met betrekking tot het aantal adressen waar gelost mag worden. Dit is geregeld in artikel 5c.7 van de Regeling houders van dieren. Het aantal losadressen voor evenhoevigen mag niet meer bedragen dan het aantal vervoerseenheden waaruit een vervoersmiddel bestaat. Deze vervoerseenheden moeten in één keer gelost worden op het adres waar de dieren gelost worden. In de oude regelgeving was dit alleen van toepassing voor het vervoer van evenhoevigen niet zijnde varkens. Voor varkens gold dat, ongeacht het aantal vervoerseenheden, het hele vervoermiddel altijd volledig gelost moest worden. Dit is in nu voor alle evenhoevigen gelijk getrokken aangezien er veterinair geen reden is om dit onderscheid te maken. De voorwaarde is wel dat alleen de vervoerseenheid die gelost wordt op het betreffende adres mag komen. De overige vervoerseenheden mogen daar niet komen en moeten buiten die inrichting wachten. In het Besluit houders van dieren (artikel 2.10a) is opgenomen dat een houder van tien of meer evenhoevigen over een reinigings- en ontsmettingsplaats moet beschikken (eenvoudige wasplaats). Na het lossen van evenhoevigen moet de lege vervoerseenheid gereinigd en ontsmet worden op deze wasplaats aangezien artikel 4 van verordening EU 2020/688 eist dat zo snel mogelijk na het lossen een vervoermiddel gereinigd en ontsmet moet worden.

3.1.1.3. Verzamelen van evenhoevigen op verzamelcentra

De artikelen 5c.3 en 5c.4 geven aan in welke gevallen een Nederlands verzamelcentrum erkend kan worden en waar een dergelijk erkend verzamelcentrum aan moet voldoen. Bij de erkenning van deze inrichtingen zijn artikel 97, eerste en tweede lid van de diergezondheidsverordening en artikel 5 van verordening (EU) nr. 2019/2035 van overeenkomstige toepassing verklaard. Aangezien de meeste verzamelcentra verzamelen voor ook de Europese markt, ligt het in de rede om, voor zover van toepassing deze zelfde eisen ook van toepassing te laten zijn, indien verzamelcentra voor de Nederlandse markt verzamelen. Door geen onderscheid in erkenningseisen te maken, hoeven verzamelcentra niet voor het in bedrijf gaan van hun verzamelcentra hun markt al duidelijk te hebben en wordt het eenvoudiger om de markt uit te breiden naar verzamelen voor het vervoer naar andere lidstaten van de EU. Voorts zal er geen reden zijn om zwaardere of juist minder zware erkenningseisen te laten gelden voor verzamelcentra die alleen voor de Nederlandse markt verzamelen. Dit zelfde geldt voor de eisen die op Europees niveau zijn gesteld aan het bewaren van documentatie over de activiteiten van het verzamelcentrum en de aanvraag, het schorsen en het intrekken van de erkenning (artikel 5c.5 en 5c.6). De bewaartermijn voor relevante documentatie is gelijk aan de bewaartermijn die van toepassing was onder de oude regels, namelijk drie jaar.

In de Europese regelgeving is onderscheid gemaakt tussen slachtdieren en dieren die niet bestemd zijn voor de slacht. In de oude regelgeving werd het onderscheid gemaakt tussen de categorieën fok- en gebruiksdieren, slachtdieren en mestdieren. Om de nationale regelgeving goed aan te laten sluiten op de Europese regels is het niet wenselijk deze categorieën dieren daarin te blijven onderscheiden. Ook in de nationale regelgeving voor het verzamelen van evenhoevigen worden daarom alleen de categorieën slachtdieren en dieren die daar niet onder vallen, gebruikt. Er mogen alleen dieren met dezelfde gezondheidsstatus tegelijkertijd verzameld mogen zijn (bijlage I, deel 1, punt 1, onder b van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035) en een verzameling dieren neemt de status aan van het dier met de laagste gezondheidsstatus in de verzameling (artikel 134, onderdeel a, van de diergezondheidsverordening. Net als onder de oude regels kan altijd besloten worden dat dieren tot de categorie slachtdier kunnen gaan behoren. Dieren die echter eenmaal als slachtdier zijn aangemerkt blijven wel slachtdier. Wanneer een groep dieren verzameld is op een verzamelcentrum en bestemd zijn om naar een inrichting, niet zijnde een slachthuis, vervoerd te worden, kan het voorkomen dat gedurende de blokperiode een aantal dieren toch niet naar die inrichting van bestemming vervoerd wordt en naar het slachthuis vervoerd gaan worden. Als door een keuze van de houder dieren met een niet-slacht status wel afgevoerd worden naar een slachthuis betekent dat niet dat alle dieren in de verzameling direct ook de slachtsstatus krijgen. De dieren die wel naar de inrichting van bestemming, niet zijnde een slachthuis, worden vervoerd behouden hun oorspronkelijke status. De status van de dieren in de verzameling die achterblijven op het verzamelcentrum wordt dus niet lager als een deel van de dieren op basis van de keuze van de houder afgevoerd wordt naar het slachthuis.

In artikel 5c.8 is de maximale duur van de blokperiode, zoals bedoeld in artikel 1.41, tweede lid, onder f, van het Besluit houders van dieren geregeld. Een blokperiode is de totale tijdsduur waarbinnen exploitanten van verzamelcentra dieren bijeen kunnen brengen tot een verzameling om ze vervolgens af te voeren. Ingeval het gaat om runderen jonger dan 12 maanden en schapen en geiten, waarbij het toegestaan is na op een verzamelcentrum verzameld te hebben op een tweede verzamelcentrum te verzamelen, is deze blokperiode dus vanaf het begin van eerste verzameling tot het einde van de tweede verzameling maximaal zes dagen. Door hier een tijdslimiet aan te stellen wordt het aantal dieren dat gedurende een bepaalde periode met elkaar in contact kan zijn beperkt wat er voor zorgt dat een eventuele besmetting minder dieren zal besmetten. Tevens zorgt de blokperiode er voor dat het verzamelcentrum regelmatig gereinigd en ontsmet wordt aangezien het verzamelcentrum in gevolge bijlage I, deel 1, punt 1, onder e van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 gereinigd en ontsmet moet zijn voordat er nieuwe dieren aangevoerd worden. Dit is een maximale duur van de blokperiode en die periode mag korter duren, indien dit gewenst is.

In artikel 1.42 van het Besluit houders van dieren is geregeld dat evenhoevigen en pluimvee die binnen Nederland verplaatst worden in principe rechtsreeks vervoerd moeten worden van de inrichting van oorsprong naar de plaats van bestemming worden vervoerd. Voor varkens, runderen, schapen en geiten zijn hier uitzonderingen op gemaakt waardoor deze diersoorten verzameld mogen worden voordat ze op de plaats van bestemming aankomen. In de artikel 5c.9 is de verzameling en vervoer van varkens geregeld wanneer varkens afkomstig zijn van een inrichting in Nederland en vervoerd worden naar een erkend verzamelcentrum in Nederland. Net als onder de oude regels is het verzamelen van varkens binnen Nederland beperkt tot slachtvarkens. In het Besluit houders van dieren is in artikel 1.34, tweede lid, geregeld dat varkens alleen op een vervoermiddel verzameld worden om vervolgens verplaatst te worden naar een slachthuis. Na een eventuele eerste verzameling op het vervoermiddel mogen slachtvarkens één keer verzameld worden op een erkend verzamelcentrum. Er kunnen in Nederland ook varkens die niet voor de slacht bestemd zijn verzameld worden op een verzamelcentrum, maar alleen in het kader van verplaatsing van deze dieren naar een andere lidstaat. Hierop zijn de Europese regels van toepassing, die staan wel verzameling van andere varkens dan slachtvarkens toe, mits het aantal verzamelingen beperkt is tot drie (artikel 133 van de diergezondheidsverordening . Daarbij geldt dat varkens, niet zijnde slachtvarkens, alleen met één op één vervoer naar een erkend verzamelcentrum gebracht mogen worden aangezien het verzamelen van varkens op een vervoermiddel beperkt is tot slachtvarkens.

Voor runderen die niet bestemd zijn voor de slacht geldt dat deze op basis van artikel 5c.10, eerste lid, na een eventuele verzameling op een vervoermiddel, maar één keer op een erkend verzamelcentrum verzameld mogen worden. Aangezien het onderscheid tussen de verschillende categorieën dieren (slachtdieren, mestdieren, fokdieren, etc.) niet gecontinueerd is in de Regeling houders van dieren, zouden alle runderen die niet voor de slacht zijn bestemd onder dezelfde groep vallen. Dit is met betrekking tot het aantal toegestane verzamelingen op een erkend verzamelcentrum gezien de structuur van de rundersector echter niet gewenst. Daarom is in artikel 5c.10 een uitzondering gemaakt voor runderen jonger dan 12 weken. Deze mogen, in tegenstelling tot andere runderen, net als onder de oude regels twee keer verzameld worden op een erkend verzamelcentrum. Indien deze runderen jonger dan 12 weken twee keer op een erkend verzamelcentrum verzameld worden, geven de exploitanten van beide verzamelcentra na respectievelijk vóór iedere aanvoer en afvoer de I&R-gegevens in de betreffende systemen onmiddellijk door. Dit omdat het bij dieren die meerdere keren verzameld zijn het van belang is actuele gegevens te hebben van waar de dieren geweest zijn, zodat in geval van een besmetting met een aangewezen dierziekte, snel de contacten in beeld gebracht kunnen worden. Net als onder de oude regels is het wenselijk dat runderen die bestemd zijn voor de slacht in Nederland maar één keer verzameld worden op een erkend verzamelcentrum. Ook is van belang dat runderen bestemd voor de slacht vanaf een erkend verzamelcentrum alleen nog maar naar het slachthuis verplaatst mogen worden, dat is in artikel 5c.11 geregeld.

Artikel 5c.12 regelt het aantal toegestane verzamelingen op een erkend verzamelcentrum van schapen en geiten. Zowel voor slachtschapen of -geiten als voor schapen of geiten die niet bestemd zijn voor de slacht geldt dat zij ten hoogste twee keer verzameld mogen worden op een erkend verzamelcentrum. Onder de oude regels mochten fokschapen of fokgeiten slechts eenmaal verzameld worden en mestschapen en mestgeiten twee keer. Aangezien de verschillende categorieën schapen en geiten in de Regeling houders van dieren niet meer terugkomen, is het aantal toegestane verzamelingen voor beide categorieën nu twee keer omdat ze beiden onder de categorie ‘dieren niet voor de slacht’ komen te vallen. Er is gekozen voor maximaal twee verzamelingen en niet voor één omdat de dieren die in de praktijk verzameld worden om daarna gemest te worden anders te maken krijgen met een aanzienlijke verzwaring ten opzichte van de oude situatie die ook niet goed aan zou sluiten bij de structuur van de sector. Voor wat betreft de meldingen van aanvoer en afvoer op het erkende verzamelcentrum, indien tweemaal verzameld wordt, gelden dezelfde regels als bij runderen.

Echter, in tegenstelling tot de situatie bij runderen, mogen schapen of geiten bestemd voor de slacht na verzameld te zijn op een erkend verzamelcentrum nogmaals verzameld worden op een erkend verzamelcentrum. Na de eerste of tweede verzameling dienen deze voor de slacht bestemde schapen of geiten wel verplaatst te worden naar een in Nederland gelegen slachthuis, dat is geregeld in artikel 5c.13. Schapen of geiten bestemd voor de slacht mogen derhalve na de eerste verzameling verplaatst worden naar een tweede erkend verzamelcentrum of een slachthuis en na de tweede verzameling alleen naar een in Nederland gelegen slachthuis. Verplaatsing van deze dieren naar een ander soort inrichting is niet toegestaan, aangezien dieren die slachtdier zijn altijd slachtdier blijven.

3.1.2. Verplaatsen van varkens in Nederland

In de artikelen 2.27a tot en met 2.27p van het Besluit houders van dieren zijn de regels voor het vervoer van varkens van en naar locaties met varkens opgenomen. Hiertoe zijn varkensbedrijven ingedeeld in categorieën A tot en met F en zogenoemde RE-bedrijven voor hobbymatige houders. De A-, C- en E-bedrijven hebben een hogere hygiënestatus ten opzichte van de B-, F- en D-bedrijven. Om die reden krijgen A-, C- en E-bedrijven dan ook meer afvoermogelijkheden. De aanwijzing als A-, C- of E-bedrijf wordt verleend als het aan de betreffende voorwaarden in artikel 2.27b van het Besluit houders van dieren voldoet, en als het bedrijf aan de in de ministeriële regeling voorgeschreven hygiënevoorschriften en gezondheidsbewaking voldoet.

In artikel 7.1 van de Regeling houders van dieren zijn deze regels voor hygiëne en gezondheidsbewaking opgenomen. Gezien het belang van de hoge gezondheidsstatus van de A-, C- en E-bedrijven is in het eerste lid opgenomen dat deze bedrijven hun varkens elke maand moeten laten onderzoeken op aanwezigheid van antistoffen tegen klassieke varkenspest. Daartoe moet de houder bloedmonsters door een dierenarts laten nemen en deze serologisch laten onderzoeken door Wageningen bioveterinary research (WBVR). De monstername moet gebeuren conform de procedure in bijlage 8. Deze procedure schrijft voor van hoeveel varkens er bloedmonsters genomen moeten worden om tot een representatieve steekproef te komen. Het tweede en derde lid regelt dat de monsters uiterlijk op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen aangeleverd moeten worden bij WBVR en dat de varkenshouder de uitslag van het serologisch onderzoek beschikbaar moet stellen aan de minister. In de praktijk moeten de uitslagen aan RVO doorgegeven worden. Ten behoeve van de hogere gezondheidsstatus moeten de A-, C- en E-bedrijven hun varkens ook, vaker dan de B- D- en F-bedrijven, laten onderzoeken in het kader van de monitoring op de ziekte van Aujeszky, dat is in paragraaf 3.2.3 toegelicht.

De hygiënevoorschriften bestaan uit de plicht om een deugdelijke afrastering om het erf van het bedrijf heen te hebben, waardoor het betreden van de inrichting waar de varkens gehouden worden alleen mogelijk is als de betreffende varkenshouder daar zijn medewerking aan verleent. Daarnaast moeten deze bedrijven voorzien zijn van een douche waar bezoekers gebruik van moeten maken alvorens ze de stal mogen binnengaan. Artikel 2.27h, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit houders van dieren regelt dat er bij de aanvoer van dieren op een A-bedrijf gebruik gemaakt kan worden van een aparte stal die afgescheiden is van de overige stallen, een zogenoemde toevoegstal. In artikel 7.1, vierde lid, van de Regeling houders van dieren wordt geregeld dat als een A-bedrijf een dergelijke toevoegstal heeft, deze moet voldoen aan de eisen voor inrichting en gebruik van de toevoegstal die zijn opgenomen in bijlage 9.

In artikel 2.27p van het Besluit houders van dieren is geregeld dat de houder van varkens geen varkens van zijn bedrijf af onderscheidenlijk op zijn bedrijf aan mag voeren zonder voorafgaande toestemming van Onze Minister. Dit maakt het mogelijk om toe te zien of de vervoersbewegingen tussen de verschillende categorieën bedrijven juist plaatsvindt. In artikel 7.2 van de Regeling houders van dieren is geregeld dat de houder die varkens afvoert de toestemming moet aanvragen via een aangewezen elektronisch portaal of indien er geen portaal is aangewezen direct bij RVO. De houder die de aanvraag heeft gedaan moet de toestemming tot 3 jaar na afvoer van de varkens bewaren. Met het vierde lid is geregeld dat de minister toestemmingen in kan trekken in geval er een uitbraak van een in artikel 2.1 aangewezen ziekte is.

3.1.3. Tentoonstellingen, keuringen en evenementen

In de Regeling houders van dieren is een hoofdstuk (hoofdstuk 8a) toegevoegd met betrekking tot het tentoonstellen of keuren van runderen, schapen, geiten of in gevangenschap levende vogels alsmede voor wedvluchten met duiven. In artikel 4.15 van het Besluit houders van dieren is geregeld dat een organisator van een tentoonstelling of keuring met runderen, schapen of geiten doet daarvan ten minste 30 dagen voorafgaand aan de dag waarop die tentoonstelling of keuring plaatsvindt melding moet doen bij de minister. In de praktijk moet de organisator deze melding bij de NVWA doen. In artikel 8a.1 van de Regeling houders van dieren staan de gegevens die de organisator moet overleggen bij het doen van de melding. Het gaat hierbij om het telefoonnummer van de organisator van de tentoonstelling of keuring en de datum en plaats van het evenement. Deze gegevens zijn nodig, omdat het vaak kortdurende gebeurtenissen zijn, waarbij in geval van nood snel en adequaat opgetreden moet kunnen worden. Deze gegevens bieden daartoe de mogelijkheid. Tevens moet de organisator het unieke registratienummer (zie paragraaf 3.3.1.1. van de toelichting) doorgeven. De locatie waar een evenement of tentoonstelling met runderen, schapen of geiten wordt gehouden is namelijk een inrichting die op basis van artikel 84 van de diergezondheidsverordening bij de overheid geregistreerd moet worden. Bij deze registratie krijgt de inrichting, in dit geval de locatie van het evenement of de tentoonstelling, een uniek nummer. De reguliere regels voor registratie van verplaatsingen van runderen, schapen en geiten (zie paragraaf 3.3.2.) zijn ook van toepassing op verplaatsingen van en naar tentoonstellingen en keuringen.

Artikel 8a.2 regelt net als in de oude regelgeving dat de dieren vervoerd moeten worden met een vervoermiddel waarvoor een kentekenbewijs of registratiebewijs is afgegeven. Deze voorwaarde voorkomt dat dieren met allerlei soorten niet goedgekeurde en niet geschikte vervoermiddelen naar een tentoonstelling of keuring worden gebracht. Om risico’s op het verslepen van dierziekten te beperken zijn in artikel 8a.3 eisen opgenomen voor reiniging en ontsmetting. Een ieder die de plaats waar de dieren staan, betreedt of verlaat moet zijn schoeisel ontsmetten, de organisator moet zorgen voor voorzieningen hiervoor. Ook moeten van vervoermiddelen die dieren aan- of afvoeren de kritische delen gereinigd en ontsmet worden voordat het vervoermiddel de locatie verlaat. De kritische delen zijn die delen van het vervoermiddel die verontreinigd raken en indirect voor verspreiding van een ziekte zouden kunnen zorgen. Het reinigen en ontsmetten van deze delen van het vervoermiddel heeft als doel te voorkomen dat een eventuele smetstof van de locatie van het evenement of tentoonstelling naar een andere inrichting wordt verspreid. Naast de wielen, die altijd gereinigd en ontsmet moeten worden, kan het in dit verband ook gaan om wielkasten, de laadklep en treeplanken. Afhankelijk van het vervoermiddel en de situatie bij het laden zal bepaald moeten worden wat in dat geval de kritische delen zijn die een risico voor verslepen van smetstof vormen.

Aangezien een locatie waar een tentoonstelling of evenement gehouden wordt een inrichting als bedoeld in artikel 84 van de diergezondheidsverordening is, moet de organisator bepaalde documentatie bijhouden op basis van artikel 102 van die verordening en artikelen 22 en 23 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035. Gezien de specifieke situatie van tentoonstellingen en evenementen moet de organisator aanvullend op deze gegevens ook de kentekens van de vervoermiddelen waarmee de dieren zijn aan- en afgevoerd vastleggen en ook de resultaten van het klinische onderzoek dat op basis van artikel 4.15, vierde lid, van het Besluit houders van dieren moet worden uitgevoerd. Net als bij andersoortige inrichtingen dient de organisator deze gegevens gedurende drie jaar te bewaren (artikel 8a.4, tweede lid, Regeling houders van dieren).

In gevangenschap levende vogels, die afkomstig zijn uit andere lidstaten, die deelnemen aan een tentoonstelling of keuring in Nederland, of in het geval van duiven, die deelnemen aan een wedvlucht in Nederland moeten voldoen aan artikel 67 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688. Duiven uit andere lidstaten voldoen aan de eisen in artikel 68 en daarmee artikel 59 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688 als zij deelnemen aan een wedvlucht in Nederland. In artikel 67 is geregeld dat de vogels bij binnenkomst door een dierenarts onderzocht moeten worden. Artikel 8a.6 regelt in aanvulling hierop, voor de vogels afkomstig uit Nederland, dat zij ook bij de plaats van aanvoer onderzocht moeten worden door één of meer dierenartsen. In artikel 8a.5 zijn eisen opgenomen voor de in gevangenschap levende vogels en wedstrijdduiven, die afkomstig zijn uit Nederland. In gevangenschap levende vogels, voor zover die vogels ouder zijn dan 30 dagen moeten ten minste twee weken en ten hoogste vijf maanden voor het begin van de tentoonstelling of de keuring zijn gevaccineerd tegen Newcastle Disease en postduiven moeten ten minste twee weken voor het begin van de tentoonstelling, keuring of wedvlucht zijn gevaccineerd tegen Newcastle Disease. Wedstrijdduiven moeten vergezeld gaan met een vaccinatieverklaring zoals opgenomen in bijlage 11 en in gevangenschap gehouden vogels moeten vergezeld gaan met een vaccinatieverklaring zoals opgenomen in bijlage 12.

De Europese voorschriften met betrekking tot aviaire chlamydiose (papegaaienziekte) voor papegaaiachtigen zijn van overeenkomstige toepassing verklaard op papegaaiachtigen uit Nederland die deelnemen aan een tentoonstelling of keuring in Nederland. Dat betekent dat zowel papegaaiachtigen uit Nederland, als papegaaiachtigen uit andere lidstaten aan dezelfde voorschriften moet voldoen, met betrekking tot aviaire chlamydiose. Aviaire chlamydiose is in de AHR gecategoriseerd als D ziekte. Dit betekent dat verspreiding tussen lidstaten voorkomen moet worden, voor categorie D ziekten hebben lidstaten niet de verplichting om bestrijdingsmaatregelen te nemen. Het is van belang deze eisen nationaal over te nemen, omdat aviaire chlamydiose een zoönose is, die ook in Nederland voorkomt. Het is daarom gerechtvaardigd om te eisen dat papegaaiachtigen die naar tentoonstellingen gaan vrij zijn van aviaire chlamydiose.

De Europese eisen voor papegaaienziekte (artikel 59 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688) betekenen dat er alleen papegaaiachtigen mogen deelnemen die afkomstig zijn uit inrichtingen waar gedurende de laatste 60 dagen voor de tentoonstelling of keuring geen papegaaienziekte is aangetoond. En indien er het laatste half jaar voor de tentoonstelling of keuring wel papegaaienziekte is aangetroffen op de inrichting van herkomst moeten er maatregelen getroffen zijn om te zorgen dat de inrichting weer vrij is van papegaaienziekte. Papegaaiachtigen die deelnemen moeten in dat geval ook negatief getest zijn voordat ze mogen deelnemen. Verder moeten papegaaiachtigen die deelnemen geïdentificeerd overeenkomstig artikel 76 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035. Artikel 8a.6 regelt tenslotte dat de organisator van een keuring, tentoonstelling ten minste acht dagen voorafgaand aan de dag waarop de keuring, tentoonstelling plaatsvindt een melding bij de NVWA moet doen. Dit stelt de NVWA in staat om toezicht te houden op het evenement of de tentoonstelling. Voor wedvluchten geldt dat de organisator jaarlijks een overzicht moet indienen van de voorgenomen wedvluchten dat jaar.

3.1.4. Reinigen en ontsmetten van vervoermiddelen

In artikel 2.10a van het Besluit houders van dieren is opgenomen dat een inrichting waar tien of meer evenhoevigen gehouden worden, moet beschikken over een reinigings- en ontsmettingsplaats (wasplaats). Om te zorgen dat vervoermiddelen van evenhoevigen effectief gereinigd en ontsmet kunnen worden, is het nodig om regels te stellen over de voorzieningen die minimaal op een dergelijke reinigings- en ontsmettingsplaats aanwezig moeten zijn. Deze regels zijn op basis van het derde lid van artikel 2.10a in artikel 6.1 en bijlage 8 van de Regeling houders van dieren uitgewerkt.

Op basis van de eisen in bijlage 8 moet de inrichting waar 10 of meer evenhoevigen gehouden wordt beschikken over een vaste opstelling voor de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen die evenhoevigen op die inrichting lossen. Hoe een eenvoudige wasplaats er precies uit ziet, kan verschillen per inrichting, het is vooral van belang dat de wasplaats geschikt is voor de reiniging en ontsmetting van het type vervoermiddelen die op die inrichting evenhoevigen lossen. Zo kan de grootte van de wasplaats afgestemd zijn op de grootte van de vervoermiddelen die op de betreffende inrichting evenhoevigen lossen. Ook is van belang dat de wasplaats te allen tijde aan de in bijlage 8 gestelde eisen voldoet. In bijlage 8 is bijvoorbeeld opgenomen dat de wasplaats op zodanige wijze worden verlicht dat de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen te allen tijde onbelemmerd en naar behoren kan plaatsvinden. Om aan deze eis te kunnen voldoen zal er dus verlichting van voldoende sterkte beschikbaar moeten zijn op de wasplaats. Een andere eis is dat er voldoende water op de wasplaats beschikbaar moet zijn voor het uitvoeren van de reiniging en ontsmetting. In periodes waarin het vriest, kan het lastig zijn om aan deze eis te voldoen. Er kunnen dan (tijdelijke) oplossingen, zoals overkapping en verwarming van het water gebruikt worden om ook als het vriest aan deze eis te voldoen. Indien dat niet te realiseren is, is reiniging en ontsmetting in een dergelijke periode niet mogelijk en kunnen er tijdelijk geen evenhoevigen worden aangevoerd.

Op basis van artikel 2.10f van het Besluit houders van dieren kan de minister besluiten dat vervoermiddelen en de laadkisten van evenhoevigen, pluimvee of broedeieren die uit een andere lidstaat of een derde land afkomstig zijn bij terugkeer in Nederland gereinigd en ontsmet moeten worden op een door de minister erkende wasplaats, een wasplaats van een erkend verzamelcentrum of een wasplaats van een slachthuis. De registers met slachthuizen en erkende verzamelcentra maakt de NVWA op haar website openbaar op basis van de regels die daar voor gelden. Aanvullend daarop is in artikel 6.2. van de Regeling houders opgenomen dat het register met erkende wasplaatsen ook toegankelijk voor eenieder moet zijn. Het is namelijk van belang dat iedereen eenvoudig kan achterhalen welke wasplaatsen door de minister erkend zijn en waar deze zich bevinden. Voor vervoermiddelen en laadkisten die terugkeren uit een lidstaat van de Europese unie geldt dat de minister tot deze verplichting tot een extra reiniging en ontsmetting kan besluiten als er in de betreffende lidstaat, waaruit het vervoermiddel of de laadkisten naar Nederland verplaatst worden, een uitbraak van bepaalde ziekte(n) is. De ziekten waarvoor dit geldt zijn op basis van artikel 6.3 in bijlage 9 van de Regeling houders van dieren opgenomen. Het gaat om ziekten waarvan op basis van wetenschappelijke literatuur bekend is dat ze via indirect contact, zoals via vervoermiddelen en laadkisten, dieren kunnen besmetten. In de bijlage is onderscheid gemaakt tussen ziekten voor pluimvee en ziekten voor evenhoevigen. Een uitbraak van een bij pluimvee genoemde ziekte is alleen van invloed op de verplichting voor vervoermiddelen en laadkisten voor pluimvee en een ziekte die voor evenhoevigen genoemd staat is alleen van invloed op vervoermiddelen en laadkisten voor evenhoevigen.

Artikel 4, onderdeel b, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688 regelt dat een vervoermiddel zo snel mogelijk na elk vervoer van landdieren en broedeieren gereinigd en ontsmet moet worden. Artikel 6, derde lid, onderdeel a, van deze verordening geeft aan dat bevoegde autoriteiten van de lidstaten kunnen besluiten dat deze verplichting niet geldt voor vervoer van dieren binnen een inrichting, indien de dieren vervoerd worden door de exploitant van de inrichting. In deze situatie is er geen toename van risico voor verspreiding van dierziekte als het gebruikte vervoermiddel niet zo snel mogelijk na het vervoer gereinigd en ontsmet wordt. Het vervoermiddel wordt tenslotte gebruikt voor de dieren van de inrichting die op de inrichting ook direct en indirect contact met elkaar hebben. Artikel 6, derde lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2020/688 regelt dat de vervoermiddelen die voor vervoer van dieren binnen de inrichting gebruikt zijn wel gereinigd en ontsmet moeten worden voordat ze de inrichting verlaten. Aangezien dit een situatie is die veel voor kan komen is in artikel 6.4 van de Regeling houders van dieren opgenomen dat de uitzondering van artikel 6, derde lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2020/688 in Nederland van toepassing is. Voor de toepassing van dit artikel wordt het vervoer van dieren tussen een stal en een bij die stal horend weiland als vervoer binnen een inrichting gezien.

3.1.5. Brengen van dieren en dierlijke producten van Nederland naar derde landen

Derde landen waarnaar dieren en (levende) dierlijke producten worden uitgevoerd vragen om een bepaalde gezondheidsstatus van de te ontvangen producten. De dieren of producten moeten voldoen aan de eisen die in het certificaat, dat met het betreffende derde land is afgesproken, zijn opgenomen. In geval van uitvoer van levende dieren gaat het om eisen dat de dieren vrij zijn bepaalde ziekteverwekkers. Dit kan soms verklaard worden op basis van het feit dat de betreffende ziekteverwekker in Nederland niet voorkomt maar het kan ook nodig zijn dat de betreffende dieren ook onderzocht worden om afwezigheid van de ziekteverwekker aan te tonen. Bij uitvoer van levende dierlijke producten (sperma, eicellen, embryo’s) en dierlijke producten (bijvoorbeeld vlees of eieren) richten de diergezondheidseisen zich ook op de dieren waar de (levende) producten van afkomstig zijn. Ook in het kader van uitvoer van (levende) producten kan het nodig zijn dat dieren onderzocht worden op de aanwezigheid van bepaalde ziekteverwekkers. Voor deze onderzoeken is het dan meestal ook nodig dat er laboratorium tests gedaan worden. Het is daarbij van belang dat het onderzoek met de juiste methode wordt uitgevoerd door een onpartijdig, onafhankelijke en deskundig laboratorium zodat de uitslag van de laboratoriumtest betrouwbaar is.

Artikel 4.10 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren voorziet in een grondslag voor de minister om laboratoria te erkennen voor verschillende doelen, waaronder het doen van onderzoek in het kader van export van dieren en producten naar derde landen. Dit artikel is nader uitgewerkt in de Regeling erkenning veterinaire laboratoria (REVL). In de REVL zijn combinaties van ziektes en testmethoden opgenomen waarvoor een laboratorium erkenning aan kan vragen. Het komt ook voor dat in het derde land bepaalde laboratoriumtests eist die niet in de REVL zijn opgenomen of waarvoor er (nog) geen laboratorium erkend is. Ook in die gevallen is het van belang dat de laboratoriumtests gedaan worden door een onpartijdig, onafhankelijke en deskundig laboratorium.

Het laboratorium van Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) is voor veel aangewezen dierziekten door de minister van LNV aangewezen als Nationale referentielaboratorium4. Deze status als Nationaal referentie laboratorium brengt een hoog niveau van kwaliteitsborging en onafhankelijk met zich mee. Om die reden is voor de gevallen waarin er geen laboratorium erkend is voor het uitvoeren van de vereiste laboratoriumtests is bepaald dat die laboratoriumtests dan door de WBVR uitgevoerd moeten worden (artikel 3B.1 van de Regeling dierlijke producten en artikel 5d.1 van de Regeling houders van dieren).

3.1.6. Levende dierlijke producten
3.1.6.1. Algemeen

Sommige dierziekten kunnen verspreid worden via eicellen, sperma of embryo’s (levende dierlijke producten) van dieren. Om de risico’s van verspreiding via de handel in levende dierlijke producten te beperken zijn in en op basis van de diergezondheidsverordening regels gesteld voor de verplaatsing van deze producten tussen lidstaten. Een groot gedeelte van die regels ziet op de inrichtingen die werken met levende dierlijke producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen, op het mogelijk maken deze producten in de handel binnen de Unie te traceren, alsmede op diergezondheidsvereisten ten aanzien van de donordieren van deze producten of de producten zelf. Inrichtingen die werken met levende dierlijke producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen, evenals broederijen die broedeieren produceren, moeten met het oog op handel in deze producten met andere lidstaten een erkenning aanvragen (artikel 94, eerste lid, onderdeel b, van de diergezondheidsverordening. Daarnaast moeten exploitanten van deze inrichtingen voldoen aan de eisen in gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686 en uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/999. Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686 bevat ook eisen voor verplaatsing tussen lidstaten van levende dierlijke producten van honden, katten, herten, kameelachtigen en dieren die in geconsigneerde inrichtingen (meestal dierentuinen) gehouden worden.

3.1.6.2. Erkenning en registratie van inrichtingen

In artikel 3A.5 van de Regeling dierlijke producten is bepaald dat de aanvraag voor erkenning door de exploitant van inrichtingen die erkend moeten worden middels een daartoe door de minister ter beschikking gesteld middel dient te geschieden. De uitvoering van deze erkenningen is bij de NVWA belegd. Artikel 4, eerste lid, onderdeel a, onder i, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/999 bepaalt dat in nationale regels een termijn moet zijn opgenomen voor de informatieverstrekking door exploitanten ten bate van de aanvraag voor een erkenning. In artikel 3A.6 van de Regeling dierlijke producten is daarom opgenomen dat die informatie ten hoogste 90 dagen vóórdat de exploitant voornemens is om te starten met de activiteiten moet worden ingediend. Deze termijn is bedoeld om te voorkomen dat een erkenning wordt afgegeven voor een inrichting die vervolgens niet actief wordt. Activiteiten mogen niet eerder worden aangevangen dan dat de erkenning daadwerkelijk is verleend. De aanvrager moet voor de geplande aanvang van de activiteiten daarom ook rekening houden met de wettelijke termijn die de minister heeft voor het nemen van een beslissing op een dergelijke aanvraag. Met artikel 3A.7 is geregeld dat de exploitant in aanvulling op de informatie die op basis van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/999 moet worden aangeleverd bij een erkenning ook de URL van de website van de inrichting moet aanleveren. In artikel 3A.7 is ook geregeld dat, indien gegevens wijzigen of exploitanten de activiteiten beëindigen, dit binnen zeven werkdagen dient te worden gemeld bij de minister. Deze termijn is korter dan de 30 dagen die voor wijzigingen voor andere exploitanten geldt, zoals houders van dieren (zie paragraaf 3.3.1.). De reden hiervoor is dat levende producten van een erkende inrichting naar vele verschillende bestemmingen worden vervoerd, zowel binnen Nederland als naar andere lidstaten. Mocht er sprake zijn van een dierziekte bij de donordieren die nog niet ontdekt is, kan deze potentieel wijdverspreid zijn tegen de tijd dat de besmetting van een donordier ontdekt is. Wijzigingen aan inrichtingen die werken met levende dierlijke producten moeten daarom sneller worden doorgegeven dan wijzigingen voor andere erkende inrichtingen.

Inrichtingen voor levende dierlijke producten van runderen, varkens en paardachtigen, die uitsluitend levende producten op de nationale markt brengen hoeven niet erkend te worden, maar moeten ingevolge artikel 84 van de diergezondheidsverordening el worden geregistreerd. In artikel 3A.2 van de Regeling dierlijke producten wordt, aanvullend op de informatie die op basis van de Europese regelgeving moet worden aangeleverd ten behoeve van de registratie, ook de naam van de verantwoordelijke dierenarts van het centrum en de URL van de website van de inrichting vereist aan te leveren. De naam van de dierenarts van het centrum is van belang voor de NVWA om eenduidig en efficiënt toezicht op geregistreerde inrichtingen voor levende dierlijke producten te kunnen houden. Een deel van de eisen aan een geregistreerde inrichting ziet namelijk op verantwoordelijkheden van de dierenarts van het centrum en deze dient daarom bekend te zijn bij de NVWA. De URL van de inrichting is vereist om op te nemen in het register, zoals bedoeld in artikel 101 van de diergezondheidsverordening en de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686.

In analogie hieraan hoeven broederijen die uitsluitend broedeieren produceren voor de Nederlandse markt, ook niet te worden erkend, maar moeten wel geregistreerd worden ingevolge artikel 84 van de diergezondheidsverordening. Op basis van dat artikel moeten ook alle inrichtingen die werken met levende producten van andere landdieren dan runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen worden geregistreerd. Met artikel 3A.1 van de Regeling dierlijke producten is geregeld dat de exploitant de aanvraag tot registratie via een door de minister beschikbaar gesteld middel moet doen. De registratie wordt in de praktijk uitgevoerd door RVO (zie paragraaf 3.3.1.1. over registratie van inrichtingen met gehouden landdieren). Ook is ter uitvoering van artikel 84, tweede lid, van de diergezondheidsverordening in artikel 3A.3 van de Regeling dierlijke producten geregeld dat een exploitant, indien gegevens wijzigen of de activiteiten beëindigd worden, dit binnen zeven werkdagen bij de minister gemeld dient te worden. Hier is voor dezelfde termijn gekozen als bij de inrichtingen die erkend moeten worden.

3.1.6.3. Documentatieverplichtingen

Exploitanten van erkende en geregistreerde inrichtingen die werken met levende dierlijke producten, dienen bepaalde gegevens in een eigen administratie bij te houden, zoals beschreven in artikel 103, eerste lid, van de diergezondheidsverordening en artikel 8, eerste lid, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686. Deze gegevens zijn direct opvraagbaar door de NVWA, met het oog op toezicht en handhaving, maar ook voor het certificeren van zendingen levende producten. Artikel 103, derde lid, onderdeel b, van de diergezondheidsverordening schrijft voor dat lidstaten een minimale bewaartermijn moeten voorschrijven, die niet minder mag zijn dan drie jaar. In de oude nationale regels was de bewaartermijn voor exploitanten van inrichtingen die werken met levende dierlijke producten eveneens drie jaar. Deze bewaartermijn is in artikel 3A.8 van de Regeling dierlijke producten daarom gecontinueerd. Tevens is in dat artikel geregeld dat exploitanten een gebeurtenis, die in de administratie verwerkt moet worden, binnen 3 werkdagen vanaf de dag van de gebeurtenis verwerkt moeten hebben.

3.1.6.4. Gezondheidsonderzoek

Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686 beschrijft de diergezondheidsvereisten voor donordieren die aanwezig zijn in, of worden toegevoegd aan, een inrichting voor levende dierlijke producten. Onderdeel van deze eisen is dat de dieren op aanwezigheid van bepaalde dierziekten onderzocht moeten worden met een laboratoriumtest. Deze testen moeten ingevolge artikel 24 punt b) van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686 uitgevoerd worden door een officieel laboratorium dat daartoe is aangewezen, waaronder laboratoria die op basis van artikel 3 van de Regeling erkenning veterinaire laboratoria voor de betreffende test erkend zijn.

Voorafgaande aan het toevoegen van donordieren aan de inrichting, dienen donordieren doorgaans in quarantaine te verblijven, waarbij diverse onderzoeken op aanwezigheid van dierziekten worden uitgevoerd. Om de kans op aanvoer van besmette dieren zo klein mogelijk te laten zijn, is het testen voordat dieren in quarantaine worden geplaatst het meest effectief. Daarmee wordt de kans op insleep van infecties in de quarantaine zo klein mogelijk. Dit kan echter niet altijd praktisch zo uitgevoerd worden. Artikel 25 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686 geeft lidstaten daarom de bevoegdheid om toe te staan dat monsters, bedoeld voor onderzoek op aanwezigheid van dierziekten, genomen mogen worden van dieren die al aanwezig zijn in de quarantaine-faciliteit. Artikel 3A.9 van de Regeling dierlijke producten geeft invulling aan deze bevoegdheid, zodat exploitanten hiervan gebruik kunnen maken.

3.1.6.5. Eisen voor nationale handel

Uitgezonderd de registratieverplichting zijn de Europese regels voor handel in levende dierlijke producten niet van toepassing op de handel binnen Nederland. Ook de handel in levende dierlijke producten binnen Nederland kan echter een risico vormen voor verspreiding van dierziekten. Om die reden is het, net als in de oude nationale regels, noodzakelijk om aanvullende nationale regels te stellen ten aanzien van handel in levende dierlijke producten van runderen, varkens en paarden binnen Nederland. Deze regels zijn opgenomen in artikel 3A.10 van de Regeling dierlijke producten. Het uitgangspunt is dat de Europese regels uit gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/686 en uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/999 voor deze diersoorten overeenkomstig van toepassing zijn voor de nationale handel. Echter, de diergezondheidssituatie binnen Nederland is aanleiding om bepaalde vereisten niet van overeenkomstige toepassing te verklaren.

In het geval van varkens is het voldoen aan de Europese eisen voor de nationale markt niet proportioneel in relatie tot de actuele situatie voor porcine reproductive and respiratory syndrome virus (PRRSV), ook wel abortus-blauw genoemd. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van de Europese eisen ten aanzien van PRRSV voor de nationale handel in levende dierlijke producten, staat niet in verhouding tot het feit dat PRRSV in Nederland nog algemeen voorkomt en er geen wettelijk verplichte bestrijding van deze ziekte bestaat. Het past daarom niet om regelgeving op te leggen dat inrichtingen die levende producten op de Nederlandse markt brengen vrij moeten zijn van PRRSV. Door het algemeen voorkomen van PRRSV bestaat de kans bestaat dat een inrichting voor levende dierlijke producten besmet raakt. Een erkende inrichting die levende dierlijke producten naar andere lidstaten verplaatst mag dat vanaf dat moment niet meer, omdat niet meer wordt voldaan aan de EU-eisen. Door de eisen ten aanzien van PRRSV voor de nationale markt niet van overeenkomstige toepassing te verklaren, kan een inrichting in geval van een besmetting nog wel producten op de nationale markt verhandelen waardoor de economische gevolgen op te vangen zijn. Om deze redenen zijn alle vereisten die zien op PRRSV niet van overeenkomstige toepassing op inrichtingen die werken met levende dierlijke producten, welke uitsluitend voor de Nederlandse markt bedoeld zijn.

Voor inrichtingen voor paardachtigen, waar sperma wordt gewonnen voor de Nederlandse markt geldt, zoals ook in de oude nationale regelgeving, een lichter regime voor testen op dierziekten dan de Europese eisen. De reden hiervoor is dat deze inrichtingen veelal te kleinschalig zijn om de kosten voor het voldoen aan Europese eisen voor de handel in levende dierlijke producten te kunnen dragen. Daarnaast zorgt de gezondheidsstatus van paarden in Nederland niet voor een significante verhoging van het risico voor verspreiding van dierziekten binnen Nederland. Het lichtere regime is daarom veterinair verantwoord. De nationale eisen aan de inrichting zien toe op de diergezondheidsvoorschriften aan donordieren. Zo worden donorhengsten om de kosten voor de sector te beperken éénmalig, vóór de start van elk dekseizoen, getest. De Europese regels vereisen om voor iedere winning te testen. Daarnaast is het Europese verplichte onderzoek op infectieuze anemie niet verplicht gesteld voor de nationale handel. Nederland is vrij van infectieuze anemie én de ziekte wordt niet verspreid via sperma. Het risico dat deze ziekte via sperma binnen Nederland wordt verspreid is daarom verwaarloosbaar. Dit lichtere regime is beschreven in artikel 3A.10, tweede lid, onderdeel e, van de Regeling dierlijke producten.

Net als bij de inrichtingen die levende dierlijke producten binnen de Unie verhandelen is het ook bij inrichtingen die uitsluitend binnen Nederland levende dierlijke producten verhandelen van belang dat testresultaten betrouwbaar zijn, zodat met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat een dierziekte al dan niet aanwezig is in een donordier. Daarom is in artikel 3A.11 van de Regeling dierlijke producten geregeld dat de testen gedaan moeten worden door een op grond van artikel 3 van de Regeling erkenning veterinaire laboratoria erkend laboratorium.

Omwille van tracering, zodat bij eventuele uitbraken van een besmettelijke dierziekten snel en efficiënt contacten tussen bedrijven in kaart gebracht kunnen worden, is het noodzakelijk om ook de bewegingen van levende dierlijke producten binnen Nederland te kunnen volgen. In de oude regelgeving, die zag op sperma van runderen, varkens en paarden, werden begeleidende documenten vereist wanneer dit sperma werd verplaatst naar een andere inrichting. Deze documenten moesten de zending te allen tijde vergezellen. Ook gold de eis dat niet alleen inrichtingen voor levende dierlijke producten, maar ook vervoerders van sperma van runderen en varkens een administratie moesten bijhouden over de voorraden sperma in hun bezit en de contacten met inrichtingen voor levende dierlijke producten én afnemers van deze producten. In de Europese regels is niets geregeld voor tracering van nationale zendingen van sperma van deze diersoorten. Deze eisen dragen echter wel bij aan een vlotte en efficiënte tracering van contacten tussen inrichtingen en zijn daarom in de artikelen 3A.13 en 3A.14 van de Regeling dierlijke producten gecontinueerd.

3.1.7. Werken met ziekteverwekkers

In het Besluit diergeneesmiddelen is opgenomen dat personen die verantwoordelijk zijn voor laboratoria, voorzieningen en andere ruimten waar bepaalde ziekteverwekkers gekweekt worden en deze ziekteverwekkers langer dan 30 dagen onder zich hebben, hier melding van moeten maken (artikel 10a.1). De ziekteverwekkers waarvoor deze plicht geldt moeten in een ministeriële regeling aangewezen zijn. In bijlage 10 bij de Regeling diergeneesmiddelen zijn de ziekten waarvoor deze meldplicht geldt opgenomen. De ziekteverwekkers die op deze lijst staan zijn verwekkers die, indien ze in het milieu terecht komen en dieren of mensen besmetten, grote gevolgen kunnen hebben. Een groot deel van de lijst betreft ziekten die op basis van de diergezondheidsverordening zijn aangewezen maar er staan ook enkele ziekteverwekkers op die niet op basis van de verordening zijn aangewezen zoals het ebolavirus en de verwekker van de pest (Yersinia pesti). De selectie van ziekteverwekkers is mede tot stand gekomen op basis van advies van deskundigen.

Voor een aantal specifieke ziekteverwekkers is het aanvullend op de meldplicht ook van belang dat een laboratorium, voorziening of andere natuurlijke of rechtspersonen waar met die ziekteverwekkers wordt gewerkt door de minister erkend wordt. Dit omdat hiermee kan worden geborgd dat voordat met die ziekteverwekkers gewerkt gaat worden bijvoorbeeld het laboratorium passende biobeveiligings-, bioveiligheids- en biologische-inperkingsmaatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat de ziekteverwekkers ontsnappen en vervolgens in contact komen met dieren buiten het laboratorium. In artikel 7a.2 van het Besluit diergeneesmiddelen is een grondslag opgenomen om de regels voor deze erkenning nader uit te werken. Hierbij is aangesloten bij de verplichting van artikel 16, eerste lid, van de diergezondheidsverordening.

In artikel 10a.2 van de Regeling diergeneesmiddelen zijn het mond- en-klauwzeer virus, het klassieke varkenspest virus, het Afrikaanse varkenspest virus en het vogelgriep virus aangewezen als ziekteverwekker waarvoor een laboratorium, voorziening of andere ruimte erkend moet worden om er mee te mogen werken. De mogelijkheid voor het aanvragen van een erkenning is geregeld in artikel 10a.3, eerste lid, van de Regeling diergeneesmiddelen. Het voorhanden of op voorraad hebben van deze ziekteverwekkers is daarmee alleen toegestaan aan laboratoria, voorzieningen en andere natuurlijke of rechtspersonen die zijn erkend overeenkomstig artikel 10a.3 van die regeling. In het tweede lid van dat artikel is ook bepaald dat het voorhanden en op voorraad hebben van deze ziekteverwekkers alleen is toegestaan voor wetenschappelijke doeleinden, diagnose of de ontwikkeling, productie of controle van diergeneesmiddelen. Indien een verantwoordelijke voor laboratorium, voorziening of andere ruimte met deze ziekteverwekkers wenst te gaan werken zal daarvoor een aanvraag gedaan moeten worden bij de minister. In dit artikel is opgenomen dat een laboratorium, voorzieningen en andere ruimte alleen erkend kan worden als deze laat zien hoe er wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de diergezondheidsverordening. Dit is een rechtstreeks werkende bepaling die van toepassing is op ieder laboratorium, voorziening en andere natuurlijke of rechtspersoon die werkt met ziekteverwekkers. Indien een aanvraag wordt ingediend zal de minister de NVWA verzoeken een onderzoek in te stellen om te bepalen of de betreffende instelling voldoet aan deze eisen. Bij dit onderzoek zal onder andere gebruik gemaakt worden van bestaande relevante standaarden, zoals standaarden van de OIE. Het vierde tot en met het zevende lid van artikel 10a.3 regelt de procedure voor schorsen en intrekken van een erkenning.

3.1.8. Toepassen sera en entstoffen

Aan levende entstoffen zit het risico dat de entstof gaat verspreiden naar dieren die niet ingeënt zijn. Ook kennen levende entstoffen het risico op terugmutatie, waardoor de ziekteverwekker die in de entstof zit niet meer verzwakt is. Om beide redenen kunnen levende entstoffen een risico vormen voor de diergezondheid en is in artikel 3b.1 van de Regeling houders van dieren het toepassen van levende entstoffen tegen alle Europees en nationaal aangewezen ziekten verboden. Voor de inenting tegen Newcastle disease zijn er wel levende entstof op de markt toegelaten en waarvan toepassing vanuit veterinair oogpunt wenselijk is (zie paragraaf 3.1.9. van deze toelichting). Om die reden is in artikel 3b.2 van de Regeling houders van dieren een uitzondering op dit verbod opgenomen voor inenting met levende entstof tegen Newcastle disease. Ook voor inenting tegen Rabiës geldt een uitzondering op het verbod op gebruik van levende entstoffen (artikel 3b.2). Honden, katten, fretten en andere carnivoren die naar andere lidstaten verplaatst worden moeten tegen Rabiës ingeënt worden (artikelen 53, 55 en 58 van verordening (EU) nr. 2020/688). En voor honden, katten en fretten die als gezelschapsdier verplaatst worden naar andere lidstaten geldt in principe ook de plicht tot inenten (artikel 6 van Verordening (EU) nr. 576/2013). Ook voor invoer van honden katten en fretten uit derde landen geldt dat ze ingeënt moeten zijn tegen rabiës (artikel 10 van verordening (EU) nr. 576/2013 en artikel 76 van verordening (EU) nr. 2020/692). In bijlage III van verordening (EU) nr. 576/2013 is bepaald dat voor de inenting tegen rabiës ook een recombinant entstof toegepast mag worden. Het gaat hierbij om een entstof dat de immuniserende glycoproteïne van het rabiësvirus in een levende virusvector tot expressie brengt. Dit betekent dat de entstof geen levend rabiësvirus bevat, maar dat bij de productie een ander levend virus wordt gebruikt, waarbij een eiwit van het rabiësvirus is ingebouwd. Hierdoor bouwt het dier alsnog afweer op tegen rabiës. Aangezien een recombinantvaccin een levende entstof is, moet deze entstof dus uitgezonderd worden van het verbod op inzet van levende entstoffen. Lidstaten kunnen de mogelijkheid van inzet van vaccinatie opnemen in het op basis van verordening (EG) nr. 2160/2003 goedgekeurde nationale bestrijdingsprogramma’s voor zoönotische Salmonella. Verordening (EG) nr. 1177/2006 van de Commissie staat toe dat lidstaten hier levende salmonella vaccins voor in mogen zetten mits die vaccins voldoen aan de eisen van deze verordening. In artikel 3b.2 is daarom ook opgenomen dat levende entstoffen die aan de eisen van deze verordening voldoen uitgezonderd zijn van het verbod op inzetten van levende entstoffen.

Nederland heeft op basis van verordening (EU) nr. 2020/689 een officiële vrijstatus voor de volgende ziekten:

  • de ziekte van Aujeszky

  • Brucella melitensis, B. abortus en B. suis

  • Mycobacterium tuberculosis complex

  • Enzoötische boviene leukose

Een voorwaarde voor deze vrijstatus is dat er geen inenting plaatsvindt tegen deze ziekten. In het eerste lid van artikel 3b.3 van de Regeling houders van dieren is daarom een verbod op het gebruik van niet-levende entstoffen en sera tegen deze ziekten opgenomen. In het hetzelfde lid van dat artikel is ook een verbod opgenomen op het gebruik van niet-levende entstoffen en sera tegen een aantal andere ziekten. Voor de landdieren gaat het om categorie A-ziekten, dit zijn ziekten die gewoonlijk niet in de Unie voorkomen en waarvoor onmiddellijke uitroeiingsmaatregelen moeten worden genomen zodra zij worden ontdekt. Reguliere en preventieve inenting tegen deze ziekten is onwenselijk. Newcastle disease is ook ingedeeld in categorie A. Hiervoor is echter geen verbod opgenomen aangezien voor deze ziekte, in tegenstelling tot andere categorie A ziekten, er sprake is van structurele inenting ter preventie van uitbraken. Voor de overige categorie A -ziekten geldt dat inzet van entstoffen in principe alleen ingezet wordt in geval van een uitbraak. De inzet van entstoffen tegen categorie A -ziekten zal te zijner tijd ook moeten voldoen aan de randvoorwaarden die daaraan gesteld worden in de gedelegeerde verordening die de Europese Commissie vaststelt op basis van artikel 47 van de diergezondheidsverordening.

Voor het inenten van aquacultuurdieren is, net als onder de oude regels (Besluit gebruik sera en entstoffen), geregeld dat het inenten tegen ziekten opgenomen in de onderdelen r t/m dd van artikel 3b.3 van de Regeling houders van dieren bij waterdieren verboden is. Dit verbod geldt voor zowel levende als niet-levende entstoffen. Er is net als onder de oude regels een generieke uitzondering opgenomen voor het inzetten van entstoffen in het kader van wetenschappelijke studies ten behoeve van de ontwikkeling en het testen van entstoffen (artikel 3b.3, tweede lid, Regeling houders van dieren. Hier is de voorwaarde aan verbonden dat de ontwikkeling en het testen plaatsvinden onder gecontroleerde omstandigheden en er adequate maatregelen genomen worden ter bescherming van andere waterdieren tegen de schadelijke gevolgen van de in het kader van de studies uitgevoerde inentingen.

De verordening (artikel 46, derde lid) geeft aan dat lidstaten ter bescherming van de diergezondheid en de volksgezondheid maatregelen moeten treffen ten aanzien van de ontwikkeling en het testen van diergeneesmiddelen en het gebruik van diergeneesmiddelen in wetenschappelijk onderzoek. Dit is reeds afgedekt door andere bestaande regels zoals de Wet op de dierproeven en de diergeneesmiddelen regelgeving. De verboden in artikel 3b.1 en 3b.3 zien ook op sera en entstoffen die (nog) geen markttoelating hebben. Het verbod ziet dus ook op het gebruik van sera en entstoffen in het kader van wetenschappelijk onderzoek en de ontwikkeling en het testen van diergeneesmiddelen. Indien instellingen in het kader van wetenschappelijk onderzoek of ontwikkeling van entstoffen of sera deze moeten toepassen op dieren kunnen ze op basis van artikel 10.1 van de Wet dieren een ontheffing bij de minister aanvragen. De ontheffing zal alleen verleend worden als eventuele risico’s voor de dier- of volksgezondheid afdoende geborgd worden en als daar op basis van de nog vast te stellen gedelegeerde verordening krachtens artikel 47 diergezondheidsverordening ruimte voor is.

3.1.9. Newcastle disease vaccinatie

Newcastle disease is in uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/1882 ingedeeld in categorie A. Dat betekent dat Newcastle disease gewoonlijk niet in de Europese unie voorkomt en dat lidstaten zodra een besmetting wordt ontdekt onmiddellijk uitroeiingsmaatregelen moeten nemen. Met routinematige vaccinatie van bepaalde categorieën pluimvee is het goed mogelijk om uitbraken van Newcastle disease te voorkomen. Net als onder de oude regelgeving kunnen lidstaten er voor kiezen om vaccinatie tegen Newcastle disease te verplichten met als doel uitbraken te voorkomen. Onder de oude regels was dat verplicht en deze regels zijn gecontinueerd. In het Besluit houders van dieren is daarom geregeld dat bij ministeriële regeling aan te wijzen soorten en categorieën pluimvee en in gevangenschap levende vogels gevaccineerd moeten worden (artikel 2.76id) tegen de ziekte van Newcastle.

Onder pluimvee vallen alle soorten vogels die worden gekweekt of in gevangenschap worden gehouden voor de productie van vlees, eieren voor consumptie of andere producten. Ook vogels die gehouden worden om in het wild uitgezet te worden vallen onder pluimvee. De vogels die opgefokt of gehouden worden voor de fokkerij van vogels die voor de productiedoelen gehouden worden vallen ook onder de definitie van pluimvee. Vogels die voor andere doelen gehouden worden zijn ‘in gevangenschap gehouden vogels’. Om uitbraken met Newcastle disease te voorkomen is het echter niet nodig om alle soorten gehouden vogels te vaccineren, omdat ze niet gevoelig zijn voor de ziekte of omdat ze door de manier waarop ze gehouden worden geen risico vormen. In artikel 7b.28 is geregeld dat, net als onder de oude regels, de vaccinatieplicht van toepassing is op een aantal categorieën pluimvee van de soorten kip en kalkoen. Voor in gevangenschap levende vogels is de vaccinatieplicht beperkt tot die vogels die deelnemen aan evenement of keuringen en postduiven die deelnemen aan wedvluchten (zie paragraaf 3.1.3. van de toelichting).

Voor het vaccineren mag in principe gebruik gemaakt worden van alle vaccins die voor dit doel op basis van de regels voor diergeneesmiddelen zijn toegelaten. Als het levende verzwakte vaccins betreft die bereid zijn op basis van een virusstam van de ziekte van Newcastle moeten de vaccins tevens voldoen aan de eisen in bijlage VI van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/688. Bij de registratie van het diergeneesmiddel is bepaald of het middel uitsluitend door een dierenarts of ook door een houder van dieren toegepast mag worden. Houders van dieren mogen in principe alleen diergeneesmiddelen aan hun dieren toedienen als het toedienen er van niet aan de dierenarts is voorbehouden (artikel 1.23, eerste lid, Besluit houders van dieren). Toediening van een diergeneesmiddel moet conform de bijsluiter bij het betreffende diergeneesmiddel. Op basis van artikel 1.24 van het Besluit houders van dieren zijn houders verplicht om eventuele nadere aanwijzingen van de dierenarts daarbij op te volgen. Alle dieren die onder de vaccinatieplicht vallen moeten binnen 18 dagen na het uitkomen gevaccineerd zijn (artikel 7b.28, tweede lid, Regeling houder van dieren). Het is mogelijk dat er dieren uit andere landen naar Nederland verplaatst worden die ouder dan 18 dagen zijn en die in het land van herkomst niet gevaccineerd zijn. Voor deze dieren geldt dat die onmiddellijk na plaatsing op het bedrijf gevaccineerd moeten worden (7b.28, derde lid, Regeling houders van dieren). Om toezicht op het juist uitvoeren van de vaccinatie mogelijk te maken zijn in het vierde lid van artikel 7b.28 van de Regeling houders van dieren opgenomen dat de houder bepaalde gegevens over de uitgevoerde vaccinatie moet vastleggen op een door de minister beschikbaar gesteld middel (vaccinatieverklaring). Deze verklaring wordt door de houder van het pluimvee en de dierenarts die de vaccinatie heeft uitgevoerd of het vaccin heeft afgeleverd, ondertekend.

Met artikel 7b.29 van de Regeling houders van dieren is bepaald dat alle houders die onder vaccinatieplicht vallen gevaccineerde dieren moeten laten onderzoeken op de aanwezigheid van antilichamen na vaccinatie. Evenals bij de bloedafname ten behoeve van de monitoring van aviaire influenza, mycoplasma en n-z salmonella (zie paragraaf 3.2.1. en 3.2.2. van de toelichting) geldt ook hier dat het bloed moet worden afgenomen door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair die dit doet op aanwijzing van en onder controle van een dierenarts. Er moet bij minimaal 30 dieren per stal ten minste 1 milliliter bloed afgenomen worden. Hierbij is het mogelijk om ook het verplichte onderzoek in het kader van monitoring op vogelgriep te verrichten op dit monster. In dat geval moet er in totaal 2 milliliter bloed afgenomen worden, aangezien voor beide monitoringsverplichtingen 1 milliliter bloed worden afgenomen en onderzocht. De houder, die het bloedmonster heeft laten nemen moet de monsters naar de instelling stuurt die op basis van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid voor dit onderzoek is aangewezen. De monsters moeten de werkdag na de dag dat ze genomen zijn en voorzien van informatie ter identificatie van de monsters bij de aangewezen instelling aangeleverd worden (artikel 7b.30).

De momenten waarop monsters genomen moeten worden is per categorie pluimvee verschillend. Voor vermeerderingsdieren zijn de momenten opgenomen in artikel 7b.31, voor leghennen in artikel 7b.32, voor vleeskuiken in artikel 7b.33, voor vleeskalkoenen in 7b.34 en in artikel 7b.35 van de Regeling houders van dieren is het moment opgenomen voor dieren die niet eerder gevaccineerd zijn en uit een ander land buiten Nederland afkomstig zijn. Voor vermeerderingsdieren, leghennen en vleeskuikens geldt dat van het monstername schema afgeweken kan worden als de vaccinatie tenminste elke 6 weken door een dierenarts is uitgevoerd met een levende entstof door middel van een spray of aërosol. Dit type vaccin en deze toedieningsvorm maakt dat de kans dat er niet voldoende antistoffen door de dieren worden aangemaakt namelijk zeer klein, waardoor een minder stringent monitoringsschema mogelijk is.

De aangewezen instelling bepaalt het gehalte aan antilichamen in het bloed. Wanneer uit dat onderzoek blijkt dat in de monsters voldoende antilichamen aanwezig zijn, zijn deze dieren voldoende beschermd tegen Newcastle disease. Hiervoor kan de instelling twee type testen gebruiken. De zogenoemde HAR-test, in dat geval moet de waarde die in bijlage 12 bij de Regeling houder van dieren is opgenomen behaald worden. Deel 1 van die bijlage ziet op vermeerderingsdieren en leghennen en deel 2 op vleeskuiken en -kalkoenen. Ook kan een serologische test gebruikt worden, die ook gebruikt wordt voor het aantonen van antilichamen tegen het veldvirus. Indien de uitslag van deze test positief is er ook sprake van voldoende bescherming.

In geval uit deze test blijkt dat er niet voldoende bescherming is moet de houder aanvullende maatregelen nemen om te zorgen dat die dieren of volgende koppels wel beschermd zullen zijn na vaccinatie. Welke maatregelen effectief zijn verschillen per categorie pluimvee. In artikel 7b.36 van de Regeling houders van dieren zijn de maatregelen opgenomen in geval het vermeerderingsdieren of leghennen betreft. In dat geval moeten de dieren opnieuw gevaccineerd worden door een dierenarts en moet een kopie van de vaccinatieverklaring (artikel 7b.28, derde lid) opgestuurd worden aan de instelling die aangewezen is voor het onderzoek naar de antilichamen. Vier weken na de vaccinatie moeten de dieren opnieuw onderzocht worden op de aanwezigheid van antilichamen. In artikel 7b.37 zijn de aanvullende maatregelen opgenomen voor vleeskuikens. Indien bij twee opeenvolgende koppels de waarde niet gehaald wordt moet de houder in overleg met de eigen dierenarts en de aangewezen instelling een plan van aanpak opstellen om te zorgen dat bij aankomende koppels de waarde wel gehaald gaat worden. Als bij één van de zes volgende koppels de waarde weer niet gehaald wordt moet het plan van aanpak in overleg met de eigen dierenarts en de aangewezen instelling herzien worden. Dit plan van aanpak moet vervolgens bij de eerstvolgende zes koppels worden toegepast. Voor vleeskalkoenen zijn de aanvullende maatregelen opgenomen in artikel 7b.38. Voor deze categorie geldt dat als de waarde niet gehaald worden de eerstvolgende twee koppels door de dierenarts gevaccineerd moeten worden. Indien bij één van deze twee koppels de waarde niet gehaald wordt moeten de daarop volgende drie koppels door een dierenarts gevaccineerd worden. Een kopie van de vaccinatieverklaringen over de vaccinaties die uitgevoerd worden in het kader van de aanvullende maatregelen moet ook aan de aangewezen instelling gestuurd worden.

De vaccinatieverklaringen en de uitslagen van het bloedonderzoek moet de houder gedurende een periode van drie jaar bewaren (artikel 7b.39, eerste lid, Regeling houders van dieren). Wanneer het vaccinatieverklaringen of onderzoeksresultaten betreft met betrekking tot vermeerderingsdieren of leghennen of dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdieren of leghennen die aan een andere houder zijn overgedragen, draagt de oorspronkelijke houder er zorg voor dat de nieuwe houder een kopie van de verklaringen en resultaten krijgt (artikel 7b.39, tweede lid). De plannen van aanpak op basis van artikel 7b.39, derde lid, van de Regeling houders van dieren moet de houder zo lang bewaren als er dieren gevaccineerd moeten worden conform dat plan van aanpak.

3.2. Onderzoek naar de gezondheid van dieren
3.2.1 Aviaire influenza (vogelgriep)

Onder aviaire influenza worden griepvirussen verstaan van het type H5 of H7. Hoogpathogene varianten geven vaak verhoogde sterfte en duidelijke klinische symptomen. Laag pathogene influenza kan onopgemerkt in een koppel circuleren omdat de dieren geen of weinig symptomen hebben. Op basis van artikel 10 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/689 moeten lidstaten uitvoering geven aan bewakingsprogramma’s van de Unie. In bijlage II van die verordening is het bewakingsprogramma voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wilde levende vogels opgenomen. Het programma geeft lidstaten de ruimte om de bewaking risicogebaseerd en passend bij de situatie van de lidstaat in te richten.

Het bewakingsprogramma heeft tot doel eventuele besmettingen met HPAI en LPAI zo snel mogelijk ontdekt worden (vroegdetectie of early warning). De basis is de meldplicht in artikel 2.12 Wet dieren. Op basis van dat artikelen moet een houder of een dierenarts die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat pluimvee besmet is met HPAI onmiddellijk melding daarvan doen bij de NVWA. Aanvullend op deze meldplicht zijn in artikel 3a.2 situaties opgenomen waarin een houder van bepaalde categorieën pluimvee, ook indien er geen sprake is van een vermoeden van besmetting met HPAI, direct melding moet doen bij de minister (dit zal in praktijk de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit zijn) of een dierenarts moet inschakelen. Bij in het artikel beschreven percentages van sterfte bij een koppel van de betreffende categorie pluimvee moet de houder direct het landelijk telefoonnummer voor melding van dierziekten bellen. In geval van een in het artikel bepaalde percentage daling van voer- of drinkwateropname of een reductie van de eiproductie (legdaling) moet de houder een dierenarts inschakelen. Ook is het mogelijk gemaakt dat dierenartsen, indien ze niet het vermoeden hebben van een besmetting met HPAI, maar dit voor de zekerheid willen uitsluiten, monsters (swabs) in te sturen naar Wageningen bioveterinary research (WBVR). Om gebruik van dit onderzoek te stimuleren worden de kosten van het onderzoek door WBVR uit het Diergezondheidsfonds gefinancierd.

Aanvullend hier op schrijft het bewakingsprogramma van de unie voor dat lidstaten monitoring moeten uitvoeren om twee redenen. Ten eerste zijn er pluimveesoorten die wel gevoelig zijn voor HPAI maar die weinig of geen symptomen laten zien. Bij een besmetting met HPAI bij deze soorten is er kans dat de besmetting niet of pas laat ontdekt zal worden. Het gaat hierbij om eenden, ganzen, kwartels en anseriformes (eendvogels) die gefokt worden om in het wild uitgezet te worden. In Nederland is het uitzetten van dieren of eieren van dieren overigens verboden op basis van artikel 3.34 van de Wet natuurbescherming. Ten tweede is de monitoring nodig om vroegtijdig clusters met LPAI virus te ontdekken, aangezien de mogelijkheid bestaat dat LPAI virus kan muteren naar hoogpathogene varianten. Onder de oude Europese regels moest pluimvee besmet met LPAI geruimd worden. In uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/1882 is LPAI echter ingedeeld in categorie D, waarmee ruimen geen verplichte Europese maatregel meer is. De benodigde voorschriften voor de uitvoering van dit monitoringsprogramma zijn opgenomen in de artikelen 7b.13 tot en met 7b.17 van de Regeling houders van dieren.

Het Besluit houders van dieren (artikel 2.76ib) regelt dat een houder van pluimvee zijn dieren laat onderzoeken op de aanwezigheid van aviaire influenza (vogelgriep). Artikel 2.76ib, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit houders van dieren voorziet in een grondslag om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de momenten en de wijze waarop het onderzoek plaatsvindt. In artikel 7b.13 van de Regeling houders van dieren is geregeld dat de houder tenminste 1ml bloed per dier moet laten afnemen om deze monster vervolgens te laten onderzoek op antistoffen tegen subtype H5 en H7 van aviaire influenza. Tevens is bepaald dat de monsters genomen moeten worden door een dierenarts of een dierenartsassistent-paraveterinair. Aan houders van pluimvee is het ten algemene toegestaan om een door een houder ingeschakelde kracht die dit beroepsmatig doet, bloedmonsters af te laten nemen bij bepaalde soorten pluimvee, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald dat het afnemen van monsters aan anderen is voorbehouden (artikel 2.47, onderdeel a, Besluit houders van dieren en artikel 2.8, onderdeel g, Besluit diergeneeskundigen). In het kader van de uitvoering van deze Europees voorgeschreven bewaking is besloten het afnemen van bloed aan een dierenarts of dierenartsassistent paraveterinair voorbehouden. Hiermee is, net als onder de oude regels, de kwaliteit en onafhankelijkheid van de monstername geborgd. De monsters moeten uiterlijk de werkdag na de dag dat ze zijn genomen bij instelling, die op basis van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid voor dit onderzoek is aangewezen, worden aangeleverd (artikel 7b.14, eerste lid). Deze snelle levering van is van belang om de betrouwbaarheid van het onderzoek te waarborgen. Daarbij moeten onder andere gegevens van de houder en de persoon die de monsters genomen aangeleverd worden (7b.14, tweede lid).

In artikel 7b.15 van de Regeling houders van dieren is per categorie pluimvee bepaald hoe vaak en hoeveel monsters er genomen moeten worden. Voor de meeste categorieën geldt dat er 30 dieren bemonsterd moeten worden. Bij vleeseenden of -ganzen moeten ten minste 40 dieren bemonsterd worden, aangezien deze dieren vaak minder goed verschijnselen laten zien van hoogpathogene vogelgriep. Het gaat hierbij om minimale aantallen. Het uitgangspunt is dat er een representatieve steekproef genomen wordt. In gevallen waar de 30, respectievelijk 40 monsters niet voldoende zijn voor een statisch geldige representatieve steekproef zullen er meer monsters genomen moeten worden. Indien een inrichting uit meer stallen bestaat met dezelfde categorie dieren, moet op basis van artikel 7b.15, tweede lid, de stallen naar evenredigheid van het aantal dieren dat in de stallen gehouden bemonsterd worden. Er mogen daarbij niet minder dan 5 monsters per stal genomen worden. Dit kan betekenen dat er in totaal meer dan het minimaal vereiste aantal monsters genomen moet worden. Ook als het minimaal aantal monsters ruim overschreden wordt, doordat het bedrijf veel stallen heeft, moeten toch het aantal monsters naar evenredigheid van het aantal dieren in een stal genomen worden. In iedere stal moet een representatieve steekproef wordt genomen.

In artikel 7b.15 is tevens de frequentie per categorie opgenomen en is ook aangegeven wat de minimale leeftijd moet zijn van de dieren waar de monsters van genomen worden. Vleeskuikens, parelhoenders, loopvogels, kwartels, vleeseenden en ganzen moeten jaarlijks bemonsterd worden en moeten tenminste 4 weken oud zijn bij bemonstering. Vleeskalkoenen moeten iedere ronde gemonitord worden waarbij de monsters genomen moeten worden van hanen van 18 weken oud. Als er alleen hennen gehouden worden, moeten die op een leeftijd van 13 weken bemonsterd worden. Opfokleghennen moeten per koppel gemonitord worden, op 8 weken leeftijd en dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier op een leeftijd van 15 weken. Vermeerderingsdieren en leghennen moeten jaarlijks op een leeftijd van 45 weken bemonsterd worden. In verband met het hogere risico op besmetting van dieren die in een vrije uitloop systeem gehouden worden is artikel 7b.16 is geregeld dat deze dieren niet jaarlijks, maar ieder kwartaal bemonsterd moet worden. De houder moet de uitslagen van het onderzoek tenminste 3 jaar bewaren (artikel 7b.17)

Onderdeel van het bewakingsprogramma van de unie kent ook bewaking in wilde vogels. In Nederland wordt dat uitgevoerd middels een meldprotocol voor de vondst van dode wilde vogels. Indien iemand op dezelfde plek 3 of meer dode eenden, zwanen of ganzen heeft gevonden kan dit bij het landelijk meldpunt voor dierziekten van de NVWA gemeld worden. De NVWA laat de vogels vervolgens bij WBVR onderzoeken op aviaire influenza. Indien iemand op dezelfde plek 1 of 2 dode wilde eenden, zwanen of ganzen gevonden of minder dan 20 andere wilde vogels kan dit bij het Dutch Wildlife Health Centre (DWHC) worden gemeld. Het DWHC doet onderzoek naar de doodsoorzaak van de gevonden vogels. Het DWHC kan ook monsters aan het WVBR sturen voor onderzoek naar aviaire influenza. Aanvullend op de monitoring op basis van dood gevonden wilde vogels kan ook een monitoring in levende wilde vogels gedaan worden. De noodzaak daartoe is afhankelijk van de actuele epidemiologische situatie voor vogelgriep.

3.2.2. Mycoplasma en niet zoönotische Salmonella

Inrichtingen met pluimvee dat bestemd is voor andere doeleinden dan de slacht of het uitbroeden van eieren moeten op basis van artikel 94, eerste lid, onderdeel d, van de diergezondheidsverordening erkend zijn om dieren naar andere lidstaten te mogen verplaatsen. En broederijen van waaruit broedeieren of pluimvee (eendagskuikens) worden verplaatst naar een andere lidstaat moeten ingevolgde artikel 94, eerste lid, onderdeel c, van die verordening ook erkend worden. De eisen voor erkenning zijn opgenomen in artikel 7 en 8 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035. De hoofdstuk 3A van de Regeling dierlijke producten en hoofdstuk 5a van de Regeling houders van dieren bevatten hiervoor de benodigde uitvoeringsbepalingen. Een van de eisen is dat op die inrichtingen een bewakingsprogramma wordt uitgevoerd om aan te tonen dat de dieren vrij zijn van de ziekteverwekkers Mycoplasma gallisepticum, Mycoplasma maleagridis, Salmonella pullorum, Salmonella gallinarum en Salmonella arizonae (hierna: mycoplasma en n-z salmonella). De eisen voor dit bewakingsprogramma zijn opgenomen in bijlage II, deel 2 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035.

Om de in die bijlage voorgeschreven onderzoeken uit te kunnen voeren is het nodig dat er conform het in de bijlage opgenomen bemonsteringsschema bloed bij het in de bijlage aantal beschreven dieren wordt afgenomen. In artikel 7b18 en 7b.23 van de Regeling houders van dieren is daarom bepaald dat er per dier minimaal 1 milliliter bloed afgenomen moet worden. In die artikelen is tevens bepaald dat de monsters genomen moeten worden door een dierenarts of een dierenartsassistent-paraveterinair. Aan houders van pluimvee is het ten algemene toegestaan om een door een houder ingeschakelde kracht die dit beroepsmatig doet, bloedmonsters af te laten nemen bij bepaalde soorten pluimvee, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald dat het afnemen van monsters aan anderen is voorbehouden (artikel 2.47, onderdeel a, Besluit houders van dieren en artikel 2.8, onderdeel g, Besluit diergeneeskundigen). In het kader van de uitvoering van deze Europees voorgeschreven bewaking is besloten het afnemen van bloed aan een dierenarts of dierenartsassistent paraveterinair voorbehouden. Hiermee is, net als onder de oude regels, de kwaliteit en onafhankelijkheid van de monstername geborgd. In broederijen moeten andere monsters genomen worden dan bloedmonsters, het gaat onder andere om monsters van dons of stof uit broedmachines en van de muren van de broederij. Gezien het karakter van het type monsters die op broederijen genomen moeten worden kunnen deze door de exploitant van de broederij genomen worden.

Tevens is het ter uitvoering van deze Europese bewaking nodig te zorgen dat het onderzoek, de interpretatie en rapportage door een deskundige en onafhankelijke organisatie wordt uitgevoerd. In artikelen 7b.20 en 7b.25 van de Regeling houders van dieren is daarom geregeld dat de monsters uiterlijk de werkdag na de dag dat ze zijn genomen bij de instelling worden aangeleverd. Deze snelle levering van is van belang om de betrouwbaarheid van het onderzoek te waarborgen. Daarbij moeten op basis van deze artikelen onder andere gegevens van de houder en de persoon die de monsters genomen aangeleverd worden. De monsters moeten onderzocht worden door de instelling die op basis van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid voor dit onderzoek is aangewezen (artikelen 7b.19 en 7b.24). En tot slot is in artikelen 7b.21 en 7b.26 van de Regeling houders van dieren bepaald dat de houder de uitslagen tenminste drie jaar moet bewaren.

Op basis van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 geldt het bewakingsprogramma alleen voor erkende inrichtingen, dus inrichtingen die pluimvee, eendagskuiken of broedeieren naar andere lidstaten verplaatsen. Het is, net als onder de oude regels, in verband met het borgen van een hoog niveau van diergezondheid van al het pluimvee in Nederland wenselijk dat ook inrichtingen met die geen dieren of broedeieren naar andere lidstaten verplaatsen deelnemen aan de bewaking op mycoplasma en n-z salmonella. Dit is nodig omdat de Nederlandse vermeerderingssector vrij is van mycoplasmose en n-z salmonella. Om dat te behouden worden bij een besmetting van vermeerderingsdieren deze koppels voortijdig geslacht door de sector zelf. Om te voorkomen dat de infectiedruk van mycoplasma onopgemerkt oploopt in leghennen en vleeskuikens worden deze dieren ook eenmalig in hun leven gemonitord.

In artikel 7b.22 van de Regeling houders van dieren is daarom geregeld dat bepaalde categorieën pluimvee die niet onder het Europese bewakingsprogramma vallen hun dieren op vergelijkbaar met de Europese eisen op mycoplasma moeten laten onderzoeken. Kippen die opgefokt worden om te worden gehouden als legkip moeten in de drie weken voorafgaand aan de verplaatsing van een koppel kippen naar een ander legkippenbedrijf onderzocht worden. Legkippen moeten negen weken voorafgaand aan het moment waarop die dieren worden geslacht onderzocht worden. En vleeskalkoenen drie weken voorafgaand aan het moment waarop de dieren worden geslacht. Mycoplasma Gallisepticum komt namelijk geregeld in legpluimvee en slachtkalkoenen voor, terwijl fok- en vermeerderingsdieren in Nederland al geruime tijd vrij zijn. Deze aanvullende nationale monitoringsvoorschriften hebben als doel de infectiedruk van Mycoplasma Gallisepticum in gehouden pluimvee te kunnen monitoren. Indien die toe zou nemen kunnen de fok- en vermeerderingsbedrijven eventueel aanvullende maatregelen nemen om eventuele besmettingen te voorkomen. In overleg met de pluimveesector wordt onderzocht of het meten van de infectiedruk van Mycoplasma Gallisepticum in de toekomst anders vormgegeven kan gaan worden.

Voor n-z Salmonella is met artikel 7b.27 van de Regeling houders van dieren geregeld dat inrichtingen die niet onder het Europese bewakingsprogramma vallen ook hun dieren moeten laten onderzoeken op n-z salmonella. Kippen, kalkoenen, parelhoenders, kwartels, fazanten, patrijzen en eenden die als fokpluimvee (pluimvee van 72 uur en ouder, bestemd voor de productie van broedeieren) gehouden worden, moeten onderzocht worden op Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum. Kalkoenen die als fokpluimvee gehouden worden tevens onderzocht op Salmonella arizonae. De monstername, het onderzoek en de administratie moet overeenkomstig de regels voor het Europese bewakingsprogramma voor de n-z salmonella worden uitgevoerd.

3.2.3. Ziekte van Aujeszky

De ziekte van Aujeszky (ZvA) is in uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/1882 ingedeeld in categorie C. Dat betekent dat ZvA relevant is voor sommige lidstaten en dat er maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat ZvA zich kan verspreiden naar lidstaten die officieel vrij van ZvA zijn of waarin een uitroeiingsprogramma voor ZvA loopt. Nederland heeft sinds 1 januari 2009 een vrijstatus van ZvA. De eisen om deze vrijstatus te kunnen handhaven staan in bijlage IV, deel V, hoofdstuk 2, afdeling 2 van gedelegeerde verordening (EU) 2020/689. Een van de eisen is dat vaccinatie van gehouden varkens verboden is, dat is geregeld in artikelen 3b.1 en 3b.3 van de Regeling houders van dieren. Daarnaast moeten er, als wilde zwijnen besmet zijn met ZvA, maatregelen genomen worden om elke overdracht van ZvA van in het wilde levende varkens op gehouden varkens te voorkomen. De wilde zwijnenpopulaties in Nederland worden regelmatig steekproefsgewijs onderzocht op aanwezigheid van ZvA antilichamen om een eventuele besmetting van wilde zwijnen met ZvA op te sporen.

Tevens moet er, om de vrijstatus te behouden, een monitoringsprogramma worden uitgevoerd waarmee een eventuele besmetting van gehouden varkens opgespoord kan worden. In de Regeling houders van dieren zijn daartoe verplichtingen voor houders van varkens opgenomen. In artikel 7.3 van die regeling is geregeld dat houders van varkens van A, B, C, D, E en F bedrijven hun varkens periodiek moeten laten onderzoeken op aanwezigheid van antistoffen tegen ZvA. Voor A-, C- en E-bedrijven geldt dat de houder zijn varkens één maal per maand moet laten testen. De monstername moet gebeuren conform de procedure in bijlage 8. Deze procedure schrijft voor van hoeveel varkens er bloedmonsters genomen moeten worden om tot een representatieve steekproef te komen. Voor de B-, F en D-bedrijven geldt dat de houder iedere periode van vier maanden drie varkens laten testen. Deze periodes lopen van januari tot en met april, van mei tot en met augustus en van september tot en met december. Deze verplichting is van toepassing op houders die gedurende bedoelde periode van vier maanden op enig moment meer dan 30 varkens houden waarbij zogende biggen niet worden meegeteld. De varkens die onderzocht worden, moeten minstens 25 kilogram wegen of, indien er geen drie varkens zijn die dat gewicht hebben bereikt, de zwaarste varkens zijn. Voor A-, C- en E-bedrijven is een hogere frequentie en ander monstername regime nodig om de hoge gezondheidsstatus van deze bedrijven te borgen. Per varken moet ten minste 8 milliliter bloed worden afgenomen. Indien het afgenomen bloed tevens wordt gebruikt om ander onderzoek uit te voeren, dient er voor het ZvA-onderzoek dus in elk geval 8 milliliter bloed beschikbaar te zijn. De bloedafname mag voor het slachtproces plaatsvinden, maar mag ook na het doden plaatsvinden.

In artikel 7.4 van de Regeling houders van dieren is geregeld dat de houder van varkens het bloed door middel van een serologische test moet laten onderzoeken bij een laboratorium dat op basis van artikel 3 van de Regeling erkenning veterinaire laboratoria5 (REVL) voor de betreffende test is erkend. Het onderzoek dient uitgevoerd te worden aan de hand van een gB ELISA test. Met deze test worden antistoffen tegen de ZvA aangetoond waarbij niet onderscheiden wordt of het antistoffen zijn ten gevolge van een besmetting met het virus of door een vaccinatie. Conform artikel 14 van de REVL moet het laboratorium, indien de uitslag van de gB Elisa test positief is, een hertest uitvoeren waarbij de gE ELISA test uitgevoerd moeten worden. Met de gE ELISA test worden antistoffen aangetoond die uitsluitend het gevolg kunnen zijn van een infectie met het virus en niet als gevolg van het vaccineren. Indien deze gE Elisa niet negatief is dient het laboratorium het bloedmonster voor confirmatie aan te bieden aan het nationale referentielaboratorium (Wageningen bioveterinary research, WBVR) voor een bevestigingsonderzoek en moet het laboratorium dit ook onmiddellijk aan de NVWA te melden.

De monsters moeten uiterlijk de werkdag na de dag waarop ze zijn genomen bij laboratorium worden aangeleverd (artikel 7.4, tweede lid, Regeling houders van dieren). Het bloed moet worden aangeleverd onder vermelding van gegevens waaruit blijkt wie de houder van de dieren is, door wie het monster is genomen, welke dieren zijn bemonsterd en wanneer de bemonstering heeft plaatsgevonden. Het betreft onder meer vermelding van het unieke registratie- of erkenningsnummer van het bedrijf waar de varkens worden gehouden, welke varkens bemonsterd zijn dan wel in welke afdeling(en) deze varkens gehuisvest zijn (geweest). Verder moet het inzendformulier de dagtekening van verzending bevatten en door de inzender te worden ondertekend. Op basis van artikel 7.5 van de Regeling houders van dieren moet de houder de uitslag van het onderzoek minimaal 3 jaar bewaren en de uitslag bij de minister registreren, in de praktijk voert RVO deze registratie uit.

Indien uit het confirmatieonderzoek door WBVR ook blijkt dat er sprake is van antistoffen tegen een virus is er sprake van een verdenking die op grond van artikel 2.12 van de Wet dieren bij de NVWA gemeld moet worden. De NVWA zal de verdenking onderzoeken en indien uit dat onderzoek blijkt dat er sprake is van een besmetting met ZvA zullen er conform het draaiboek en op basis van de Wet dieren de nodige maatregelen genomen worden om zo spoedig mogelijk weer te voldoen aan de voorwaarden voor de officiële vrijstatus.

3.2.4. Brucella

In artikel 2.46a van het Besluit houders van dieren is geregeld dat houders van runderen in geval van een abortus een bloedmonster moet laten nemen van dat betreffende rund om onderzoek te laten doen naar de aanwezigheid van antilichamen tegen brucellose. Uit de Wet dieren (artikel 2.9, eerste lid) vloeit voort dat de dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair bloed mag afnemen bij een rund. In geval van een dierenartsassistent paraveterinair mag dit alleen op aanwijzing van en onder controle van een dierenarts (artikelen 3.1, eerste en tweede lid, onderdeel e en 3.2, eerste lid, Besluit diergeneeskundigen). Met artikel 7a.1 in de Regeling houders van dieren wordt geregeld dat de houder, die het bloedmonster heeft laten nemen, dit monster naar de instelling stuurt die op basis van artikel 3.1 van het Besluit diergezondheid voor dit onderzoek is aangewezen.

3.3. Randvoorwaarden voor een effectieve preventie en bestrijding van dierziekten
3.3.1. Registraties en erkenningen van inrichtingen, handelaren en vervoerders

Om effectief uitvoering te kunnen geven aan de maatregelen voor de preventie, monitoring en bestrijding van aangewezen ziekten is het nodig dat bepaalde inrichtingen en exploitanten zich bij de overheid registreren. Ook kan het voor specifieke inrichtingen nodig zijn dat ze, gezien het risico van de activiteiten op de betreffende inrichting, de inrichting erkend moet worden. Door middel van een erkenning kan vooraf getoetst worden of een bepaalde inrichting aan de relevante eisen voor borging van de diergezondheid voldoet.

3.3.1.1. Registratie van inrichtingen

In artikel 84 van de verordening is opgenomen dat in principe alle inrichtingen waar landdieren worden gehouden zich bij de overheid moeten registreren. Een inrichting waar landdieren worden gehouden is een breed begrip en is in artikel 4 van de verordening gedefinieerd als ‘een ruimte, structuur of, in geval van een veehouderij waar dieren buiten worden gehouden, een milieu of plaats waar dieren of levende producten worden gehouden, op tijdelijke of permanente basis’. Huishoudens waar gezelschapsdieren worden gehouden en dierenartspraktijken en veterinaire klinieken vallen hier echter wel buiten.

De overheid moet een register bijhouden van de locaties waar landdieren gehouden worden (artikel 93 en 101 van de verordening). In artikel 18 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 is bepaald welke informatie de bevoegde autoriteit per geregistreerde inrichting moet vastleggen. In gevolge punt a) van artikel 18 moet de bevoegde autoriteit aan elke geregistreerde inrichting een uniek nummer toekennen. In Nederland is dat het zogenoemde unieke bedrijfsnummer (UBN). De uitvoering van deze registratieplicht en het beheer van het register is opgedragen aan RVO.

Ter uitvoering van deze registratieplicht is in artikel 5a.2 van de Regeling houders van dieren geregeld dat de exploitant de registratie moet doen met een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld. In artikel 5a.3 is geregeld dat wijzigingen van de gegevens of het stopzetten van een inrichting binnen 30 dagen moet worden gemeld. In artikel 18 punt h) van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 is bepaald dat de bevoegde autoriteit de periode gedurende welke dieren of broedeieren in de inrichting worden gehouden, indien dit niet voortdurend het geval is in het register moet opnemen. Voor diersoorten waarvoor er individuele identificatie en registratie van de verplaatsingen bestaat, is deze informatie bekend bij RVO. In geval van individuele identificatie en registratie is namelijk bekend welke dieren op welk moment in een inrichting zijn. Dat is het geval bij van runderen, schapen, geiten en paardachtigen. Om uitvoering aan deze verplichting te kunnen geven is in het eerste lid onder a van artikel 5a.1 opgenomen dat exploitanten van een inrichting waar andere landdieren, dan runderen, schapen, geiten en paardachtigen, worden gehouden, door moeten geven aan RVO als er een bepaalde periode in de inrichting geen dieren worden gehouden.

Voor de registratie van inrichtingen waar pluimvee van de soorten kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten, patrijzen of loopvogels worden gehouden, wordt aanvullend op de vereisten uit de verordening in artikel 5a.1 geregeld dat deze inrichtingen een subregistratienummer toegekend krijgen en dat de gebouwaanduiding geregistreerd moet worden. Dit betreft voortzetting van registratie van het KIP-nummer en het gebouwnummer zoals onder de oude regels gold. Deze regels hebben tot doel de identiteit van koppels pluimvee en broedeieren en de aanwezigheid hiervan op locaties in Nederland te kunnen bepalen en verplaatsingen van pluimvee snel en doeltreffend te kunnen natrekken. Dit inzicht is noodzakelijk om maatregelen voor preventie, bewaking en bestrijding van dierziekten goed uit te kunnen voeren. De gegevens worden onder andere gebruikt in het kader van uitvoering van de maatregelen voor Aviaire Influenza en Newcastle Disease (zie paragrafen 3.1.9. en 3.2.1. van de toelichting).

3.3.1.2. Erkenning van inrichtingen

Op basis van artikel 94 van de verordening moeten de volgende inrichtingen erkend worden:

  • inrichtingen voor het verzamelen van hoefdieren en pluimvee van waaruit die dieren worden verplaatst naar een andere lidstaat of die dieren ontvangen uit een andere lidstaat;

  • broederijen van waaruit broedeieren of pluimvee worden verplaatst naar een andere lidstaat;

  • inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden van waaruit pluimvee dat bestemd is voor andere doeleinden dan de slacht of het uitbroeden van eieren wordt vervoerd naar een andere lidstaat.

Tevens kunnen inrichtingen die de status van geconsigneerde inrichting wensen te verkrijgen op basis van artikel 95 van de verordening als zodanig erkend worden. Een geconsigneerde inrichting is in de verordening gedefinieerd als elke permanente, geografisch beperkte inrichting die op vrijwillige basis tot stand is gekomen en die is erkend met het oog op verplaatsingen, waar dieren: a) worden gehouden of gefokt met het oog op tentoonstellingen, onderwijs, de instandhouding van soorten of onderzoek; b) zijn ingesloten en afgezonderd van het omringende milieu; en c) zijn onderworpen aan diergezondheidsbewaking en biobeveiligingsmaatregelen. In de praktijk maken dierentuinen veelal gebruik van de mogelijkheid om als geconsigneerde inrichting erkend te worden.

In gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 zijn daarnaast de volgende inrichtingen opgenomen die erkend dienen te worden:

  • verzamelcentra voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;

  • dierenasielen voor honden, katten en fretten van waaruit die dieren naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;

  • controleposten6;

  • van de omgeving geïsoleerde productie-inrichtingen voor hommels van waaruit die dieren naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst;

  • quarantaine-inrichtingen voor andere gehouden landdieren dan primaten, van waaruit deze dieren binnen dezelfde lidstaat of naar een andere lidstaat zullen worden verplaatst.

Op basis van artikel 4 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 zijn inrichtingen voor de verzameling van paardachtigen waarbij die dieren worden verzameld voor wedstrijden, races, shows, opleiding, collectieve vrijetijdsbesteding of werk, of in het kader van fokactiviteiten vrijgesteld van de plicht tot erkenning. Eveneens zijn broederijen van in gevangenschap levende vogels vrijgesteld van de plicht tot aanvragen van een erkenning.

De verantwoordelijkheid voor het doen van een aanvraag tot erkenning ligt bij de exploitant van de betreffende inrichting. Inrichtingen die erkend moeten worden, zijn vrijgesteld van de plicht om informatie ten behoeve van registratie te verstrekken (artikel 84, derde lid, van de verordening). Wel moeten deze inrichtingen informatie verstrekken ten behoeve van het verlenen van de erkenning. Ter uitvoering van deze Europese verplichting tot erkenning is in artikel 5a.7 van de Regeling houders van dieren opgenomen dat een aanvraag tot erkenning ingediend moet worden middels een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel. In artikel 5a.8 is geregeld dat een wijziging in de gegevens die ten grondslag liggen aan de erkenning of het stopzetten van de activiteiten binnen 30 dagen doorgegeven moet worden. De uitvoering van deze erkenningen is bij de NVWA belegd.

3.3.1.3. Registratie van handelaren en vervoerders

Net als onder de oude regels moeten handelaren in bepaalde diersoorten zich registreren bij de overheid (artikel 90 van de verordening). In de verordening zijn handelaren omschreven als exploitanten van onafhankelijk van een inrichting werkende verzamelingen van gehouden hoefdieren en pluimvee, met inbegrip van de personen die dieren kopen en verkopen. In artikel 5a.2 van de Regeling houders van dieren is ter uitvoering van deze registratieplicht geregeld dat de registratie dient te geschieden middels een daartoe door de minister ter beschikking gesteld middel. In artikel 5a.3 is geregeld dat wijziging in geregistreerde gegevens of stopzetting van de activiteiten binnen 30 dagen doorgegeven moet worden. De NVWA voert de registratie van handelaren uit. Handelaren moeten op basis van artikel 105 van de diergezondheidsverordening en artikel 36 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 een eigen administratie bijhouden over onder andere de dieren die onder hun verantwoordelijkheid vallen waaronder de verplaatsingen van de dieren. Lidstaten moeten de termijn vaststellen voor het bewaren van de administratie en die moet minimaal 3 jaar bedragen. In artikel 5a.9 is deze bewaartermijn op 3 jaar gesteld. In dat artikel is tevens geregeld dat wijzigingen in de administratie ten gevolge van gebeurtenissen die geadministreerd moeten worden binnen 3 werkdagen na de dag van de gebeurtenis vastgelegd moeten zijn.

Op basis van artikel 87 van de verordening moeten vervoerders van gehouden hoefdieren die zich bezighouden met het vervoer van deze dieren tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land zich bij de overheid registreren. Op basis van artikel 3 van gedelegeerde verordening 2019/2035 moeten vervoerders die pluimvee en gehouden honden, katten en fretten tussen lidstaten of tussen een lidstaat en een derde land vervoeren zich eveneens registreren. In artikel 4.9 van de Regeling houders van dieren is ter uitvoering van deze registratieplicht geregeld dat de registratie dient te geschieden middels een daartoe door de minister ter beschikking gesteld middel. In artikel 4.10 is geregeld dat wijziging in geregistreerde gegevens of stopzetting van de activiteiten binnen 30 dagen doorgegeven moet worden. De NVWA voert de registratie van vervoerders uit. Vervoerders moeten op basis van artikel 104 van de diergezondheidsverordening en artikel 34 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 een eigen administratie bijhouden over onder andere de inrichtingen die ze hebben aangedaan en de dieren die vervoerd hebben. Lidstaten moeten de termijn vaststellen voor het bewaren van de administratie en die moet minimaal 3 jaar bedragen. In artikel 4.12 is deze bewaartermijn op 3 jaar gesteld. In dat artikel is tevens geregeld dat wijzigingen in de administratie ten gevolge van gebeurtenissen die geadministreerd moeten worden binnen 3 werkdagen na de dag van de gebeurtenis vastgelegd moeten zijn.

3.3.2. Identificatie en registratie van dieren

Naast de noodzaak om inrichtingen te registreren om te weten waar dieren gehouden worden, is het voor een effectieve en efficiënte uitvoering van het ziektebestrijdingsbeleid voor bepaalde diersoorten ook noodzakelijk om te kunnen achterhalen welke dieren waar geweest zijn in een bepaalde tijdsperiode. In de diergezondheidsverordening zijn daarom identificatie- en registratievoorschriften opgenomen die specifiek zijn voor de verschillende soorten gehouden landdieren: runderen, schapen, geiten, paardachtigen en varkens. In gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 zijn voor deze diersoorten de details vastgelegd over de methoden en middelen voor identificatie van de dieren en de regels voor de door de bevoegde autoriteit bij te houden geautomatiseerde gegevensbestanden.

In paragraaf 3.3.2.1 van deze toelichting wordt eerst ingegaan op de algemene regels die gelden voor identificatiemiddelen en merken voor dieren. In paragraaf 3.3.2.2. worden de specifieke regels voor runderen toegelicht, in 3.3.2.3. voor varkens, in 3.3.2.4. voor schapen en geiten en in 3.3.2.5. voor paardachtigen. In vergelijking tot deze diersoorten zijn er voor pluimvee beperkte eisen opgenomen, hier wordt in paragraaf 3.3.2.6. op ingegaan. In paragraaf 3.3.2.7. staat de toelichting voor de identificatie en registratie-eisen voor alle overige diersoorten. En tot slot wordt in paragraaf 3.3.2.8. ingegaan op een aantal overige bepalingen.

3.3.2.1. Algemene regels voor identificatiemiddelen en het merken van dieren

Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 verplicht lidstaten tot het vastleggen van procedures voor het aanvragen van goedkeuring van identificatiemiddelen voor runderen, varkens, schapen, geiten, paardachtigen, kameel- en hertachtigen door de leverancier van die identificatiemiddelen. Deze procedures zijn opgenomen in artikel 5b.6 van de Regeling houders van dieren. Om te zorgen dat alleen goedgekeurde middelen gebruikt worden is het identificeren van dieren met niet goedgekeurde middelen in het eerste lid verboden. De leveranciers van de identificatiemiddelen dienen een verzoek tot goedkeuring in bij RVO. Een identificatiemiddel kan worden goedgekeurd indien het middel op basis van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 en de Regeling houders van dieren voor de betreffende diersoort gebruikt mag worden en geschikt is voor identificatie van de betreffende diersoort. Verordening (EU) 2019/2035 schrijft voor welke identificatiemiddelen voor diersoorten gebruikt mogen worden. Daarbij geeft de verordening de lidstaat in bepaalde gevallen de keuzemogelijkheid om het gebruik van een identificatiemiddel toe te staan. Waar dat gebruik is toegestaan, is dit in de regeling opgenomen. RVO toetst het middel aan de eisen zoals die voor het middel zijn opgenomen in uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 en in de Regeling houders van dieren. Eventuele wijzigingen ten opzichte van een eerder goedgekeurd middel moeten opnieuw goedgekeurd worden. Honden, katten en fretten moeten met een transponder geïdentificeerd worden en voor papegaaiachtigen is het één van de mogelijk identificatiemiddelen. Ook deze transponders moeten goedgekeurd zijn alvorens ze gebruikt mogen worden voor het identificeren van deze diersoorten. In het tweede lid van artikel 5b.6 is daarom geregeld dat de goedkeuringsprocedure ook voor injecteerbare transponders voor deze diersoorten geldt. Voor varkens gelden er nationaal aanvullende voorschriften voor het merken met slachtmerken en gebruiksmerken. In artikel 5b.7 is daarom een procedure voor goedkeuring van modellen slachtmerken en gebruiksmerken voor varkens opgenomen.

Naast het goedkeuren van de identificatiemiddelen zelf is het voor een sluitend en goed en efficiënt handhaafbaar systeem voor identificatie en registratie nodig om ook de distributie en handel in de identificatiemiddelen te reguleren. Met uitzondering van leveranciers van injecteerbare transponders voor papegaaiachtigen, kameelachtigen, hertachtigen of paardachtigen moeten leveranciers van identificatiemiddelen daarom erkend worden door de minister (artikel 5b.8). De erkenning wordt verleend aan iedere leverancier die een middel heeft laten goedkeuren. Indien blijkt dat een leverancier middelen levert die niet voldoen aan het goedgekeurde model kan de minister de erkenning schorsen totdat de leverancier weer aan de eisen voldoet. In artikel 5b.9 is geregeld dat identificatiemiddelen rechtstreeks bij een leverancier besteld moeten worden. In artikel 5b.10 is opgenomen dat de leverancier een administratie moet bijhouden waaruit blijkt welke identificatiemiddelen hij aan welke inrichtingen geleverd heeft.

Specifiek voor identificatiemiddelen voor varkens is in artikel 5b.11 geregeld dat de identificatiemiddelen voor de dieren voorzien moet zijn van het unieke registratienummer van de betreffende inrichting en dat de leverancier maandelijks overzichten van bestelde en geleverde identificatiemiddelen aan RVO moet sturen. Dit is geregeld omdat bij varkens geen sprake is van een individuele identificatie, waardoor niet uit het geautomatiseerde gegevensbestand blijkt hoeveel of welke identificatiemiddelen aan welke exploitant van dieren zijn geleverd. Voor de leverancier van transponders van paardachtigen is in artikel 5b.12 geregeld dat de leverancier gebruik moet maken van de unieke nummers die RVO voor de transponders verstrekt. Ook moet de leverancier een administratie bijhouden waaruit blijkt aan wie welke transponders verstrekt zijn. Deze administratie moet gezien de leeftijd die paarden kunnen bereiken minimaal 30 jaar worden bewaard. Om onwenselijke handel in identificatiemiddelen te voorkomen is in artikel 5b.13 bepaald dat het aannemen, verstrekken of onder handen hebben van identificatiemiddelen alleen toegestaan is aan exploitanten die runderen, schapen of geiten houden als de exploitant daar melding van gedaan heeft aan RVO.

Het sluitstuk van de keten van productie en levering van identificatiemiddelen is het aanbrengen of vervangen van de identificatiemiddelen bij de dieren. Ook daarvoor zijn nadere regels nodig om tot een sluitend en goed en efficiënt handhaafbaar systeem te komen. In artikel 5b.14 is daarom bepaald dat het aanbrengen of vervangen van de identificatiemiddelen voor runderen, varkens, schapen, geiten, kameelachtigen of hertachtigen moet gebeuren door de exploitant van die dieren of een derde die door de exploitant is aangewezen. Exploitanten van verzamelcentra, slachthuizen en vervoerders van dieren hebben de bevoegdheid voor het aanbrengen van identificatiemiddelen niet. Wel mogen deze exploitanten in voorkomend geval ervoor zorgen dat, wanneer een dier niet meer volledig geïdentificeerd is, het dier weer volledig geïdentificeerd wordt. Ook ambtenaren van de NVWA zijn aangewezen voor het aanbrengen of vervangen van identificatiemiddelen. In het specifieke geval dat bij een dier een identificatiemiddel dat in een derde land is uitgegeven moet worden vervangen, moet het vervangen van het identificatiemiddel onder toezicht van de NVWA geschieden omdat de traceerbaarheid van de dieren te garanderen De NVWA kan vaststellen hoe dit toezicht wordt ingevuld. De bevoegdheid van een exploitant tot het aanbrengen van identificatiemiddelen kan door de minister ontnomen worden als houder niet handelt in overeenstemming met de regels voor identificatie voor die dieren. De resterende identificatiemiddelen moet de exploitant dan bij RVO inleveren. In artikel 5b.15 is in aanvulling hierop geregeld dat exploitanten alleen identificatiemiddelen mogen aanbrengen bij de dieren die ze houden en daarbij alleen goedgekeurde identificatiemiddelen mogen gebruiken van erkende leveranciers, indien het middelen betreft waarvoor de leverancier erkend moet worden. Ook mogen exploitanten van runderen, schapen, paardachtigen, geiten of varkens geen identificatiemiddelen aanbrengen bij hun dieren als die middelen bedoeld zijn voor een andere exploitant tenzij, ingeval de identificatiemiddelen voor runderen, schapen of geiten zijn, de overdracht van de middelen geregistreerd is.

3.3.2.2. Runderen

De specifieke regels voor de identificatie van runderen zijn opgenomen in verordening (EU) nr. 2019/2035. In artikel 38 van die verordening is bepaald dat een rund geïdentificeerd wordt met twee conventionele oormerken. In afwijking van dat uitgangspunt mag de exploitant één oormerk vervangen door een elektronisch identificatiemiddel (artikel 38, tweede lid). Met artikel 5b.16 van de Regeling houders van dieren is bepaald dat runderen met de volgende elektronische identificatiemiddelen mogen worden geïdentificeerd: een elektronisch oormerk, een bolustransponder of een injecteerbare transponder. Met artikel 5b.17 is geregeld dat een exploitant bij een rund dat reeds met twee conventionele oormerken geïdentificeerd is, één van deze twee merken mag vervangen door een elektronisch oormerk, een bolustransponder of een injecteerbare transponder. In het kader van dierenwelzijn moet, zover mogelijk, het elektronische oormerk in het bestaande gat in het oor van het rund worden aangebracht.

Om de herkenbaarheid van de verschillende soorten identificatiemiddelen te vergroten is, in aanvulling op de Europese eisen aan de identificatiemiddelen voor runderen, in artikel 5b.18 eerste lid bepaald welke kleuren het conventionele oormerk moet hebben afhankelijk van het elektronisch identificatiemiddel waarmee het gecombineerd wordt. In het tweede lid is bepaald dat het elektronische oormerk voor runderen een groene kleur moet hebben. Op basis van de kleur van het zichtbare oormerk kan op afstand worden vastgesteld op welke wijze een rund is geïdentificeerd. Het aanbrengen van een streepjescode op een oormerk is expliciet toegestaan aangezien hier in de praktijk vraag naar is. In artikel 19 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is vastgesteld hoe gehandeld moet worden als een rund één identificatiemiddel is verloren. In artikel 5b.22 is vastgesteld dat binnen drie werkdagen na constatering van het verlies een identificatiemiddel met dezelfde identificatiecode moet worden besteld. Dit identificatiemiddel moet zodra het identificatiemiddel in bezit is van de exploitant, maar in ieder geval binnen 10 werkdagen na constatering van het verlies, bij het rund ingebracht zijn. In het tweede lid van artikel 5b.21 is opgenomen dat bij verlies van twee identificatiemiddelen het aanbrengen van de nieuwe identificatiemiddelen uitsluitend is toegestaan onder toezicht van de NVWA.

In uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is in artikel 13 bepaald dat lidstaten de termijn moeten vaststellen waarbinnen runderen geïdentificeerd moeten zijn. De termijn voor de identificatie in het kader van de identificatie en registratie van runderen is opgenomen in artikel 5b.19. Net als onder de oude regels moet een rund binnen drie werkdagen vanaf de dag na de geboorte geïdentificeerd zijn. Deze termijn is korter dan de maximumtermijn zoals opgenomen in uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520, omdat een kortere termijn bijdraagt aan een juiste identificatie en registratie van de dieren door de exploitant van de dieren. Voor de termijn voor het aanbrengen van de bolustransponder als tweede identificatiemiddel is in het kader van dierenwelzijn aangesloten bij de in de verordening opgenomen maximale periode van 60 dagen na de geboorte. Voor het identificeren van runderen die uit derde landen binnen een inrichting in Nederland worden gebracht gelden dezelfde termijnen. Dit is vastgelegd in artikel 5b.19 derde lid. Dit betreft ook een kortere termijn dan is vastgesteld in artikel 17, eerste lid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 om een juiste identificatie en registratie van dieren te stimuleren. Voor kalveren die worden geboren in door de minister aangewezen natuurgebieden en die voldoen aan de voorwaarden van artikel 13, derde lid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is in artikel 5b.20 een uitgestelde identificatietermijn van maximaal negen maanden vastgesteld. Indien het aanbrengen van de identificatiemiddelen later plaatsvindt dan 6 maanden na de geboorte van het kalf moet de identiteit van het moederdier op grond van een DNA-test geverifieerd worden. Bij de registratie van het kalf moet deze namelijk aan het juiste moederdier gekoppeld worden. Indien de identificatie na zes maanden plaatsvindt, is de kans groter dat op basis van gedrag niet meer goed is vast te stellen wat het moederdier van een bepaald kalf is.

Voor exploitanten van runderen gelden op basis van EU-regelgeving verschillende registratie en administratie verplichtingen. Exploitanten van runderen moeten op basis van artikel 102 van de diergezondheidsverordening informatie over de inrichting en de runderen die op inrichting gehouden worden vastleggen in de eigen administratie. Artikel 22 en 23 van gedelegeerde verordening 2019/2035 bevatten nadere voorschriften voor het bijhouden van deze administratie. Zo moet bijgehouden worden welke runderen op de inrichting worden aangevoerd, geboren worden, de inrichting verlaten en wanneer het rund dood gaat. In artikel 5b.4 van de Regeling houders is bepaald dat de houder een gebeurtenis, zoals aan- of afvoer van een rund, binnen drie werkdagen in de eigen administratie moet verwerken. Ook is in dat artikel bepaald dat deze administratie minimaal drie jaar bewaard moet blijven.

Op basis van artikel 109 van de diergezondheidsverordening zijn lidstaten verplicht voor runderen een geautomatiseerd gegevensbestand bij te houden (I&R database). Op basis van artikel 112 van de diergezondheidsverordening is de exploitant verplicht om alle verplaatsingen, geboorten en sterfte van runderen op zijn inrichting aan de I&R database door te geven. In artikel 42 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 is dit nader gespecificeerd. In de I&R database moet worden geregistreerd wat de identificatiecode van het dier is, op welke wijze het dier is geïdentificeerd, de datum van vertrek en aankomst en het UBN van herkomst en bestemming van elke verplaatsing en wat de datum van sterfte is. Op het paspoort van runderen moet op basis van artikel 44 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 informatie worden opgenomen over de geboortedatum van het rund. Aangezien het paspoort gegenereerd wordt op basis van het geautomatiseerde gegevensbestand, moet deze geboortedatum ook geregistreerd worden. In artikel 5b.69 is geregeld dat het paspoort bij RVO opgevraagd kan worden en dat het drie dagen geldig blijft na uitgifte.

Het vierde lid van artikel 102 van de diergezondheidsverordening geeft de mogelijkheid om exploitanten toe te staan dat, als de informatie die op basis van dat artikel 102 moet worden bijgehouden in de eigen administratie in de I&R database is geregistreerd, mag worden afgezien van het bijhouden van die informatie in de eigen administratie. Deze uitzondering is geregeld in artikel 5b.5. De uitzondering is generiek van aard en geldt alleen voor de informatie waarvoor de I&R database voorziet in een mogelijkheid om die betreffende informatie vast te leggen. Alle overige informatie die in de eigen administratie moet worden bijgehouden en die niet in de I&R database opgenomen kan worden, moet in de eigen administratie worden bijgehouden.

In artikel 3, eerste lid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is vastgesteld dat lidstaten een termijn moeten vaststellen voor het registreren in de I&R database van verplaatsing, geboorte en de dood van runderen, die niet meer is dan zeven dagen na de datum van de gebeurtenis. Net als in de oude regels is in artikel 5b.49 opgenomen dat deze termijn drie werkdagen is. In het derde lid van dat artikel is opgenomen dat het aanbrengen van het identificatiemiddel moet gebeuren voordat de geboorte in de I&R database gemeld worden. Deze eisen en de kortere termijn dan de Europese termijn van zeven dagen dragen bij aan een juiste identificatie en registratie van de dieren.

Het kan voorkomen dat een houder per abuis verkeerde informatie heeft doorgegeven aan de I&R database. In artikel 5b.51 is daarom opgenomen dat het herstellen en intrekken van registraties mogelijk is. Hiervoor dient gebruik gemaakt worden van een middel dat door de minister beschikbaar is gesteld. Exploitanten van dieren hebben altijd de gelegenheid om registraties aan te passen als deze niet juist blijken te zijn. Dit betreft voortzetting van de regels uit de voormalige regelgeving. Wanneer de overheid signaleert dat er onjuiste of onvolledige informatie geregistreerd is door de exploitant zal de exploitant hier op gewezen worden en de kans krijgen dit te herstellen. In de oude regels was specifiek geregeld dat indien de houder de registratie zelf niet herstelde, de minister hierin kon voorzien op kosten van de exploitant. Deze specifieke bepaling is echter niet nodig aangezien de oude praktijk van herstel door de minister ook gecontinueerd kan worden middels bestuursdwang als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht op grond van artikel 8.5 van de wet.

De diergezondheidsverordening geeft lidstaten de ruimte om voor identificatie en registratie van dieren aanvullende of strengere regels vast te stellen (artikel 269, eerste lid onder d), mits deze regels geen belemmering vormen voor de interne markt en niet in strijd zijn met de Europese regels. Van deze ruimte is gebruik gemaakt door te eisen dat exploitanten van runderen aanvullend op de Europese eisen bij registratie van een rund de identificatiecode van het moederdier, het geslacht van het rund en de haarkleur van het rund moeten vastleggen. In de artikelen 5b.1 en 5.b44 is geregeld dat deze gegevens bij de geboorte van een rund moeten worden opgenomen in de eigen administratie en doorgegeven moeten worden aan de I&R database. Voor runderen die uit een ander land ingevoerd worden moet deze informatie ook geregistreerd worden, indien die beschikbaar is (artikel 5b.47). Aangezien de dieren uit een land kunnen komen waar deze gegevens niet verplicht vastgelegd moeten worden kan het voorkomen dat de identificatiecode van het moederdier niet beschikbaar is. Het registreren van deze gegevens was onder de oude regels ook verplicht. Het biedt extra zekerheid op het gebied van identificatie van de runderen. Exploitanten gebruiken de gegevens overigens ook voor andere doeleinden, zoals fokkerijdoeleinden. Gezien de eis om vast te leggen wat de moeder van een rund is, is bepaald in artikel 5b.44 tweede lid dat als door te laat registreren de gegevens over de geboorte van een rund meer dan 80 werkdagen na de dag van geboorte worden doorgegeven, de exploitant middels een DNA-onderzoek moet aantonen dat het moederdier inderdaad het moederdier is.

Tevens is aanvullend op de Europees verplichtingen in artikel 5b.45 bepaald dat exploitanten van runderen ook elke doodgeboorte moeten registreren. Een doodgeboorte is in het artikel gedefinieerd als een geboorte van een kalf na een draagtijd door de moeder van minimaal zeven maanden, waarbij het kalf op moment van geboorte niet levend is, of niet levensvatbaar is en sterft voordat bij het kalf een identificatiemiddel is aangebracht. Vanuit de bescherming van en monitoring op diergezondheid is de registratie van doodgeboren kalveren relevant. Wanneer een kalf dood wordt geboren kan er bijvoorbeeld sprake zijn van Brucellose. Er is dan een verplichting om aanvullend onderzoek te doen (zie paragraaf 3.2.4.). Een registratie van een doodgeboorte kan hieraan bijdragen. Ook is er een verplichting om de kadavers van doodgeboren kalveren af te voeren ter destructie. De registratie van doodgeboorten kan van toegevoegde waarde zijn voor het toezicht de naleving van die verplichting. Door middel van registratie van doodgeboorten kan tevens de geboortecohort van een rund gemonitord worden. In het kader van dierenwelzijn is het niet toegestaan om runderen te verplaatsen die recentelijk hebben gekalfd. Dit betreft ook de afkalving van een dood dier. De registratie van doodgeboren kalveren in de centrale I&R database kan dus bijdragen aan de handhaafbaarheid van maatregelen in het kader van diergezondheid en tevens van dierenwelzijn.

3.3.2.3. Varkens

Artikel 52, eerste lid van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 bepaalt dat varkens moeten worden geïdentificeerd met een conventioneel oormerk, elektronisch oormerk of een tatoeage. Het oormerk of de tatoeage moet het unieke registratienummer (UBN) van de inrichting waar het dier is geboren. Lidstaten kunnen op basis van artikel 53 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 toeleveringsketens van varkens erkennen. In geval van erkende toeleveringsketens volstaat in plaats van het UBN van geboorte het UBN van de laatste inrichting van de toeleveringsketen. In Nederland wordt geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Varkens moeten dus geïdentificeerd worden met het UBN van geboorte. In artikel 9 en 11 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 zijn de eisen opgenomen waar de identificatiemiddelen voor varkens aan moeten voldoen. Om te zorgen voor eenduidige identificatie van varkens zijn aanvullend hierop in artikelen 5b.31 en 5b.32 technische eisen opgenomen waar de conventionele en elektronische oormerken voor varkens aan moeten voldoen. Om leesbaarheid van tatoeages waarmee raszuivere fokvarkens of hybride fokvarkens kunnen worden geïdentificeerd te garanderen is in artikel 5b.33 opgenomen dat de tatoeage gezet moet worden met een geschikte tang en alleen zwarte of groene inkt gebruikt mag worden.

In aanvulling op de Europese regels voor identificatiemiddelen voor varkens is in artikel 5b.36, derde lid, opgenomen dat varkens die naar de slacht gaan een extra identificatiemiddel moeten krijgen met het UBN van de inrichting waar de dieren vanaf vervoerd worden naar het slachthuis. Hierdoor is het voor dieren die niet afgevoerd worden van de inrichting waar ze geboren zijn op het slachthuis inzichtelijk wat de inrichting van herkomst is. Dit slachtmerk moet worden aangebracht voordat de dieren worden afgevoerd naar een slachthuis, dan wel naar een verzamelcentrum vanwaar de dieren naar een slachthuis worden gebracht. Zeugen, gelten en beren die naar de slacht gaan, mogen in plaats van een slachtmerk ook met een gebruiksmerk gemerkt zijn. Voor het houden van deze categorieën kan het namelijk wenselijk zijn dat exploitanten hun dieren individueel kunnen merken, bijvoorbeeld voor het toepassen van voer- en stalsystemen die gericht zijn op de specifieke behoefte van een varken. Deze dieren hebben daarom naast het Europees verplicht identificatiemiddel vaak een gebruiksmerk. Om het aantal ingrepen ter identificatie van de dieren in het kader van het welzijn beperkt te houden, is geregeld dat afvoer van deze categorieën naar het slachthuis mogelijk is zonder slachtmerk, maar met gebruiksmerk. De technische vereisten voor slachtmerken zijn opgenomen in artikel 5b.34 en voor gebruiksmerken in artikel 5b.35.

In artikel 15 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is vastgesteld dat de maximale termijn waarbinnen een varken geïdentificeerd moet zijn negen maanden na geboorte is en dat een varken in ieder geval geïdentificeerd moet zijn voor het de inrichting van geboorte verlaat. Lidstaten mogen een kortere termijn vaststellen. In artikel 5b.36 is bepaald dat identificatie moet plaatsvinden binnen een week nadat in een inrichting geboren varkens zijn gespeend, of uiterlijk drie maanden na de geboorte, of zoveel eerder als het desbetreffende varken van de inrichting wordt afgevoerd. Deze kortere termijn, die ook in de oude regels was opgenomen, draagt bij aan een zorgvuldige identificatie van de dieren. In artikel 17 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is opgenomen dat varkens die uit derde landen naar Nederland worden gebracht binnen uiterlijk twintig dagen geïdentificeerd moeten zijn conform de Europese regels. In artikel 5b.36, tweede lid, is deze termijn voor Nederland gesteld op drie werkdagen. Dit is voor exploitanten die varkens houden een realistische termijn voor hermerken. Daarnaast is het voor een sluitend systeem wenselijk dat varkens die uit derde landen zijn binnengebracht snel geïdentificeerd zijn conform de Europese en Nederlandse eisen. In artikel 5b.37 is opgenomen dat alleen de exploitant die de varkens houdt een verloren identificatiemiddel mag vervangen. Dit draagt er aan bij dat alle varkens die van een inrichting worden afgevoerd correct geïdentificeerd zijn.

Exploitanten van varkens moeten op basis van artikel 102 van de diergezondheidsverordening een eigen administratie bijhouden met informatie over de inrichting en de varkens die er gehouden worden. Artikel 22 en 23 van gedelegeerde verordening 2019/2035 bevatten nadere voorschriften voor het bijhouden van deze administratie. Zo moet bijgehouden worden van welke inrichting dieren worden aangevoerd en wanneer dieren dood gaan. In artikel 5b.4 van de Regeling houders is bepaald dat de houder een gebeurtenis, zoals de dood van een dier, binnen drie werkdagen in de eigen administratie moet verwerken. Ook is in dat artikel bepaald dat deze administratie minimaal drie jaar bewaard moet blijven. Aanvullend op de informatie die de exploitant op basis van artikel 102 moet vastleggen in de eigen administratie is in artikel 5b.2 opgenomen dat, indien er varkens uit een derde land op de inrichting zijn binnengebracht, het identificatienummer dat in het derde land van oorsprong aan het varkens is gegeven, en het nieuwe identificatienummer van de dieren moet worden opgenomen. Dit om de traceerbaarheid van de varkens te borgen. Op die wijze is de herkomst van buiten de Unie aangevoerde dieren beter te herleiden.

Op basis van artikel 109 van de diergezondheidsverordening zijn lidstaten verplicht voor varkens een geautomatiseerd gegevensbestand bij te houden (I&R database). In artikel 56 van verordening (EU) nr. 2019/2035 is bepaald welke informatie in het geautomatiseerde gegevensbestand moet worden opgenomen. Dit betreft de gegevens over de exploitant en gegevens over de verplaatsingen van varkens. Bij de registratie van verplaatsingen van varkens moet het totaal aantal dieren, het UBN van herkomst en bestemming en de datum geregistreerd worden. Op basis van artikel 3, eerste lid, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 moeten lidstaten een termijn vaststellen waarbinnen de gegevens over de verplaatsingen aan de I&R database doorgegeven moeten worden. Met artikel 5b.61 in de Regeling houders van dieren is die termijn op twee werkdagen vanaf de dag van de gebeurtenis gesteld. Deze termijn is korter dan de maximumtermijn zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 omdat een kortere termijn bij draagt aan een juiste registratie.

Artikel 116 van de diergezondheidsverordening geeft lidstaten de mogelijkheid om exploitanten van varkens uit te zonderen van het gebruik van het verplaatsingsdocument als de I&R database voor varkens dezelfde mate van traceerbaarheid garandeert als de verplaatsingsdocumenten. In artikel 5b.59 is daarom bepaald dat bij elke registratie van een verplaatsing ook het kenteken van de vervoerseenheid geregistreerd moet worden. En in geval het om dieren gaat die van of naar een ander land verplaatst worden, moet ook het land van herkomst of bestemming en het nummer van het bijbehorende diergezondheidscertificaat worden geregistreerd. Hiermee is dezelfde mate van traceerbaarheid gegarandeerd als met het gebruik van verplaatsingsdocumenten en daarom zijn exploitanten van varkens die vooraf aan de verplaatsing de verplaatsing in de I&R database hebben geregistreerd, met artikel 5b.71 vrijgesteld van gebruik van het verplaatsingsdocument.

Op basis van artikel 23, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2019/2035, moeten exploitanten van varkens in de eigen administratie bijhouden welke dieren er dood gegaan zijn. In artikel 5b.60 van de Regeling houders van dieren is aanvullend op deze plicht geregeld dat de afvoer van dode varkens door de exploitant in de I&R database moet worden opgenomen. Bij deze registratie moet het UBN, de afvoerdatum van de dode varkens, het aantal varkens en het soort varkens worden geregistreerd. Deze aanvullende informatie is noodzakelijk om de sterfte van varkens op centraal niveau te kunnen monitoren.

Het vierde lid van artikel 102 van de diergezondheidsverordening geeft de mogelijkheid om exploitanten toe te staan om, de informatie die op basis van dat artikel 102 moet worden bijgehouden in de eigen administratie, uitsluitend in de I&R database te registreren. Deze vrijstelling is geregeld in artikel 5b.5. De uitzondering is generiek van aard en geldt alleen voor de informatie waarvoor de I&R database voorziet in een mogelijkheid om die betreffende informatie vast te leggen. Alle overige informatie die in de eigen administratie moet worden bijgehouden en die niet in de I&R database opgenomen kan worden, moet in de eigen administratie worden bijgehouden. Voor het doorgeven van de informatie aan de I&R database kan de minister een privaat beheerd portaal aanwijzen op basis van artikel 1.4, derde lid, van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren (zie toelichting paragraaf 3.3.2.8.). In artikel 5b.62 is bepaald dat informatie over varkens die aan de I&R database moet worden doorgegeven middels een aangewezen elektronisch portaal indien er een portaal is aangewezen. Indien er geen portaal is aangewezen moet de informatie direct bij RVO worden doorgegeven.

Het kan voorkomen dat een houder per abuis verkeerde informatie heeft doorgegeven aan de I&R database. In artikel 5b.63 is daarom opgenomen dat het herstellen en intrekken van doorgegeven gegevens mogelijk is. Hiervoor dient gebruik gemaakt worden van een middel dat door de minister beschikbaar is gesteld. Exploitanten van dieren hebben altijd de gelegenheid om registraties aan te passen als deze niet juist blijken te zijn. Dit betreft voortzetting van de regels uit de voormalige regelgeving. Wanneer de overheid signaleert dat er onjuiste of onvolledige informatie geregistreerd is door de exploitant, zal de exploitant hier op gewezen worden en de kans krijgen dit te herstellen. In de oude regels was specifiek geregeld dat indien de houder de registratie zelf niet herstelde de minister hierin kon voorzien op kosten van de exploitant. Deze specifieke bepaling is echter niet nodig aangezien de oude praktijk van herstel door de minister ook gecontinueerd kan worden middels bestuursdwang.

3.3.2.4. Schapen en geiten

Artikel 45 en 46 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 beschrijven de wijze waarop schapen en geiten geïdentificeerd worden in specifieke situaties. Schapen en geiten, die bestemd zijn om voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt rechtstreeks naar een slachthuis te worden vervoerd, mogen met een conventioneel oormerk of conventionele pootband geïdentificeerd worden. Daarbij mag gekozen worden tussen identificatie met een unieke identificatiecode van dat dier of de code van de inrichting. Andere schapen en geiten moeten geïdentificeerd worden met een conventioneel identificatiemiddel en een elektronisch identificatiemiddel met een unieke identificatiecode per dier. Dit elektronische identificatiemiddel kan een elektronisch oormerk, een bolustransponder, een injecteerbare transponder of een elektronische pootband zijn.

Voor schapen en geiten die in Nederland geboren en gehouden worden, is het gezien de structuur van de sector en het mogelijk maken van toezicht op de nationale regels voor vaccinatie tegen Q-koorts noodzakelijk dat schapen en geiten met twee identificatiemiddelen en met een unieke identificatiecode geïdentificeerd worden. In artikel 5b.23 is daarom bepaald dat het gebruik van één identificatiemiddel zoals bedoeld in artikel 45 eerste lid en artikel 46 vierde en vijfde lid van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035, in Nederland niet mogelijk is. Ook is het niet toegestaan om bij schapen en geiten een identificatiemiddel te gebruiken waarop het unieke registratienummer van de inrichting van geboorte is opgenomen. De diergezondheidsverordening geeft lidstaten de ruimte om voor identificatie en registratie van dieren aanvullende of strengere regels vast te stellen (artikel 269, eerste lid onder d), mits deze regels geen belemmering vormen voor de interne markt en niet in strijd zijn met de Europese regels. Deze nationale eisen zijn strenger aangezien er minder mogelijkheden toegestaan zijn voor het identificeren van schapen en geiten, dit heeft echter geen invloed op de interne markt. Artikel 9 en 11 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 bevatten de technische eisen waar de identificatiemiddelen voor schapen en geiten aan moeten voldoen. In artikel 5b.25 en 5b.26 is aanvullend hierop gesteld welke kleur de verschillende typen identificatiemiddelen moeten hebben. Op basis van de kleur van het zichtbare oormerk kan op afstand worden vastgesteld op welke wijze een schaap of geit is geïdentificeerd. De bepalingen over de kleur van identificatiemiddelen zijn ongewijzigd ten opzichte van de voormalige regelgeving. In artikel 5b.24 is geregeld dat indien op basis van artikel 46, tweede en derde lid, van verordening (EU) 2019/2035, schapen of geiten geïdentificeerd worden met een tatoeage de kleur van de tatoeage zwart of groen moet zijn. Ook moet de tatoeage aangebracht worden met een daarvoor geschikte tang zodat de tatoeage goed leesbaar is.

In artikel 14 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is bepaald dat lidstaten de termijn moeten vaststellen waarbinnen schapen en geiten geïdentificeerd moeten zijn. Deze termijn is vastgesteld op een maximum van negen maanden na geboorte, maar in elk geval voordat het dier de inrichting van geboorte verlaat. In artikel 5b.27 van de Regeling houders van dieren is bepaald dat schapen en geiten binnen zes maanden na de geboorte of voordat ze de inrichting verlaten geïdentificeerd moeten zijn. Deze termijn is hetzelfde als in de oude regels en korter dan de Europese maximumtermijn omdat een kortere termijn bijdraagt aan een juiste identificatie en registratie. Specifiek voor geiten geboren op een inrichting waarop op enig moment in het kalenderjaar vijftig geiten of meer worden gehouden ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk, bedraagt de termijn waarbinnen de dieren geïdentificeerd moeten zijn zeven dagen vanaf de dag na de dag van geboorte, of zoveel eerder als de geit wordt afgevoerd. Deze specifiek voor deze groep kortere termijn maakt het mogelijk om de sterfte van jonge dieren beter te kunnen monitoren (zie verderop). Schapen en geiten die vanuit derde landen worden aangevoerd worden moeten op basis van artikel 17, eerste lid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 binnen twintig dagen conform de Europese regels geïdentificeerd zijn. Met artikel 5b.27, derde lid is deze termijn voor Nederland op drie werkdagen na aanvoer gesteld. In artikel 19 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 is bepaald hoe gehandeld moet worden bij verlies van een identificatiemiddel. In artikel 5b.28 onderdeel b van de Regeling houders van dieren is vastgesteld dat een exploitant van schapen en geiten bij een dier dat één identificatiemiddel heeft verloren het andere identificatiemiddel ook mag verwijderen en een nieuwe set identificatiemiddelen mag aanbrengen. Het bestellen van een verloren identificatiemiddel moet binnen drie werkdagen na constatering van het verlies plaatsvinden (artikel 5b.29). Het aanbrengen van het identificatiemiddel vindt plaats zodra het identificatiemiddel ter vervanging in het bezit van de exploitant is, maar in ieder geval binnen tien werkdagen na constatering van het verlies en voordat het schaap of de geit de inrichting verlaat.

Exploitanten van schapen en geiten moeten op basis van artikel 102 van de diergezondheidsverordening (EU) een eigen administratie bijhouden met informatie over de inrichtingen en de schapen en geiten die er gehouden worden. Artikel 22 en 23 van gedelegeerde verordening 2019/2035 bevatten nadere voorschriften voor het bijhouden van deze administratie. Zo moet bijgehouden worden van welke inrichting dieren worden aangevoerd en wanneer dieren dood gaan. In artikel 5b.4 van de Regeling houders is bepaald dat de houder een gebeurtenis, zoals de dood van een dier, binnen drie werkdagen in de eigen administratie moet verwerken. Ook is in dat artikel bepaald dat deze administratie minimaal drie jaar bewaard moet blijven. Aanvullend op de informatie die de exploitant op basis van artikel 102 moet vastleggen in de eigen administratie is in artikel 5b.3 bepaald dat exploitanten van schapen en geiten die ingevolge van artikel 1.46 van het Besluit houders van dieren moeten worden gevaccineerd dekgegevens moeten opnemen. Dit betreft de datum waarop de dieren zijn gedekt of geïnsemineerd of in geval van natuurlijke dekking het moment waarop de schapen of geiten gedekt kunnen worden. Deze informatie is noodzakelijk om vast te kunnen stellen of aan de eisen ten aanzien van vaccinatie is voldaan, aangezien dieren voor dekking gevaccineerd moeten worden.

Op basis van artikel 109 van de diergezondheidsverordening zijn lidstaten verplicht voor schapen en geiten een geautomatiseerd gegevensbestand bij te houden (de I&R database). In artikel 49 van verordening (EU) nr. 2019/2035 is bepaald welke informatie in het geautomatiseerde gegevensbestand moet worden opgenomen. Dit betreft de gegevens over de exploitant en gegevens over de verplaatsingen van de schapen en geiten. Bij de registratie van verplaatsingen van schapen en geiten moet het totaal aantal dieren, het UBN van herkomst en bestemming en de datum geregistreerd worden. Op basis van artikel 3, eerste lid, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 moeten lidstaten een termijn vaststellen waarbinnen de gegevens over de verplaatsingen aan de I&R database doorgegeven moeten worden. Met artikel 5b.56 in de Regeling houders van dieren is die termijn op zeven dagen vanaf de dag van de gebeurtenis gesteld. Dit is gelijk aan de maximumtermijn zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520.

Artikel 113, tweede lid, van de diergezondheidsverordening, geeft lidstaten de mogelijkheid om exploitanten van schapen en geiten uit te zonderen van het gebruik van het verplaatsingsdocument als de I&R database voor schapen en geiten dezelfde mate van traceerbaarheid garandeert als de verplaatsingsdocumenten. In de Regeling houders van dieren zijn enkele nationaal aanvullende voorschriften opgenomen over welke informatie in de I&R database moet worden vastgelegd om te zorgen dat traceerbaarheid gegarandeerd kan worden en het verplaatsingsdocument achterwege kan blijven. In artikel 5b.52 is bepaald dat bij de geboorte van een schaap of geit de exploitant de identificatiecode van het dier, het UBN van geboorte, de geboortedatum en de diersoort in de I&R database moet registreren. Ingeval van een melkgeiten bedrijf met 50 of meer dieren moet ook het geslacht van het dier geregistreerd worden. Aangezien bij het verlies van één identificatiemiddel een dier opnieuw gemerkt mag worden met twee nieuwe identificatiemiddelen is het voor de traceerbaarheid van belang dat hermerken in de I&R database vastgelegd wordt. In artikel 5b.53 is daarom bepaald dat het oude identificatienummer, het nieuwe nummer en de datum van aanbrengen van de nieuwe middelen in de I&R database vastgelegd moeten worden.

In artikel 5b.54 is geregeld dat bij het registreren van verplaatsingen van schapen en geiten ook het registratienummer van de vervoerder en het kenteken van het vervoermiddel moet registreren. In datzelfde artikel is, net als in de oude regelgeving, geregeld dat als schapen en geiten uit een andere lidstaat worden aangevoerd dat ook het nummer van het diergezondheidscertificaat geregistreerd moet worden. En in geval schapen of geiten via een verzamelcentrum in Nederland binnen drie dagen naar een andere lidstaat gaan moet de exploitant van het verzamelcentrum ook land van herkomst, bestemming en nummer van het diergezondheidscertificaat in de I&R database registreren. Een exploitant die schapen of geiten uit een derde land importeert moet tevens het land van herkomst, het oorspronkelijke identificatienummer van de dieren en het nummer van het diergezondheidscertificaat doorgeven. Schapen en geiten moeten op basis van de diergezondheidsverordening artikel 113, eerste lid onderdeel b bij verplaatsingen vergezeld gaan van een verplaatsingsdocument. Het model van dit verplaatsingsdocument moet minimaal de informatie bevatten die genoemd staat in artikel 50 van verordening (EU) nr. 2019/2035. Het verplaatsingsdocument kan een papieren document zijn, maar ook een elektronisch uitleesapparaat dat met de dieren vergezeld gaat. Voorwaarde is wel dat de gegevens uit het elektronische uitleesapparaat, net als het papieren verplaatsingsdocument, 3 jaar wordt bewaard als onderdeel van de documentatieverplichtingen uit artikel 102 van de diergezondheidsverordening. In artikel 5b.70, tweede lid is geregeld dat het verplaatsingsdocument achterwege gelaten kan worden als de gegevens van de schapen en geiten voorafgaand aan de verplaatsing doorgegevens zijn aan de I&R database. In artikel 5b.56 is opgenomen dat de gegevens in principe binnen zeven dagen na de gebeurtenis moeten zijn doorgegeven of zoveel eerder als het schaap of de geit wordt afgevoerd van de inrichting. Alleen de termijn voor de registratie van geboorten, niet zijnde op een melkgeitenhouderij met 50 of meer geiten, bedraagt zes maanden of zoveel eerder als het schaap of de geit wordt afgevoerd.

Op basis van artikel 23, eerst lid van verordening (EU) nr. 2019/2035 moeten exploitanten van schapen en geiten in de eigen administratie bijhouden welke dieren er wanneer dood gegaan zijn. Net als in de oude regels zijn er aanvullend op de Europese regels voorschriften waardoor de I&R database gebruikt kan worden om inzicht te krijgen in sterfte bij schapen en geiten. In artikel 5b.55 is daarom opgenomen dat exploitanten de dood van een schaap of geit aan de I&R database moeten doorgeven. Specifiek voor melkgeitenbedrijven met 50 of meer dieren is er behoefte aan inzicht in sterfte onder jonge dieren. Om die reden is voor deze categorie de termijn voor het identificeren en het melden van de geboorte zeven dagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Om ook de sterfte in beeld te krijgen onder dieren die nog niet geïdentificeerd zijn, moeten exploitanten van deze melkgeitenbedrijven in de I&R database melding doen van doodgeboortes. Dat zijn alle dieren die vanaf de laatste week van dracht dood geboren worden, of sterven voordat bij de geit een identificatiemiddel is aangebracht.

Het vierde lid van artikel 102 van de diergezondheidsverordening geeft de mogelijkheid om exploitanten toe te staan om informatie die op basis van dat artikel moet worden bijgehouden in de eigen administratie uitsluitend aan het I&R-systeem door te geven. Deze vrijstelling is geregeld in artikel 5b.5. De uitzondering is generiek van aard en geldt alleen voor de informatie waarvoor de I&R database voorziet in een mogelijkheid om die betreffende informatie vast te leggen. Alle overige informatie die in de eigen administratie moet worden bijgehouden en die niet in de I&R database opgenomen kan worden, moet in de eigen administratie worden bijgehouden.

Het kan voorkomen dat een houder per abuis verkeerde informatie heeft doorgegeven aan de I&R database. In artikel 5b.58 is daarom opgenomen dat het herstellen en intrekken van doorgegeven gegevens mogelijk is. Hiervoor dient gebruik gemaakt worden van een middel dat door de minister beschikbaar is gesteld. Exploitanten van dieren hebben altijd de gelegenheid om gegevens aan te passen als deze niet juist blijken te zijn. Dit betreft voortzetting van de regels uit de voormalige regelgeving. Wanneer de overheid signaleert dat er onjuiste of onvolledige informatie doorgegeven is door de exploitant zal de exploitant hier op gewezen worden en de kans krijgen dit te herstellen. In de oude regels was specifiek geregeld dat indien de houder de registratie zelf niet herstelde de minister hierin kon voorzien op kosten van de exploitant. Deze specifieke bepaling is echter niet nodig aangezien de oude praktijk van herstel door de minister ook gecontinueerd kan worden middels bestuursdwang op basis van de algemene wet bestuursrecht.

3.3.2.5. Paardachtigen

In artikel 58 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 is bepaald dat paarden geïdentificeerd moeten worden met een injecteerbare transponder en een uniek levenslang geldig identificatiedocument (paardenpaspoort). Artikelen 59 en 61 geven lidstaten de mogelijkheid om ten algemene alternatieve methoden voor de identificatie toe te staan, hier is echter net als onder de oude regels in Nederland geen gebruik van gemaakt. Artikel 62 en 63 van die verordening geven de mogelijkheid om in uitzonderlijke individuele gevallen onder bepaalde voorwaarden alternatieve identificatiemiddelen toe te staan, hier wordt in Nederland ook geen gebruik van gemaakt. Op basis van artikel 60 van deze verordening kunnen lidstaten populaties van half in het wild levende paardachtigen aanwijzen die alleen geïdentificeerd hoeven te worden als ze uit die populatie gehaald worden. Met artikel 5b.40 en bijlage 7 zijn die populaties middels de gebieden waar deze dieren gehouden worden aangewezen.

Artikel 58 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 bevat de voorschriften voor de termijnen waarbinnen paardachtigen geïdentificeerd moeten worden. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat paardachtigen worden geïdentificeerd binnen de in artikel 12, leden 1 en 2, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/262 vastgestelde termijnen. Die termijn is uiterlijk twaalf maanden na de geboorte, maar lidstaten mogen deze verkorten. Met artikel 5b.39 van de Regeling houders van dieren is bepaald dat, net als onder de oude regels, een paardachtige binnen 9 maanden na de geboorte geïdentificeerd moet zijn door middel van de uitgifte van een paspoort. Uit artikel 12 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/262 volgt ook dat een paardachtige sowieso geïdentificeerd moet zijn voordat het de inrichting van geboorte permanent verlaat. Uit datzelfde artikel volgt ook dat een veulen ook zonder geïdentificeerd te worden de inrichting van geboorte mag verlaten mits het aan de voet van het moederdier blijft.

Artikel 59, derde lid, onderdeel b, van verordening (EU) 2019/2035 bepaalt dat lidstaten de termijn moeten vaststellen waarbinnen de houder een aanvraag voor uitgifte van een paspoort moet indienen. In artikel 5b.39 van de Regeling houders van dieren is geregeld dat deze termijn maximaal 6 maanden na de geboorte van de paardachtige bedraagt. Na het indienen van de aanvraag krijgt de paspoortuitgevende instantie maximaal 3 maanden de tijd om het paspoort te verstrekken en dient het paard dus binnen 9 maanden geïdentificeerd zijn door middel van een transponder en een paspoort. Tevens is in artikel 5b.39, derde lid geregeld dat de transponder aan de linkerkant van de hals van de paardachtige wordt geïmplanteerd. Aangezien bij de aanvraag van het paspoort het nummer van de transponder moet worden doorgegeven moet de transponder binnen zes maanden na geboorte bij de paardachtige geïmplanteerd zijn. Als een paardachtige dood gaat of geslacht wordt is het om de kwaliteit van het systeem van identificatie en registratie van paardachtigen te borgen noodzakelijk dat een paspoort ongeldig gemaakt wordt aangezien het een uniek document is. Met artikel 5b.72 is daarom geregeld hoe een paspoort ongeldig gemaakt moet worden en dat het ongeldig gemaakte paspoort binnen 30 dagen aan de minister gestuurd moet worden. In de praktijk is dat aan de paspoortuitgevende instantie.

Op basis van artikel 102 van de diergezondheidsverordening moet een houder van een inrichting waar paardachtigen staan informatie over de inrichting en de paardachtigen die op inrichting gehouden worden, vastleggen in de eigen administratie. Artikel 22 en 24 van gedelegeerde verordening 2019/2035 bevatten nadere voorschriften voor het bijhouden van deze administratie. Zo moet bijgehouden worden welke dieren op de inrichting worden aangevoerd, geboren worden, de inrichting verlaten en dood zijn gegaan. In artikel 5b.4 van de Regeling houders is bepaald dat de houder een gebeurtenis, zoals aan of afvoer van een paardachtige, binnen drie werkdagen in de eigen administratie moet verwerken. Ook is in dat artikel bepaald dat de houder de administratie minimaal drie jaar moet bewaren.

Op grond van artikel 109 moeten lidstaten een geautomatiseerd gegevensbestand bijhouden voor de registratie van gegevens over inrichtingen met paardachtigen en de paardachtigen die op die inrichtingen gehouden worden (de I&R database). Deze I&R database wordt in Nederland door RVO uitgevoerd. Artikel 64 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 geeft aan welke gegevens over inrichtingen met paardachtigen in de I&R database bijgehouden moet worden. Hieronder vallen ook de gegevens over de paardachtigen die op een bepaalde inrichting gehouden worden. De koppeling tussen de paardachtige en een inrichting in de I&R database moet gemaakt worden als de betreffende paardachtige daar gewoonlijk gehouden wordt. Daar is sprake van als de paardachtige meer dan 30 dagen op de inrichting gehouden wordt. In onderdeel c) van dat artikel zijn hier enkele uitzonderingen opgenomen. Zo hoeven hengsten die voor het fokseizoen op een inrichting verblijven niet na 30 dagen gekoppeld te worden aan de betreffende inrichting. In verband met de kwaliteit van de gegevens in de I&R database is van belang dat er een termijn gesteld wordt waarbinnen de houder van paardachtigen de informatie, die conform artikel 64 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 in de I&R database moet worden vastgelegd, moet doorgeven. In de regel zal dit door de houder van de inrichting gebeuren. Met artikel 5.b.64 is geregeld dat binnen zeven dagen informatie over een paardachtige aan de I&R database doorgegeven moet worden, gerekend vanaf het moment dat een paardachtige gewoonlijk gehouden wordt in de betreffende inrichting.

In artikel 37 van verordening (EU) nr. 262/2015 is geregeld dat indien een paardachtige wordt uitgesloten van de slacht voor humane consumptie dat dit ook doorgegeven moet worden aan de I&R database. In artikel 5b.64, tweede lid, is opgenomen dat de verantwoordelijke dierenarts hier melding van moet doen binnen veertien dagen na ondertekening van dit besluit in het paspoort. In het derde lid van artikel 5b.64 is opgenomen dat de dierenarts de melding in plaats van direct bij RVO ook bij de betreffende paspoortuitgevende instantie kan doen. In het vierde lid is opgenomen welke informatie doorgegeven moet worden bij een dergelijke melding en tot slot is geregeld dat de melding gedaan moet worden middels een daartoe beschikbaar gesteld middel.

Het vierde lid van artikel 102 van de diergezondheidsverordening geeft de mogelijkheid om houders toe te staan om informatie die op basis van dat artikel 102 moet worden bijgehouden in de eigen administratie uitsluitend in het I&R te registeren. Deze uitzondering is geregeld in artikel 5b,5. De uitzondering is generiek van aard en geldt alleen voor de informatie waarvoor de I&R database voorziet in een mogelijkheid om die betreffende informatie vast te leggen. Alle overige informatie die in de eigen administratie moet worden bijgehouden en die niet in de I&R database opgenomen kan worden moet in de eigen administratie worden bijgehouden.

3.3.2.6. Pluimvee

In de Europese regels zijn geen eisen opgenomen voor de identificatie van pluimvee. Op basis van artikel 102 van de diergezondheidsverordening en artikel 22 en artikel 25 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 moeten exploitanten van pluimvee informatie over hun inrichting en het pluimvee dat daar gehouden worden in een eigen administratie bijhouden. Ze moeten onder anderen informatie vastleggen over pluimvee dat hun inrichting verlaat of de inrichting binnenkomt. Er bestaat echter geen verplichting voor een centrale I&R database voor pluimvee. Ingeval van een besmetting met een aangewezen ziekte bij pluimvee is het van belang om snel te kunnen achterhalen welke contacten er met een besmet bedrijf geweest zijn. Dit kan in kaart gebracht worden aan de hand van de administratie die op inrichting aanwezig is. Het in beeld brengen van de contacten op basis van die lokale administratie zal echter veel tijd in beslag nemen. Gezien de structuur van de Nederlandse pluimveesector en het aantal bedrijven is er daarom voor gekozen om net als onder de oude regels een nationale I&R database voor pluimvee op te stellen.

In artikel 1.52 van het Besluit houders van dieren is daarom geregeld dat in aanvulling op de Europese eisen in Nederland verplaatsingen van koppels kippen, kalkoenen, parelhoenders en eenden (gevogelte) in een database geregistreerd moeten worden. In artikel 5b.65 van de Regeling houders van dieren is voor de registratie van de verplaatsingen van gevogelte geregeld dat exploitanten van 250 of meer kippen, kalkoenen, parelhoenders en eenden de verplaatsingen van deze dieren moeten registreren. De exploitant moet de informatie over de verplaatsing in de I&R database registreren. Bij de registratie van verplaatsingen moeten de betrokken UBN’s, de kenmerken van de koppel, het type verplaatsing en de datum van verplaatsing geregistreerd worden. Ook moet, indien een inrichting uit meer stallen bestaat, het specifieke nummer van de stal waaruit of waarheen de dieren verplaatst worden vermeld.

Voor het doorgeven van de informatie aan de I&R database kan de minister een privaat beheerd portaal aanwijzen op basis van artikel 1.4, derde lid, van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren (zie toelichting paragraaf 3.3.2.8.). In artikel 5b.68 is bepaald dat gegevens over gevogelte die aan de I&R database moeten worden doorgegeven middels een aangewezen elektronisch portaal. Indien er geen portaal is aangewezen moet de informatie direct bij RVO worden doorgegeven. De termijn voor het registreren van de verplaatsingen is vastgelegd in artikel 5b.57 en betreft vijf werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van de verplaatsing. Indien blijkt dat de exploitant verkeerde informatie heeft doorgegeven moet de exploitant binnen vijf werkdagen alsnog de juiste informatie registreren (artikel 5b.67, tweede lid).

3.3.2.7 Overige diersoorten

Naast de diersoorten waar in de verordening verplichtingen voor opgenomen zijn, zijn in gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 ook eisen ten aanzien van identificatie van enkele andere diersoorten opgenomen. Voor honden, katten en fretten volgt uit artikel 70 en 71 dat deze alleen ingeval van verplaatsing naar een andere lidstaat geïdentificeerd moeten zijn met een transponder en vergezeld moeten zijn van een identificatiedocument (paspoort). Op het paspoort zijn de regels voor het niet commerciële verkeer zoals opgenomen in verordening (EU) nr. 576/2013 van toepassing. Dit is in paragraaf 3.5.2. over niet commercieel verkeer van honden, katten en fretten van deze toelichting nader toegelicht. In Nederland gelden aanvullend op deze Europese regels nationale regels voor de identificatie en registratie van honden. Deze waren opgenomen in hoofdstuk 2 van het Besluit identificatie en registratie van dieren en paragraaf 7a van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Het Besluit en de Regeling identificatie en registratie van dieren zijn voor wat de betreft de bepalingen voor I&R van honden gehandhaafd. Aangezien de bepalingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren over diergezondheid zijn vervallen per 21 april 2021, zijn deze bepalingen vanaf 21 april gebaseerd op de Wet dieren. Hier is voor gekozen vanwege een aankomende wijziging van de I&R database voor honden middels een wijziging van het Besluit houders van dieren en het Besluit diergeneeskundigen (Kamerstuk 28 286, nr. 1167).

Voor hert- en kameelachtigen geldt op basis van artikel 73 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 de plicht om deze dieren individueel te identificeren. Kameelachtigen moeten geïdentificeerd worden met in elk oor een conventioneel oormerk of middels een injecteerbare transponder. Voor hertachtigen is het, naast deze twee methoden, ook mogelijk om de dieren middels een tatoeage te identificeren. Artikel 16, eerste lid, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 regelt dat lidstaten de termijn waarbinnen een kameel- of hertachtige na de geboorte geïdentificeerd moet zijn, moeten vaststellen. De uitvoeringsverordening geeft aan dat die termijn maximaal negen maanden mag zijn en dat de dieren in ieder geval geïdentificeerd moeten zijn voordat ze de inrichting van oorsprong verlaten. In artikel 81 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 is bepaald dat kameel- en hertachtigen nadat ze vanuit een derde land de Unie binnengebracht zijn om gehouden te worden, door de exploitant op de inrichting van binnenkomst geïdentificeerd moeten worden conform de Europese regels. Artikel 17, eerste lid, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 geeft aan dit moet gebeuren binnen twintig dagen en zoveel eerder als de dieren de inrichting van binnenkomst weer verlaten. Artikel 19 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2021/520 regelt de situatie dat een hert- of kameelachtige een identificatiemerk heeft verloren. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat het vervangen van het verloren identificatiemiddel in ieder geval moet gebeuren voordat het dier de inrichting verlaat en binnen een door de lidstaten vast te stellen termijn. Met artikel 5b.41 en 5b.43 in de regeling houders zijn deze termijnen voor kameel- en hertachtigen bepaald. In artikel 5b.42 is geregeld onder welke voorwaarden een verloren identificatiemiddel vervangen mag worden. Het identificeren na de geboorte moet binnen de maximale termijn van negen maanden gebeuren. Het indien nodig bestellen van een nieuw identificatiemiddel van kameel- en hertachtigen vindt plaats binnen een periode van veertien dagen na constateren van het verlies. Het vervangen van een verloren identificatiemiddel binnen eenentwintig dagen na constatering van het verlies en voordat het dier de inrichting verlaat.

Op basis van artikel 76 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 moeten papegaai-achtigen geïdentificeerd worden als ze naar een andere lidstaat verplaatst worden. In dat geval moeten ze geïdentificeerd worden middels een transponder, pootring of tatoeage. Deze identificatieplicht geldt ook voor papegaai-achtigen uit Nederland die deelnemen aan een keuring of tentoonstelling in Nederland, zie paragraaf 3.1.3 van de toelichting. Artikel 77, 78 en 79 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 zien op verplaatsingen van dieren die in een circus gehouden worden en die naar een andere lidstaat verplaatst worden. Voor deze dieren moeten verplaatsingsdocumenten en identificatiedocumenten afgegeven worden. In artikel 5b.73 is geregeld dat deze documenten kunnen worden aangevraagd met een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel.

Op basis van artikel 102 van de diergezondheidsverordening moeten exploitanten van alle inrichtingen met landdieren die geregistreerd of erkend moeten worden (zie paragraaf 3.3.1.1.) in een eigen administratie documentatie bijhouden over de inrichting en de dieren die er gehouden worden. Het gaat onder andere om het vastleggen van welke dieren er gehouden worden en verplaatsing van dieren van en naar de inrichting. In gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035 is per type inrichting verder uitgewerkt welke informatie precies vastgelegd moet worden. In artikel 22 is dat voor alle landdieren gedaan, in artikel 25 voor in gevangenschap levende vogels, in artikel 26 voor honden, katten en fretten, in artikel 27 voor honingbijen, in artikel 28 voor circusdieren, in artikel 29 voor dierenasiels voor honden, katten en fretten, in artikel 30 voor controleposten, in artikel 31 voor quarantaine-inrichtingen, in artikel 32 voor geconsigneerde inrichtingen, in artikel 33 voor broederijen, in artikel 34 voor inrichtingen voor verzameling van hoefdieren en pluimvee en in artikel 37 voor verzamelcentra voor honden, katten en fretten. Met artikel 5b.4 in de Regeling houders van dieren is voor de administratie op deze soorten inrichtingen bepaald dat een gebeurtenis zoals omschreven in die artikelen vastgelegd in de eigen administratie binnen drie werkdagen na de dag van de gebeurtenis moet worden vastgelegd. Tevens is bepaald dat de administratie drie jaar bewaard moet worden.

3.3.2.8. Overige bepalingen

Op grond van artikel 124, tweede lid van de diergezondheidsverordening mogen exploitanten slechts dieren verplaatsen uit hun inrichtingen en ontvangen als deze afkomstig zijn van inrichtingen die geregistreerd, erkend of vrijgesteld van registratie of erkenning zijn. Deze dieren moeten voldoen aan de identificatie- en registratievoorschriften uit de diergezondheidsverordening. Het is dus niet toegestaan om dieren die niet voldoen aan de voorschriften voor identificatie en registratie te verplaatsen. Met artikel 5b.74 in de Regeling houders van dieren is in aanvulling op deze Europese bepaling geregeld dat het verboden is om dieren, die niet voldoen aan de nationaal aanvullende voorschriften voor identificatie en registratie, af te voeren of in de handel te brengen wanneer zij bestemd zijn voor een inrichting in Nederland. Het verbod op verplaatsing van dieren die niet aan alle nationale voorschriften voor identificatie en registratie voldoen is wenselijk omdat verplaatsing van dergelijke dieren niet wenselijk is in het kader van sluitend I&R systeem. Tevens maakt dit verbod handhaving van deze bepalingen eenvoudiger. Dieren die rechtstreeks naar het slachthuis worden verplaatst zijn van dit verbod uitgezonderd aangezien dieren die naar het slachthuis verplaatst worden een kleiner risico vormen uit het perspectief van diergezondheid. In het tweede lid van artikel 5b.74 is een overgangsbepaling opgenomen voor de dieren die op basis van artikel 39a, eerste lid, van de oude Regeling identificatie en registratie van dieren geïdentificeerd en geregistreerd zijn.

Onder de oude regels was het mogelijk om, de informatie die in de centrale databank van de overheid vastgelegd moest worden, via een zogenoemd aangewezen portaal aan te leveren. Dit was mogelijk voor varkens en bepaalde soorten gevogelte (kippen, kalkoenen, parelhoenders en eenden). De betreffende portalen meldden de gegevens die zij verzamelden in het kader van de identificatie en registratie aan de minister. Zij gaven deze gegevens één-op-eén door aan RVO, die namens de minister het geautomatiseerde gegevensbestand in beheer heeft. Het aangewezen portaal fungeerde daarbij als een inwinportaal voor de informatie aan de centrale database. Het is wenselijk om de mogelijkheid om de I&R gegevens voor varkens en gevogelte via aangewezen portalen aan te kunnen blijven leveren aan de centrale databank die in beheer is bij RVO.

In de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren zijn, voor de aangewezen registers voor de registratie van individuele gegevens omtrent het gebruik van antimicrobiële diergeneesmiddelen, bijna volledig identieke regels opgenomen als de oude regels voor de aangewezen portalen. De Regeling handhaving en overige zaken wet dieren is daarom zo aangepast dat de artikelen (1.5 tot en met 1.10) in die regeling die zien op aangewezen registers overeenkomstig van toepassing zijn op aangewezen portalen voor identificatie en registratie van varkens en bepaalde soorten gevogelte. Deze artikelen borgen dat de gegevensverzameling en verwerking voldoet aan de daartoe gestelde eisen in regelgeving voor gegevensbescherming. Ook bevatten deze artikelen eisen waar portalen aan moeten voldoen voordat ze als portaal aangewezen kunnen worden en gegevens aan de centrale databank mogen leveren. Deze eisen zijn noodzakelijk om de kwaliteit van de aangeleverde gegevens en dus de kwaliteit van de gegevens in de centrale databank te borgen. Tevens is een nieuw artikel 1.11b ingevoegd om de grondslag voor het verwerken van deze gegevens te creëren. In artikel 1.12 is onderdeel c toegevoegd zodat er ook weer een grondslag is voor het vaststellen van de tarieven van de aangewezen portalen. De bewaartermijn van de geregistreerde gegevens in het bestaande artikel 1.7, tweede lid, van de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren is vijf jaar, terwijl die voor de aangewezen portalen onder de oude regels drie jaar was. In het kader van eenduidigheid van de regels is ervoor gekozen voor de aangewezen portalen aan te sluiten bij de bewaartermijn van vijf jaar. Vooralsnog is het alleen voor varkens en bepaalde soorten gevogelte mogelijk om gebruik te maken van aangewezen portalen. Het gebruik van aangewezen portalen voor I&R zal geëvalueerd worden op doelmatigheid en doeltreffendheid op basis waarvan besloten zal worden of de mogelijkheid voor gebruik van deze portalen ook voor andere diersoorten mogelijk gemaakt zal worden. De bepalingen voor aangewezen register in de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren zijn ook van toepassing op de database (register) die is aangewezen voor de registratie van de uitslagen van de monitoring op zoönotische Salmonella (zie paragraaf 3.4.1.1.).

In lijn met het kabinetsbeleid voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten (maat houden) is het al jaren beleid dat houders die verplicht zijn de locatie van hun dieren en de dieren zelf te identificeren en te registreren, zelf bijdragen aan de kosten voor dit systeem. De basis voor de heffingen en retributies waren in de oude regels opgenomen in de Regeling identificatie en registratie van dieren. Deze heffingen en retributies zijn nu opgenomen in de Regeling tarieven identificatie en registratie Wet dieren.

3.4. Zoönosen

Een aantal Europese regels ten aanzien van ziekten die van dier op mens kunnen worden overgedragen (zoönosen) is niet door de diergezondheidsverordening vervangen. Het gaat om verordening (EG) nr. 2160/2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers, verordening (EG) nr. 999/2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën en Richtlijn 2003/99/EG inzake de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers. Daar waar onder de oude regelgeving nationale regels nodig waren voor de implementatie of uitvoering van deze Europese regels waren die gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Om deze Europese regels uit te kunnen voeren zijn nationale regels nodig. De regels voor zoönotische Salmonella worden toegelicht in paragraaf 3.4.1., de regels voor bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën in paragraaf 3.4.2. en de regels ter implementatie van Richtlijn 2003/99/EG in paragraaf 3.4.3.

3.4.1. Zoönotische Salmonella bij pluimvee

Bepaalde soorten Salmonella kunnen via het eten van producten van dierlijke oorsprong ook ziekte bij de mens veroorzaken. Deze Salmonella soorten worden daarom zoönotische Salmonella genoemd. In het kader van borging van voedselveiligheid zijn er Europese regels om de mate van voorkomen en het risico van Salmonella voor de volksgezondheid te verminderen. Deze regels zijn opgenomen in verordening (EG) nr. 2160/2003. De verordening en daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving stelt specifieke eisen aan ten aanzien van de bepaalde serotypen van Salmonella bij kippen en kalkoenen en regels en regels ten aanzien van Salmonella in diervoeder. In paragraaf 3.4.1.1. wordt ingegaan op de monitoring op zoönotische Salmonella bij kippen en kalkoenen, in paragraaf 3.4.1.2. op de maatregelen die genomen moeten worden indien een besmetting met Salmonella is geconstateerd en tot slot gaat paragraaf 3.4.1.3. over Salmonella in diervoerder.

3.4.1.1. Monitoring op bedrijven met kippen en kalkoenen

De bemonsteringsvoorschriften en de wijze waarop de bemonstering dient te gebeuren is in verschillende uitvoeringsverordeningen per diercategorie uitgewerkt:

  • verordening (EU) nr. 1190/2012 voor koppels kalkoenen.

  • verordening (EU) nr. 200/2012 voor koppels slachtkuikens.

  • verordening (EU) nr. 517/2011 voor legkippen van Gallus gallus.

  • verordening (EU) nr. 200/2010 voor volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus.

In de artikelen 7b.40 tot en met 7b.49 van de Regeling houders van dieren zijn de regels opgenomen over de monstername, het laboratoriumonderzoek en de registratie van de uitslagen. De bewaking vindt plaats op het niveau van koppels pluimvee. Voor de definitie van koppel is aangesloten bij de definitie zoals opgenomen in artikel 2 onder 37 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/2035, namelijk: alle pluimvee of in gevangenschap levende vogels met dezelfde gezondheidsstatus die in hetzelfde lokaal of binnen dezelfde uitloopruimte worden gehouden en die een epidemiologische eenheid vormen; in stallen omvat deze term alle dieren die hetzelfde omsloten luchtvolume delen.

Voor een goede uitvoering van de monstername zijn aanvullend nationale regels opgenomen in de Regeling houders van dieren. Uitgangspunt is dat pluimveehouders de monsters zelf nemen. In artikel 7b.48 van de Regeling houders van dieren is op dat uitgangspunt een uitzondering gemaakt voor het nemen van monsters die kort voor de slacht bij vleeskuikens en leghennen plaatsvindt. Deze monsters moeten door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair worden genomen. Het belang van een onafhankelijke monstername is bij deze categorie dieren groot, omdat een besmetting in de fase direct voor het slachten vergaande gevolgen kan hebben. Een onverhoopte besmetting kan zich namelijk via de slachtapparatuur en daarna in de fase van uitsnijden, verwerken en het in de handel brengen, breed verspreiden naar vlees dat afkomstig is van andere, aanvankelijk onbesmette koppels vleeskuikens of leghennen. Op die manier zou het besmette vlees de consument kunnen bereiken voordat de besmetting aan het licht komt. Artikel 7b.48 van de Regeling houders van dieren is beperkt tot vleeskuikens en leghennen. Het risico op een salmonellabesmetting bij te slachten koppels vermeerderingspluimvee is veel lager dan bij vleeskuikens of leghennen, daarom is het voor die diercategorie niet nodig om voor te schrijven dat de monstername wordt gedaan door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair.

Artikel 7b.46 van de Regeling houders van dieren regelt hoe de monsters, bedoeld in de artikelen 7b.43, 7b.44 en 7b.45 van die regeling moeten worden genomen. Om een betrouwbare uitslag te krijgen van de salmonellatesten is het belangrijk dat een voldoende aantal monsters wordt genomen op plaatsen waar de dieren verblijven of verbleven hebben. Daarom is voorgeschreven hoeveel monsters op welke plaatsen genomen moeten worden. Van eendagskuikens moeten bij aanvoer op het bedrijf per vrachtwagen of aanhanger 40 mestmonsters worden genomen, verspreid over die vrachtwagen of aanhanger, uit de onderste kratten, containers of dozen. Deze worden samengevoegd tot één verzamelmonster.

Voor de bemonstering van de dieren die worden opgefokt tot vermeerderingsdier wordt de houder de keuze geboden tussen twee methoden. In de eerste plaats kan de houder per koppel 150 monsters van blindedarmmest nemen, dan wel, voor zover dat niet of onvoldoende aanwezig is, mest van de cloaca. Deze monsters moeten vervolgens worden samengevoegd tot zes verzamelmonsters van 25 gram. De tweede mogelijkheid is dat de houder vijf monsters neemt met zogenoemde overschoentjes, zoals beschreven in punt 2.2.2.1, onderdeel b, eerste drie alinea’s en onder i van de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2010. Deze monsters mogen worden samengevoegd, tot minimaal twee verzamelmonsters. Beide methoden staan ingevolge artikel 7b.46, vierde lid, van de Regeling houders van dieren ook ter beschikking aan de houder van dieren die worden opgefokt tot leghen. Deze methoden zijn beschreven in punt 2.2.1 van de bijlage bij verordening (EU) nr. 517/2011. De houder dient deze monsters te laten samenvoegen door het laboratorium tot een verzamelmonster.

Bij volwassen vermeerderingskalkoenen mag bemonstering ingevolge punt 2.1, onderdeel a, onder ii, van de bijlage bij verordening (EU) nr. 1190/2012 plaatsvinden in de houderij of in de broederij. Artikel 7b.41, onderdeel a, van de Regeling houders van dieren schrijft monstername voor in de houderij, omdat een eventuele besmetting in de houderij daarmee sneller kan worden vastgesteld en zo eerder bestrijdingsmaatregelen getroffen kunnen worden. Verder regelt punt 2.1.1 van de bijlage bij verordening (EU) nr. 200/2010 dat een lidstaat bij volwassen vermeerderingskippen mag toestaan dat de monstername niet iedere twee weken, maar om de drie weken plaatsvindt. Voorwaarde daarvoor is dat het aantal besmette vermeerderingskoppels in de vermeerderingssector gedurende de laatste twee jaren op landelijk niveau niet groter was dan 1%. Aan die voorwaarde is in Nederland voldaan. Derhalve voorziet onderdeel b van artikel 7b.41 van de regeling erin dat ten minste driewekelijks wordt bemonsterd.

Voor kippen die worden opgefokt tot leghen of vermeerderingsdier zijn er op dit moment nog geen Europese regels vastgesteld. Totdat het geval is moeten lidstaten voor deze categorieën in nationale regelgeving voorzien. Dat gebeurt met de artikelen 7b.43 en 7b.44 van de Regeling houders van dieren. In die artikelen is geregeld op welke momenten pluimveehouders monsters moeten nemen voor salmonellaonderzoek en op welke serotypen zij deze monsters moeten laten onderzoeken. Ingevolge artikel 7b.44 van die regeling moet de bemonstering van kippen bestemd voor de productie van consumptie-eieren plaatsvinden binnen drie dagen na uitkomst en twee weken voordat de legfase begint, dan wel twee weken voordat zij worden overgeplaatst naar het legbedrijf. De monsters dienen te worden onderzocht op de twee serotypen die relevant zijn voor consumptie-eieren: Salmonella typhymurium en Salmonella enteritidis. Bemonstering van kippen die worden opgefokt tot vermeerderingsdieren voor de productie van broedeieren in de leg- en vleessector worden op dezelfde momenten als de jonge leghennen bemonsterd en daarnaast ook op een leeftijd van vier weken. De houder moet de monsters die van deze dieren afkomstig zijn, laten onderzoeken op Salmonella typhymurium, enteritidis, hadar, infantis en virchow. Vermeerderingsdieren voor de vleessector moeten bovendien worden onderzocht op Salmonella java.

Ook voor vleeskuikens zijn er nationale aanvullende voorschriften. Vleeskuikens moeten eveneens worden onderzocht op een besmetting met Salmonella java. Verordening (EU) nr. 200/2012 schrijft voor dat vleeskuiken in de drie weken voor de slacht bemonsterd moeten worden. Het is echter ook van belang om vleeskuikens bij aankomst op het bedrijf te monsteren. Hiermee kan namelijk uitsluitsel worden verkregen over de oorsprong van een eventuele later vastgestelde besmetting. En als de dieren reeds bij aankomst op het bedrijf besmet blijken, is het nodig om maatregelen ter preventie of bestrijding van salmonella te treffen in de betreffende kuikenbroederij waar de vleeskuikens afkomstig van zijn. Verder kan de vleeskuikenhouder deze informatie gebruiken om maatregelen te nemen waarmee verdere verspreiding van besmetting wordt tegengegaan. Wanneer de dieren drie weken voor de slacht wel, maar bij aankomst op het bedrijf niet besmet blijken, dan is dat een aanwijzing voor de vleeskuikenhouder dat de eigen bedrijfsvoering niet effectief is geweest om besmetting te voorkomen. Deze aanvullende monstername is opgenomen in artikel 7b.45, eerste lid, van de Regeling houders van dieren. Leghennen worden als ze uitgelegd geslacht voor consumptie. Voor deze categorie is het dus ook van belang om voor de slacht te weten of de dieren besmet zijn met Salmonella. Het tweede lid van 7b.45 van die regeling schrijft daarom voor dat leghennen in de drie weken voor de slacht overeenkomstig de bijlage bij verordening (EU) nr. 517/2011 bemonsterd en onderzocht moeten worden.

Het is van belang dat de monsters onderzocht worden door laboratoria die deskundig, onafhankelijk en onpartijdig zijn. Om dit te borgen zijn de testen opgenomen in de Regeling erkenning veterinaire laboratoria (REVL). Op basis van artikel 7b.46 van de Regeling houders van dieren zijn houders verplicht om de monsters bij een op basis van de REVL erkend laboratorium te laten onderzoeken. De monsters moeten uiterlijk op de werkdag na de dag dat ze zijn genomen worden verzonden aan het laboratorium, onder vermelding van gegevens ter identificatie van de houder van de dieren, degene die het monster heeft genomen en de dieren die zijn bemonsterd, gegevens omtrent de monsters, de dagtekening en de handtekening van de inzender van de monsters. Het laboratorium doet vervolgens onderzoek naar de aanwezigheid van Salmonella en bepaald indien er Salmonella gevonden wordt het serotype. Op grond van artikel 7b.48 moet de houder de uitslagen van het onderzoek 2 jaar bewaren en in een daartoe door de minister aangewezen register registreren. De uitslag van het laboratorium moet samen met relevante informatie, zoals het laboratorium dat het onderzoek heeft uitgevoerd, informatie over de monstername en details over de inrichting waar de monsters genomen zijn in het register worden ingevoerd.

In de oude regelgeving (Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s, hierna: Regeling preventie) was ook geregeld dat die registratie moest plaatsvinden in daartoe door de minister aangewezen databank of databanken. In deze regels waren onder andere procedurele regels opgenomen voor het aanvragen van een aanwijzing, inhoudelijke eisen waar een databank aan moet voldoen om aangewezen te worden en waarborgen opgenomen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens. In de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren zijn, voor het aangewezen register voor de registratie van individuele gegevens omtrent het gebruik van antimicrobiële diergeneesmiddelen, bijna volledig identieke regels opgenomen als de oude regels voor databanken in de Regeling preventie. De Regeling handhaving en overige zaken wet dieren is daarom zo aangepast dat de artikelen (1.3 tot en met 1.10 en 1.12 en 1.13) in die regeling die zien op aangewezen register(s) ook van toepassing zijn op het aangewezen register voor registratie van onderzoek naar zoönotische salmonella. Artikel 1.4 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren regelt welke artikelen uit paragraaf 1 (Aanwijzing registers) van toepassing zijn op de aanwijzing van het register voor registratie van de uitslagen van het onderzoek naar zoönotische salmonella. Hierdoor zijn er drie verschillen met de oude situatie ontstaan. Ten eerste is de term voor aangewezen databank voortaan aangewezen register. Inhoudelijk is er echter geen verschil. Ten tweede is de bewaartermijn van de geregistreerde gegevens in het bestaande artikel 1.7, tweede lid, van de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren 5 jaar, terwijl die voor zoönotische salmonella 3 jaar was. Deze verlenging is wenselijk aangezien de gegevens over het onderzoek naar zoönotische salmonella in het aangewezen register ook gebruikt wordt voor aanvraag van Europese cofinanciering. De Europese commissie kan bij audits naar reeds verstrekte cofinanciering 5 jaar terugkijken. Dit is in overeenstemming met de Algemene verordening gegevensbescherming. Tot slot bepaalt artikel 1.7, eerste lid, onder c, dat de beheerder van het aangewezen register op verzoek een overzicht van de gegevens in het register van de minister moet verstrekken. Voor de aangewezen databanken voor zoönotische salmonella was dat in de oude regelgeving een bepaling die voorschreef dat de beheerder van de databank dagelijks een overzicht aan de minister moest verstrekken. In de praktijk maakt dit echter geen verschil, de minister kan ook dagelijks verzoeken om verstrekking van de gegevens.

3.4.1.2. Maatregelen op bedrijven waar een besmetting is geconstateerd

Indien een salmonellabesmetting wordt aangetoond moet de pluimveehouder de specifieke, in bijlage II, onderdelen C, D en E, bij verordening (EG) nr. 2160/2003 genoemde bestrijdingsmaatregelen nemen. De maatregelen die genomen moeten worden verschillen per diercategorie. Door de aanwijzing van de verschillende serotypen zoönotische Salmonella in artikel 2.2 van de Regeling diergezondheid kunnen de maatregelen ingevolge artikelen 5.4, 5.5. en 5.6 van de Wet dieren aan de houders worden opgelegd. Door deze aanwijzing van al de serotypen kunnen ook nationaal aanvullende bestrijdingsmaatregelen genomen worden indien dat nodig is. Zo komt serotype Salmonella java komt in Nederland veelvuldig voor bij vleeskuikens en is weinig gevoelig voor gangbare bestrijdingsmaatregelen. Verordening (EG) nr. 2160/2003 bevat echter geen voorschriften voor dit serotype. Door de aanwijzing van Salmonella Java in artikel 2.2 van de Regeling diergezondheid. kunnen er bij een geconstateerde besmetting wel maatregelen opgelegd worden aan de houder.

Het uitgangspunt van de maatregelen is dat, indien het mogelijk is voor de betreffende categorie dieren of eieren, de producten een behandeling moeten ondergaan die de aanwezige Salmonella bacteriën gegarandeerd uitschakelt. Daar waar dat niet mogelijk is moeten de dieren en producten worden vernietigd. Zo zullen eieren van vermeerderingsdieren die bebroed zijn vernietigd moeten worden. Eieren van een besmet koppel die bedoeld waren voor consumptie als versie eieren mogen niet als zodanig verkocht worden maar kunnen bijvoorbeeld wel verwerkt worden in andere producten mits bij die verwerking alle Salmonella bacteriën uitgeschakeld worden. Indien de maatregelen betekenen dat de dieren of eieren vernietigd moeten worden of minder waard worden door de noodzakelijke bewerking om de Salmonella bacteriën uit te schakelen krijgt de houder op basis van artikel 9.6, eerste lid, van de Wet dieren een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd.

3.4.1.3. Diervoeders

Voor een effectieve beheersing van zoönotische Salmonella zijn maatregelen ten aanzien van diervoerder ook van belang. De nationale bestrijdingsprogramma’s die lidstaten op basis van artikel 5 van verordening (EG) nr. 2160/2003 moeten opstellen hebben daarom ook betrekking op de productie van diervoeders. Voor de monitoring en bestrijding van salmonella binnen de diervoedersector zijn niet, zoals voor de verschillende diercategorieën wel het geval is, gedetailleerde uitvoeringsbepalingen op Europees niveau vastgesteld. De benodigde regels om aan de generiekere eisen van verordening (EG) nr. 2160/2003 te voldoen zijn opgenomen in de Regeling diervoeders. Daar waar definities nodig zijn is waar mogelijk gebruik gemaakt van definities uit verordening (EG) 152/2009 van de Commissie van 27 januari 2009 tot vaststelling van de bemonsterings- en analysemethoden voor de officiële controle van diervoeders. Voor de begrippen voedermiddel en mengvoeder kan worden aangesloten bij algemeen gehanteerde begrippen zoals gedefinieerd in artikel 3 van verordening (EG) 767/2009.

Artikel 28a van de Regeling diervoeders 2012 heeft betrekking op de monstername bij aanvoer van voedermiddelen op een productielocatie waar mengvoeders voor pluimvee worden geproduceerd. In het eerste lid is, afhankelijk van de omvang van de jaarproductie van een locatie, de minimale frequentie vastgesteld voor het nemen van monsters. En in het tweede lid is opgenomen dat het monster minimaal 60 gram moet wegen. Artikel 28b van die regeling ziet op de monstername van de geproduceerde en af te leveren partijen mengvoeders bestemd voor pluimvee. In het eerste lid is de frequentie van monstername beschreven en in het tweede lid is bepaald dat voedermiddelen die niet in mengvoeder worden verwerkt maar door de producent rechtstreeks op een pluimveehouderij worden afgeleverd ook bemonsterd dienen te worden. De monsters dienen uit de productstroom genomen te worden en ten minste een gewicht van 60 gram te hebben (artikel 28b, derde en vijfde lid, Regeling diervoeders 2012). Het vierde lid regelt dat, onverminderd deze verplichting de producent ook uit hoofde van artikel 6 van de diervoederhygiëneverordening ((EG) nr. 183/2005) monsters moet nemen.

Producenten voor mengvoeders voor herkauwende en eenhoevige dieren en varkens moeten conform de in artikel 28c van de Regeling diervoeders 2012 opgenomen frequentiemonsters nemen van de productstroom. Minimaal de helft van de monsters dient betrekking te hebben op mengvoeders, het restant op naar het oordeel van de ondernemer meest kritische voedermiddelen. Om te voorkomen dat partijen voedermiddelen zowel bij aanvoer als bij aflevering bemonsterd worden kunnen leverancier en producent onderling afspraken maken over waar de monstername geschiedt, deze afspraken dienen schriftelijk te worden vastgelegd (zie hiervoor artikel 28d. tweede lid, Regeling diervoeders 2012). Het vierde lid van artikel 28d geeft de mogelijkheid om de monstername achterwege te laten indien is aangetoond dat mogelijk aanwezige salmonellabacteriën door de zuurtegraad in de voedermiddelen zijn geïnactiveerd.

De genomen monsters moeten op de aanwezigheid van Salmonella onderzocht worden in een onderzoekslaboratorium. Indien uit dat onderzoek blijkt dat er Salmonella aanwezig is moeten de producent en leverancier laten onderzoeken welk serotype salmonella het betreft. De serotypen salmonella waar onderzoek naar gedaan moet worden betreffen dezelfde serotypen als de serotypen waarvoor regels gelden voor de monitoring bij kippen en kalkoenen. Het onderzoek naar het serotype moet uitgevoerd worden in een laboratorium dat op basis van de Regeling erkenning veterinaire laboratoria daartoe erkend laboratorium. Indien uit het onderzoek blijkt dat een van de aangewezen serotypen Salmonella in het monster aanwezig is moeten de producent of de leverancier dit onverwijld aan de NVWA en de betrokken pluimveehouder melden. Hierdoor kunnen vervolgens noodzakelijke maatregelen genomen worden.

3.4.2. Spongiforme encephalopathieën

Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encephalopathieën. Deze verordening is niet door de diergezondheidsverordening vervangen. Om artikel 6 bis en bijlage VII, hoofdstuk B, van verordening (EG) nr. 999/2001 uit te voeren zijn nationale regels ten aanzien van het fokken van schapen nodig. Deze regels waren voorheen opgenomen in de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s. Aangezien deze regeling ingetrokken is, zijn de nationale regels voor het fokken van schapen gecontinueerd in de Regeling houders van dieren.

In artikel 7c.1 van de regeling is geregeld dat fokprogramma’s gericht op het terugdringen van TSE-gevoeligheid van schapen erkend kunnen worden als ze zijn opgesteld door instellingen die zijn erkend voor het bijhouden van een stamboek voor schapen, of fokkerijorganisaties voor schapen die niet bij zo’n instelling zijn aangesloten. De erkende fokprogramma’s gelden als nationaal fokprogramma als bedoeld in artikel 6 bis van de TSE-verordening. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit erkent een fokprogramma als dat voldoet aan de eisen van bijlage VII, hoofdstuk C, deel 1 en 2, van de TSE-verordening. Een erkenningsaanvraag moet voor 1 juni van het betreffende jaar worden ingediend, zodat de erkenning voor het volgende fokseizoen kan worden verleend. Erkenningsaanvragen worden behandeld door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, die daartoe is gemandateerd. Het derde lid van artikel 7c.1 van de Regeling houders van dieren regelt welke gegevens bij een erkenningsaanvraag moeten worden gevoegd.

Volgens bijlage VII, hoofdstuk C, deel I, punt 3, bij de TSE-verordening moet er een uniform certificatiesysteem worden ingevoerd, waarin het genotype van elk dier dat in het kader van het fokprogramma is bemonsterd wordt gecertificeerd met behulp van zijn individuele identificatienummer. Met artikel 7c.2 van de regeling worden aan die minimumeisen voor het certificatiesysteem uit de TSE-verordening twee onderdelen toegevoegd die noodzakelijk zijn om de juistheid van de certificering te kunnen controleren: de datum van certificering en, indien van toepassing, het laboratorium dat de genotypering heeft uitgevoerd.

Organisaties en instellingen met een erkend fokprogramma moeten de minister jaarlijks voor 1 februari berichten over de resultaten van de genotyperingen, de steekproeven waarmee de administratie van het fokprogramma wordt gecontroleerd en het aantal houders dat aan het fokprogramma deelneemt. Deze rapportageplicht is opgenomen in artikel 7c.5 van de regeling. De informatie wordt gebruikt om verslag te kunnen doen aan de Europese Commissie, zoals voorgeschreven in bijlage VII, hoofdstuk C, deel 5, bij de TSE-verordening.

Schapenhouders die deelnemen aan een erkend fokprogramma kunnen daarvoor een erkenning aanvragen bij de minister, daarin voorziet artikel 7c.3 van de Regeling houders van dieren. De beoordeling van deze aanvragen vindt eveneens plaats door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Een dergelijke erkenning wordt verleend, indien is voldaan aan de criteria van het fokprogramma. De erkenning kan op twee niveaus worden verleend, die betrekking hebben op de aanwezigheid van het ARR-allel. Met een erkenning op niveau I, waarbij alle dieren het ARR/ARR genotype hebben, kan een veehouder fokdieren afzetten in andere lidstaten zonder dat die dieren eerst getest hoeven te worden op erfelijke aanleg voor scrapie. Ook is daarmee gegarandeerd dat de dieren niet besmet zijn met scrapie. Dat bevordert zowel de afzet van fok- en vermeerderingsdieren als de afgezet van slachtdieren. Een erkenning op niveau II houdt in dat alle dieren ten minste enkelzijdig ARR zijn. Dit geeft een hoge mate van bescherming tegen een eventuele besmetting met TSE. Als niet langer wordt voldaan aan de betreffende erkenningsvoorwaarden, kan de erkenning van een fokprogramma respectievelijk de deelnemer aan een fokprogramma worden ingetrokken. Dat regelt artikel 7c.4.

Een rund dat besmet is met BSE of een geit of schaap dat besmet is met scrapie kunnen neurologische verschijnselen of gedragsstoornissen gaan vertonen. Er zijn echter ook veel andere mogelijke oorzaken voor neurologische verschijnselen of gedragsstoornissen. In artikelen 3a.3 en 3a.4 van de Regeling houders van dieren is daarom bepaald dat indien runderen, schapen of geiten door een dierenarts behandeld worden voor neurologische verschijnselen of gedragsstoornissen en een besmetting met BSE of scrapie niet uit te sluiten is, hier melding gedaan moet worden bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. De kans bestaat namelijk dat het desbetreffende dier wordt afgevoerd voor slacht of destructie vóórdat een diagnose is gesteld omdat neurologische verschijnselen of gedragsstoornissen niet altijd duidelijk waarneembaar zijn. Met een vroege melding kan voorkomen worden dat een dergelijk dier waar BSE of scrapie niet uit te sluiten is zonder nader onderzoek wordt afgevoerd naar het slachthuis.

3.4.3. Meldplicht zoönosen

Richtlijn 2003/99/EG heeft als doel dat zoönosen, zoönoseverwekkers en daarmee samenhangende antimicrobiële resistentie worden bewaakt en gedegen epidemiologisch onderzoek wordt gedaan naar uitbraken van door voedsel overgedragen zoönosen. Lidstaten moeten daartoe gegevens verzamelen inzake het voorkomen van zoönosen en zoönoseverwekkers bij dieren, in voeding, diervoeders en bij de mens. Op basis van deze richtlijn hebben lidstaten voor bepaalde zoönosen een bewakingsplicht. Een basisvoorwaarde voor de uitvoering van deze bewaking is de verplichting voor houders, dierenartsen en medewerkers van onderzoeksinstellingen om een (vermoeden van) besmetting met deze zoönosen bij de NVWA te melden. Deze zoönosen zijn daarom in artikel 3a.1 van de Regeling houders van dieren op basis van artikel 2.12, eerste of derde lid, van de Wet dieren aangewezen.

3.5. Overige onderwerpen
3.5.1. Waterdieren

De verordening ziet ook op waterdieren. Deze zijn gedefinieerd als vissen van bepaalde klassen en superklassen en specifieke waterweekdieren en waterschaaldieren. Alle levensfasen van die soorten inclusief eieren, zaadcellen en gameten horen er ook bij (artikel 4, onderdeel 3 van de diergezondheidsverordening). Dit betekent dat er geen aparte regelgeving is over ‘levende producten’ van waterdieren zoals dat bij landdieren wel het geval is. De kenmerken en de omvang van de Nederlandse aquacultuursector en de diergezondheidssituatie daarvan maken dat er geen noodzaak is tot aanvullende nationale regels voor de gezondheid van waterdieren zoals bij de landdieren. Wel zijn er nationale regels nodig om uitvoering te geven aan de diergezondheidsverordening en de daarop gebaseerde gedelegeerde- en uitvoeringsverordeningen over waterdieren. Zo zijn rechtstreeks werkende voorschriften die gericht zijn aan exploitanten van waterdieren, net als de voorschriften voor exploitanten van landdieren strafbaar gesteld, zie paragraaf 3.5.3. voor nadere toelichting.

Daarnaast zijn er nationale voorschriften opgenomen in de Regeling houders van dieren om uitvoering te geven aan de Europese regels inzake registratie en erkenning van inrichtingen. Op basis van artikel 172 van de verordening moeten exploitanten van aquacultuurinrichtingen hun inrichting bij de overheid registreren. Ter uitvoering van deze registratieplicht is in artikel 5a.2 van de Regeling houders van dieren geregeld dat de exploitant de registratie moet doen met een middel dat daartoe door de minister beschikbaar is gesteld en in artikel 5a.3 is geregeld dat wijzigingen van de gegevens of het stopzetten van een inrichting binnen 30 dagen dient te geschieden. Dit is vergelijkbaar met de bepalingen over de registratie van inrichtingen waar landdieren worden gehouden. De uitvoering van deze registratie is bij de NVWA belegd.

Op basis van artikel 176 van de verordening dienen bepaalde soorten aquacultuurinrichtingen erkend te worden. Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2020/691 geeft een nadere specificatie van de soorten aquacultuurinrichtingen die erkend moeten worden. In artikel 3 van die verordening zijn de soorten aquacultuurinrichtingen opgenomen die niet erkend hoeven te worden en in artikel 4 die wel een verplichting tot erkenning hebben. Op basis van artikel 176, tweede lid, kunnen lidstaten de volgende soorten aquacultuurinrichtingen ook vrijstellen van erkenning mits de aquacultuurinrichting geen significant risico vormt:

  • aquacultuurinrichtingen die kleine hoeveelheden aquacultuurdieren produceren voor rechtstreekse levering ten behoeve van menselijke consumptie aan de eindgebruiker, of aan plaatselijke kleinhandelszaken die rechtstreeks leveren aan de eindgebruiker;

  • vijvers en andere voorzieningen waar het bestand van waterdieren uitsluitend voor de recreatievisserij in stand wordt gehouden door de aanvulling met aquacultuurdieren die ingesloten zijn en niet kunnen ontsnappen;

  • aquacultuurinrichtingen waar aquacultuurdieren voor sierdoeleinden in gesloten voorzieningen worden gehouden.

  • Het risico op verspreiding van ziekten voor waterdieren bij deze type aquacultuurinrichtingen is door de randvoorwaarden die hier aan gesteld zijn niet significant. Met artikel 5a.6 in de Regeling houders van dieren is daarom voorzien in de vrijstelling van de plicht tot erkenning van deze soorten aquacultuurinrichtingen

De verantwoordelijkheid voor het doen van een aanvraag tot erkenning ligt bij de exploitant van de betreffende inrichting. Ter uitvoering van deze Europese verplichting tot erkenning is in artikel 5a.7 van de Regeling houders van dieren opgenomen dat een aanvraag tot erkenning ingediend moet worden middels een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel. In artikel 5a.8 van die regeling is geregeld dat een wijziging in de gegevens die ten grondslag liggen aan de erkenning of het stopzetten van de activiteiten binnen 30 dagen doorgegeven moet worden. De uitvoering van deze erkenningen is bij de NVWA belegd.

3.5.2. Niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten

De verordening is ook van toepassing op het niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren naar een lidstaat uit een andere lidstaat of uit een derde land of gebied (deel VI). Verordening (EU) nr. 576/2013 blijft echter tot 21 april 2026 van toepassing op het niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren (artikel 277). De voorschriften van verordening (EU) nr. 576/2013 die zien op het niet-commercieel verkeer van andere gezelschapsdieren dan honden, katten en fretten, zijn thans nog niet van kracht. Deze verordening moet daarom alleen uitgevoerd worden voor het niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten.

In de oude regelgeving (Regeling handel levende dieren en levende producten) waren bepalingen opgenomen om verordening (EU) nr. 576/2013 in Nederland uit te kunnen voeren voor honden, katten en fretten. Deze regels zijn onveranderd voortgezet. Artikel 3.24 van het Besluit houders van dieren voorziet in een grondslag om in de Regeling houders van dieren nadere regels op te nemen die noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van verordening (EU) nr. 576/2013. Het niet-commerciële vervoer is in principe beperkt tot maximaal 5 dieren. Er kan nog steeds sprake zijn van niet-commercieel vervoer bij verplaatsing van meer dan 5 dieren mits voldaan wordt aan artikel 5, tweede lid, kort gezegd moet er sprake zijn van verplaatsing in het kader van deelname aan een tentoonstelling of evenement. Als een houder meer dan 5 als gezelschapsdier gehouden honden, katten of fretten niet-commercieel wil verplaatsen en er wordt niet aan de voorwaarden van artikel 5, tweede lid, van verordening (EU) nr. 576/2013 voldaan moet voldaan worden aan artikel 55 van verordening (EU) nr. 2020/688.

Artikel 8b.2 van de Regeling houders van dieren regelt een aantal zaken ter uitvoering van verordening (EU) nr. 576/2013. Met het eerste lid is geregeld dat alle dierenartsen die op basis van de Wet dieren geregistreerd zijn in het diergeneeskunderegister gemachtigde dierenarts zijn in de zin van verordening (EU) nr. 576/2013. In verordening (EU) nr. 576/2013 is geregeld dat honden, katten en fretten uit een niet op een lijst geplaatst gebied of derde land komen alleen de lidstaat in mogen via een door de lidstaat aan te wijzen punt van binnenkomst voor reizigers. In het tweede lid van artikel 8b.2 zijn grenscontroleposten of douanekantoren als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene douaneregeling hier voor aangewezen. Artikel 10, derde lid, van verordening (EU) nr. 576/2013 geeft aan dat lidstaten ook mogen toestaan dat geregistreerde militaire, speur- of reddingshonden onder voorwaarden ook via een ander punt van binnenkomst de lidstaat binnen mogen worden gebracht. In het derde lid van artikel 8b.2 is geregeld dat in Nederland gebruikt gemaakt kan worden van deze uitzondering.

Verordening (EU) nr. 576/2013 regelt dat honden, katten en fretten bij grensoverschrijding vergezeld moeten gaan van een paspoort. Deze paspoorten mogen ingevolge de verordening (artikel 22, eerste lid) alleen worden afgegeven door gemachtigde dierenartsen. Daarnaast moeten lidstaten ervoor te zorgen dat blanco paspoorten alleen ter beschikking worden gesteld aan gemachtigde dierenartsen (artikel 23, eerste lid). Hiermee moet worden voorkomen dat blanco paspoorten vrij in omloop komen, zodat zij niet kunnen worden gebruikt in het illegale handelscircuit. Om hier goed uitvoering aan te kunnen geven zijn in de Regeling houders van dieren regels gesteld voor de uit- en afgifte, en het voorhanden hebben van (blanco) paspoorten.

Uitgifte van blanco paspoorten is alleen toegestaan door uitgevers die daartoe door de minister erkend zijn en moeten de paspoorten voorzien van een alfanumerieke code die door de minister aan de uitgevers wordt verstrekt (artikel 8b.3, eerste lid). Erkende uitgevers mogen de blanco paspoorten alleen verstrekken aan gemachtigde dierenartsen (artikel 8b.8) en moeten in hun administratie bijhouden aan welke gemachtigde dierenartsen zij welke blanco paspoorten hebben verstrekt (artikel 8b.4).

De minister kan een erkenning van een uitgever schorsen en intrekken wanneer de uitgever niet meer voldoet aan de voorwaarden voor de erkenning of wanneer voorschriften ten aanzien van de uitgifte van paspoorten worden overtreden. Wanneer een erkenning wordt geschorst of ingetrokken, moet de uitgever onverwijld een overzicht aan de minister sturen van unieke alfanumerieke codes die nog niet zijn gebruikt voor de productie van blanco identificatiedocumenten, en een overzicht van alle blanco identificatiedocumenten die reeds zijn geproduceerd, maar nog niet zijn uitgegeven. Wanneer de erkenning van een uitgever is ingetrokken, is deze bovendien verplicht om reeds geproduceerde, maar nog niet uitgegeven blanco paspoorten onverwijld op te sturen naar de minister. Met deze verplichtingen is verzekerd dat resterende unieke alfanumerieke codes of resterende blanco paspoorten kunnen worden getraceerd, en wordt voorkomen dat blanco paspoorten na het schorsen of intrekken van een erkenning toch in omloop komen (artikel 8b.5).

Artikel 23, eerste lid, van verordening (EU) nr. 576/2013 bepaalt dat paspoorten alleen mogen worden afgegeven door een gemachtigde dierenarts. Een gemachtigde dierenarts mag een paspoort pas afgeven nadat hij zich ervan heeft vergewist dat het dier is voorzien van een chip (transponder), hij alle vereiste informatie in het paspoort heeft ingevuld, en het paspoort door de eigenaar van het gezelschapsdier is ondertekend. Dierenartsen zijn toegelaten om dieren van een chip te voorzien. Artikel 18 van verordening (EU) nr. 576/2013 geeft aan dat lidstaten minimum kwalificaties moeten stellen aan anderen dan dierenartsen die chips plaatsen. Met artikel 8b.9 in de Regeling houders van dieren is daarom geregeld dat anderen dan een dierenarts de chips plaatsen dit beroepsmatig en met een zekere regelmaat moeten doen. Na het invullen en de ondertekening, moet de bladzijde met rubriek III van het paspoort worden gelamineerd. Voorts bepaalt artikel 22 van verordening (EU) nr. 576/2013 welke informatie door een gemachtigde dierenarts in een paspoort moet worden vermeld voordat het mag worden afgegeven. Net als onder de oude regels moet de gemachtigde dierenarts daarbij ook het land van geboorte van het dier en, indien van toepassing, de unieke alfanumerieke code van eerder voor hetzelfde dier afgegeven paspoorten in rubriek XII van het paspoort opnemen. Met artikel 8b.6 is geregeld dat de gemachtigde dierenarts de administratie die hij op basis van verordening (EU) nr. 576/2013 moet bijhouden drie jaar moet bewaren.

Artikel 22, eerste lid, van verordening (EU) nr. 576/2013 stelt dat paspoorten alleen mogen worden afgegeven door gemachtigde dierenartsen, maar sluit doorverkoop van blanco paspoorten niet uit. Aangezien artikel 23, eerste lid, van verordening (EU) nr. 576/2013 lidstaten verplicht te zorgen dat blanco paspoorten alleen worden verstrekt aan gemachtigde dierenartsen, is het wenselijk om het voorhanden hebben door en de verstrekking aan anderen te verbieden. Op grond van artikel 8b.7is het voorhanden hebben van blanco paspoorten verboden voor anderen dan uitgevers en gemachtigde dierenartsen. Op deze manier kan ook een eventuele derde, ontvangende partij worden aangesproken wanneer bij hem blanco paspoorten worden aangetroffen. Via de unieke alfanumerieke code kunnen de blanco paspoorten vervolgens worden getraceerd naar een gemachtigde dierenarts of een uitgever. Met artikel8b.8, eerste lid, is geregeld dat het verboden is om blanco paspoorten te verstrekken aan anderen dan gemachtigde dierenartsen. Dit verbod geldt niet alleen voor uitgevers en gemachtigde dierenartsen, maar ook voor derden. Het is aan gemachtigde dierenartsen daarentegen wel toegestaan om blanco paspoorten te verstrekken aan een andere gemachtigde dierenarts, maar dan moet door de verstrekkende gemachtigde dierenarts de naam en contactgegevens van de ontvangende gemachtigde dierenarts worden geregistreerd onder vermelding van de unieke alfanumerieke code van het verstrekte paspoort. Deze gegevens moeten ten minste drie jaar worden bewaard (derde lid van artikel 8b.8).

Ten overvloede wordt opgemerkt dat een in Nederland gemachtigde dierenarts alleen in het Europese deel van Nederland bevoegd is om Nederlandse paspoorten af te geven. De machtiging om Nederlandse paspoorten af te geven vloeit immers voort uit de Wet dieren en verordening 576/2013, die slechts in Europees Nederland van toepassing zijn. Het is gemachtigde dierenartsen niet toegestaan om Nederlandse paspoorten af te geven buiten het Europese deel van Nederland.

3.5.3. Toezicht en handhaving

Met het Besluit aanwijzing toezichthouders Wet dieren zijn de personen aangewezen die belast zijn met toezicht op de naleving van de regels die bij of krachtens de Wet dieren zijn gesteld. Voor verschillende onderdelen van de regelgeving kunnen dat verschillende personen zijn. Op het gebied van diergezondheid zijn het voornamelijk ambtenaren van de NVWA en RVO. Maar ook het kan ook gaan om medewerkers van andere organisaties gaan, zoals inspecteurs van de stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming voor toezicht op regels voor identificatie en registratie van gezelschapsdieren.

Artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren voorziet in een grondslag om bij ministeriële regeling voorschriften van EU-verordeningen aan te wijzen waardoor het in strijd handelen met deze voorschriften verboden is. De diergezondheidsverordening en de daarop gebaseerde gedelegeerde- en uitvoeringsverordeningen bevatten voorschriften die zich direct richten tot exploitanten. Om handhaving van deze normen mogelijk te maken zijn de normen toegevoegd aan het bestaande artikel 1.14 van de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren.

Naast de mogelijkheid van strafrechtelijke handhaving kent de Wet dieren ook de mogelijkheid om gebruik te maken van bestuurlijke boetes als handhavingsinstrument. Op basis van de oude regels (Regeling bestuurlijke boetes GWWD) bestond deze mogelijkheid ook voor bepaalde voorschriften op het gebied van diergezondheid. De mogelijkheid om voor het niet naleven van deze voorschriften een bestuurlijke boete op te leggen is gecontinueerd. Het onderliggende stelsel voor categorisering van de boetes in de oude regels is niet één op één gelijk aan het stelsel zoals opgenomen in het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. De hoogtes van de boetes zijn echter wel hetzelfde. In de oude regels waren de voorschriften namelijk ingedeeld in een van de volgende drie boetecategorieën:

  • 1. geringe overtredingen: € 500;

  • 2. overtredingen: € 1.500;

  • 3. ernstige overtredingen: € 2.500.

De Regeling handhaving en overige zaken kent de volgende boetecategorieën:

  • 1. categorie 1: € 500;

  • 2. categorie 2: € 1500;

  • 3. categorie 3: € 2500;

  • 4. categorie 4: € 5000;

  • 5. categorie 5: € 10.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet.

De voorschriften die onder de oude regels bestuurlijk beboetbaar waren zijn toegevoegd aan de bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren. Daar is niet gekeken naar het onderliggende stelsel met betrekking tot de categorisering van de boete, maar is alleen rekening gehouden met de hoogte van de boete. De voorschriften die in de oude regelgeving als geringe overtreding waren aangemerkt zijn in categorie 1 ingedeeld, de overtredingen in categorie 2 en de ernstige overtredingen in categorie 3. Hiermee is er geen wijziging in de hoogte van boetes ten opzichte van de oude regels.

Niet alle oude voorschriften met betrekking tot diergezondheid waren in een boetecategorie ingedeeld en dus niet bestuurlijk beboetbaar. Daarnaast zijn er met de inwerkingtreding van de diergezondheidsverordening nieuwe voorschriften bijgekomen. Met het vaststellen van de Wet dieren was een brede introductie van de bestuurlijke boete als handhavingsmiddel voorzien. In het verbreden van de toepassing van de bestuurlijke boete door het toevoegen van voorschriften die onder de oude regels niet bestuurlijk beboetbaar is nu niet voorzien, dit zal in latere instantie gebeuren.

Hoofdstuk 4 Toetsen

4.1. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid (UHT), adviescollege toetsing regeldruk en consultatie

Een ontwerp van de regeling is ter consultatie op internetconsultatie.nl geplaatst. Tevens is het ontwerp aan de NVWA en RVO.nl voorgelegd voor een toetst op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid en aan het adviescollege toetsing regeldruk voor een beoordeling in het kader van de regeldruk. Gezien de datum waarop de diergezondheidsverordening van toepassing wordt was het niet mogelijk om de uitkomsten van de consultatie en de toetsen af te wachten en is de regeling zonder eventuele aanpassingen naar aanleiding van de toetsen en de consultatie vastgesteld. In het kader van uitvoering van de diergezondheidsverordening en de borging van de diergezondheid in Nederland is het namelijk van belang dat de voorschriften in deze regeling vanaf 21 april gelden. Indien uit de consultatie en de toetsen een noodzaak tot aanpassing van één of meer ministeriële regeling blijkt zal dat in latere instantie alsnog met een wijzingsregeling gerealiseerd worden.

4.2. Financiële gevolgen

Deze regeling is gebaseerd op het Besluit diergezondheid en bevat naast de artikelen voor de Regeling diergezondheid ook de aanpassingen van de Regeling diergeneesmiddelen, de Regeling dierlijke producten, de Regeling diergeneeskundigen, de Regeling diervoeders 2012, de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren en de Regeling houders van dieren. Bij de vraag of de aanpassingen die zijn gedaan mogelijk leiden tot een verhoging van de regeldruk is alleen gekeken naar de regeldruk die het gevolg is van de regels die aanvullend zijn op de Europese regels en in vergelijking met de situatie onder de oude regels.

Voor wat betreft de wijzigingen zoals die zijn gedaan in de Regeling dierlijke producten geldt een lichte verhoging van de regeldruk. Voor inrichtingen die werken met levende dierlijke producten, die uitsluitend bestemd zijn voor de Nederlandse markt, is de registratieplicht uit de diergezondheidsverordening (artikel 84) niet verzwaard tot een erkenningsplicht (artikel 94). Wel moeten er gegevens worden verstrekt aan de NVWA bij registratie. Aanvullend aan de gegevens die volgens de diergezondheidsverordening en verordening en 2020/686 moeten worden verstrekt, wordt in nationale regels ook vereist om de naam van de dierenarts van het centrum te verstrekken aan de NVWA. Het betreft een beperkte extra last aangezien deze voor runderen en varkens onder de oude regels al bestond en dus alleen voor paarden nieuw is. De last is ook zeer beperkt aangezien er geen directe extra kosten aan zijn verbonden; de naam van de dierenarts wordt toegevoegd aan de set aan gegevens die al aan de NVWA verstrekt moeten worden. Bestaande geregistreerde inrichtingen moeten wel éénmalig de naam van de dierenarts van het centrum verstrekken aan de NVWA. Enkel bij wijziging van de gegevens moet dit aan de NVWA gemeld worden.

Zoals ook in paragraaf 3.1.3 van de toelichting al staat aangegeven zijn de Europese voorschriften met betrekking tot aviaire chlamydiose (papegaaienziekte) bij papegaaiachtigen van overeenkomstige toepassing verklaard op papegaaiachtigen uit Nederland die deelnemen aan een tentoonstelling of keuring in Nederland. Dit betekent dat er een lichte kostenstijging is voor houders die met een dier behorende tot de papegaaiachtigen wil deelnemen aan tentoonstelling of keuring. Aviaire Chlamydiose is al een aangifteplichtige ziekte in Nederland bij alle vogels behalve pluimvee. Dieren die de ziekte hebben moeten al behandeld worden. De extra verzwaring zit hem er in dat de dieren nu ook getest moeten worden na behandeling en er verplichte reiniging en ontsmettingseisen zijn. Dit is een verzwaring maar aangezien aviaire chlamydiose een zoönose is, is het ook belangrijk dat er geen positieve dieren naar tentoonstellingen gaan en dat er na een besmetting goed gereinigd en ontsmet wordt om herinfectie te voorkomen. De kosten voor een laboratoriumtest op papegaaienziekte bedragen circa 40 euro. Het gaat om ongeveer 25 gevallen per jaar waarin een test gedaan zou moeten worden.

4.3. EU notificatie

De onderhavige regeling bevat technische voorschriften en diensten in de zin van Richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241) en Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376) genotificeerd moeten worden bij de Europese Commissie.

De meeste van deze voorschriften betreffen bestaande nationale regels die krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren waren gesteld en die nu op basis van de Wet dieren gelden. Omdat hierbij geen sprake is van nieuwe voorschriften of significante wijziging van de bestaande voorschriften, hoeven deze voorschriften niet te worden genotificeerd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de monitoringsprogramma’s in de Regeling houders van dieren bedoeld in de artikelen 7.3 tot en met 7.5 (monitoring ziekte van Aujezsky), 7b.13 tot en met 7b.17 (monitoring aviaire influenza), 7b.18 tot en met 7b.27 (monitoring mycoplasma spp en bepaalde salmonella-serotypen), 7b.29 tot en met 7b.39 (monitoring Newcastle disease) en 7b.40 tot en met 7b.49 (monitoring zoönotische Salmonella).

Bovendien heeft een aantal van die voorschriften uitsluitend betrekking op de Nederlandse markt, bijvoorbeeld de handel in varkens-, runder- en paardensperma (artikelen 3A.10 tot en met 3A.13 Regeling dierlijke producten) of de handel in dieren (artikelen 5c.1, 5c7 tot en met 5c.13 Regeling houders van dieren). Deze artikelen hebben tot doel om het beleid dat krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van toepassing was, voort te zetten voor zover dat betrekking heeft op de Nederlandse markt. Deze artikelen hebben dus geen effect op de intracommunautaire handel. Het gaat uitsluitend om dieren of dierlijke producten die in Nederland worden geproduceerd of gehouden en die tussen Nederlandse inrichtingen worden verhandeld. De intracommunautaire handel wordt daarmee niet beperkt.

Daarnaast bevat de regeling nieuwe voorschriften. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om regels die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de diergezondheidsverordening in Nederland en waar geen beleidsvrijheid bestaat om deze nationaal ruimer of juist strenger in te vullen (zie bijvoorbeeld de artikelen 4.9 tot en met 4.13 van de Regeling houders van dieren). Ook voor deze regels geldt dat notificatie dan niet aan de orde is.

Een nieuwe bepaling die daarentegen wel moet worden genotificeerd is het vereiste van een erkenning van een verzamelcentrum voor de nationale markt (artikel 5c.3 tot en met 5c.6 Regeling houders van dieren). Dit vereiste heeft betrekking op de vrijheid van vestiging van dienstverrichters in het kader van de Dienstenrichtlijn. Deze erkenningseis zal daarom voorgelegd worden aan de Europese Commissie op grond van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376).

Eveneens dienen de bepalingen 5b.8, 5b.10 en 5b.15, derde lid, van de Regeling houders van dieren genotificeerd te worden. Deze vereisten in de artikelen 5b.8 en 5b.15, derde lid zien op de erkenning van leveranciers van identificatiemiddelen. Dit vereiste heeft betrekking op de vrijheid van vestiging van dienstverrichters in het kader van de Dienstenrichtlijn. Artikel 5b.10 ziet op de door leveranciers bij te houden administratie. Dit vereiste heeft betrekking op de dienstverrichting.

De artikelen betreffen voortzetting van de huidige regelgeving, maar de werking ervan is uitgebreid vanwege de uitbreiding van diersoorten. Deze artikelen zullen daarom voorgelegd worden aan de Europese Commissie op grond van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376).

Hoofdstuk 5 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 21 april 2021. Hiermee wordt afgeweken van de vaste verandermomenten, zoals opgenomen in het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten (Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309). Het kabinetsbeleid biedt de mogelijkheid af te wijken van vaste verandermomenten indien nodig voor de implementatie van Europese regelgeving.

Deel II Artikelsgewijs

Regeling diergezondheid

Artikel 4.2

Het artikel regelt dat er een aanvraag voor een verzorgingsvergoeding gedaan kan worden. Dit kan alleen voor zover de minister hiertoe besluit op grond van artikel 9.12, eerste lid, van de Wet dieren. Het eerste lid van dit artikel regelt dat alleen die kosten worden vergoed die in dat lid beschreven staan. Ziet een aanvraag van die vergoeding op andere kostenposten, of kunnen gemaakte kosten niet voldoende onderbouwd worden dan wordt de aanvraag afgewezen.

Regeling diergeneesmiddelen

Artikelen 10a.1 tot en met 10a.3

Met dit wijzigingsartikel is een hoofdstuk in de Regeling diergeneesmiddelen ingevoegd waarin regels zijn gesteld over het gebruik van ziekteverwekkers. Artikel 10a.1 betreft de aanwijzing van ziekteverwekkers die gemeld moeten worden aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De grondslag hiervoor is artikel 10a.1 van het Besluit diergeneesmiddelen.

Artikel 10a.3 bepaalt dat voor de aanvraag om een erkenning gebruikt moet worden gemaakt van een beschikbaar gesteld middel. Op grond van artikel 4:4 Algemene wet bestuursrecht kan een formulier worden vastgesteld waarmee een aanvraag voor erkenning wordt ingediend. De artikelen betreffen een voortzetting van hetgeen krachtens de Gezondheids- en welzijnswet in de artikelen 20g en 20h van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria was geregeld.

Regeling dierlijke producten

Artikelen 3A.1 tot en met 3A.7

De artikelen 3.29, 3.31, 3.33 en 3.34 bevatten de benodigde voorschriften ter uitvoering van de artikelen 84 e.v. en 94 en e.v. van de diergezondheidsverordening voor zover het gaat om een inrichting waar levende producten worden gewonnen, geproduceerd, bewerkt, verhandeld of opgeslagen. Dit omvat ook inrichtingen met broedeieren. In dit verband wordt opgemerkt dat de definitie van waterdieren in artikel 4, onderdeel 3, van de diergezondheidsverordening ook levende producten zoals eicellen en zaadcellen van bijvoorbeeld vissen of schaal- en schelpdieren omvat. De voorschriften die over erkenning, registratie en documentatie van inrichting waar levende producten van waterdieren worden gewonnen, zijn daarom opgenomen in de Regeling houders van dieren.

Op grond van artikel 101 van de diergezondheidsverordening rust op de bevoegde autoriteit de verplichting om een register van geregistreerde inrichtingen bij te houden. In aanvulling daarop regelen de artikelen 6 en 7 van verordening (EU) 2020/686 de informatie die over geregistreerde en erkende inrichtingen van bepaalde levende producten in het register wordt opgenomen. Om die reden is in de artikelen 3A.2 en 3A.7 bij de registratie en de erkenning ook gevraagd naar de URL van de website van de inrichting indien die beschikbaar is. Daarnaast is bij de registratie van een dergelijke inrichting ook vereist om de naam van de dierenarts van het centrum te verstrekken. Dit is toegelicht in paragraaf 3.1.6. van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 3A.8

Ter uitvoering van artikel 103, eerste lid, van de diergezondheidsverordening is de termijn vastgelegd waarbinnen een exploitant gegevens moet bewaren. Krachtens artikel 106 van die verordening regelt artikel 8, eerste lid, verordening (EU) nr. 2020/686 welke gegevens een exploitant van een erkende inrichting waar levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen wordt gewonnen bewaart. De bewaartermijn die ter uitvoering van 103, eerste lid, van de diergezondheidsverordening geldt, geldt daarmee ook voor de gegevens die op grond van 8 eerste lid, verordening (EU) nr. 2020/686 bijgehouden moeten worden.

Artikelen 3A.10 tot en met 3A.13

De artikelen in paragraaf 6.2 van de Regeling dierlijke producten zijn alleen toepassing op sperma dat op de Nederlandse markt verhandeld wordt. Met het eerste lid van artikel 3A.10 is voor de winning, verwerking en opslag van sperma van runderen, varkens en paardachtigen in dat verband zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de Europese regels over levende dierlijke producten.

De van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen zien op de voorschriften die aan de inrichting worden gesteld, de gegevens die de inrichting moet bijhouden, de traceerbaarheid van het gewonnen sperma, de diergezondheidsvoorschriften die aan de donordieren en aan het sperma worden gesteld en de voorschriften waaraan het sperma moet voldoen voordat het de inrichting verlaat. In het eerste lid zijn de voorschriften genoemd die rusten op de exploitant van de inrichting en in het tweede lid is de dierenarts van het centrum degen op wie de verplichting rust.

In artikel 3A.10, tweede lid, onderdeel e, bevat de verplichting dat het gewonnen sperma van donorhengsten dat uitsluitend binnen Nederland verhandeld wordt afkomstig moet zijn van donorhengsten die eenmalig voor de start van het dekseizoen zijn onderzocht op de ziekten genoemd in artikel 23, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2020/686. De artikelen 3A.11 tot en met 3A.13 bevatten voorschriften voor het onderzoek en het vervoer van sperma van runderen, varkens en paardachtigen op uitsluitend bestemd voor de Nederlandse markt.

De artikelen in hoofdstuk 3A van de Regeling dierlijke producten waren krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in het de Regeling rundersperma, de Regeling varkenssperma en de Regeling paardensperma. De voorschriften die betrekking hadden op de erkenning of registratie (spermawincentrum voor paardensperma uitsluitend bestemd voor de nationale markt) van inrichtingen maken nu onderdeel uit van de artikelen 3A.1 tot en met 3A.7.

De voorschriften in de Regeling rundersperma, de Regeling varkenssperma en de Regeling paardensperma die betrekking hebben op winnen, produceren, verwerken en opslaan van sperma maken nu onderdeel uit van artikel 3A.10 en 3A.11.

De artikelen 29 Regeling paardensperma, 21 Regeling rundersperma en 21 Regeling varkenssperma maken nu onderdeel uit van artikel 3A.12. De voorschriften in de artikelen 23 van zowel de Regeling rundersperma als de Regeling varkenssperma zijn vervat in artikel 3A.13.

Regeling diervoeders 2012

Artikelen 28a tot en met 28f

De bovengenoemde artikelen betreffen regels over de monitoring op de aanwezigheid van bepaalde serotypen Salmonella in diervoeders voor pluimvee, herkauwende dieren, eenhoevigen en varkens. Deze voorschriften zijn gelijk aan de monitoringsverplichtingen die hieromtrent waren opgenomen in de artikelen 98k tot en met 98p van de Regeling preventie. De monitoringsverplichting vloeit voort uit artikel 5 van verordening (EU) nr. 2160/2003. De grondslag voor het opnemen van uitvoerende bepalingen van de Europese verplichting is artikel 6.4 van de Wet dieren.

Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

Artikelen 1.4, 1.11a en 1.12

Met de wijzigingen van de artikelen 1.4, 1.11a en 1.12 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren wordt de databank voor de registratie van uitslagen van onderzoeken naar verschillende serotypen Salmonella bij bepaalde categorieën kippen onder de Wet dieren te brengen. De al bestaande voorschriften over register die krachtens artikel 7.2, tweede lid, Wet dieren zijn vastgesteld in de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren zijn vrijwel gelijk aan de bepalingen omtrent de Salmonella databank die gebaseerd waren op de artikelen 15a tot en met 15g van de Regeling preventie. Uit artikel 7b.49, eerste lid, Regeling houders van dieren volgt welke gegevens een houder van bepaalde categorieën kippen registreert in het register.

Regeling houders van dieren

Artikelen 3a.2 tot en met 3a.4

De artikelen 3a.2, 3a.3 3a.4 waren krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 84, 11, eerste lid en 11, tweede lid, van de Regeling preventie.

Artikelen 3b.1 tot en met 3b.3

De artikelen in hoofdstuk 3b waren bij of krachtens het Besluit gebruik sera en entstoffen en maken nu onderdeel uit van dit hoofdstuk.

Artikelen 5a.1 en 5a.10

Dit hoofdstuk bevat ter uitvoering van de diergezondheidsverordening ten aanzien van de daarin gestelde registratie en erkenning van inrichtingen van landdieren en waterdieren de benodigde voorschriften. Daarnaast is in artikel 5a.1, aanvullend op die voorschriften uit de diergezondheidsverordening geregeld dat inrichtingen waarin bepaalde typen vogels worden gehouden nadere informatie moeten verstrekken. De grondslag hiervoor is artikel 7.2, tweede lid, onderdeel g, van de Wet dieren.

Artikelen 5b.1 tot en met 5b.5

Het onderwerp in afdeling 5b.1 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 19, 31 en van de Regeling identificatie van dieren.

De artikelen 5b.1, 5b.2 en 5b.3 regelen dat de bedrijfsadministratie wordt bijgehouden per uniek registratienummer. Artikel 5b.3 regelt nu ook welke gegevens aanvullend voor schapen en geiten bijgehouden moeten worden. Artikel 5b.5 regelt de uitzondering op de plicht tot het vastleggen en bewaren van gegevens in de bedrijfsadministratie.

Artikelen 5b.6 tot en met 5b.7

Het onderwerp in paragraaf 5b.2.1. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in artikel 12a, 12f, 12k van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Het artikel 5b.6 is aangepast aan de voorschriften uit de diergezondheidsverordening.

Artikelen 5b.8 tot en met 5b.13

Het onderwerp in paragraaf 5b.2.2. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 9, 12, eerste lid, 12c, 12h, 12n, en 38aa van de Regeling identificatie en registratie van dieren. De reikwijdte van de artikelen is, behoudens artikel 5b.13, uitgebreid met de diersoorten waarvoor de diergezondheidsverordening eisen aan de identificatie stelt.

Artikelen 5b.14 tot en met 5b.15

Het onderwerp in paragraaf 5b.2.3 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 10, 12, tweede lid, onderdeel b, en vijfde lid, 12a, onderdeel b, 12f, onderdeel c, 12k, onderdeel b van de Regeling identificatie en registratie van dieren.

Artikel 5b.14

Artikel 5b.14 regelt wie identificatiemiddelen aanbrengt. Dit in aanvulling op de regels die gelden over het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren. Artikel 1.58 van het Besluit houders van dieren voorziet in de bevoegdheid om hierover regels te stellen.

Al naar gelang de aard van het identificatiemiddel kan het aanbrengen ervan een lichamelijke ingreep zijn. Dat is het geval bij oormerken (inclusief slacht- en gebruiksmerken bij varkens), tatoeages en het micro-elektronica. Voor het aanbrengen van andere merken (pootring, pootband, bolustransponder) is geen lichamelijke ingreep vereist.

Eerste lid

Ter continuering van artikel 10 van de toenmalige Regeling identificatie en registratie van dieren is in artikel 5b.14, eerste lid, van de Regeling houders van dieren geregeld dat het aanbrengen van identificatiemiddelen waarvoor geen lichamelijke ingreep nodig is, uitsluitend door de exploitant van de dieren wordt uitgevoerd, of een door hem aangewezen derde. Ook ambtenaren van de NVWA en andere personen die voor de NVWA diensten verrichten, is het toegestaan deze ingrepen te verrichten.

Tweede en derde lid

Op grond van artikel 2.8, eerste lid, onder a, van de Wet dieren is het verboden lichamelijke ingrepen te verrichten. Dit tenzij een ingreep bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen (artikel 2.8, tweede lid, onder b, van de wet). Ter uitvoering daarvan zijn in artikel 2.6 van het Besluit diergeneeskundigen het aanbrengen van een tatoeage (onderdeel a), het subcutaan of intramusculair aanbrengen van micro-elektronica (onderdeel b), het aanbrengen van een oormerk in één oor bij varkens, runderen, schapen en geiten (onderdeel c) als toegestane ingrepen aangewezen. Dit onder de voorwaarde dat de ingreep zodanig wordt uitgevoerd dat bij het dier geen onnodige pijn of onnodig letsel wordt veroorzaakt en dat het dier niet meer dan nodig in zijn functioneren wordt belemmerd (artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen). Ook mogen bij een dier hoogstens twee ingrepen ter identificatie worden verricht (artikel 2.7, tweede lid, van het Besluit diergeneeskundigen).

Het verrichten van deze lichamelijke ingrepen is ook een diergeneeskundige handeling in de zin van de Wet dieren. Op grond van de wet mag een diergeneeskundige handeling beroepsmatig alleen worden verricht door een dierenarts of andere personen die zijn ingeschreven in het register van dierenartsen (artikel 2.9, eerste lid, van de wet). Het verrichten van een diergeneeskundige handeling anders dan beroepsmatig, door een ander dan een dierenarts of ander geregistreerd persoon, is eveneens verboden (artikel 2.9, tweede lid, van de wet). Dit tenzij een diergeneeskundige handeling bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen (artikel 2.9, derde lid, van de wet) om door een ander beroepsmatig of niet beroepsmatig te worden verricht.

In artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit diergeneeskundigen is geregeld dat het anderen dan dierenartsen en andere in het register ingeschreven personen, is toegestaan om beroepsmatig identificatiemiddelen bij dieren aan te brengen.

Voor houders van dieren - die deze middelen niet beroepsmatig aanbrengen - is in het Besluit houders van dieren geregeld welke identificatiemiddelen zij mogen aanbrengen:

  • een houder van varkens mag bij zijn dieren tatoeages, microchips en oormerken aanbrengen (artikel 2.12, onderdeel b, van het Besluit houders van dieren);

  • een houder van runderen mag zijn dieren microchips en oormerken aanbrengen (artikel 2.28, onderdeel c, van het Besluit houders van dieren);

  • een houder van schapen en geiten op een landbouwbedrijf mag zijn dieren tatoeëren, microchips en oormerken aanbrengen (artikel 2.77, onder b, c en d, van het Besluit houders van dieren);

  • een houder van paarden op een landbouwbedrijf mag zijn dieren tatoeëren (artikel 2.28, onderdeel b, van het Besluit houders van dieren).

Houders die schapen, geiten of paarden hobbymatig houden (anders dan op een landbouwbedrijf), en houders van andere dieren mogen zelf dus geen identificatiemiddelen aanbrengen, als dat een lichamelijke ingreep vergt.

Voor zover het een houder op grond van de regels over diergeneeskundige handelingen is toegestaan identificatiemiddelen aan te brengen, is in aanvulling hierop, ter continuering van artikel 10 van de toenmalige Regeling identificatie en registratie van dieren, in het tweede lid geregeld dat ook een door hem aangewezen derde, en de genoemde NVWA-medewerkers, deze activiteit verrichten.

Vanwege de in het Besluit houders van dieren gebruikte terminologie is in het tweede lid, anders dan in het eerste lid, de term ‘houders’ gebruikt in plaats van de aan de diergezondheidsverordening ontleende term ‘exploitant’.

Omdat de bevoegdheid van houders voor het aanbrengen van identificatiemiddelen bij varkens en runderen in het Besluit houders van dieren naar de letter niet uitsluit dat ook exploitanten van slachthuizen of verzamelcentra, en vervoerders deze handelingen mogen verrichten, is in het derde lid verduidelijkt dat hen die bevoegdheid niet toekomt.

Vierde lid

Het vierde lid heeft betrekking op het aanbrengen van identificatiemiddelen bij dieren die afkomstig zijn uit derde landen (artikel 81 van de diergezondheidsverordening). In dat geval is, net als in artikel 10, vierde lid, van de toenmalige Regeling identificatie en registratie van dieren, vereist dat het aanbrengen geschiedt onder toezicht van de NVWA.

Vijfde lid

Het vijfde lid geeft de minister de bevoegdheid om houders, exploitanten of derden de bevoegdheid om identificatiemiddelen te ontnemen wanneer zij de Europese of nationale regels over identificatie en registratie van dieren niet naleven. Dit om de integriteit van het systeem van identificatie en registratie te waarborgen.

Artikelen 5b.16 tot en met 5b.22

Het onderwerp in paragraaf 5.b.3. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 12.0a t/m 12cb, 10, derde lid, 15 en 16 van de Regeling identificatie en registratie van dieren.

Artikel 5b.16 verduidelijkt welke elektronische identificatiemiddelen voor runderen zijn toegestaan, wanneer zij gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 38, tweede lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2019/2035.

De verlenging van de termijn voor het aanbrengen van identificatiemiddelen bij runderen in natuurterreinen, was voorheen gebaseerd op Beschikking 2004/764/EG. Artikel 5b.20 vormt nu een uitwerking van artikel 13, derde lid, verordening (EU) 2021/IA. Het eerste lid, onderdeel b, regelt dat de minister natuurterreinen kan aanwijzen. De termijn voor identificatie is uitgebreid tot negen maanden. Het tweede lid waarborgt dat ook na zes maanden de juiste moedercode bij het kalf kan worden vastgelegd.

Artikelen 5b.23 tot en met 5b.29

Het onderwerp in paragraaf 5b.3.2. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 12g, 12 i, en 12 j, 35, tweede, derde, en vijfde lid, en artikel 36, tweede en derde lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, en wordt nu geregeld in deze paragraaf.

Artikel 5b.23 regelt dat, in afwijking van artikel 45, eerste lid, en artikel 46, vierde en vijfde lid, van verordening (EU) nr. 2019/2035, alle schapen en geiten in Nederland geïdentificeerd moeten worden met twee identificatiemiddelen waarop de identificatiecode van het dier staat vermeld. Individuele identificatie met twee identificatiemiddelen waarop de identificatiecode van het dier staat en individuele registratie van schapen en geiten is in Nederland noodzakelijk in het kader van zoönosebestrijding; ter preventie van Q-koorts is het verplicht om schapen en geiten die worden gehouden ten behoeve van de professionele melkproductie en schapen en geiten die gehouden worden op locaties met een publieksfunctie jaarlijks te vaccineren tegen Q-koorts. De vaccinatie wordt op individueel dierniveau geregistreerd in de I&R database. Het is voor het toezicht en de handhaving op deze vaccinatieplicht noodzakelijk om op individueel dierniveau vast te kunnen stellen of het dier onder de vaccinatieplicht valt en of aan de eisen voor de vaccinatieplicht voldaan is. Daarnaast geldt dat het bij de geboorte niet altijd al duidelijk is of een dier binnen 12 maanden geslacht zal worden. Wanneer een dier in eerste instantie alleen wordt geïdentificeerd middels een identificatiemiddel waarop niet de identificatiecode van het dier staat, bestaat de kans dat een dier dat toch niet binnen 12 maanden geslacht wordt alsnog individueel geïdentificeerd moet worden. Dit betekent een tweede moment waarop een ingreep noodzakelijk is, wat in het kader van het welzijn van de dieren niet wenselijk is. Het is namelijk wenselijk de momenten waarop het dier een ingreep ten behoeve van identificatie ondergaat zo veel als mogelijk te beperken. In het kader van risico’s bij traceerbaarheid bij merkverlies, is het noodzakelijk om de schapen en geiten met twee identificatiemiddelen te identificeren. Met deze werkwijze vindt een voortzetting plaats van de identificatieverplichting uit de voormalige Regeling identificatie en registratie van dieren. Wanneer niet wordt voorzien in een individuele identificatie en registratie, worden extra risico’s voorzien voor het I&R-systeem, aangezien er bij mutaties in het systeem fouten kunnen ontstaan, wat mogelijk tot risico’s leidt bij de tracering van dieren.

Artikelen 5b.30 tot en met 5b.38

Het onderwerp in paragraaf 5b.3.3. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 8, tweede, vierde en vijfde lid, 12l, tweede tot en met vierde lid, 29, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren en maakt nu onderdeel uit van dit hoofdstuk.

Artikel 5b.31, derde lid, verduidelijkt dat het niet toegestaan is om op het oormerk het unieke registratienummer van de laatste inrichting van de toeleveringsketen te vermelden nu van de bevoegdheid van artikel 53 van verordening (EU) 2019/2035 geen gebruik wordt gemaakt.

Artikelen 5b.39 tot en met 5b.40

Het onderwerp in paragraaf 5b.3.4. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 38u, derde lid en 38v, eerste en tweede lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.

Artikelen 5b.41 tot en met 5b.43

Deze artikelen betreffen een uitwerking van de diergezondheidsverordening.

Artikelen 5b.44 tot en met 5b.51

Het onderwerp in paragraaf 5b.4.1. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 20, 21, 21a, tweede lid, 23, en 27b van de Regeling identificatie en registratie van dieren, en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.

Artikelen 5b.52 tot en met 5b.58

Het onderwerp in paragraaf 5b.4.2. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 38d, 38da, 38 e, eerste lid, en 38f van de Regeling identificatie en registratie van dieren, en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.

Artikelen 5b.59 tot en met 5b.63

Het onderwerp in paragraaf 5b.4.3. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 32, eerste en tweede lid, zesde, zevende, achtste en negende lid, en 32a van de Regeling identificatie en registratie van dieren, en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.

Artikel 5b.64

Het onderwerp in paragraaf 5b.4.4. was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in artikel 38bba, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf. Het eerste lid is een uitwerking van de diergezondheidsverordening.

Artikel 5b.65 tot en met 68

Het onderwerp in paragraaf 5b.4.5 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 38cc tot en met 38ff van de ingetrokken Regeling identificatie en registratie van dieren, en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.

Artikel 5b.69 tot en met 5b.71

Het onderwerp in de paragrafen 5b.5.1 t/m 5b.5.3 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in artikel 18, vierde en zesde lid, 30, eerste lid, en 38b, derde lid van de Regeling identificatie en registratie van dieren, en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.

Niet meer is opgenomen dat het verplaatsingsdocument voor schapen, geiten en varkens in drievoud opgemaakt moet worden. Dit volgt reeds uit de diergezondheidsverordening. Zowel de exploitant van de inrichting van herkomst, als de vervoerder, en de exploitant van de inrichting van bestemming dienen een exemplaar te bewaren.

Artikel 5b.72

Het onderwerp in paragraaf 5b.5.4 was geregeld in Verordening 2015/262 en is nu opgenomen in artikel 5b.72.

Artikel 5b.73

Het onderwerp in paragraaf 5b.5.5. was nog niet geregeld in de Regeling identificatie en registratie van dieren, maar wordt nu in deze paragraaf geregeld.

Artikel 5b.74

Het onderwerp in afdeling 5b.6. was onder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in artikel 39 de Regeling identificatie en registratie, maar wordt nu in deze afdeling aangepast aan de diergezondheidsverordening geregeld.

Artikelen 5c.8 tot en met 5c.13

De artikelen 5c.8 tot en met 5c.13 regelen aantal verzamelingen die varkens, runderen, schapen en geiten mogen ondergaan voordat zij van hun in Nederland gelegen inrichting van oorsprong naar de in Nederland gelegen inrichting van bestemming zijn verplaatst. Op grond van artikel 1.34 van het Besluit houders van dieren is het mogelijk om de in dat artikel aangewezen dieren te verzamelen op een vervoermiddel. Uit artikel 133, tweede lid, tweede alinea, van de diergezondheidsverordening volgt dat alleen een eerste verzameling op een vervoermiddel kan plaatsvinden. Daarop volgend kan, op grond van de artikelen 5c.9, 5c.10, eerste en tweede lid, en 5c.12 van de Regeling houders van dieren, een tweede, en indien van toepassing, een derde verzameling op het verzamelcentrum plaatsvinden.

Het onderwerp in paragraaf 5c.3 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 33, 42, 44, 45, 45a, 47, 48a en 48b van de Regeling preventie en maakt nu onderdeel van de artikelen 5c.7 tot en met 5c.13.

Artikelen 6.1 tot en met 6.3

Het onderwerp in hoofdstuk 6 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 20 en 27 van de Regeling preventie en artikel 2.6 en 2.7 van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten en maakt nu onderdeel uit van dit hoofdstuk.

Artikelen 7.1 tot en met 7.5

Het onderwerp in hoofdstuk 7 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 29b, 40l, 82a, 82b en 82c van de Regeling preventie en maakt nu onderdeel uit van dit hoofdstuk.

Artikelen 7b.13 tot en met 7b.17

Het onderwerp in paragraaf 7b.2.1 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 86 tot en met 92 en 94 van de Regeling preventie en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.

Artikelen 7b.18 tot en met 7b.27

Het onderwerp in paragraaf 7b.2.2 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 94s, 94t, 94u, 94w, 94y, 94x en 94ab van de Regeling preventie en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.

Artikelen 7b.28 tot en met 7b.39

Het onderwerp in paragraaf 7b.2.3 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 94b, 94c, 94e, tot en met 94m en 94r van de Regeling preventie en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.

Artikelen 7b.40 tot en met 7b.49

Het onderwerp in paragraaf 7b.2.4 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 98, 98a tot en met 98h van de Regeling preventie en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.

Artikelen 7c.1 tot en met 7c.5

Met deze artikelen is uitvoering gegeven aan artikel 6bis van verordening (EU) nr. 999/2001 waarin een lidstaat de bevoegdheid heeft om een fokprogramma, mits het programma voldoet aan de eisen bij of krachtens dat artikel, goed te keuren. De grondslag hiervoor is artikel 6.4 Wet dieren. Artikel 99e (oud) van de Regeling preventie bevatte overgangsrecht voor op basis van productschapsregelgeving erkende fokprogramma’s en houders van schapen die deelnemen aan fokprogramma’s en ten tijde van de inwerkingtreding van de regelgeving aanhangige aanvragen. Artikel 11.1, eerste en vierde lid, van de Wet dieren voorzien in de voor die onderwerpen benodigde overgangsrecht. De artikelen betreffen een voortzetting van hetgeen krachtens de Gezondheids- en welzijnswet in de artikelen 99 tot en met 99d van de Regeling preventie was geregeld.

Artikelen 8a.1 tot en met 8a.6

Het onderwerp in paragraaf 8a.1 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in de artikelen 50, 51, 52, 54 en 55 van de Regeling preventie en artikel 2.5 van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.

Artikelen 8b.1 tot en met 8b.9

Het onderwerp in paragraaf 8b.1 was krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geregeld in hoofdstuk 11c van de Regeling handel levende dieren en levende producten en maakt nu onderdeel uit van deze paragraaf.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

Transponeringstabellen

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882 van de Commissie van 3 december 2018 betreffende de toepassing, op de categorieën in de lijst opgenomen ziekten, van bepaalde regels voor de preventie en bestrijding van ziekten en tot vaststelling van een lijst van soorten en groepen soorten die een aanzienlijk risico vormen in verband met de verspreiding van die ziekten (PbEU 2018, L 308)

De verordening bevat geen rechtstreeks werkende bepalingen gericht aan burgers of bedrijven, of bepalingen die uitvoering behoeven in nationale regelgeving.

Gedelegeerde verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (PbEU 2019, L 314)

Bepaling verordening

Bepaling nationale regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

Artikel 1 t/m 2

-

   

Artikel 3

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 4

Behoeft geen implementatie, betreft een rechtstreeks werkende bepaling.

   

Artikel 5 t/m 8

Behoeft geen implementatie, betreft een rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit.

   

Artikel 9

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 10 t/m 14

Behoeft geen implementatie, betreft een rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit.

   

Artikel 15

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 16

Behoeft geen implementatie, betreft een rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit.

   

Artikel 17

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 18 t/m 21

Behoeft geen implementatie, betreft een rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit.

   

Artikel 22, 23, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, onder b, t/m 38, eerste lid

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 38, tweede lid, onderdeel a

Artikel 5b.16, Regeling houders van dieren

   

Artikel 38, tweede lid, onderdeel b

Behoeft geen implementatie, betreft een rechtstreeks werkende bepaling.

   

Artikel 39, eerste lid en tweede lid, eerste zin

Artikel 6.3, tweede lid, van de Wet dieren

   

Artikel 39, tweede lid, tweede zin

Artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 40

Artikel 6.3, tweede lid, van de Wet dieren

   

Artikel 41, eerste lid

Artikel 5b.17, eerste lid, Regeling houders van dieren

   

Artikel 41, tweede lid

Artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5b.6, en 5b.9 Regeling houders van dieren.

   

Artikel 41, derde lid

Artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5b.6, en 5b.9 Regeling houders van dieren.

   

Artikel 41, vierde lid

Behoeft geen implementatie, betreft een rechtstreeks werkende bepaling aan de lidstaat.

   

Artikel 42

Behoeft geen implementatie, betreft een rechtstreeks werkende opdracht aan de bevoegde autoriteit.

   

Artikel 43, eerste lid, onderdeel b

Artikel 5b.44, eerste lid, onderdeel e, 5b.46, onderdeel a, 5b.47, eerste lid, onderdeel a

   

Artikel 43, eerste lid, onderdeel a, tweede en derde lid

Behoeft geen implementatie, betreft rechtstreeks werkende opdracht aan de lidstaat.

   

Artikel 44

Behoeft geen implementatie, betreft rechtstreeks werkende opdracht.

   

Artikel 45, eerste, tweede en derde lid

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

Artikel 5b.23, Regeling houders van dieren

   

Artikel 45, vierde lid

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 46, eerste lid

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 46, tweede, derde, vierde en vijfde lid

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

Artikel 5b.23 Regeling houders van dieren

   

Artikel 47, eerste lid en tweede lid, eerste zin

Artikel 6.3, tweede lid, van de Wet dieren

   

Artikel 47, tweede lid, laatste zin

Artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 48, eerste en tweede lid

 

Artikel 48, eerste en tweede lid biedt een lidstaat onder voorwaarden de mogelijkheid om toe te staan dat schapen en geiten op andere wijze dan volgens artikel 45, tweede lid worden geïdentificeerd.

 

Artikel 48, derde en vierde lid

Artikel 5b.6, 5b.7 Regeling houders van dieren.

   

Artikel 49

Artikel 5b.54, eerste lid, onderdeel a.

   

Artikel 50

Behoeft geen implementatie, betreft rechtstreeks werkende bepaling.

   

Artikel 51

Artikel 6.3, tweede lid van de Wet dieren

   

Artikel 52, eerste en tweede lid

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 52, derde lid

Rechtstreeks werkende bepaling in samenhang met artikel 54.

   

Artikel 53

Artikel 6.3, tweede lid, Wet dieren

   

Artikel 54, eerste en tweede lid

Artikel 6.3, tweede lid, Wet dieren

   

Artikel 54, derde lid

Artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 55, eerste en tweede lid

Artikel 5b.6 en 5b.7 Regeling houders van dieren.

   

Artikel 55, derde lid

Behoeft geen implementatie, betreft rechtstreeks werkende bepaling

   

Artikel 56

Artikel 5b.59, onderdeel a, Regeling houders van dieren.

   

Artikel 58

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 59, eerste lid

-

Facultatieve bevoegdheid gericht tot de lidstaat om de in artikel 58, eerste lid, onderdeel a, bedoelde transponder te vervangen door een enkel conventioneel oormerk of een alternatieve identificatiemethode

Facultatieve bevoegdheid waar geen gebruik van wordt gemaakt, omdat het gebruik van andere identificatiemiddelen niet gewenst is.

Artikel 59, tweede lid

Artikel 5b.6 en 5b.39 Regeling houders van dieren

   

Artikel 59, derde lid

Artikel 5b.6 en 5b.39 Regeling houders van dieren.

   

Artikel 60, eerste en tweede lid

Artikel 5b.40 Regeling houders van dieren

   

Artikel 60, derde lid

 

Facultatieve bevoegdheid gericht tot de lidstaat om een andere termijn toe te staan voor het aanbrengen van een injecteerbare transponder.

Facultatieve bevoegdheid waar geen gebruik van wordt gemaakt, omdat het stellen van een andere termijn niet gewenst is.

Artikel 61, eerste lid, eerste zin

Artikel 6.3, tweede lid, van de Wet dieren

   

Artikel 61, eerste lid, tweede zin

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 61, tweede lid

Behoeft geen implementatie, betreft rechtstreeks werkende opdracht aan de bevoegde autoriteit.

   

Artikel 62

 

Facultatieve bevoegdheid van lidstaten om alternatieve methoden voor identificatie van gehouden paardachtigen toe te staan.

Facultatieve bevoegdheid waar geen gebruik van wordt gemaakt, omdat het gebruik van alternatieve identificatiemiddelen niet gewenst is.

Artikel 63

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 64

Artikel 5b.64, eerste lid, Regeling houders van dieren opgenomen.

   

Artikel 65

Behoeft geen implementatie, betreft rechtstreeks werkende bepaling.

   

Artikel 66, eerste, derde en vierde lid

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 66, tweede lid

Behoeft geen implementatie, betreft rechtstreeks werkende bepaling.

   

Artikel 67

Artikel 6.3, tweede lid, Wet dieren

   

Artikel 68

Artikel 6.3, tweede lid, Wet dieren

   

Artikel 69

Behoeft geen implementatie, betreft rechtstreeks werkende bepaling.

   

Artikel 70

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

Artikel 5b.6 Regeling houders van dieren

   

Artikel 71

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.

   

Artikel 72

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 73

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 74

Behoeft geen implementatie, betreft rechtstreeks werkende bepaling.

   

Artikel 75, eerste lid

Artikel 5b.6 Regeling houders van dieren.

   

Artikel 75, tweede lid

Artikel 5b.6 Regeling houders van dieren.

   

Artikel 76

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 77, eerste lid

Artikel 6.3, tweede lid, Wet dieren

   

Artikel 77, tweede lid

Behoeft geen implementatie, betreft rechtstreeks werkende bepaling gericht tot bevoegde autoriteit.

   

Artikel 78, eerste lid

Artikel 6.3, tweede lid, Wet dieren

   

Artikel 78, tweede lid

Behoeft geen implementatie, betreft rechtstreeks werkende bepaling gericht tot bevoegde autoriteit.

   

Artikel 79, eerste lid

Artikel 6.3, tweede lid, Wet dieren

   

Artikel 79, tweede lid

Behoeft geen implementatie, betreft rechtstreeks werkende bepaling gericht tot bevoegde autoriteit.

   

Artikel 80

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 81

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 82

Artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht

Art. 5b.9 Regeling houders van dieren

   

Artikel 83

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel s, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Artikel 84 t/m 89

Behoeft geen implementatie, betreft overgangs- en slotbepalingen.

   

Artikel 86, in samenhang met artikel 12 of 37 van verordening (EU) 2015/262

Artikel 6.2 Wet dieren; 1.14, onderdeel j, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

Gedelegeerde verordening (EU) 2020/686 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheids- en diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van levende producten van bepaalde gehouden landdieren (PbEU 2020, L 174)

Bepaling verordening

Bepaling nationale regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, onderwerpen en toepassingsgebied

   

2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

3

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

4

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

5

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

6 en 7

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

8, 9, 10 eerste tot en met derde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

10, vierde en vijfde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

11, eerste, tweede en vierde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

11, derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

12

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

13 en 14

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

15 tot en met 18

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

19

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

20, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

20, tweede, derde en vierde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de dierenarts van het centrum of de teamdierenarts

   

21, 22 en 23, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

23, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de dierenarts van het centrum of de teamdierenarts

   

24

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

25

6.4 Wet dieren

Bevoegdheid om op monsters die genomen zijn in een quarantainevoorziening tests uit te voeren

Van deze beleidsruimte is gebruik gemaakt in artikel 3A.9 van de Regeling dierlijke producten. Zie paragraaf 3.1.6.4 van de toelichting

26 en 27, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

27, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

28, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

28, tweede en derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

29

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

30, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

30, derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

31

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

32 tot en met 34

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

35

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

36 tot en met 38

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

39 en 40

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

41 en 42

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

43 tot en met 45

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

46 en 47

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

48

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

49

Behoeft geen implementatie, overgangsrecht

   

50

Behoeft geen implementatie, slotbepaling

   

Gedelegeerde verordening (EU) 2020/687 van de Commissie van december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat regels voor de preventie en bestrijding van bepaalde in de lijst opgenomen ziekten betreft (PbEU 2020, L 174)

Deze verordening bevat voorschriften in geval en een verdenking of besmetting van een categorie A-, B- of C-ziekte bij landdieren, wilde dieren, waterdieren of wilde waterdieren. In geval dat een dergelijke situatie zich voordoet, zal met separate crisismaatregelen uitvoering worden gegeven aan deze verordening.

Gedelegeerde verordening (EU) 2020/688 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de diergezondheidsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van landdieren en broedeieren (PbEU 2020, L 174)

Bepaling verordening

Bepaling nationale regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, onderwerp

   

2

Behoeft geen implementatie, toepassingsgebied

   

3

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

4 en 5

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

6, eerste, tweede en vierde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

6, derde lid

6.4 Wet dieren

Bevoegdheid om af te wijken van de verplichting om zo snel mogelijk na elk vervoer en voor nieuw vervoer, de vervoermiddelen te reinigen en te ontsmetten

Van deze beleidsruimte wordt gebruik gemaakt in artikel 6.4 Regeling houders van dieren. Zie hiervoor paragraaf 3.1.4 van de toelichting

7 tot en met 10, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

10, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

11, eerste, tweede en derde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

11, vierde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

11, vijfde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

12, eerste, tweede en derde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

12, vierde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

12, vijfde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

13

4.8 Besluit handhaving en overige zaken wet dieren; behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

14

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

15, eerste, tweede, derde en vierde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

15, vijfde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

16

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

17

4.8 Besluit handhaving en overige zaken wet dieren; behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

18

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

19, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

19, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

20, eerste en tweede lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

20, derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

21

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

22, eerste en derde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

22, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

23, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

23, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

24

4.8 Besluit handhaving en overige zaken wet dieren; behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

25

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

26, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

26, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

27

4.8 Besluit handhaving en overige zaken wet dieren; behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

28

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

29, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

29, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

30

4.8 Besluit handhaving en overige zaken wet dieren; behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

31

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

32, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

32, tweede lid

4.8 Besluit handhaving en overige zaken wet dieren; behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

33, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

33, tweede lid

4.8 Besluit handhaving en overige zaken wet dieren; behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

34, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

34, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

35, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

35, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

36, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

36, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

36, derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

37

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

38

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

39 en 40

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

41, 42 en 43 eerste en tweede lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

43, derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

44 en 45

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

46

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

47 en 48

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

49

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

50 en 51

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

52

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

53

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

54

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

55

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

56

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

57

Behoeft geen implementatie, feitelijke handeling gericht aan de lidstaat

   

58, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

58, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

59 tot en met 64, tweede lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

64, derde lid

4.8 Besluit handhaving en overige zaken wet dieren; behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

65, eerste en tweede lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

65, derde lid

4.8 Besluit handhaving en overige zaken wet dieren; behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

66

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

67 en 68

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

69 en 70

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

71, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

71, tweede en derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

72

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

73 tot en met 89

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

90

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

91, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

91, derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

92

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

93 tot en met 96

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

97

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

98

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

99

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

100

6.3 Wet dieren

Bevoegdheid tot het aanwijzen van regio’s voor het beheer van kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 97 en 98 van die verordening.

Van deze beleidsruimte wordt geen gebruik gemaakt, omdat het beheer van de kennisgevingen, bedoeld in de artikelen 97 en 98 van de verordening, in heel Nederland onder de minister van LNV valt

101, eerste tot en met vierde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

101, vijfde lid

4.8 Besluit handhaving en overige zaken wet dieren; behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

102 en 103, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

103, derde en vierde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

104 en 105

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

106 en 107

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

108

Behoeft geen implementatie, slotbepaling

   

Gedelegeerde verordening (EU) 2020/689 van de Commissie van 17 december 2019tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor bewaking, uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status voor bepaalde in de lijst opgenomen ziekten en nieuwe ziekten (PbEU 2020, L 174)

Bepaling verordening

Bepaling nationale regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, onderwerpen en toepassingsgebied

   

2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

3 tot en met 9

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

10, eerste lid

Behoeft geen implementatie, gericht aan de Europese Commissie

   

10, tweede lid

Artikelen 3a.2 en 7b.13 t/m 7b.16 Regeling houders van dieren

   

11

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

12 tot en met 45

Nvt, voor de verplichte uitroeiingsprogramma’s van categorie B-ziekten heeft NL een ziektevrijstatus op grond van hoofdstuk 4, afdeling 1 van verordening (EU) 2020/689. Optionele uitroeiingsprogramma’s voor categorie C-ziekten heeft NL op dit moment niet.

   

46 tot en met 65

Nvt, er zijn op dit moment geen categorie B-ziekten voor waterdieren aangewezen. Optionele uitroeiingsprogramma’s voor categorie C-ziekten bij waterdieren heeft NL op dit moment niet.

   

66 tot en met 80

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

81, eerste lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de lidstaat

   

81, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de lidstaat

   

81, derde lid, onderdeel a

Artikel 2.12 Wet dieren; 2.1 Regeling diergezondheid

Runderen: artikel 1.61, derde lid, 2.46a, eerste lid, Besluit houders van dieren; 3b.3 en 7a.1 Regeling houders van dieren

Schapen en geiten: artikel 3.1 en 3.3 Besluit diergezondheid; 1.61, derde lid, Besluit houders van dieren; 3b.3 Regeling houders van dieren

   

81, derde lid, onderdeel b

Artikel 2.12 Wet dieren; 3.1 en 3.3 Besluit diergezondheid; 1.61, derde lid, Besluit houders van dieren; 2.1 Regeling diergezondheid; 3b.3 Regeling houders van dieren

   

81, derde lid, onderdeel c

Artikel 2.12 Wet dieren; artikel 3.1 en 3.3 Besluit diergezondheid; 2.1 Regeling diergezondheid

   

81, derde lid, onderdeel d

Nvt, wordt geen vrijstatus nagestreefd

   

81, derde lid, onderdeel e

Artikel 2.12 Wet dieren; 1.61, derde lid, en 2.27q, eerste lid, Besluit houders van dieren; 2.1 Regeling diergezondheid; 3b.3 en 7.3 t/m 7.5 Regeling houders van dieren

   

81, derde lid, onderdeel f

Nvt, wordt geen vrijstatus nagestreefd

   

81, derde lid, onderdeel g

Artikel 2.12 Wet dieren; 2.1 Regeling diergezondheid

   

81, derde lid, onderdeel h

Artikel 2.12 Wet dieren; 3.1 en 3.3 Besluit diergezondheid; artikel 2.1 Regeling diergezondheid

   

81, derde lid, onderdeel i

Nvt, wordt geen vrijstatus nagestreefd

   

81, derde lid, onderdeel j

Nvt, wordt geen vrijstatus nagestreefd

   

81, derde lid, onderdelen k t/m q

Nvt, want NL heeft geen vrijstatus voor deze ziekten bij waterdieren

   

82, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan bevoegde autoriteit

   

82, derde lid, onderdeel a

Artikelen 5.4, 5.5 en 5.6 Wet dieren

   

82, derde lid, onderdelen b en c, en derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan bevoegde autoriteit

   

83

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

84 tot en met 85

Behoeft geen implementatie, overgangsrecht

   

86 tot en met 87

Behoeft geen implementatie, slotbepalingen

   

Uitvoeringsverordening (EU) 2020/690 van de Commissie van 17 december 2019 tot vaststelling van voorschriften voor de toepassing van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de in de lijst opgenomen ziekten waarvoor bewakingsprogramma’s van de Unie gelden, het geografische toepassingsgebied van dergelijke programma’s en de in de lijst opgenomen ziekten waarvoor de ziektevrije status van compartimenten kan worden vastgesteld (PbEU 2020, L 174)

De verordening bevat geen rechtstreeks werkende bepalingen gericht aan burgers of bedrijven, of bepalingen die uitvoering behoeven in nationale regelgeving.

Gedelegeerde verordening (EU) 2020/691 van de Commissie van 30 januari 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor aquacultuurinrichtingen en vervoerders van waterdieren (PbEU 2020, L 174)

Bepaling verordening

Bepaling nationale regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, onderwerp en toepassingsgebied

   

2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

3

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

4

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

5 tot en met 9

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

10

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

11 tot en met 22

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

23 tot en met 35

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

36

Behoeft geen implementatie, intrekking beschikking

   

37

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

38

Behoeft geen implementatie, slotbepaling

   

Gedelegeerde verordening (EU) 2020/692 van de Commissie van 30 januari 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor de binnenkomst in de Unie en het na binnenkomst verplaatsen van en werken met zendingen van bepaalde dieren, levende producten en producten van dierlijke oorsprong (PbEU 2020, L 174)

Bepaling verordening

Bepaling nationale regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, onderwerp en toepassingsgebied

   

2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

3 en 4

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

5

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

6 -18

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

19, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

19, tweede en derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

20 en 21, eerste tot en met derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

21, vierde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

22 tot en met 25

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

26

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

27

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

28, eerste tot en met derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

28, vierde lid en 29

Behoeft geen implementatie, feitelijke handeling

   

30 tot en met 34

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

35

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

36 tot en met 40

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

40 tot en met 49

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

50

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

51 tot en met 56, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

56, derde tot en met zesde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

57 en 58

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

59 en 60

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

61 tot en met 70

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

71

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

72 tot en met 77

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

78

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

79 tot en met 101, eerste lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

101, tweede lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

102

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

103

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

104 tot eb met 111

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

112

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

113 tot en met 115

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

116

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

117 tot en met 173

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

174, eerste, tweede en vierde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

174, derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

175, eerste tot en met vierde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

175, vijfde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

176 tot en met 182

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

183 en 184

Behoeft geen implementatie, slotbepalingen

   

Gedelegeerde verordening (EU) 2020/990 van de Commissie van 28 april 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de diergezondheids- en certificeringsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van waterdieren en producten van dierlijke oorsprong van waterdieren (PbEU 2020, L 221)

Bepaling verordening

Bepaling nationale regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, onderwerpen en toepassingsgebied

   

2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

3, 4 en 5, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

5, tweede lid en 6 tot en met 8

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

9, eerste en tweede lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

9, derde lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

10 en 11

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

12

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

13, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

13, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan exploitanten

   

14

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

15 en 16

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

17 en 18

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

19 en 20

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

21

2.3 Regeling diergezondheid

   

22, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

22, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

23 en 24

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

25 tot en met 29

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

30

Behoeft geen implementatie, slotbepaling

   

Uitvoeringsverordening (EU) 2020/999 van de Commissie van 9 juli 2020 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de erkenning van inrichtingen voor levende producten en de traceerbaarheid van levende producten van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen (PbEU 2020, L 221)

Bepaling verordening

Bepaling nationale regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, betreft onderwerp en toepassingsgebied

   

2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

3

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

4, eerste lid, onderdeel a

3A.5 Regeling dierlijke producten

   

4, eerste lid, onderdeel b

3:41 en 4:13 Algemene wet bestuursrecht

   

4, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

4, derde lid, eerste zinsnede

-

Bepalen of substantiële wijzigingen in verband met biobeveiligingsvoorschriften niet zonder meer na verloop 90 dagen geacht te zijn goedgekeurd.

Het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt, omdat de rest van het derde lid wordt toegepast.

4, derde lid, na eerste zinsnede

     

5, eerste lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

5, tweede lid

3A,9, eerste lid, aanhef, Regeling dierlijke producten

   

5

Behoeft geen implementatie, slotbepaling

   

Gedelegeerde verordening (EU) 2020/1625 van de Commissie van 25 augustus 2020 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (PbEU 2020, L 336)

De verordening bevat geen rechtstreeks werkende bepalingen gericht aan burgers of bedrijven, of bepalingen die uitvoering behoeven in nationale regelgeving.

Uitvoeringsverordening (EU) 2020/2002 van de Commissie van 7 december 2020 tot vaststelling van de regels voor de toepassing van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de melding en de rapportage in de Unie van in de lijst opgenomen ziekten, de modellen en procedures voor de indiening en rapportage van bewakingsprogramma’s en uitroeiingsprogramma’s van de Unie en voor aanvragen voor erkenning van de ziektevrije status, en het geautomatiseerd informatiesysteem (PbEU 2020, L 412)

De verordening bevat geen rechtstreeks werkende bepalingen gericht aan burgers of bedrijven, of bepalingen die uitvoering behoeven in nationale regelgeving.

Gedelegeerde verordening (EU) 2020/2154 van de Commissie van 14 oktober 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de diergezondheids-, certificerings- en kennisgevingsvoorschriften voor verplaatsingen binnen de Unie van van landdieren afkomstige producten van dierlijke oorsprong (PbEU 2021, L 431)

Bepaling verordening

Bepaling nationale regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, betreft onderwerp en toepassingsgebied

   

2

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

3

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling, gericht aan de bevoegde autoriteit

   

4

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

5

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling, gericht aan de bevoegde autoriteit

   

6

Behoeft geen implementatie, slotbepaling

   

Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/260 van de Commissie van 11 februari 2021tot goedkeuring van nationale maatregelen ter beperking van het effect van bepaalde ziekten bij waterdieren overeenkomstig artikel 226, lid 3, van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Besluit 2010/221/EU van de Commissie (PbEU 2021, L 59)

Bepaling verordening

Bepaling nationale regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, onderwerp en toepassingsgebied

   

2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan lidstaten

   

3, eerste lid en tweede lid, eerste zin

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan lidstaten

   

3, tweede lid, tweede zin

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan Europese Commissie

   

4

6.2 Wet dieren; 8c.1 Regeling houders van dieren

   

5

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan lidstaten

   

6

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan Europese Commissie

   

7 tot en met 9

Behoeft geen implementatie, slotbepalingen

   

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/520 van de Commissie van 24 maart 2021 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren (PbEU 2021, L 104)

Bepaling verordening

Bepaling nationale regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft geen implementatie, onderwerp en toepassingsgebied

   

2

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

3, eerste lid, tweede zin

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

Artikel 5b.49, eerste lid, artikel 5b.56, eerste lid en 5b.61, eerste lid, Regeling houders van dieren.

   

3, derde lid, eerste zin

6.3, tweede lid, Wet dieren

   

3, derde lid, tweede zin

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

4 tot en met 7, eerste lid

Behoeft geen implementatie, feitelijke handeling gericht aan de lidstaat

   

7, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

8

Behoeft geen implementatie, bepaling gericht aan de Europese Commissie

   

9

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

9, vierde lid

Art. 6.3, tweede lid, Wet dieren.

   

10, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

10, tweede lid

Artikel 5b.6, tweede lid en vierde lid, Regeling houders van dieren.

   

11, eerste lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

11, tweede lid

Art. 6.3, tweede lid, Wet dieren

   
 

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

   

13, eerste lid

Artikel 5b.19, eerste lid, Regeling houders van dieren

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

13, tweede lid

Artikel 5b.19, tweede lid, Regeling houders van dieren

   

13, derde lid

Artikel 5b.20 Regeling houders van dieren

   

13, vierde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

14, eerste lid

Artikel 5b.27, eerste lid, Regeling houders van dieren

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

14, tweede lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

15, eerste lid

Artikel 5b.36, eerste lid, Regeling houders van dieren

Art. 6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken

   

15, tweede lid

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling

Art. 6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken

   

16, eerste lid

Artikel 5b.41, Regeling houders van dieren

Art. 6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken

   

16, tweede lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

16, derde lid

6.3, derde lid, Wet dieren

   

17, eerste lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

Artikel 5b.19, derde lid, artikel 5b.27, derde lid, artikel 5b.36, tweede lid

Exploitanten identificeren de in artikel 17, eerste lid genoemde dieren binnen twintig dagen na hun aankomst in de inrichting.

Er is gekozen voor voortzetting van de termijnen die golden onder de Regeling identificatie en registratie van dieren.

17, tweede lid

Artikel 5b.19, vierde lid, Regeling houders van dieren

   

17, derde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren

   

18

Behoeft geen implementatie, rechtstreeks werkende bepaling gericht aan de bevoegde autoriteit

   

19, eerste, tweede, derde en vierde lid

5b.21, 5b.28, 5b.37, 5b.42, 5b.48 Regeling houders van dieren

   

19, derde lid

6.2 Wet dieren; 1.14 Regeling handhaving en overige zaken

   

20

Behoeft geen implementatie, overgangsrecht

   

21

Behoeft geen implementatie, slotbepaling

   

X Noot
1

Voor een nadere toelichting op de verordening verwijs ik naar de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet dieren in verband met de uitvoering van de herziene Europese diergezondheidswetgeving (Kamerstuk 35 398, nr. 3).

X Noot
2

Voor nadere toelichting op deze nationale regels wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit diergezondheid.

X Noot
3

Het Besluit diergezondheidsheffing wordt elk jaar gewijzigd om de tarieven voor het jaar er op vast te stellen. In 2021 is het Besluit nog een eigenstandige AMvB gebaseerd op de Wet dieren. Vanaf 1 januari 2022 zullen de artikelen voor de diergezondheidsheffing onderdeel uitmaken van het Besluit diergezondheid.

X Noot
4

Besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 13 december 2019, nr. DGA-DAD/19299676, tot aanwijzing van nationale referentielaboratoria als bedoeld in artikel 100, eerste lid, verordening (EU) 2017/625)

X Noot
5

De oude regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria is opnieuw vastgesteld op basis van de Wet dieren.

X Noot
6

Controleposten als bedoeld in verordening (EG) nr. 1255/97

Naar boven