Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 maart 2021, nr. 2021-0000050409, houdende regels om de samenwerking in regionaal mobiliteitsteams te faciliteren om aan personen die dreigen hun baan kwijt te raken of zijn kwijtgeraakt vanwege COVID-19 dienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo aan te kunnen bieden (Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 2.3, vijfde lid, van het Besluit SUWI, artikel 9 juncto 3, eerste lid, Kaderwet SZW-subsidies, artikel 121a Wet financiering sociale verzekeringen en artikelen 32d, tweede lid, 45, derde lid, en 49, vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

Besluit:

Artikel 1 Begripsbepaling

In deze regeling wordt verstaan onder:

aanvullende crisisdienstverlening:

dienstverlening, niet zijnde reguliere dienstverlening, die aanvullend door een partij of een college van burgemeester en wethouders kan worden aangeboden zoals opgenomen in bijlage 1;

dienstverlening werkfitbehoud:

dienstverlening die door een partij of een college van burgemeester en wethouders kan worden aangeboden voor het behoud van werkfitheid zoals opgenomen in bijlage 3 voor het deel waarvoor de reguliere dienstverlening onvoldoende beschikbaar is;

onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs:

instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, of instelling als bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel g, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

onderwijsovereenkomst:

schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 8.1.3. van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

partij(en):

partij(en) als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a tot en met d;

plaatsingsovereenkomst:

schriftelijke overeenkomst gesloten tussen de partij of een college van burgemeester en wethouders, de kandidaat, de werkgever en een erkend leerbedrijf, bedoeld in artikel 7.2.10. van de Wet educatie en beroepsonderwijs, voor de duur van de scholing via praktijkleren in het mbo, die de rechten en verplichtingen regelt;

praktijkovereenkomst:

schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8. van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

praktijkplaats:

praktijkplaats als bedoeld in artikel 7.2.9. van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

SBB:

Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven als rechtspersoon, bedoeld in artikel 1.5.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

scholing via praktijkleren in het mbo:

een beroepsopleiding in de derde leerweg als bedoeld in artikel 1.4.1, lid 1.a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, waarbij sprake is van beroepspraktijkvorming waarvoor een erkend leerbedrijf een praktijkplaats realiseert, gericht op het behalen van een diploma, bedoeld in artikel 7.4.6. van de Wet educatie en beroepsonderwijs, een certificaat, bedoeld in artikel 7.2.3. van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of een instellingsverklaring, bedoeld in artikel 7.4.6.a van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

reguliere dienstverlening:

dienstverlening die door een partij of een college van burgemeester en wethouders kan worden aangeboden op grond van een regeling, niet zijnde deze regeling, of gemeentelijke verordening ongeacht of reguliere middelen beschikbaar zijn;

werkgeversorganisatie:

een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van werkgevers, die krachtens haar statuten de belangenbehartiging van werkgevers beoogt;

werknemer:

werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen of een werknemer, artiest, beroepssporter, lid van een buitenlands gezelschap of een aangewezen andere natuurlijke persoon als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de loonbelasting 1964;

werknemersorganisatie:

een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van werknemers, die krachtens haar statuten de belangenbehartiging van werknemers beoogt.

Artikel 2 Doelgroep aanvullende crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo

Aanvullende crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo kunnen in 2021 en 2022 worden aangeboden aan:

  • a. werknemers die werkloos dreigen te raken maar niet in aanmerking komen voor dienstverlening op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet SUWI;

  • b. personen die in de periode vanaf 12 maart 2020 in aanmerking komen voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling op grond van artikel 30a van de Wet SUWI en artikel 73 van de Werkloosheidswet;

  • c. personen die in de periode vanaf 12 maart 2020 in aanmerking komen voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet.

Artikel 3 Doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak

Aan personen als bedoeld in artikel 38b, eerste en tweede lid, en artikel 38f, vijfde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, die in de periode vanaf 12 maart 2020 werkloos zijn geworden of dreigen te worden, kunnen dienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo in 2021 en 2022 worden aangeboden.

Artikel 4 Doel samenwerking

  • 1. Partijen en colleges van burgemeester en wethouders werken samen in een regionaal mobiliteitsteam en worden gefinancierd om personen als bedoeld in artikel 2, indien nodig na advisering overeenkomstig artikel 8, en personen als bedoeld in artikel 3, te ondersteunen bij het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt en voor het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.

  • 2. Partijen geven de samenwerking met SBB en onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs vorm ten behoeve van het doel, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5 Afspraken samenwerking

  • 1. De partijen, SBB en onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs maken per arbeidsmarktregio schriftelijk afspraken over de samenwerking voor de uitvoering van de aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en dienstverlening werkfitbehoud binnen het regionale mobiliteitsteam en melden dit aan de Minister. De afspraken zien in ieder geval op:

    • a. de wijze van organisatie van een regionaal overleg;

    • b. het aanwijzen van een kwartiermaker bij het opzetten van een regionaal mobiliteitsteam;

    • c. het aanwijzen van een operationeel coördinator;

    • d. welke werknemers- en werkgeversorganisaties deelnemen aan het regionaal mobiliteitsteam;

    • e. het waarborgen van toetreding van werknemers- en werkgeversorganisatie;

    • f. de samenwerking rondom aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en dienstverlening werkfitbehoud;

    • g. de wijze waarop samengewerkt wordt met SBB en onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs;

    • h. het aanwijzen van een contactpunt voor betrokkenen voor de uitoefening van de rechten op grond van hoofdstuk III van de Algemene verordening gegevensbescherming; en

    • i. het aanwijzen van een coördinerend functionaris voor gegevensbescherming.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid, maken de partijen afspraken over:

    • a. de wijze waarop inzicht wordt geboden in de uitvoering en toepassing conform de voor het plaatsen van opdrachten voor sociale en andere specifieke diensten geldende artikelen 2.38 en 2.39 van de Aanbestedingswet 2012; en

    • b. de wijze waarop inzicht wordt geboden in de uitvoering en toepassing van marktconforme tarieven bij het uitvoeren van deze regeling door eigen personeel van de partijen of, voor zover het de colleges van burgemeester en wethouders betreft, door het overheidspersoneel.

  • 3. Het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, maakt afspraken met de colleges van burgemeester en wethouders binnen de arbeidsmarktregio over het proces en de inzet van aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en dienstverlening werkfitbehoud in een regionaal mobiliteitsteam.

Artikel 6 Samenstelling regionaal mobiliteitsteam

  • 1. Per arbeidsmarktregio als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van het Besluit SUWI, werken in een regionaal mobiliteitsteam de volgende partijen samen:

    • a. college van burgemeester en wethouders van de centrumgemeente, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van het Besluit SUWI, tenzij de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten binnen de arbeidsmarktregio een andere gemeente aanwijzen als partij;

    • b. UWV;

    • c. werknemersorganisaties; en

    • d. werkgeversorganisaties.

  • 2. De partij, bedoeld in artikel 6, eerste, lid, onderdeel a, meldt aan de kassier, bedoeld in artikel 15, welke partijen per arbeidsmarktregio samenwerken in een regionaal mobiliteitsteam.

Artikel 7 Aanspreekpunt tijdelijke impuls banenafspraak

  • 1. UWV wijst in overleg met de andere partijen in elke arbeidsmarktregio het aanspreekpunt tijdelijke impuls banenafspraak aan om personen als bedoeld in artikel 3 te ondersteunen.

  • 2. Als blijkt dat personen als bedoeld in artikel 3 aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo of dienstverlening werkfitbehoud nodig hebben wordt het aanspreekpunt tijdelijke impuls banenafspraak geraadpleegd.

Artikel 8 Adviserende partij

Een partij of een college van burgemeester en wethouders adviseert het regionaal mobiliteitsteam of personen als bedoeld in artikel 2 in aanmerking komen voor aanvullende crisisdienstverlening en adviseren waaruit deze dienstverlening bestaat. Een positief advies wordt alleen gegeven als dit noodzakelijk is voor het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt en voor het verkrijgen van arbeid. De adviserende partijen zijn, voor zover partijen hierover geen andere afspraken maken:

  • a. de partijen, genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, voor personen als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, en personen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet SUWI;

  • b. de partij, genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, voor personen als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, behoudens personen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet SUWI;

  • c. een college van burgemeester en wethouders voor personen als bedoeld in artikel 2, onderdeel c.

Artikel 9 Doorzendverplichting

De partij of een college van burgemeester en wethouders zendt geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een andere partij of college van burgemeester en wethouders bevoegd is, onverwijld door aan die partij of college van burgemeester en wethouders onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.

Artikel 10 Inspanningsverplichting

De persoon aan wie op basis van deze regeling aanvullende crisisdienstverlening, dienstverlening werkfitbehoud of scholing via praktijkleren in het mbo wordt aangeboden spant zich in om hiervan gebruik te maken.

Artikel 11 Verwerkingsverantwoordelijken

Bij de gegevensverwerking in verband met de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam zijn de samenwerkende partijen of colleges van burgemeester en wethouders gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken als bedoeld in artikel 26 van de Algemene verordening gegevensbescherming.

Artikel 12 Gegevensverwerking door werknemers- en werkgeversorganisaties

  • 1. Ten behoeve van het doel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, kunnen partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, gegevens verwerken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken in het kader de samenwerking grond van deze regeling.

  • 2. De partijen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, zijn bevoegd om ten behoeve van het doel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aan andere partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a tot en met d, of colleges van burgemeester en wethouders, gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken in het kader de samenwerking grond van deze regeling.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn:

    • a. gegevens over de persoon: namen, geboortedatum, adresgegevens, contactgegevens;

    • b. opleidingsgegevens;

    • c. gegevens over het arbeidsverleden;

    • d. gegevens over de huidige arbeidssituatie;

    • e. arbeidsmarktbemiddelingsgegevens; en

    • f. gegevens omtrent de inzet van de crisisdienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in het mbo.

  • 4. Indien aanvullende crisisdienstverlening uit bijlage 1, scholing via praktijkleren in het mbo uit bijlage 2 of crisisdienstverlening werkfitbehoud uit bijlage 3 door een partij als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, wordt ingekocht bij een derde, verstrekt die partij de gegevens, bedoeld in het derde lid, aan deze derde, mits de betrokkene toestemming heeft gegeven voor het verstrekken van deze gegevens.

  • 5. Het is partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze regeling over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijk is dan wel op grond van deze regeling is voorgeschreven of toegestaan.

Artikel 13 Gegevensverwerking door UWV en colleges van burgemeester en wethouders

  • 1. Ten behoeve van het doel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, kunnen partijen als bedoeld in artikel 6, eerste, lid, onderdelen a en b, en colleges van burgemeester en wethouders, gegevens verwerken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken in het kader de samenwerking die bij of krachtens enige wet aan die partij of dat college van burgemeester en wethouders is opgedragen.

  • 2. De partijen, bedoeld in artikel 6, eerste, lid, onderdelen a en b, en het college van burgemeester en wethouders, zijn bevoegd om ten behoeve van het doel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aan partijen als bedoeld in artikel 6, eerste, lid, onderdelen c en d, gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken in het kader de samenwerking die bij of krachtens enige wet aan die partij of dat college van burgemeester en wethouders is opgedragen, mits de betrokkene schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van deze gegevens geen bezwaar te hebben.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn:

    • a. gegevens over de persoon: namen, geboortedatum, adresgegevens, contactgegevens;

    • b. opleidingsgegevens;

    • c. gegevens over het arbeidsverleden;

    • d. gegevens over de huidige arbeidssituatie;

    • e. arbeidsmarktbemiddelingsgegevens;

    • f. gegevens omtrent de inzet van de crisisdienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in het mbo; en

    • g. of er sprake is van een persoon als bedoeld in artikel 3.

  • 4. Indien aanvullende crisisdienstverlening uit bijlage 1, scholing via praktijkleren in mbo als uit bijlage 2 of crisisdienstverlening werkfitbehoud uit bijlage 3 door een partij als bedoeld in artikel 6, eerste, lid, onderdelen a en b, of een college van burgemeester en wethouders, wordt ingekocht bij een derde, verstrekt die partij of dat college van burgemeester en wethouders de gegevens, bedoeld in het derde lid, aan deze derde, mits betrokkene schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van deze gegevens geen bezwaar te hebben.

  • 5. Partijen, bedoeld in artikel 6, onderdelen a en b, en colleges van burgemeesters en wethouders zijn bevoegd om gedurende de dienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in het mbo of binnen uiterlijk drie maanden na het afronden daarvan gegevens die ten behoeve van deze regeling zijn verwerkt, te verwerken ten behoeve van reguliere dienstverlening.

Artikel 14 Bewaartermijn persoonsgegevens

Persoonsgegevens die door de partijen en colleges van burgemeester en wethouders worden verwerkt in het kader van de samenwerking worden ten hoogste drie maanden na de datum van afronding van de dienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo bewaard, of ten hoogste drie maanden na de datum van verwerking, bedoeld in artikel 13, vijfde lid, tenzij krachtens een ander wettelijk voorschrift een andere bewaartermijn geldt.

Artikel 15 Taak kassier en uitvoering vergoedingsbesluiten in mandaat

  • 1. Het UWV is belast met de taken van de kassier.

  • 2. De kassier administreert en beheert feitelijk de budgetten, bedoeld in artikel 25, derde lid, en zorgt voor de uitbetaling van de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 17 tot en met 21, aan de partijen.

  • 3. De Minister verleent aan de directeur van de divisie Werkbedrijf van het UWV mandaat om in het kader van de uitvoering van de artikelen 19 tot en met 21, beschikkingen te nemen ter vaststelling van de hoogte van de vergoeding.

  • 4. De directeur van de divisie Werkbedrijf van het UWV kan ondermandaat verlenen aan een of meer rechtstreeks onder hem ressorterende functionarissen.

Artikel 16 Bezwaar en beroep

  • 1. De Minister verleent aan de Raad van Bestuur van het UWV mandaat, volmacht en machtiging om, in het kader van de uitvoering van de artikelen 19 tot en met 21, te beslissen op bezwaarschriften, het instellen en het in rechte optreden in beroep of hoger beroep, dan wel het afzien van hoger beroep, met uitzondering van besluiten waarbij het UWV het bezwaarschrift of beroepsschrift heeft ingediend.

  • 2. De Raad van Bestuur van het UWV kan ondermandaat verlenen of zijn andere vertegenwoordigingsbevoegdheden doorverlenen aan een of meer onder hem ressorterende functionarissen, met dien verstande dat de persoon die betrokken is bij het besluitvormingsproces van bezwaarschriften en het in rechte optreden in beroep of hoger beroep, niet ook betrokken is geweest bij het besluitvormingsproces in eerste aanleg.

Artikel 17 Vergoeding kosten UWV en colleges van burgemeester en wethouders

  • 1. De Minister vergoedt partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, per kalenderjaar per regionaal mobiliteitsteam overeenkomstig deze regeling de kosten van die partijen voor de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam.

  • 2. Onder kosten als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval verstaan:

    • a. de lasten ten behoeve van het verrichten van arbeid;

    • b. de lasten ten behoeve van de bedrijfsvoering.

  • 3. De Minister ontvangt uiterlijk na een maand van het startmoment van het regionaal mobiliteitsteam voor het kalenderjaar 2021, en uiterlijk 31 december 2021 voor het kalenderjaar 2022 van de partij, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, per regionaal mobiliteitsteam een gezamenlijke begroting ten aanzien van de kosten van partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, waaruit de kosten per partij blijken en het rekeningnummer per partij waarop de kassier de vergoeding kan voldoen. De begroting overschrijdt niet het bedrag uit bijlage 4 van de betreffende arbeidsmarktregio.

  • 4. Indien de begroting aan het derde lid voldoet, besluit de Minister tot verlening van de vergoeding van de kosten van elke partij overeenkomstig de begroting en informeert hierover de kassier.

  • 5. De Minister verstrekt bij het besluit, bedoeld in het vierde lid, een voorschot ter hoogte van 80% van het bedrag van de verlening aan elke partij. De vergoeding wordt in maandelijkse termijnen uitbetaald.

  • 6. De Minister schort de betaling van een voorschot op als een melding van een partij daartoe aanleiding geeft.

  • 7. De Minister ontvangt van de partij, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, uiterlijk op 31 januari 2022 een gezamenlijke opgave van de gemaakte kosten over het kalenderjaar 2021 en uiterlijk op 31 januari 2023 een gezamenlijke opgave van de gemaakte over het kalenderjaar 2022. De opgave van de gemaakte kosten overschrijdt niet het bedrag uit bijlage 4 van de betreffende arbeidsmarktregio. Indien de opgave van de gemaakte kosten voldoet aan de vorige zinnen besluit de Minister tot vaststelling van de vergoeding van de kosten van elke partij overeenkomstig de opgave van de gemaakte kosten en informeert hierover de kassier.

  • 8. Als de opgave van de totaal gemaakte kosten niet in kosten afwijkt van de begroting wordt de hoogte van de vergoeding vastgesteld overeenkomstig de verlening.

Artikel 18 Vergoeding kosten werknemers- en werkgeversorganisaties

  • 1. De Minister vergoedt partijen als bedoeld in artikel 6, eerste, lid, onderdelen c en d, per kalenderjaar overeenkomstig deze regeling de kosten van die partijen voor de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam.

  • 2. Onder kosten als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval verstaan:

    • a. de lasten ten behoeve van het verrichten van arbeid;

    • b. de lasten ten behoeve van de bedrijfsvoering.

  • 3. De Minister ontvangt tussen 12 april 2021 en 10 mei 2021 voor het kalenderjaar 2021 en tussen 30 november 2021 en 31 december 2021 voor het kalenderjaar 2022 van partijen als bedoeld in artikel 6, eerste, lid, onderdelen c en d, een gezamenlijke begroting ten aanzien van de kosten van partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, waaruit de kosten per partij blijken en het rekeningnummer per partij waarop de kassier de vergoeding kan voldoen. De begroting van het kalenderjaar 2021 overschrijdt niet het bedrag genoemd in artikel 22, tweede lid, onderdeel b.

  • 4. Indien de begroting aan het derde lid voldoet, besluit de Minister tot verlening van de vergoeding van de kosten van elke partij overeenkomstig de begroting en informeert hierover de kassier.

  • 5. De Minister verstrekt bij het besluit, bedoeld in het vierde lid, een voorschot ter hoogte van 80% van het bedrag van de verlening aan elke partij. De vergoeding wordt in maandelijkse termijnen uitbetaald.

  • 6. De Minister schort de betaling van een voorschot op als een melding van een partij daartoe aanleiding geeft.

  • 7. De Minister ontvangt van partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, uiterlijk op 31 januari 2022 een gezamenlijke opgave van de gemaakte kosten over het kalenderjaar 2021 en uiterlijk 31 januari 2023 een gezamenlijke opgave van de gemaakte kosten over het kalenderjaar 2022. De opgave van de gemaakte kosten van het kalenderjaar 2021 overschrijdt niet het bedrag genoemd in artikel 22, tweede lid, onderdeel b. Indien de opgave van de gemaakte kosten voldoet aan de vorige zinnen besluit de Minister tot vaststelling van de vergoeding van de kosten van elke partij overeenkomstig de opgave van de gemaakte kosten en informeert hierover de kassier.

  • 8. Als de opgave van de gemaakte kosten niet in kosten afwijkt van de begroting wordt de hoogte van de vergoeding vastgesteld overeenkomstig de verlening.

Artikel 19 Vergoeding kosten aanvullende crisisdienstverlening

  • 1. De Minister vergoedt de kosten van aanvullende crisisdienstverlening, bedoeld in bijlage 1, aan de partijen en colleges van burgemeester en wethouders overeenkomstig deze regeling. De procedure ter vergoeding van de kosten van de colleges van burgemeester en wethouders verloopt uitsluitend via de partij, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, die daartoe door de colleges gemachtigd is. Behandeling van volledige aanvragen geschiedt op volgorde van binnenkomst en overeenkomstig deze regeling indien:

    • a. voor personen als bedoeld in artikel 8 het budget, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel c, toereikend is of voor personen als bedoeld in artikel 3 het budget, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel e, toereikend is;

    • b. een verklaring van de partij is overlegd dat de aanvullende crisisdienstverlening is betaald;

    • c. een verklaring van de partij is overlegd dat marktconforme tarieven zijn gehanteerd; en

    • d. een verklaring van de partij, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, is overlegd dat die partij gemachtigd is om te handelen overeenkomstig deze regeling.

  • 2. Onder kosten als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan de kosten, bedoeld in de artikelen 17 en 18.

  • 3. De partijen overleggen eenmaal per maand een uitgavenoverzicht van de gemaakte kosten over de voorafgaande maand aan de kassier, waarin in ieder geval wordt vermeld:

    • a. het type aanvullende crisisdienstverlening en ten aanzien van welke personen als bedoeld in artikel 2, onderdelen a tot en met c;

    • b. dat is voldaan aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid; en

    • c. een verklaring van een partij dat de kosten overeenkomstig deze regeling zijn besteed.

  • 4. De partijen overleggen eenmaal per maand een overzicht van de hoogte van de te verwachten kosten aan de kassier.

  • 5. Voor het overzicht, bedoeld in het derde en vierde lid, wordt een door de Minister beschikbaar gesteld formulier gebruikt.

  • 6. De Minister besluit indien is voldaan aan het eerste tot en met derde lid, en het vijfde lid, op basis van het uitgavenoverzicht tot de vergoeding van de kosten van elke partij.

  • 7. De vergoeding wordt maandelijks uitbetaald.

Artikel 20 Vergoeding kosten scholing via praktijkleren in het mbo

  • 1. De Minister vergoedt de kosten van scholing via praktijkleren in het mbo, bedoeld in bijlage 2, aan de partijen en colleges van burgemeester en wethouders overeenkomstig deze regeling. De procedure ter vergoeding van de kosten van de colleges van burgemeester en wethouders verloopt uitsluitend via de partij, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, die daartoe door de colleges gemachtigd is. Behandeling van volledige aanvragen geschiedt op volgorde van binnenkomst en overeenkomstig deze regeling indien:

    • a. voor personen als bedoeld in artikel 2 het budget, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel d, toereikend is;

    • b. er sprake is van een praktijkovereenkomst, een onderwijsovereenkomst en een plaatsingsovereenkomst, met een gelijke startdatum van de overeenkomsten;

    • c. de plaatsingsovereenkomst niet langer duurt dan 40 weken vanaf de startdatum;

    • d. een verklaring van de partij is overlegd dat marktconforme tarieven zijn gehanteerd; en

    • e. een verklaring van de partij, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, is overlegd dat die partij gemachtigd is om te handelen overeenkomstig deze regeling.

  • 2. Onder kosten als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de kosten van de mbo instelling.

  • 3. De partijen overleggen eenmaal per maand een uitgavenoverzicht van de gemaakte kosten over de voorafgaande maand aan de kassier, waarin in ieder geval wordt vermeld:

    • a. het type scholing gericht op diploma, certificaat of instellingsverklaring;

    • b. dat is voldaan aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid; en

    • c. een verklaring van een partij dat de kosten overeenkomstig deze regeling zijn besteed.

  • 4. De partijen overleggen eenmaal per maand een overzicht van de hoogte van de te verwachten kosten aan de kassier.

  • 5. Voor het overzicht, bedoeld in het derde en vierde lid, wordt een door de Minister beschikbaar gesteld formulier gebruikt.

  • 6. De Minister besluit indien is voldaan aan het eerste tot en met derde lid, en het vijfde lid, op basis van het uitgavenoverzicht tot de vergoeding van de kosten van elke partij.

  • 7. De vergoeding wordt maandelijks uitbetaald.

Artikel 21 Vergoeding kosten dienstverlening werkfitbehoud

  • 1. De Minister vergoedt de kosten van dienstverlening werkfitbehoud, bedoeld in bijlage 3, aan de partijen en colleges van burgemeester en wethouders overeenkomstig deze regeling. De procedure ter vergoeding van de kosten van de colleges van burgemeester en wethouders verloopt uitsluitend via de partij, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, die daartoe door de colleges gemachtigd is. Behandeling van volledige aanvragen geschiedt op volgorde van binnenkomst en overeenkomstig deze regeling indien:

    • a. voor personen als bedoeld in artikel 3 het budget, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel e, toereikend is;

    • b. een verklaring van de partij is overlegd dat marktconforme tarieven worden gehanteerd; en

    • c. een verklaring van de partij, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, is overlegd dat die partij gemachtigd is om te handelen overeenkomstig deze regeling.

  • 2. De partijen overleggen eenmaal per maand een uitgavenoverzicht van de gemaakte kosten over de voorafgaande maand aan de kassier, waarin in ieder geval wordt vermeld:

    • a. het type dienstverlening werkfitbehoud;

    • b. dat is voldaan aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid; en

    • c. een verklaring van een partij dat de kosten overeenkomstig deze regeling zijn besteed.

  • 3. De partijen overleggen eenmaal per maand een overzicht van de hoogte van de te verwachten kosten aan de kassier.

  • 4. Voor het overzicht, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt gebruik gemaakt van een door de Minister beschikbaar gesteld formulier.

  • 5. De Minister besluit indien is voldaan aan het eerste, tweede en vierde lid, op basis van het uitgavenoverzicht tot de vergoeding van de kosten van elke partij.

  • 6. De vergoeding wordt maandelijks uitbetaald.

Artikel 22 Plafonds en verdeling budgetten

  • 1. De budgetten, genoemd in het tweede lid, worden voor het kalenderjaar verdeeld door de Minister.

  • 2. De verdeling van het budget voor de kosten:

    • a. van UWV en colleges van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 17, per regionaal mobiliteitsteam is opgenomen in bijlage 4, waarbij het plafond in 2021 € 17.000.000 bedraagt;

    • b. van werknemers- en werkgeversorganisaties, bedoeld in artikel 18, waarbij het plafond in 2021 € 9.200.000 bedraagt;

    • c. voor aanvullende crisisdienstverlening, bedoeld in artikel 19, per regionaal mobiliteitsteam is opgenomen in bijlage 5, waarbij het plafond in 2021 € 28.953.150 bedraagt;

    • d. voor scholing via praktijkleren in het mbo, bedoeld in artikel 20, per regionaal mobiliteitsteam is opgenomen in bijlage 6, waarbij het plafond in 2021 € 28.000.000 bedraagt;

    • e. voor dienstverlening werkfitbehoud, bedoeld in artikel 21, per regionaal mobiliteitsteam is opgenomen in bijlage 7, waarbij het plafond in 2021 € 15.150.000 bedraagt.

  • 3. De bedragen in bijlage 4, 5, 6 en 7 kunnen tussentijds een keer per kalenderjaar, op 1 juli of 1 oktober, bij ministeriële regeling worden gewijzigd, hierbij kan ook naar rato van het aantal regionaal mobiliteitsteams worden gerekend. De ministeriële regeling wordt ten minste drie maanden voorafgaand aan de wijziging gepubliceerd in de Staatscourant.

Artikel 23 Administratieplicht partijen

  • 1. De partijen en colleges van burgemeester en wethouders voeren een zodanig inzichtelijke en controleerbare administratie dat alle voor de vergoeding, bedoeld in artikelen 17 tot en met 21, van belang zijnde gegevens kunnen worden nagegaan en verlenen desgevraagd tot vijf jaar na de datum van de door de partij ontvangen vergoeding inzage in deze administratie.

  • 2. De administratie geeft inzicht in de gemaakte kosten, de wijze waarop de kosten zijn verwerkt in het uitgavenoverzicht en de ontvangen vergoeding.

  • 3. De partijen en colleges van burgemeester en wethouders werken tot vijf jaar na de datum van de door de partij ontvangen vergoeding als bedoeld in artikelen 17 tot en met 21, onder meer door het verschaffen van de daartoe benodigde inlichtingen, gegevens en bescheiden, mee aan door of namens de Minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht de Minister inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor het beoordelen van de rechtmatigheid van de vergoeding, of de ontwikkeling van het beleid van de Minister.

Artikel 24 Terugvorderen

De Minister kan de vergoeding, bedoeld in de artikelen 17 tot en met 21, geheel of gedeeltelijk terugvorderen van de partij of het college van burgemeester en wethouders indien ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt.

Artikel 25 Financiering

  • 1. Het Rijk voorziet in de middelen tot dekking van de uitgaven verbonden aan deze regeling. De uitgaven betreffen de budgetten, bedoeld in artikel 22, tweede lid, de uitvoeringskosten van de taken, bedoeld in artikel 15, en uitvoeringskosten van het aanspreekpunt tijdelijke impuls banenafspraak, bedoeld in artikel 7.

  • 2. Het UWV administreert en beheert afzonderlijk de middelen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De Minister stort op de rekening-courant, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel b, van de Regeling Wfsv voorschotten op de rijksbijdrage van de volgende budgetten ten aanzien van:

    • a. de kosten van UWV en colleges van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 17, met als valutadatum de 22ste dag van de maand;

    • b. de kosten van werknemers- en werkgeversorganisaties, bedoeld in artikel 18, met als valutadatum de 22ste dag van de maand;

    • c. de kosten voor aanvullende crisisdienstverlening uit bijlage 1, bedoeld in artikel 19, met als valutadatum de 22ste dag van de maand;

    • d. de kosten van scholing via praktijkleren in het mbo uit bijlage 2, bedoeld in artikel 20, met als valutadatum de 22ste dag van de maand; en

    • e. de kosten voor dienstverlening werkfitbehoud uit bijlage 3, bedoeld in artikel 21, met als valutadatum de 22ste dag van de maand.

  • 4. De Minister stort op de rekening-courant, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel b, van de Regeling Wfsv voorschotten op de rijksbijdrage voor de uitvoeringskosten van de taken, bedoeld in artikel 15, en uitvoeringskosten van het aanspreekpunt tijdelijke impuls banenafspraak, bedoeld in artikel 7, met als valutadatum de 15e dag van de maand.

Artikel 26 Verslag taak kassier en uitvoering vergoedingsbesluiten in mandaat

  • 1. Het UWV brengt aan de Minister inhoudelijk en financieel verslag uit over de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 15, overeenkomstig artikel 49, eerste en derde tot en met vijfde lid, van de Wet SUWI en de krachtens die bepaling geldende regels.

  • 2. In de jaarrekening, bedoeld in artikel 49 van de Wet SUWI, worden de baten en lasten opgenomen, alsmede de ontvangen voorschotten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, met betrekking tot de taken, bedoeld in artikel 15.

  • 3. Na goedkeuring van het besluit tot vaststelling van de jaarrekening, bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, rekent de Minister de baten en lasten, alsmede de ontvangen voorschotten op grond van artikel 25, vierde lid, met betrekking tot het desbetreffende kalenderjaar af, met als valutadatum 1 juni van het hierop volgende kalenderjaar.

Artikel 27 Verslag beheer budgetten

  • 1. Het UWV brengt jaarlijks over het voorgaande jaar, uiterlijk op 15 maart, aan de Minister financieel verslag uit over beheer van de budgetten, bedoeld in artikel 25, derde lid, overeenkomstig artikel 49, van de Wet SUWI en de krachtens die bepaling geldende regels.

  • 2. In het verslag, bedoeld in artikel 5.10a, vierde lid, van de Regeling SUWI, worden de uitbetalingen van de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 17 tot en met 21, opgenomen, alsmede de ontvangen voorschotten, bedoeld in artikel 25, derde lid.

  • 3. De uitbetalingen alsmede de ontvangen voorschotten worden gespecificeerd naar de budgetten zoals genoemd in artikel 25, derde lid.

  • 4. Na beoordeling van het verslag rekent de Minister de uitbetalingen alsmede de ontvangen voorschotten met betrekking tot het desbetreffende kalenderjaar af, met als valutadatum 1 april van het hierop volgende kalenderjaar.

Artikel 28 Rapporteren en evalueren

  • 1. De operationeel coördinator van een regionaal mobiliteitsteam rapporteert eenmaal per twee maanden over de uitvoering van deze regeling aan de Minister.

  • 2. Tussentijdse wijzigingen in de afspraken, bedoeld in artikel 5, en de samenstelling van de partijen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, worden door de operationeel coördinator doorgegeven aan de Minister en de kassier.

  • 3. De Minister zendt binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze regeling een verslag aan de Staten-Generaal over de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk.

Artikel 29 Wijziging van de Regeling SUWI

In artikel 5.10a, vierde lid, van de Regeling SUWI wordt ‘twee afzonderlijke delen’ vervangen door ‘drie afzonderlijke delen’ en wordt ‘en het andere deel op het UWV met uitzondering van het bedoelde organisatieonderdeel’ vervangen door ‘, één deel uitsluitend betrekking heeft op de in artikel 15 van de Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19 bedoelde taak en het andere deel op het UWV met uitzondering van het bedoelde organisatieonderdeel en de bedoelde taak’

Artikel 30 Wijziging van de Regeling Wfsv

Na artikel 5.56 van de Regeling Wfsv wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 5. Rijksbijdrage budgetten Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19

Artikel 5.57 Kosten voor de Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19

De budgetten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a tot en met e, van de Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19 komen direct ten laste van de rijksbijdrage aan het UWV.

Artikel 31 Samenloopbepaling

Indien artikel I, onderdeel H, van de Wet van 1 juli 2020 tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en een aantal andere wetten in verband met diverse maatregelen gericht op het versterken van de positie van mbo-studenten (Wet versterken positie mbo-studenten; Stb. 2020, 234) in werking treedt, wordt in artikel 20, derde lid, onderdeel a, ‘instellingsverklaring’ vervangen door ‘mbo-verklaring’.

Artikel 32 Inwerkingtreding

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt op 1 januari 2023 met dien verstande dat deze regeling zoals die luidde op 31 december 2022 en daaraan voorafgaand van toepassing blijft op de financiële afwikkeling van de regeling over de kalenderjaren 2021 en 2022, op ingestelde bezwaar- en beroepsprocedures op grond van deze regeling en op lopende besluitvorming van de aanvullende crisisdienstverlening, dienstverlening werkfitbehoud en scholing via praktijkleren in het mbo.

Artikel 33 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19.

Deze regeling zal met toelichting en bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees

BIJLAGE 1. AANVULLENDE CRISISDIENSTVERLENING

(bijlage als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19)

Overzicht van aanvullende crisisdienstverlening voor personen als bedoeld in artikel 2 en artikel 8 van de regeling

Wat

Doel inzet van het instrument

Maximumtarief

a. Versterken arbeidsmarktpositie

De persoon wordt ondersteund om belemmeringen richting werkhervatting weg te nemen.

€ 3.280,– ex btw

b. Arbeidsmarkoriëntatie en loopbaanbegeleiding

De persoon heeft inzicht in zijn kwaliteiten en vaardigheden en daarbij passende kansrijke beroepsrichting waar mogelijkheden tot werkhervatting zijn.

€ 3.280,– ex btw

c. Sollicitatievaardigheden

De persoon leert effectief te solliciteren.

€ 2.080,– ex btw

d. Scholing (niet zijnde scholing via praktijkleren in het mbo)

De persoon heeft cognitieve en praktische vaardigheden geleerd gericht op de uitoefening van een kansrijk beroep op functie dan wel werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in zelfstandige uitoefening van beroep te kunnen verrichten en die leidt tot een door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of branche/sector erkend certificaat of diploma.

De scholing bestaat uit het systematisch verwerven van kennis dan wel vaardigheden volgens een vooraf vastgesteld programma, waarbij de verworven kennis en vaardigheden worden getoetst.

Scholing naar een beroep of functie:

€ 5.000,–, ex btw

Functiegerichte vaardigheidstraining:

€ 1.750,– ex btw

e. Begeleiding bij scholing

Begeleiding bij scholing: De persoon kan met extra begeleiding tijdens zijn scholingsperiode – naast die van het opleidingsinstituut -de scholing succesvol afronden.

€ 3.920,– ex btw

f. Matching

De persoon wordt in contact gebracht met werkgevers met vraag naar personeel, door vacatures te zoeken en aan te bieden.

€ 3.200,– ex btw

g. Maatwerkbudget

De persoon ontvangt dienstverlening gericht op werkhervatting zoals bedoeld in deze bijlage, waar additionele kosten voor worden gemaakt. (w.o. tegemoetkoming reiskosten bij scholing).

€ 1.000,– ex btw

Vraagt om gezamenlijke instemming van de partners in de samenwerking

BIJLAGE 2 SCHOLING VIA PRAKTIJKLEREN IN HET MBO

(bijlage als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19)

Overzicht scholing via praktijkleren in het mbo voor personen als bedoeld in artikel 2 van de regeling

Wat

Toelichting

Richttarief

Mbo-opleiding gericht op het behalen van een praktijkverklaring

Dit betreft praktijkleren op maat, waarbij in de praktijk van het leerbedrijf delen (werkprocessen) uit mbo-opleidingen worden geleerd op basis van de mogelijkheden van de kandidaat en het bedrijf. De praktijkverklaring, waarin de in het leerbedrijf geleerde werkprocessen zijn vermeld, maakt deel uit van de mbo-verklaring. Als aanvullende lessen of examens zijn behaald, krijgen die ook een plek in de mbo-verklaring.

€ 750,– ex btw

Mbo-opleiding gericht op het behalen van een certificaat

Hierbij doet de kandidaat een onderdeel van een mbo-opleiding, waaraan de Minister van OCW een certificaat heeft verbonden vanwege de arbeidsmarktrelevantie voor werkzoekenden en werkenden. Bij een certificaattraject gaat het om uitvoering van een afgerond takenpakket dat deel uitmaakt van een beroep. Dit leert de kandidaat door het uitvoeren van een aantal werkprocessen in het leerbedrijf, aangevuld met bijbehorende lessen en een examen.

€ 1.750,– ex btw

Mbo-opleiding gericht op het behalen van een diploma

Hierbij gaat het om een mbo-opleiding die kan worden ingekort vanwege opgedane werkervaring en/of een eerder afgeronde opleiding. Bij een diplomagericht traject voert de kandidaat werkprocessen uit in het leerbedrijf, aangevuld met relevante lessen en examens.

€ 2.050,– ex btw

BIJLAGE 3. DIENSTVERLENING WERKFITBEHOUD

(bijlage als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19)

Overzicht dienstverlening werkfitbehoud voor personen als bedoeld in artikel 3 van de regeling

Wat

Doel inzet van het instrument

Maximumtarief

Dienstverlening werkfitbehoud overeenkomstig dienstverlening Bijlage 1

Dienstverlening om de doelgroep banenafspraak werkfit te houden

Hierbij worden de maximumtarieven in Bijlage 1 als maximum gehanteerd.

Jobcoaching ten behoeve van werkfitbehoud of werk-naar-werk-begeleiding

Extra begeleiding van de persoon op de werkplek, ter compensatie van de structureel functionele beperking. Bijvoorbeeld om de klant te ondersteunen het werk te helpen structureren

De meerkosten ten opzichte van de reguliere dienstverlening met een maximum van € 3.000,– ex btw per voorziening.

Werkfitplekken bij gemeenten of sociale ontwikkelbedrijven

 

Voor drie maanden, met mogelijkheid tot verlenging van drie maanden en in uitzonderlijke gevallen een tweede verlenging van drie maanden.

Maximale vergoeding per drie maanden: € 1.250,– ex btw.

BIJLAGE 4

(bijlage als bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdeel a, van de Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19)

Budget voor kosten UWV en colleges van burgemeester en wethouders

Arbeidsmarktregio's

Centrumgemeente

Budget beschikbaar vanaf1

Budget 2021

Achterhoek

Doetinchem

Mei 2021

€ 423.906

Amersfoort

Amersfoort

Mei 2021

€ 458.697

Drechtsteden

Dordrecht

Mei 2021

€ 430.725

Drenthe

Emmen

Mei 2021

€ 405.754

Flevoland

Almere

Mei 2021

€ 418.055

FoodValley

Ede

Mei 2021

€ 442.409

Friesland

Leeuwarden

Mei 2021

€ 458.195

Gooi en Vechtstreek

Hilversum

Mei 2021

€ 439.078

Gorinchem

Gorinchem

Mei 2021

€ 391.289

Groningen

Groningen

April 2021

€ 512.068

Groot Amsterdam

Amsterdam

April 2021

€ 819.750

Haaglanden

Den Haag

April 2021

€ 554.850

Helmond-De Peel

Helmond

Mei 2021

€ 428.009

Holland Rijnland

Leiden

Mei 2021

€ 448.805

Midden-Brabant

Tilburg

April 2021

€ 571.257

Midden-Gelderland

Arnhem

Mei 2021

€ 445.069

Midden-Holland

Gouda

Mei 2021

€ 391.594

Midden-Limburg

Roermond

Mei 2021

€ 409.546

Midden-Utrecht

Utrecht

April 2021

€ 647.469

Noord-Holland Noord

Alkmaar

Mei 2021

€ 448.334

Noord-Limburg

Venlo

Mei 2021

€ 424.332

Noordoost-Brabant

’s-Hertogenbosch

April 2021

€ 557.854

Regio Zwolle

Zwolle

Mei 2021

€ 444.736

Rijk van Nijmegen

Nijmegen

Mei 2021

€ 421.466

Rijnmond

Rotterdam

April 2021

€ 670.998

Rivierenland

Tiel

Mei 2021

€ 447.724

Stedendriehoek en Noordwest Veluwe

Apeldoorn

April 2021

€ 632.972

Twente

Enschede

April 2021

€ 528.861

West-Brabant

Breda

April 2021

€ 558.645

Zaanstreek/Waterland

Zaanstad

Mei 2021

€ 418.173

Zeeland

Goes

Mei 2021

€ 405.212

Zuid-Holland Centraal

Zoetermeer

Mei 2021

€ 408.496

Zuid-Kennemerland en IJmond

Haarlem

Mei 2021

€ 447.942

Zuid-Limburg

Heerlen

April 2021

€ 530.381

Zuidoost-Brabant

Eindhoven

April 2021

€ 557.349

Totaal 2021

   

€ 17.000.000

X Noot
1

Zodra aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan. Dit geldt ook voor verdeling van de budgetten in bijlage 5, 6 en 7.

BIJLAGE 5

(bijlage als bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdeel c, van de Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19)

Budget voor kosten aanvullende crisisdienstverlening

Arbeidsmarktregio's

Centrumgemeente

Totaal budget 2021

Achterhoek

Doetinchem

€ 461.071

Amersfoort

Amersfoort

€ 730.345

Drechtsteden

Dordrecht

€ 513.855

Drenthe

Emmen

€ 320.587

Flevoland

Almere

€ 415.786

Food Valley

Ede

€ 604.280

Friesland

Leeuwarden

€ 726.462

Gooi en Vechtstreek

Hilversum

€ 578.503

Gorinchem

Gorinchem

€ 208.629

Groningen

Groningen

€ 790.941

Groot Amsterdam

Amsterdam

€ 3.474.378

Haaglanden

Den Haag

€ 1.122.066

Helmond-De Peel

Helmond

€ 492.828

Holland-Rijnland

Leiden

€ 653.785

Midden-Brabant

Tilburg

€ 1.249.046

Midden-Gelderland

Arnhem

€ 624.873

Midden-Holland

Gouda

€ 210.992

Midden-Limburg

Roermond

€ 349.933

Midden-Utrecht

Utrecht

€ 1.838.907

Noord-Holland Noord

Alkmaar

€ 650.144

Noord-Limburg

Venlo

€ 464.375

Noordoost-Brabant

’s-Hertogenbosch

€ 1.145.311

Regio Zwolle

Zwolle

€ 622.293

Rijk van Nijmegen

Nijmegen

€ 442.190

Rijnmond

Rotterdam

€ 2.021.011

Rivierenland

Tiel

€ 645.417

Stedendriehoek en Noordwest Veluwe

Apeldoorn

€ 1.726.707

Twente

Enschede

€ 920.912

West-Brabant

Breda

€ 1.151.436

Zaanstreek/Waterland

Zaanstad

€ 416.702

Zeeland

Goes

€ 316.391

Zuid-Holland Centraal

Zoetermeer

€ 341.806

Zuid-Kennemerland en IJmond

Haarlem

€ 647.105

Zuid-Limburg

Heerlen

€ 932.680

Zuidoost-Brabant

Eindhoven

€ 1.141.405

Totaal 2021

 

€ 28.953.150

BIJLAGE 6

(bijlage als bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdeel d, van de Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19)

Kosten scholing via praktijkleren in het mbo

Arbeidsmarktregio's

Centrumgemeente

Totaal budget 2021

Achterhoek

Doetinchem

€ 445.892

Amersfoort

Amersfoort

€ 706.301

Drechtsteden

Dordrecht

€ 496.939

Drenthe

Emmen

€ 310.033

Flevoland

Almere

€ 402.098

Food Valley

Ede

€ 584.387

Friesland

Leeuwarden

€ 702.547

Gooi en Vechtstreek

Hilversum

€ 559.458

Gorinchem

Gorinchem

€ 201.760

Groningen

Groningen

€ 764.903

Groot Amsterdam

Amsterdam

€ 3.360.000

Haaglanden

Den Haag

€ 1.085.127

Helmond-De Peel

Helmond

€ 476.604

Holland-Rijnland

Leiden

€ 632.262

Midden-Brabant

Tilburg

€ 1.207.927

Midden-Gelderland

Arnhem

€ 604.302

Midden-Holland

Gouda

€ 204.046

Midden-Limburg

Roermond

€ 338.413

Midden-Utrecht

Utrecht

€ 1.778.369

Noord-Holland Noord

Alkmaar

€ 628.741

Noord-Limburg

Venlo

€ 449.087

Noordoost-Brabant

’s-Hertogenbosch

€ 1.107.607

Regio Zwolle

Zwolle

€ 601.807

Rijk van Nijmegen

Nijmegen

€ 427.633

Rijnmond

Rotterdam

€ 1.954.478

Rivierenland

Tiel

€ 624.170

Stedendriehoek en Noordwest Veluwe

Apeldoorn

€ 1.669.863

Twente

Enschede

€ 890.595

West-Brabant

Breda

€ 1.113.530

Zaanstreek/Waterland

Zaanstad

€ 402.984

Zeeland

Goes

€ 305.975

Zuid-Holland Centraal

Zoetermeer

€ 330.554

Zuid-Kennemerland en IJmond

Haarlem

€ 625.802

Zuid-Limburg

Heerlen

€ 901.975

Zuidoost-Brabant

Eindhoven

€ 1.103.829

Totaal 2021

 

€ 28.000.000

BIJLAGE 7

(bijlage als bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdeel e, van de Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19)

Kosten dienstverlening werkfitbehoud

Arbeidsmarktregio's

Centrumgemeente

Totaal budget 2021

Achterhoek

Doetinchem

€ 241.260

Amersfoort

Amersfoort

€ 382.159

Drechtsteden

Dordrecht

€ 268.879

Drenthe

Emmen

€ 167.750

Flevoland

Almere

€ 217.564

Food Valley

Ede

€ 316.195

Friesland

Leeuwarden

€ 380.128

Gooi en Vechtstreek

Hilversum

€ 302.707

Gorinchem

Gorinchem

€ 109.167

Groningen

Groningen

€ 413.867

Groot Amsterdam

Amsterdam

€ 1.818.000

Haaglanden

Den Haag

€ 587.131

Helmond-De Peel

Helmond

€ 257.877

Holland-Rijnland

Leiden

€ 342.099

Midden-Brabant

Tilburg

€ 653.575

Midden-Gelderland

Arnhem

€ 326.970

Midden-Holland

Gouda

€ 110.403

Midden-Limburg

Roermond

€ 183.105

Midden-Utrecht

Utrecht

€ 962.225

Noord-Holland Noord

Alkmaar

€ 340.194

Noord-Limburg

Venlo

€ 242.988

Noordoost-Brabant

’s-Hertogenbosch

€ 599.294

Regio Zwolle

Zwolle

€ 325.620

Rijk van Nijmegen

Nijmegen

€ 231.380

Rijnmond

Rotterdam

€ 1.057.512

Rivierenland

Tiel

€ 337.721

Stedendriehoek en Noordwest Veluwe

Apeldoorn

€ 903.515

Twente

Enschede

€ 481.876

West-Brabant

Breda

€ 602.499

Zaanstreek/Waterland

Zaanstad

€ 218.043

Zeeland

Goes

€ 165.554

Zuid-Holland Centraal

Zoetermeer

€ 178.853

Zuid-Kennemerland en IJmond

Haarlem

€ 338.604

Zuid-Limburg

Heerlen

€ 488.033

Zuidoost-Brabant

Eindhoven

€ 597.250

Totaal 2021

 

€ 15.150.000

TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

De coronacrisis heeft grote gevolgen voor de arbeidsmarkt. In bepaalde sectoren verdwijnen banen. Soms zullen deze effecten tijdelijk zijn, de effecten kunnen ook langdurig of permanent zijn. Tegelijkertijd zijn er sectoren met moeilijk vervulbare vacatures. De vraag naar en het aanbod van werk sluiten onvoldoende op elkaar aan, waardoor het risico op oplopende werkloosheid bestaat. Werkzoekenden die langere tijd geen werk hebben verliezen vaardigheden en kennis. Vanwege deze verwachte effecten en risico’s is het nodig om van-werk-naar-werk-transities te bevorderen, om de werkloosheid en het beroep op de sociale zekerheid te beperken en bedrijven te voorzien van voldoende gekwalificeerd personeel.

Tegen deze achtergrond wil het kabinet mensen die in onzekerheid verkeren de zekerheid bieden dat ze aanspraak kunnen maken op passende begeleiding bij het zoeken naar nieuw werk en inkomen. Met het op 28 augustus 2020 gepresenteerde steun- en herstelpakket ter ondersteuning van de economie1, heeft het kabinet een aanvullend sociaal pakket gepresenteerd, met als doel mensen die nu in onzekerheid verkeren de zekerheid bieden dat ze aanspraak kunnen maken op passende begeleiding bij het zoeken naar nieuw werk en inkomen. Ingezet is op intensieve ondersteuning en begeleiding naar nieuw werk, scholing en ontwikkeling voor behoud van werk, bestrijding van jeugdwerkloosheid en het tegengaan van armoede en schulden. Met de brieven van 23 september 20202 en 30 november 20203 is de Tweede Kamer nader geïnformeerd over de voortgang van het aanvullend sociaal pakket. In het kader van intensieve ondersteuning en begeleiding naar nieuw werk wil het kabinet werkzoekenden en werkgevers waar dat nodig is extra ondersteunen in het vinden van ander werk of personeel. De inzet is dat zoveel mogelijk mensen direct van de ene baan naar de andere baan gaan, zonder in een uitkering terecht te komen. Het kabinet heeft samen met werkgevers, werknemers, gemeenten en UWV een aanvullende regionale aanpak voor van-werk(loosheid)-naar-werk dienstverlening ontwikkeld.

Op 30 november hebben VNO-NCW, MKB-Nederland, LTO Nederland, FNV, CNV, VCP, UWV, VNG, G4, G40, Divosa, MBO Raad en NRTO, SBB, Ministerie van OCW (hierna OCW), Ministerie van SZW (hierna SZW) over de aanpak afspraken vastgelegd in een intentieverklaring.4 De partijen AWVN, Cedris, OVAL, VSNU, VH, NBBU en ABU steunen de voorgenomen aanpak.

Het doel van de intensieve regionale samenwerking is mensen die als gevolg van de coronacrisis hun baan zijn verloren of dreigen te verliezen, en gebaat zijn bij extra ondersteuning, snel en gericht te ondersteunen naar ander werk met behulp van aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en werkfitbehoud crisisdienstverlening voor de doelgroep banenafspraak. Werknemers- en werkgeversorganisaties, gemeenten en UWV werken samen in regionale mobiliteitsteams om mensen ondersteunen bij het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt en voor het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Hierbij geven partijen de samenwerking met de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) en onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs vorm.

Binnen het regionale mobiliteitsteam kan de samenwerking gezocht worden met andere relevante publieke en private partijen die een bijdrage kunnen leveren aan de dienstverlening en bemiddeling naar nieuw werk. Met behulp van 35 regionale mobiliteitsteams wordt er een landelijk dekkend netwerk opgezet voor aanvullende crisisdienstverlening.

Om de samenwerking in het kader van benodigde dienstverlening voor van-werk(loosheid)-naar-werk te versterken worden met deze regeling nadere regels gesteld aan de vormgeving van de regionale samenwerking, het proces van de uitvoering van de aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en werkfitbehoud crisisdienstverlening voor de doelgroep banenafspraak, de benodigde gegevensverwerking en -uitwisseling, de financiering van de inzet van UWV en (centrum)gemeenten voor de samenwerking, en de financiering voor de inzet van aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en werkfitbehoud crisisdienstverlening voor de doelgroep banenafspraak.

De beoogde intensieve regionale samenwerking richt zich op mensen die als gevolg van COVID-19 hun baan dreigen te verliezen of recent hebben verloren. Onder de doelgroep vallen werknemers die werkloos dreigen te raken5, personen die recent werkloos zijn geraakt en aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling vanuit de Werkloosheidswet of de Participatiewet, zelfstandigen die zich willen oriënteren op ander werk en personen uit de doelgroep banenafspraak6. ‘Als gevolg van COVID-19’ is geoperationaliseerd met de datum van 12 maart 2020. Op deze datum zijn de eerste kabinetsmaatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus aangekondigd. De verschillende onderdelen van de doelgroep komen terug in hoofdstuk 3, 4 en 5.

Gemeenten kunnen ervoor kiezen in lijn met de in deze regeling geformaliseerde aanpak voor de aanvullende crisisdienstverlening COVID-19, hun reguliere dienstverlening voor de mensen die al langer werkloos zijn hierop in te richten en aan te bieden binnen hun bestaande financiële kaders. Het kabinet heeft als onderdeel van het sociaal flankerend beleid fors geïnvesteerd in de begeleiding door gemeenten voor de reguliere dienstverlening.7

Communicatie richting werknemers, werkzoekenden en werkgevers over deze regeling verloopt bij aanvang met name via Rijksoverheid.nl. In de uitvoeringsfase worden de communicatiekanalen in de regio ingezet en er komt een centrale website. Deze centrale website richt zich op zowel burgers en werkgevers als op de professionals. Via de website komen zij uit bij de juiste informatie en de juiste regio en partij. Werkgevers kunnen ook contact zoeken met hun regionale WerkgeversServicepunt voor informatie en dienstverlening.8

2. Regionale mobiliteitsteams

Binnen de arbeidsmarktregio’s wordt een regionaal mobiliteitsteam ingericht vanuit een regionaal overleg. Het overleg bestaat in ieder geval uit de wethouder van de centrumgemeente, of van een andere gemeente uit de betreffende arbeidsmarktregio als daar overeenstemming over is, de regionale of landelijke vertegenwoordigers van de werknemers- en werkgeversorganisaties, de regiomanager UWV, de vertegenwoordiger(s) van SBB en onderwijsinstellingen. Het regionaal overleg kan een bestaand overleg zijn, al dan niet aangevuld met ontbrekende partijen of een nieuw overleg, als dat beter is voor de onderlinge afstemming. Gezamenlijk wordt hier in de arbeidsmarktregio een keuze in gemaakt.

Binnen het regionaal overleg worden schriftelijk afspraken gemaakt over de samenwerking voor de uitvoering van de aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en dienstverlening werkfitbehoud binnen het regionale mobiliteitsteam. Bij het inrichten van het regionale mobiliteitsteam worden de inhoudelijke kaders uit de intentieverklaring en de ‘aanpak aanvullende crisisdienstverlening door regionale mobiliteitsteams’9 gevolgd. Onderwijsinstellingen (zijnde marktpartijen) en SBB worden niet betrokken bij afspraken die gemaakt worden met betrekking tot de inkoop en aanbesteding. Bij alle andere te maken afspraken worden zij wel betrokken.

Onderwijsinstellingen en mbo-instellingen in het bijzonder, dragen bij aan de beschikbaarheid van vaardigheden en kennis door het bij- en omscholen van werkenden en werkzoekenden. Demografische krimp, specifieke regionale ontwikkelingen in economie en arbeidsmarkt maken het steeds belangrijker dat onderwijsinstellingen in hechte allianties met regionale partners werken aan sterk beroepsonderwijs. Dit vraagt van onderwijsinstellingen dat zij zich structureel verbinden met hun omgeving en een continue dialoog voeren met de regionale partners. In verschillende regio’s en sectoren functioneren mbo-scholen al in samenwerkingen, waarin partijen elkaar opzoeken en er instituties ontstaan om de regionale samenwerking vorm te geven. Deze richting is in de afgelopen jaren ook sterk bevorderd vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met onder andere het regionaal investeringsfonds mbo, de subsidieregeling flexibel beroepsonderwijs derde leerweg, het bestuursakkoord en de kwaliteitsafspraken mbo.10 De coronacrisis vergroot de urgentie om de samenwerking in de regio tussen de partijen in het regionaal mobiliteitsteam en onderwijsinstellingen en SBB verder te ontwikkelen.

Het opstarten van een regionaal mobiliteitsteam wordt ondersteund door een gezamenlijk aangewezen kwartiermaker. Na de voorbereidende fase vindt de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam plaats onder het voorzitterschap van de operationeel coördinator. De operationeel coördinator ondersteunt de partijen in het regionaal mobiliteitsteam onafhankelijk bij de samenwerking en de inzet van dienstverlening.

De regionale mobiliteitsteams vormen een regionale netwerksamenwerking van waaruit partijen samenwerken om mensen naar werk te begeleiden, ondersteunend met gerichte inzet van aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en werkfitbehoud crisisdienstverlening voor de doelgroep banenafspraak. Om mensen gericht naar werk te begeleiden is naast dienstverlening gericht op de werkenden en werkzoekenden inzicht in en verbinding met de vraag op de arbeidsmarkt nodig. De precieze samenstelling wordt in overleg bepaald. Werknemers- en werkgeversorganisaties, gemeenten en UWV worden gefinancierd om deel te nemen aan de regionale mobiliteitsteams. UWV, gemeenten, werknemers- en werkgeversorganisaties krijgen via de samenwerking binnen een regionaal mobiliteitsteam toegang tot budget voor de inzet van aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en werkfitbehoud crisisdienstverlening voor de doelgroep banenafspraak.

Binnen het regionaal mobiliteitsteam werken de partijen op gelijkwaardige wijze samen, gegeven ieders rol daarin. Er is er begrip voor ieders inzet, expertise/professionaliteit, verantwoordelijkheid en eigen identiteit. Binnen het regionale mobiliteitsteam is elke partij herkenbaar en voert de activiteiten zelfstandig uit, en werken de partijen samen onder het voorzitterschap van een operationele coördinator. Alle activiteiten zijn erop gericht om mensen naar werk te begeleiden.

Binnen een regionaal mobiliteitsteam wordt samengewerkt met SBB en onderwijsinstellingen, de werkgeversservicepunten, NLWerktDoor, leerwerkloketten en zelfstandigenloketten. Daarnaast is het aan de partijen in het regionale mobiliteitsteam om de samenwerking te zoeken met andere relevante publieke en private partijen die een bijdrage kunnen leveren aan de dienstverlening en bemiddeling naar nieuw werk.

In het regionale mobiliteitsteam wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van kennis, arrangementen en instrumenten/scholingstrajecten die beschikbaar zijn vanuit de sectoren. Werknemers- en werkgeversorganisaties verbinden hun sectorale en regionale initiatieven aan het werk van de regionale mobiliteitsteams.

3. Aanvullende crisisdienstverlening

Uitgangspunt is dat door partijen in het regionaal mobiliteitsteam die dienstverlening kan worden ingezet die nodig is op basis van de behoeften en de arbeidsmarktpositie van het individu. Maatwerk kan worden geboden door de regulier beschikbare dienstverlening (privaat of publiek) aan te vullen met aanvullende crisisdienstverlening.

Deze regeling heeft geen betrekking op de reguliere dienstverlening, met gebruikmaking van de daarvoor beschikbare reguliere budgetten. De aanvullende crisisdienstverlening wordt via deze regeling financieel ondersteund met budget. Met deze regeling wordt geborgd dat de reguliere dienstverlening niet onder druk komt te staan. Binnen de budgettaire kaders kan de aanvullende crisisdienstverlening, die genoemd wordt in deze regeling, die niet regulier beschikbaar is voor de specifieke persoon worden ingezet. Dit maakt dat een afbakening gewenst is.

Welke dienstverlening wel en welke niet beschikbaar is, is per individu verschillend. Dit is maatwerk. Gezocht is naar een definitie die in de uitvoering als afbakening kan worden toegepast. Reguliere dienstverlening is dienstverlening die beschikbaar is en waar een werkzoekende ook daadwerkelijk gebruik van kan maken. Publieke reguliere dienstverlening van UWV en gemeenten is beschikbaar op grond van een specifieke regeling of gemeentelijke verordening. Ook kan er publieke dienstverlening beschikbaar zijn vanuit onderwijsinstellingen en SBB op basis van de Wet educatie beroepsonderwijs. Private dienstverlening kan geboden worden door een werkgever of werknemers- en werkgeversorganisaties, bijvoorbeeld op basis van een sociaal plan.

3.1 Doelgroep

De inzet van aanvullende crisisdienstverlening richt zich op (1) mensen die als gevolg van COVID-19 hun baan dreigen te verliezen of recent hebben verloren en (2) extra ondersteuning nodig hebben bij het vinden van nieuw werk.

Onder de doelgroep vallen werknemers die werkloos dreigen te raken, personen die recent werkloos zijn geraakt en aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling vanuit de Werkloosheidswet of de Participatiewet en zelfstandigen die zich willen oriënteren op ander werk. ‘Als gevolg van COVID-19’ is geoperationaliseerd met de datum van 12 maart 2020. Op deze datum zijn de eerste kabinetsmaatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus aangekondigd.

De afweging of aanvullend op de reguliere dienstverlening extra ondersteuning nodig is bij het vinden van nieuw werk wordt gemaakt door partijen met een advies op basis van persoons- en situatiekenmerken, waarmee de afstand tot de arbeidsmarkt kan worden bepaald. Een grote afstand tussen de arbeidsmarkt en de persoon betekent een kleine kans op werkhervatting binnen één jaar. Geborgd wordt dat de aanvullende crisisdienstverlening ten goede komt aan de mensen die de grootste afstand hebben tot een nieuwe baan en daarmee het meest gebaat zijn met aanvullende ondersteuning.

Deze advisering wordt geïnitieerd door de adviserende partij. Werknemers- en werkgeversorganisaties hebben het initiatief voor met werkloosheid bedreigde werknemers (dit kan ook gelden voor werknemers uit de doelgroep banenafspraak die zonder ondersteuning door gemeenten of UWV aan de slag zijn), UWV voor mensen die instromen in de WW en gemeenten voor mensen in de Participatiewet en ondernemers die zich willen heroriënteren en niet-uitkeringsgerechtigden.

In overleg met werknemers- en werkgeversorganisaties, gemeenten en UWV zijn de volgende kenmerken geformuleerd die meewegen in de selectie: eigen behoefte aan ondersteuning, arbeidsverleden in sector vóór werkloosheid, opleiding(sniveau), leeftijd, aantal jaren werkzaam in laatste functie en taalvaardigheid.

De kenmerken zijn gebaseerd op onderzoek naar de voorspellende waarde van de kenmerken voor de kans op werkhervatting binnen één jaar11en op onderzoeken waaruit blijkt welke groepen een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt als gevolg van COVID-19.12 Mensen met een geringe kans op werkhervatting binnen één jaar en mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt zullen naar verwachting namelijk het meest gebaat zijn bij aanvullende crisisdienstverlening. Het kan hierbij onder meer gaan om mensen met beperkte basisvaardigheden (taal, rekenen en digitaal). Werkzoekenden die voor werkloosheid werkzaam waren in een sector die te maken heeft met krimp en die naar verwachting op korte termijn niet zal herstellen vanwege bijvoorbeeld contact beperkende maatregelen, kunnen meer begeleiding nodig hebben van werk naar werk. Het kan gaan om werkzoekenden die werkzaam waren in de zakelijke diensten (waaronder met name de uitzendbranche en reisbureaus), horeca, cultuur, sport en recreatie, sierteelt en luchtvaart.13 Ook het opleidingsniveau speelt een belangrijke rol in de kans op werkhervatting en daarmee de benodigde begeleiding van werk naar werk. Uit onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau blijkt dat werknemers met een laag opleidingsniveau kwetsbaar zijn voor de coronacrisis omdat zij vaker werkzaam zijn met een flexibel dienstverband in een kwetsbare sector.

De genoemde kenmerken moeten in samenhang worden bezien. De weging van de kenmerken krijgt in de praktijk vorm waarbij professionals de ruimte hebben om te bepalen wie in aanmerking komt voor aanvullende crisisdienstverlening. De genoemde kenmerken zijn daarmee een leidraad voor de uitvoering.

Werknemers- en werkgeversgeversorganisaties, gemeenten en UWV kunnen in de uitvoering bestaande diagnose-instrumenten hanteren om de arbeidsmarktpositie in te schatten, zoals bijvoorbeeld de Werkverkenner of de Persoonsprofielscan.

Aansluitend op de afweging of aanvullende crisisdienstverlening nodig is bij het vinden van nieuw werk stelt de adviserende partij de dienstverlening samen (arrangement). De adviserende partij binnen het regionaal mobiliteitsteam heeft het voortouw voor de inzet van de dienstverlening aan de “eigen” doelgroep, zolang hier geen afwijkende afspraken over worden gemaakt.

Werknemers en werkzoekenden kunnen bezwaar en beroep aantekenen tegen het advies over de geboden dienstverlening. Er wordt immers een afweging gemaakt waar consequenties aan verbonden zijn. Partijen kunnen uitsluitend bezwaar- en beroepsprocedures afhandelen waarvoor zij zelf verantwoordelijk zijn. Werknemers- en werkgeversorganisaties, hoewel geen bestuursorgaan, zijn verantwoordelijk voor de afhandeling van bezwaren van werknemers die werkloos dreigen te raken, en wordt gevraagd zich daarnaar in te richten. Indien UWV of een gemeente de adviserende partij is dan gaat het om een (schriftelijke) beslissing van ‘een bestuursorgaan gericht op rechtsgevolg’. Daar staat op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep open via de reguliere procedures. Mocht een bezwaar gericht worden aan een partij die niet verantwoordelijk is voor het genomen besluit, dan zendt de partij het bezwaarschrift of de klacht door naar de verantwoordelijke partij in het regionale mobiliteitsteam.

3.2 Inzet aanvullende crisisdienstverlening

Aanvullende crisisdienstverlening kan geboden worden vanuit de inzet van medewerkers van het regionaal mobiliteitsteam. Hierbij kan gedacht worden aan de gesprekken die gevoerd worden met de werkzoekenden. Daarnaast kan dienstverlening uitgevoerd, ingezet of ingekocht wordt door een (andere) partij in het regionale mobiliteitsteams. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het organiseren van trainingen, het in kopen van scholing bij een onderwijsinstelling of re-integratiedienstverlening bij een extern re-integratiebureau. Dit onderscheid is relevant voor de financiering van de personele inzet voor de samenwerking en de financiering voor de inzet van de dienstverlening, waar in hoofdstuk 6 verder op in wordt gegaan.

Samen met de werkende en werkzoekende die in aanmerking komt voor aanvullende crisisdienstverlening, en waar van toepassing ook met zijn werkgever, wordt door de adviserende partij een arrangement met dienstverlening samengesteld en ingezet. Het persoonlijk arrangement bestaat uit de beschikbare reguliere dienstverlening, aangevuld met aanvullende crisisdienstverlening die nodig is om de afstand naar het werk te overbruggen.

De aanvullende crisisdienstverlening ziet op dienstverlening zoals geformuleerd in bijlage 1 bij deze regeling. Bijlage 1 betreft als het ware een menukaart met categorieën waarop verschillende vormen van dienstverlening worden geformuleerd en omschreven, die onder voorwaarden in aanmerking komen voor financiering op grond van deze regeling. Om gelijke toegang tot de financiering voor partijen en daarmee individuen te borgen wordt gebruik gemaakt van maximale tarieven. Tot de hoogte van dit maximum en bij voldoende budget kan een partij de gemaakte kosten vergoed krijgen.

Alle tarieven zijn exclusief BTW, eventueel verschuldigde BTW wordt bovenop het tarief gefinancierd. De tarieven voor de aanvullende crisisdienstverlening, niet zijnde scholing of maatwerkbudget, zijn gebaseerd op een uurtarief van 80 euro en een vastgesteld aantal begeleidingsuren per vorm van de dienstverlening. Deze normen zijn vergelijkbaar met de normen uit het inkoopkader voor Re-integratiedienstverlening van het UWV en worden daarmee gezien als hanteerbare normen voor de inzet voor aanvullende crisisdienstverlening. Eventuele reiskosten voor een reisafstand van meer dan 15 km enkele reis kunnen vanuit de tarieven worden gefinancierd. De reiskosten worden vaak rechtstreeks door dienstverlenende partij die de interventie levert, aan de klant vergoed. Voor scholing naar een beroep of functie is het maximale budget € 5.000,–, vergelijkbaar het maximale budget voor scholing vanuit de WW. Voor functiegerichte scholing geldt een maximum van € 1750,–. De tarieven voor scholing zijn exclusief eventuele reiskosten of kosten voor opleidings-en beschermingsmiddelen. Deze kosten kunnen vanuit het maatwerkbudget worden vergoed. Het maatwerkbudget is bedoeld voor additionele kosten die bij de inzet van dienstverlening gericht op werkhervatting worden gemaakt. Om een gerichte inzet te borgen vraagt de inzet van dit budget om gezamenlijke afstemming tussen de partijen in het regionale mobiliteitsteam.

De geboden aanvullende crisisdienstverlening “reist met de persoon mee” mocht de persoon in een (andere) uitkering van een andere uitvoerder komen. Afspraken omtrent de uitvoering van de aanvullende crisisdienstverlening blijven gelden, de werkzoekende kan de aangeboden dienstverlening dus afronden. Voor de werkzoekenden die instromen in de WW of de Participatiewet geldt dat de reeds lopende aanvullende crisisdienstverlening gezien kan worden als invulling van de inspanningsverplichting voortvloeiend uit beide wetten.

De inzet van aanvullende crisisdienstverlening is vrijwillig. De dienstverlening wordt ingezet als de persoon akkoord is met het aanbod, hiermee wordt de motivatie getoetst. Van personen aan wie de aanvullende crisisdienstverlening wordt geboden wordt een inspanning verwacht om deel te nemen aan de aangeboden dienstverlening. De inspanningsverplichting voor uitkeringsgerechtigden wordt geborgd door de huidige wettelijke kaders. Buiten de inspanningsverplichting voor uitkeringsgerechtigden valt geen consequentie te verbinden aan het niet nakomen van de inspanningsverplichting. Als de persoon zich niet voldoende inspant dan kunnen de gemaakte kosten niet worden verhaald op de betrokkene, omdat de betrokkene geen middelen heeft ontvangen en omdat de kosten zelf vaak wel al zijn gemaakt of verplicht. Desalniettemin geeft de verplichting weer wat van burgers wordt verwacht.

4. Scholing via praktijkleren in het mbo

Ter verbetering van de directe en duurzame inzetbaarheid van werkzoekenden en werkenden op de arbeidsmarkt komt als onderdeel van het aanvullend sociaal pakket budget beschikbaar voor kortdurende bij- en omscholing via praktijkleren in het mbo.

4.1 Inzet praktijkleren in het mbo

Bij praktijkleren in het mbo voor werkzoekenden en werkenden wordt werken (bij een werkgever die als erkend leerbedrijf een praktijkplaats biedt) gecombineerd met het doen van een deel van een mbo-opleiding. Het kan gaan om een mbo-opleiding:

  • gericht op het behalen van een praktijkverklaring. Dit betreft praktijkleren op maat, waarbij in de praktijk van het leerbedrijf delen (werkprocessen) uit mbo-opleidingen worden geleerd op basis van de mogelijkheden van de kandidaat14 en het bedrijf. De praktijkverklaring, waarin de in het leerbedrijf geleerde werkprocessen zijn vermeld, maakt deel uit van de mbo-verklaring. Als aanvullende lessen of examens zijn behaald, krijgen die ook een plek in de mbo-verklaring.

  • gericht op het behalen van een certificaat. Hierbij doet de kandidaat een onderdeel van een mbo-opleiding, waaraan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een certificaat heeft verbonden vanwege de arbeidsmarktrelevantie voor werkzoekenden en werkenden. Bij een certificaattraject gaat het om uitvoering van een afgerond takenpakket dat deel uitmaakt van een beroep. Dit leert de kandidaat door het uitvoeren van een aantal werkprocessen in het leerbedrijf, aangevuld met bijbehorende lessen en een examen.

  • gericht op het behalen van een diploma. Hierbij gaat het om een mbo-opleiding die kan worden ingekort vanwege opgedane werkervaring en/of een eerder afgeronde opleiding. Bij een diplomagericht traject voert de kandidaat werkprocessen uit in het leerbedrijf, aangevuld met relevante lessen en examens.

Deze mbo-opleidingen worden uitgevoerd in de zogenaamde derde leerweg. Deze leerweg wordt niet door OCW bekostigd en is een aanvulling op de mogelijkheid om een diplomagerichte mbo-opleiding te volgen via de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) of de beroepsopleidende leerweg (bol), die wel door OCW worden bekostigd.

Uit de middelen voor praktijkleren uit het steun- en herstelpakket wordt zowel de vergoeding voor de mbo-instelling (via deze regeling) betaald als de vergoeding voor de werkgever die als erkend leerbedrijf de kandidaat een praktijkplaats biedt (via een subsidieregeling). Deze gecombineerde inzet van middelen voor het scholen van werkzoekenden en werkenden in de derde leerweg is nieuw; er kan derhalve geen sprake zijn van een voorliggende voorziening. De duur van de opleiding waarvoor een vergoeding wordt verstrekt aan de mbo-instelling en de werkgever voor het bieden van een praktijkplaats is gemaximeerd op 40 weken vanaf de startdatum, inclusief eventuele verlofdagen.

4.2 Beoogde wijze van verstrekking van de middelen

Met de middelen die ter beschikking worden gesteld aan de regionale mobiliteitsteams kunnen de partijen mbo-opleidingen inkopen bij mbo-instellingen. In de regeling zijn geen maximumbedragen verbonden aan de verschillende typen in te kopen mbo-opleidingen. De mogelijkheid tot het doen van delen van mbo-opleidingen gericht op het behalen van een certificaat of praktijkverklaring is nog relatief nieuw en de markt hiervoor is nog in ontwikkeling. Wel dienen er, conform de regels met betrekking tot inkoop, ten minste 3 offertes te worden gevraagd. Zo kan de beste prijs-kwaliteitverhouding worden bereikt, waardoor de prijs als marktconform kan worden beschouwd en geen sprake is van onrechtmatig verleende staatssteun. Inkoop kan plaats vinden bij door OCW bekostigde mbo-instellingen (ROC’s, AOC’s en vakinstellingen) en bij niet door OCW bekostigde, erkende (private) mbo-instellingen. Daarbij kan het zowel gaan om regionaal als landelijk opererende mbo-instellingen.

Waarom specifieke middelen voor praktijkleren in het mbo? Praktijkleren in het mbo:

  • (a) past goed bij mensen die praktisch zijn ingesteld en biedt daarmee ook goede mogelijkheden voor bij- en omscholing van laagopgeleide mensen die door de coronacrisis relatief hard geraakt zijn;

  • (b) leidt gericht op voor een (deel van een) beroep en draagt zodoende bij aan het omscholingsvraagstuk als gevolg van de coronacrisis;

  • (c) kent, omdat scholing gecombineerd wordt met werken, geen ‘lock-in-effect’ (als je scholing volgt, zoek je niet naar werk, wat leidt tot een langere uitkeringsduur);

  • (d) is gestoeld op een landelijke infrastructuur, waarbij gebruik kan worden gemaakt van meer dan 400 mbo-opleidingen en 250.000 erkende leerbedrijven met door OCW vastgestelde waarborgen voor kwaliteit;

  • (e) biedt de mogelijkheid tot modulair opleiden; en

  • (f) resulteert in documenten die herkenbaar zijn voor zowel werkgevers als onderwijsinstellingen, wat arbeidstoeleiding, overstappen naar een andere sector en doorontwikkeling op een later moment ten goede komt (civiele waarde voor de arbeidsmarkt).

5. Tijdelijk Impuls banenafspraak

De coronacrisis brengt voor veel werkenden het risico van werkloosheid met zich mee. Niet iedereen verliest even snel zijn baan, en niet iedereen vindt even makkelijk nieuw werk. De mensen uit de doelgroep banenafspraak hebben een groter risico om hard geraakt te worden door de coronacrisis dan andere. De mensen uit deze groep zijn recent op de arbeidsmarkt gekomen en werken vaak met tijdelijke contracten. Zij zijn dus extra kwetsbaar voor ontwikkelingen in de conjunctuur. Dit is ook uit de evaluatie van de banenafspraak gebleken. Als zij hun baan verliezen, verliezen zij ook snel hun verworven competenties en vaardigheden. Hierdoor groeit hun afstand tot de arbeidsmarkt snel. Hoe langer mensen thuis zitten zonder baan, hoe moeilijker het wordt om alsnog aan het werk te komen. Hierdoor gaan investeringen verloren die werknemers uit de doelgroep banenafspraak, hun werkgevers, gemeenten en UWV hebben gedaan voor een positie op de arbeidsmarkt voor een ontwikkeling op de arbeidsmarkt.

Het is belangrijk om te voorkomen dat de verworven competenties en vaardigheden van de werknemers uit de doelgroep banenafspraak verloren gaan. Daarom heeft het kabinet in het steun- en herstelpakket van 28 augustus 2020 een tijdelijke impuls aangekondigd om mensen uit de doelgroep banenafspraak betrokken te houden bij de arbeidsmarkt en hun vaardigheden en competenties te behouden.

5.1 De doelgroep van de tijdelijke impuls banenafspraak

Het gaat om de mensen uit de doelgroep banenafspraak15 die als gevolg van de coronacrisis met werkloosheid worden bedreigd16 of hun baan zijn verloren. UWV en gemeenten zijn verantwoordelijk voor de meeste groepen; dit geldt voor de mensen met een Wajong-achtergrond (UWV), mensen uit de Participatiewet en de Wsw (gemeenten). Een deel van de werknemers uit de doelgroep banenafspraak werkt zonder ondersteuning van gemeenten of UWV; deze groep volgt de werkwijze die ook geldt voor de brede doelgroep crisisdienstverlening.

De tijdelijke impuls is ook bedoeld om de werkgevers die mensen uit de doelgroep banenafspraak in dienst hebben en voor wie ontslag waarschijnlijk is, te ondersteunen om hun werknemers uit de banenafspraak van werk naar werk te begeleiden. Dit kan via de al bestaande ondersteuning via de reguliere dienstverlening van UWV en gemeenten of als aanvulling daarop nodig is – via de extra werkfitactiviteiten van de tijdelijke impuls.

5.2 Het doel van de tijdelijke impuls banenafspraak

Het doel van de tijdelijke impuls is in eerste instantie te voorkomen dat mensen uit de doelgroep banenafspraak werkloos worden door ze van werk-naar-werk te begeleiden. Niet alleen de economische omstandigheden kunnen een rol spelen bij de dreiging van werkloosheid, maar ook de veranderde (werk)omstandigheden door de coronacrisis en de onzekerheid over bijvoorbeeld de eigen gezondheid. Die kunnen ertoe leiden dat de mensen uit de doelgroep banenafspraak (sterk) in hun functioneren worden belemmerd. Hierdoor kunnen mensen hun werkfitheid verliezen met een (dreigend) ontslag tot gevolg. Het doel van deze tijdelijke impuls is om mensen uit de doelgroep banenafspraak aan het werk te houden of zo snel mogelijk weer aan het werk te krijgen bij een reguliere werkgever, en in het geval dat dit niet mogelijk is, deze mensen werkfit te houden. Met ontslag bedreigd kan voor de mensen uit deze kwetsbare doelgroep dus ook inhouden dat dat ontslag nog niet formeel moet zijn aangezegd maar dat dit wel dreigt te gebeuren als er niets verandert. De coronacrisis en de coronamaatregelen kunnen, zoals hiervoor is toegelicht, een directe impact hebben op hun functioneren en hun werkcapaciteiten in de huidige baan. Door preventief extra instrumentarium in te zetten, kunnen mensen uit de doelgroep banenafspraak in bepaalde gevallen wel in hun huidige baan blijven functioneren, of op een ander plek binnen dezelfde organisatie. Ook dit voorkomt verlies van vaardigheden en competenties en voorkomt de inzet van andere trajecten voor het begeleiden van werk(loosheid)-naar-werk.

Als geen van deze mogelijkheden een optie zijn of het gewenste effect hebben, dan is het doel van de extra impuls om deze doelgroep op een andere manier bij de arbeidsmarkt betrokken te houden. Dit conform de brief aan de Tweede Kamer over de voortgang uitwerking aanvullend sociaal pakket van 30 november 2020.17

In de tijdelijke impuls staat de snelle door- en uitstroom naar regulier werk centraal. Veel is al goed geregeld om dat te kunnen bereiken. Daarom wordt voor de uitvoering zo veel mogelijk gebruik gemaakt van de bestaande infrastructuur en het bestaande instrumentarium. Het bestaande instrumentarium is erop gericht om mensen aan het werk te krijgen en de houden. De tijdelijke impuls voegt hieraan het extra doel toe: het behoud van werkfitheid in deze uitzonderlijke crisissituatie. Een belangrijk uitgangspunt is dat de behoefte van de werkende of werkzoekende de aanpak bepaalt. Snelheid van handelen en een pragmatische aanpak zijn gewenst. Ook moet voor de uitvoering én voor de mensen om wie het gaat, helder zijn waar men aan toe is. Uitgangspunt is dat mensen uit de doelgroep voor dienstverlening terecht komen bij de organisatie waar hij/zij al mee bekend is en waarmee al contact bestaat. Daarom is het belangrijk dat deze organisaties van elkaar weten wie de verantwoordelijke is om de dienstverlening in gang te zetten.

5.3 De onderdelen van de tijdelijke impuls banenafspraak

De tijdelijke impuls probeert in eerste instantie te voorkomen dat mensen uit de doelgroep banenafspraak werkloos worden door ze van werk-naar-werk te begeleiden of ervoor te zorgen dat ze hun werkfitheid kunnen behouden. Daarom biedt de tijdelijke impuls ook de mogelijkheid om dienstverlening in te zetten om mensen op de werkplek werkfit te houden. Dit vanwege de uitzonderlijke kwetsbaarheid van deze groep en de daarmee gepaard gaande uiterste inspanning die nodig is om deze doelgroep te behouden voor de arbeidsmarkt. Als baanbehoud niet mogelijk is, kunnen gemeenten en UWV de gebruikelijke re-integratie instrumenten zoals om- en bijscholing en trainingen inzetten. Dit kan gericht zijn op werkhervatting, maar als werk niet direct beschikbaar is, kunnen de instrumenten ook worden ingezet voor behoud van werkfitheid. In niet alle gevallen zal dit voor deze specifieke doelgroep voldoende zijn. Daarom heeft de tijdelijke impuls specifiek voor deze doelgroep als extra mogelijkheid om werkfit te blijven via gemeenten en/of sociale ontwikkelbedrijven.

In elke arbeidsmarktregio komt één herkenbaar aanspreekpunt voor de banenafspraak. Deze personen worden in samenspraak met de regionale werkbedrijven door UWV aangesteld en vormen als het ware de frontoffice voor de tijdelijke impuls voor de regionaal mobiliteitsteams. Onze Minister zal via de reguliere systematiek uitvoeringskosten voor de inzet van de aanspreekpunten banenafspraak in elke regio om de doelgroep beschikbaar stellen. De aanspreekpunten banenafspraak zijn de verbindende schakel tussen gemeenten, UWV, werkgevers, het regionaal werkbedrijf en het regionaal mobiliteitsteam in hun arbeidsmarktregio. De regionale werkbedrijven werken uit hoe de backoffice voor de tijdelijke impuls banenafspraak in de hun regio’s wordt georganiseerd. Dit doen zij in samenspraak met het aanspreekpunt banenafspraak en de regionaal mobiliteitsteams.

Werkgevers en mensen uit de doelgroep kunnen bij het aanspreekpunt banenafspraak terecht voor vragen over ondersteuning. Ook zorgt het aanspreekpunt banenafspraak voor heldere communicatie over de tijdelijke impuls banenafspraak. De tijdelijke impuls is verder bedoeld om bestaande instrumenten in te zetten om werknemers werkfit te houden voor het deel waarvoor de reguliere dienstverlening onvoldoende beschikbaar is.

Ook wordt met de tijdelijke impuls de extra mogelijkheid gecreëerd om mensen werkfit te houden via een werkfitplek bij gemeenten en/of sociale werkbedrijven. Als er een zwaarder traject voor het werkfithouden nodig is, of als iemand al zijn baan verloren heeft, biedt de tijdelijke impuls specifiek voor deze doelgroep, als ‘last resort’, de extra mogelijkheid om werkfit te blijven via een werkfitplek bij gemeenten en/of sociale ontwikkelbedrijven. Dit is slechts aan de orde als uit een professioneel oordeel van de eerstverantwoordelijke in overleg met de adviseur banenafspraak en betrokkene blijkt dat werkfithouden en re-integratie via bestaande instrumenten niet mogelijk is. Behoud van werknemersvaardigheden en verdere ontwikkeling staan bij deze werkfitplekken voorop. Het gaat om een tussenstap ter overbrugging naar een nieuwe baan bij een reguliere werkgever en wanneer duidelijk is dat de werkfitplek de snelste manier is om dit te bewerkstelligen. Daarbij kan in de uitvoering door gemeenten en UWV in overleg met het aanspreekpunt banenafspraak en de betrokkene gekozen worden of het gaat het om het plaatsen op een werkfitplek vanuit een (nog bestaande) baan, vanuit een uitkering, in een dienstverband en eventueel ook- indien dat aan de orde is, via detachering. De werkfitplekken zijn altijd een tijdelijke oplossing en maatwerk. Het betreft in de regel geen reguliere baan maar een training in een werkachtige setting waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande structuren. Indien er sprake is van een dienstverband, dan staat hier ook salaris tegenover. Het uitgangspunt voor welk vertrekpunt dan ook is en blijft uitstroom naar regulier werk. Om de tijdelijkheid en het bijzondere karakter van deze werkfitplaatsen te garanderen en te onderstrepen zal het daarom gaan om een periode van in principe maximaal zes maanden. Slechts voor uitzonderingsgevallen kan deze termijn verlengd worden naar negen maanden. Elke drie maanden wordt gekeken of uitstroom naar regulier werk mogelijk is, al dan niet via detachering. Na deze periode staat dit traject niet meer open voor betrokkene. Vanaf dat moment blijven de overige (reguliere en crisis-) instrumenten uiteraard wel beschikbaar.

5.4 De uitvoering van de tijdelijke impuls banenafspraak

In deze toelichting staan de uitgangspunten en de kaders voor de uitvoering van de tijdelijke impuls banenafspraak. Snel handelen is een belangrijk uitgangspunt voor het inzetten van de tijdelijke impuls banenafspraak. Daarom is met gemeenten, UWV en met de partners van de Werkkamer besproken hoe dit het beste kan worden vormgegeven.

Uit deze gesprekken bleek dat gemeenten en UWV in veel gevallen al bekend zijn met de doelgroep banenafspraak. Dit is het geval wanneer mensen bijvoorbeeld aan de slag zijn met een gemeentelijke voorziening of een voorziening op grond van de Wajong. Met het oog op de gewenste snelheid moet van deze bestaande structuren gebruik worden gemaakt. Het ligt daarom voor de hand dat deze organisaties dan het initiatief nemen voor extra dienstverlening indien zij signaleren dat dit nodig is om ‘hun’ mensen werkfit te houden. Mensen die niet (langer) een relatie hebben met gemeenten of UWV kunnen rechtstreeks worden toegeleid naar het aanspreekpunt banenafspraak. Ook werkgevers kunnen rechtstreeks dit aanspreekpunt banenafspraak benaderen. De organisatie/de persoon die als eerste het initiatief voor een werknemer neemt, houdt deze gedurende het hele traject. De werknemers krijgen te maken met één organisatie. In de backoffice wordt ervoor gezorgd dat de noodzakelijke extra dienstverlening tot stand komt. Ook hiervoor geldt dat de samenwerkende partijen in de arbeidsmarktregio’s het uitgangspunt voor snel en efficiënt handelen binnen de eigen regionale context nader uitwerken en hierover afspraken maken. Zoals voor de brede aanvullende crisisdienstverlening geldt, dient het regionaal mobiliteitsteam ook voor de tijdelijke impuls banenafspraak de aanvraag hiervoor bij de kassier in.

Met partijen in de Werkkamer is gesproken over de uitvoering van de tijdelijke impuls banenafspraak. De Werkkamer heeft aangeven dat zij de arbeidsmarktregio’s zal helpen om de tijdelijke impuls banenafspraak in de dagelijkse praktijk te implementeren. Hiertoe heeft de Werkkamer op 22 januari 2021 een brief aan de arbeidsmarktregio’s verstuurd. Hierin heeft zij suggesties en aandachtspunten aan de regio’s meegegeven voor de verdere uitwerking en invulling van de tijdelijke impuls banenafspraken. SZW blijft in gesprek met de partijen in de Werkkamer over de verdere uitvoering in de praktijk.

6. Kassiersfunctie en financiering

Er zijn verschillende budgetten waar de partijen uit de regionale mobiliteitsteams gebruik van kunnen maken om dienstverlening te bieden aan werkenden en werkzoekenden. Om het mogelijk te maken dat verschillende partijen gebruik kunnen maken van deze budgetten is een centrale onafhankelijk kassiersfunctie ingericht. De kassier is verantwoordelijk voor het beheren van de beschikbare budgetten van de budgethouder SZW. UWV zal deze functie uitvoeren.

De kassier heeft de volgende budgetten in haar beheer.

  • 1. Vergoeding kosten UWV en colleges van burgemeester en wethouders: voor de kosten van de inzet van (centrum) gemeenten en UWV in de regionale mobiliteitsteams. Dit is met name voor de advisering en de begeleiding van werkenden en werkzoekenden en alle werkzaamheden daaromheen, inclusief de bedrijfsvoering.

  • 2. Vergoeding kosten werknemers- en werkgeversorganisaties: voor de kosten van de inzet van werknemers- en werkgeversorganisaties in de regionale mobiliteitsteams. Dit is met name voor de advisering en de begeleiding van werkenden en werkzoekenden en alle werkzaamheden daaromheen, inclusief de bedrijfsvoering.

  • 3. Vergoeding kosten aanvullende crisisdienstverlening: voor de inzet van aanvullende dienstverlening zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling, zolang niet al regulier of via de kosten van het regionaal mobiliteitsteam gefinancierd.

  • 4. Vergoeding kosten scholing via praktijkleren in het mbo: voor de inkoop van mbo-opleidingen bij mbo-instellingen zoals opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling.

  • 5. Vergoeding kosten dienstverlening werkfitbehoud: voor de inzet van dienstverlening voor de doelgroep banenafspraak zoals opgenomen in bijlage 3 bij deze regeling.

Onze Minister verstrekt de bovengenoemde budgetten maandelijks aan UWV. Om de onafhankelijkheid van de kassier te borgen en de verantwoordelijk af te bakenen is geregeld dat UWV verslag doet over het administreren en bewaken van de middelen middels een kassiersverslag. De budgetten die UWV administreert en feitelijk beheren blijven buiten de staat van baten en lasten van de jaarrekening. Aan het einde van het kalenderjaar worden de budgetten aan de hand van het kassiersverslag afgerekend tussen UWV en SZW.

6.1 Verdeling en toegang beschikbare budgetten

De bovenstaande budgetten hebben ieder een eigen financieel plafond. Met uitzondering van het budget voor de vergoeding voor de kosten van werknemers- en werkgeversorganisaties verdeelt Onze Minister de budgetten initieel over de regionale mobiliteitsteams. De verdeling is een reservering met een budgettair plafond per regio en voor kalenderjaar 2021. Hiermee blijft het budget een ontschot budget en kan optimaal worden gestuurd op de uitvoeringsdynamiek en realisatie binnen de budgettaire kaders van het betreffende begrotingsjaar. De verdeling is opgenomen in de tabellen in bijlagen 4, 5, 6 en 7 en wordt hieronder nader toegelicht.

Voor 2022 zal deze regeling worden aangepast op een later te bepalen moment in 2021 met de verdeling van de budgetten voor 2022. De kassier gebruikt deze verdeling in het administreren en bewaken van de middelen.

Nadere toelichting verdeling:

  • 1. Budget voor kosten (centrum) gemeenten en UWV in regionaal mobiliteitsteam (bijlage 4)

    Het budgettaire kader voor 2021 bedraagt maximaal € 17.000.000,– inclusief alle kosten en eventuele btw voor (centrum) gemeenten en UWV. De regionale verdeling is opgenomen in bijlage 4 bij de regeling.

    Er zijn 35 arbeidsmarktregio’s. Bij de verdeling is rekening gehouden met het aantal maanden dat een regionaal mobiliteitsteam actief zal zijn in 2020. Dit kan zijn 9 maanden, voor de 12 regio’s waar al gestart is met de voorbereidingen voor de inwerkingtreding van de regeling, of 8 maanden, voor de regio’s die vanaf de inwerkingtreding van de regeling starten met de voorbereidingen. Dit geeft partijen de gelegenheid te geven om tot de benodigde afspraken te komen en de inzet te organiseren. Het gereserveerde budget is beschikbaar wanneer aan de voorwaarden van de regeling is voldaan (artikel 17).

    Bij de verdeling van het budget voor de kosten regionaal mobiliteitsteam is uitgegaan van een gemiddeld jaartarief voor de loonkosten van schaal 11 als bedoeld in de Handleiding overheidstarieven 202118. De omvang van het regionaal mobiliteitsteam van UWV en gemeenten is minimaal 5 fte en maximaal 10 fte. Hiermee kunnen in heel Nederland mensen worden geholpen. De omvang boven de 5fte tot 10 fte is afhankelijk gemaakt van een inschatting van crisisopgave in de regio’s. Hiervoor wordt gekeken naar het aantal NOW2-toekenningen per regio uitgedrukt in werknemers ten opzichte van het totaal toekenningen uitgedrukt in werknemers (cijfers tot en met 2 september 2020). Als het budget op basis van de regionale crisisopgave het maximale budget overstijgt wordt het budget teruggebracht naar het maximale budget. Het verschil tussen het berekende budget en het maximale budget wordt opnieuw verdeeld over de overige regio’s, wederom aan de hand van de crisisopgave. De hoogte van de budgettaire reservering wordt rekenkundig afgerond op hele euro's.

    Dit budget heeft betrekking op de personele inzet en bedrijfsvoering van (centrum) gemeenten en UWV voor de samenwerking in het regionaal mobiliteitsteam. De personele inzet ziet op verschillende functionaliteiten zoals op hoofdlijnen beschreven in de intentieverklaring. Voor dit budget geldt dat de regionale mobiliteitsteams bij de start een gezamenlijke voorlopige begroting opstellen, waarin zij vaststellen wat de inzet per partij zal zijn. Op basis van deze begroting en het budgettaire kader neemt Onze Minister een besluit over de hoogte en de onderlinge verdeling van dit budget.

    De kassier zal op basis van het besluit van de Minister gedurende het jaar 80% van dit budget aan de verschillende partijen periodiek over maken. Gedurende het jaar levert het regionaal mobiliteitsteam monitorgegevens aan, aan de Minister, waarin de voortgang van het regionaal mobiliteitsteam wordt weergegeven. Als de monitorgegevens daartoe aanleiding geven kan de Minister bepalen om het besluit te herzien en de hoogte bij te stellen. Aan het einde van het jaar geven partijen inzicht in de gemaakte kosten op basis van een gezamenlijke opgave en vindt afrekening van het budget plaats.

  • 2. Budget voor kosten werknemers- en werkgeversorganisaties in regionaal mobiliteitsteam

    Het budgettaire kader voor 2021 bedraagt maximaal € 9.200.000 inclusief alle kosten en eventuele btw voor werknemers- en werkgeversorganisaties.

    Dit budget heeft betrekking op de personele inzet en bedrijfsvoering van werknemers- en werkgeversorganisaties voor de samenwerking in het regionaal mobiliteitsteam. De personele inzet ziet op verschillende functionaliteiten zoals op hoofdlijnen beschreven in de intentieverklaring.

    Voor dit budget geldt dat werknemers- en werkgeversorganisaties een gezamenlijke landelijke begroting opstellen, waarin zij aangeven wat de inzet per partij per arbeidsmarktregio zal zijn. Op basis van deze begroting en het budgettaire kader neemt Onze Minister een besluit over de hoogte en de onderlinge verdeling van dit budget. De kassier zal op basis van het besluit van de Minister gedurende het jaar een voorschot van 80% aan de verschillende partijen periodiek over maken.

    Dit budget is niet regionaal verdeeld. De landelijke financiering geeft werknemers- en werkgeversorganisaties de ruimte de inzet meer flexibel en bovenregionaal in te zetten. Onze Minister besluit op basis van de gezamenlijke opgave van de gemaakte kosten over de vaststelling van de vergoeding van de kosten van elke partij. Het aantal aangesloten organisaties, de onderlinge verdeling tussen organisaties en de regionale verdeling binnen organisaties kan in de uiteindelijke opgave van de gemaakte kosten afwijken van de begroting. De opgave van de gemaakte kosten overschrijdt het budgettaire kader niet.

  • 3. Budget voor kosten voor aanvullende crisisdienstverlening (bijlage 5), 4. Budget voor scholing via praktijkleren in het mbo (bijlage 6) en 5. Budget voor kosten dienstverlening werkfitbehoud (bijlage 7)

    Deze drie budgetten zijn voor de inzet van dienstverlening, waaronder scholing.

    De budgettaire kaders voor 2021 is opgenomen in de regeling in artikel 18 en bedraagt voor:

    • budget voor kosten voor aanvullende crisisdienstverlening: € 28.953.150,

    • budget voor scholing via praktijkleren in het mbo: € 28.000.000,

    • budget voor kosten dienstverlening werkfitbehoud: € 15.150.000,

    De verdeling van deze budgetten gaat als volgt. De omvang van de reservering is afhankelijk gemaakt van een inschatting van crisisopgave in de regio’s. Hiervoor wordt gekeken naar het aantal NOW2-toekenningen per regio uitgedrukt in werknemers ten opzichte van het totaal toekenningen uitgedrukt in werknemers (cijfers tot en met 2 september 2020). Bij de verdeling wordt rekening gehouden met een reservering van maximaal 12% van het totale beschikbare budget (€ 3.474.378 voor aanvullende crisisdienstverlening, € 3.780.000 voor scholing via praktijkleren in het MBO en € 1.818.000 voor dienstverlening werkfitbehoud). Dit zodat in heel Nederland mensen worden geholpen. Als het budget berekend op basis van de regionale crisisopgave het maximale budget overstijgt wordt het budget teruggebracht naar het maximale budget (12% van het totale beschikbare budget). Het verschil tussen het berekende budget en het maximale budget wordt opnieuw verdeeld over de overige regio’s, wederom aan de hand van de crisisopgave. De hoogte van de budgettaire reservering wordt rekenkundig afgerond op hele euro's.

6.2 Bewaken budgetten

Onze Minister zal alleen kosten vergoeden die vallen binnen de voorwaarden van de regeling en de budgettaire kaders van de begroting. Om de budgetten per regio feitelijk te beheren administreert de kassier de feitelijke uitnutting van het budget (aan de hand van de betalingen van declaraties) en de regionale opgave van zogenaamde pijnlijnposten. Pijplijnkosten zijn de kosten voor reeds ingekochte maar nog niet betaalde interventies. Maximaal eenmaal per maand sturen de partijen uit het regionaal mobiliteitsteam een verzameloverzicht van de declaraties en pijplijnkosten op naar de kassier. Voor de declaraties geldt dat wordt vermeld welke instrumenten voor welke doelgroepen zijn ingekocht en dat dit daadwerkelijk is betaald en geleverd of uitgevoerd.

De kassier reserveert een bedrag ter grootte van de regionale pijplijnkosten en betaalt de declaraties wanneer is voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in de regeling en voor zover het budget dit toelaat. De kassier controleert de verklaring van de partijen waarin het type interventie, de specificaties, de hoogte van de bedragen zijn opgenomen op basis van de regeling, de verklaring dat marktconforme tarieven zijn gehanteerd en bij (centrum)gemeente dat de verklaring dat deze is gemachtigd om te handelen overeenkomstig de regeling.

Voordat een partij bepaalde dienstverlening aanbiedt aan de werknemer of werkzoekende, dient de partij zelf te controleren of er nog financiële ruimte is binnen het betreffende budget van het betreffende regionaal mobiliteitsteam. De operationeel coördinator van het regionaal mobiliteitsteam houdt hiervoor, ondersteund door de kassier, een administratie bij. De kassier verschaft maandelijks inzicht in de actuele stand van zaken en gedurende de lopende maand ondersteunt de kassier de operationeel coördinator van het regionale mobiliteitsteam bij het tussentijds bewaken van het budget.

Partijen zijn en blijven zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van de inkoop en primair verantwoordelijk voor de levering of uitvoering en administratie en verantwoording van de inkoop.

De kassier rapporteert aan Onze Minister over het budgettaire beeld. SZW zal de rapportages van de kassier bespreken in de landelijke stuurgroep mobiliteit. Indien nodig kan Onze Minister beslissen om de verdeling van de budgetten tussen de regionaal mobiliteitsteams bij te stellen. Dit door het aanpassen van deze ministeriële regeling. Doel is om er zo voor te zorgen dat het budget optimaal ingezet wordt om daarmee zoveel mogelijk mensen te helpen. Dit zal leiden tot een aanpassing van de verdeling door Onze Minister, die deze zal doorgeven aan de kassier.

6.3 Uitvoeringskosten kassier

In de uitvoeringstoets heeft UWV aangeven wat de kosten zijn voor de uitvoering van de kassiersfunctie. Onze Minister zal deze uitvoeringskosten via de reguliere systematiek aan het UWV beschikbaar stellen. De daadwerkelijke kosten worden jaarlijks afgerekend met SZW.

7. Misbruik, toezicht en handhaving

De snelheid waarmee de noodmaatregel tot stand is gekomen impliceert eveneens dat mogelijk zaken over het hoofd zijn gezien en de regeling onvoorziene consequenties kan hebben, die achteraf niet gerepareerd kunnen worden. Dit hangt samen met de noodzaak van het op zeer korte termijn beschikbaar stellen van de financiële middelen voor de regionale mobiliteitsteams en de aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en dienstverlening werkfitbehoud. Er is sprake van gevoeligheid voor misbruik en oneigenlijk gebruik bij elke regeling waarbij er afhankelijkheid is van (door derden geleverde) gegevens op basis waarvan kosten voor uitgaven worden vergoed.

Voor zover mogelijk worden deze risico’s geadresseerd met beheersmaatregelen, maar het is te verwachten dat er op dit moment nog onvolkomenheden in de aanpak van deze risico’s zullen zijn. Vanwege het grote maatschappelijke belang van de aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en dienstverlening werkfitbehoud voor behoud van bedrijvigheid en banen, worden deze onvolkomenheden geaccepteerd.

Uitgangspunt bij de beheersmaatregelen is dat de partij zelf verantwoordelijk is en blijft voor de informatie die hij verstrekt aan de kassier en aan de Minister.

Partijen maken afspraken over de samenwerking voor de uitvoering van de aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en dienstverlening werkfitbehoud binnen het regionale mobiliteitsteam. De afspraken zien in ieder geval op de wijze van organisatie van een regionaal overleg en het aanwijzen van een kwartiermaker en operationeel coördinator. Op deze wijze kan invulling gegeven worden aan de juiste doorwerking van de regeling naar de regionale uitvoeringspraktijk. De regeling geeft ruimte voor maatwerk en flexibiliteit en daarmee is er een restrisico op oneigenlijk gebruik door interpretatieverschillen. Partijen worden ondersteund vanuit een centraal projectteam. Deze ondersteuning helpt interpretatieverschillen te verminderen door de inzet van gerichte communicatie en voorlichting (checklist, handreikingen, Q&A’s en webinars). De activiteiten en producten worden afgestemd op de behoefte van de partijen.

De Minister zal alleen kosten vergoeden die vallen binnen de voorwaarden van de regeling en de budgettaire kaders van de begroting. Partijen worden gefinancierd voor de personele inzet voor de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam én de inzet of inkoop van aanvullende crisisdienstverlening. Om dubbele financiering te voorkomen wordt in de regeling onderscheid gemaakt tussen beide budgetten en worden kosten die vergoed zijn voor de financiering van personele inzet uitgesloten van financiering voor de inzet van aanvullende crisisdienstverlening. Dit vraagt om een heldere en controleerbare administratie van partijen. Partijen zijn en blijven zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van de inkoop en primair verantwoordelijk voor de administratie en verantwoording van de inkoop. De partijen leggen verantwoording af over de wijze waarop aan de voorwaarden uit de regeling wordt voldaan. Dit uitgangspunt komt tot uiting in het vereiste dat de partij een controleerbare administratie voert zodanig dat alle voor de vaststelling van de rechtmatigheid van belang zijnde gegevens gedurende de uitvoering en achteraf kunnen worden nagegaan. De voorwaarden zijn eenduidig opgenomen in de regeling. Onze Minister heeft inzagerecht en recht van onderzoek. Over het afleggen van verantwoording worden nadere afspraken gemaakt met partijen.

Voorzien is dat de partijen eenmaal per twee maanden aan de Minister rapporteren over de uitvoering van deze regeling. Ook ontvangt de Minister periodiek een rapportage van de kassier. De Minister zal deze rapportages delen met de landelijke stuurgroep mobiliteit. Op basis van bespreking in de landelijke stuurgroep mobiliteit kunnen de leden van de stuurgroep ten aanzien van hun eigen organisatie en de samenwerking waar nodig aanvullende maatregelen nemen.

Kosten worden enkel vergoed door de kassier als de partij verklaart dat aan alle voorwaarden van de regeling is voldaan.

De Minister heeft de mogelijkheid om de verdeling van de middelen over de 35 regionale mobiliteitsteams aan te passen door het aanpassen van de regeling. Dit maakt nihilstelling mogelijk wanneer niet aan de voorwaarden uit de regeling wordt voldaan.

Indien op basis van inlichtingen sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit, dan heeft de Minister de mogelijkheid om aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM). Het OM kan vervolgens een strafrechtelijk onderzoek instellen en overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Op grond van informatie van de landelijke stuurgroep, de kassier en/of op grond van signalen en meldingen kan de Inspectie SZW onder gezag van het OM een opsporingsonderzoek instellen.

8. Staatssteun

Met deze regeling worden nadere regels gesteld aan regionale samenwerking als bedoeld in artikel 10a van de Wet SUWI en artikel 2.3, vijfde lid, van het Besluit SUWI. De regels zien op de vormgeving van de samenwerking, het proces van de uitvoering van de aanvullende crisisdienstverlening, de benodigde gegevensverwerking en -uitwisseling, de bekostiging van de inzet van UWV, (centrum)gemeenten, en werknemers- en werkgeversorganisaties de gefinancierde inzet van aanvullende crisisdienstverlening, dienstverlening werkfitbehoud en scholing via praktijkleren in het mbo door partijen.

De regeling voorziet in een tijdelijke intensivering van de voor regionale samenwerking tussen UWV, gemeenten, werknemers- en werkgeversorganisaties.

De regeling voorziet in een vijftal vergoedingen, waarvan twee betrekking heeft op de kosten van UWV, gemeenten en werknemers- en werkgeversorganisaties voor de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam (artikel 17 en 18) en drie interventiebudgetten voor de inzet van dienstverlening (artikelen 19, 20 en 21) voor UWV, gemeenten, werknemers- en werkgeversorganisaties (gedefinieerd als de partijen).

UWV en gemeenten zijn bestuursorganen en kwalificeren niet als ondernemingen. Ook werknemers- en werkgeversorganisaties kwalificeren zich afhankelijk van hun activiteit niet als onderneming.

Bij de inzet van dienstverlening (zoals bedoeld in de artikelen 19, 20 en 21), worden de aanbestedingsregels en de marktconformiteit van de uurtarieven in acht genomen.

9. Effectiviteit en efficiëntie

Overheidsoptreden dient efficiënt en effectief te zijn. Om na te gaan of dit ook daadwerkelijk het geval is, is het belangrijk om de werking van beleid te doorgronden. Om hier een goed beeld van te krijgen zal de tijdelijke regeling zowel gemonitord als geëvalueerd worden.

Met de monitor wordt beoogd om inzicht te krijgen in het gebruik van de aanvullende crisisdienstverlening, de impuls banenafspraak, scholing via praktijkleren in het mbo, en de inzet van de hieraan verbonden financiële middelen. Het doel hiervan is om de voortgang op zowel landelijk als regionaal niveau voldoende inzichtelijk te maken, zodat er een vinger aan de pols gehouden kan worden, en in gezamenlijk overleg besloten kan worden om bij te sturen. Bij de monitoring zullen gegevens over de instroom, dienstverlening en de uitstroom verzameld, verwerkt en periodiek gerapporteerd worden aan de landelijke stuurgroep mobiliteit en de individuele regionale mobiliteitsteams.

De evaluatie heeft als doel om de baten van de samenwerking in regionale mobiliteitsteams ten behoeve van aanvullende crisisdienstverlening, de impuls banenafspraak, en scholing via praktijkleren in het mbo inzichtelijk te maken. De uitkomsten van de evaluatie worden gebruikt om te leren wat er goed gaat of wat er juist nog beter kan, en op welke manier dit zou kunnen.

10. Regeldruk

De regeling stelt tijdelijk nadere regels over de samenwerking, bedoeld in artikel 10a van de Wet SUWI en 2.3, vijfde lid, Besluit SUWI, waaronder in ieder geval over de wijze van samenwerking, gegevensuitwisseling en vergoeding van kosten. De regeling is ontworpen aan de hand van afspraken die partijen samen hebben gemaakt. De regeling is zo eenvoudig mogelijk gehouden.

Aan de samenwerking nemen ook professionals van private partijen zonder winstoogmerk deel. De kosten die deze partijen maken vallen niet onder de definitie van regeldrukkosten.19

Landelijk gaat het om zo’n 120 fte van de werknemers- en werkgeversorganisaties samen in 35 regionale mobiliteitsteams. Deze kosten zijn Rijks gefinancierd. Ook ontvangen deze partijen, buiten deze regeling, subsidie voor organiserend vermogen en bovenregionale en landelijke activiteiten.

De regeling heeft gevolgen voor burgers uit de doelgroep en voor bedrijven die er, na advisering, vrijwillig voor kiezen gebruik te maken van de aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo, tijdelijke impuls banenafspraak en bijbehorende werkgeversdienstverlening.

De omvang van deze doelgroepen wordt bepaald op basis van aannames over de omvang van de dienstverlening door de partijen van het regionaal mobiliteitsteam. Dit op basis van ervaringscijfers van UWV. Per regionaal mobiliteitsteam gaan we uit van in totaal 600 klantcontacten per maand. 480 contacten met burgers en 120 met bedrijven.

De gemiddelde tijdsbesteding van een burger die behoort tot de doelgroep komt uit op 160 minuten. Dit betreft kennisneming, het opstellen van een profiel en het verzamelen en verstrekken van de gegevens daarvoor en het verkrijgen van deskundig advies. De regeldrukkosten komen daarmee uit op € 8 miljoen per jaar voor alle burgers tezamen. De gemiddelde tijdsbesteding van een bedrijf waar het regionaal mobiliteitsteam zelf contact mee opneemt is 165 minuten. Dit betreft kennisneming, het contact zelf en het verstrekken van gegevens door de ondernemer, waaronder vacaturegegevens. De regeldrukkosten komen daarmee uit op € 7,5 miljoen per jaar voor alle bedrijven tezamen.

De meting van de regeldruk ten aanzien van de ondernemer die erkend leerbedrijf is, is geen onderdeel van deze regeling. Ten aanzien van de scholing via praktijkleren in het mbo kan na afloop van de mbo-opleiding de werkgever die erkend leerbedrijf is subsidie aanvragen bij RVO voor het opleiden van de betreffende kandidaat in de praktijk. Voor subsidiering van werkgevers zal door SZW in een subsidieregeling worden voorzien.

11. Verwerking van persoonsgegevens

Deze regeling biedt op de persoon toegesneden van werk(loosheid)-naar-werk ondersteuning die vanuit het regionaal mobiliteitsteam wordt aangeboden op basis van iemands persoonlijke- en situationele omstandigheden. Daarvoor is het nodig om persoonsgegevens te verwerken van degene die gebruik maakt van de aanvullende crisisdienstverlening, dienstverlening werkfitbehoud of scholing via praktijkleren in het mbo.

11.1 Samenwerkingsverband regionaal mobiliteitsteam

In het regionaal mobiliteitsteam werken de vier in de regeling genoemde partijen en colleges van burgemeester en wethouders met elkaar samen. De partijen zijn het college van burgemeester en wethouders van een centrumgemeente, UWV, werknemersorganisaties en werkgeversorganisaties (artikel 6, eerste lid, onderdelen a tot en met d). Afzonderlijke colleges van burgemeester en wethouders werken tevens samen in het regionaal mobiliteitsteam en voeren de dienstverlening uit. Daarmee is sprake van een samenwerkingsverband dat bestaat uit publieke en private partijen. Dit samenwerkingsverband is gebaseerd op de Wet SUWI.20 De partijen en colleges van burgemeester en wethouders werken op gelijkwaardige wijze samen met inbreng van de eigen expertise, middelen en identiteit; zij zijn daarom gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijke.21

De publieke en private partijen die in het regionaal mobiliteitsteam samenwerken, verschillen naar hun aard en ook in hun positie ten opzichte van burgers, omdat tussen overheidsorganen en burgers veelal een afhankelijkheidsrelatie bestaat. Het college van burgemeester en wethouders en UWV verwerken vanwege de uitvoering van hun wettelijke taken al een hoeveelheid (bijzondere) persoonsgegevens. Zij zijn daarbij gebonden aan wettelijke geheimhoudingsbepalingen. Vanuit de beoogde aanpak en het bieden van het gewenste maatwerk kan onderlinge gegevensuitwisseling noodzakelijk zijn. Dit vraagt om regulering van de onderlinge gegevensuitwisseling tussen de partijen in het regionaal mobiliteitsteam, via gerichte overdrachtsbepalingen die aan het doel van de regeling zijn verbonden. Daarnaast kunnen zowel de publieke als de private partijen in het regionaal mobiliteitsteam ten behoeve van de uitvoering van de dienstverlening persoonsgegevens aan derde partijen verstrekken, zoals re-integratiebedrijven en onderwijsinstellingen.

11.2 Grondslag

De primaire grondslag voor de gegevensverwerking ter uitvoering van de taken die de regionale mobiliteitsteams in het kader van deze regeling hebben, is de taak van algemeen belang (artikel 6, eerste lid, onder e, van de AVG). Ook de private partijen in het regionaal mobiliteitsteam kunnen de gegevensverwerking op deze grondslag baseren omdat ook zij een publieke taak uitvoeren die uit wet- en regelgeving volgt.

Voor drie gegevensverstrekkingen is een aanvullende verklaring van geen bezwaar of toestemming van de betrokkene noodzakelijk. Dit betreft:

  • 1. Binnen het regionaal mobiliteitsteam verstrekken het college van burgemeester en wethouders en UWV gegevens aan de werkgevers- of werknemersorganisatie;

  • 2. Het college van burgemeester en wethouders of UWV verstrekt gegevens aan een externe dienstverlener die door deze partij gebruikt wordt voor de uitvoering van de dienstverlening;

  • 3. Een werkgevers- of werknemersorganisatie verstrekt gegevens aan een externe dienstverlener die door deze partij gebruikt wordt voor de uitvoering van de dienstverlening.

Voor de eerste twee gegevensverstrekkingen geldt dat hieraan voorafgaand een schriftelijke verklaring van geen bezwaar van de betrokkene vereist is. Dit is noodzakelijk om de wettelijke geheimhoudingsplicht te doorbreken die het college en UWV hebben, op basis van respectievelijk artikel 65 van de Participatiewet en artikel 74 van de Wet SUWI. Voor de onderlinge gegevensuitwisseling tussen het college en UWV is een dergelijke verklaring niet nodig omdat deze wordt gelegitimeerd door artikel 64 van de Participatiewet en artikel 62 van de Wet SUWI.

Voor de derde verstrekking geldt, naar analogie van de twee genoemde verstrekkingen door het college en UWV, dat toestemming van de betrokkene hiervoor wordt verkregen (artikel 6, eerste lid, onder a, van de AVG). Dit vormt dan de grondslag voor de betreffende verstrekking.

11.3 Noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit

Om werkloosheid te voorkomen of te bekorten worden mensen die vanwege de coronacrisis werkloos zijn of dreigen te raken, met gerichte dienstverlening ondersteund in het vinden van (ander) werk of het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt. Om de dienstverlening uit te kunnen voeren, is het verwerken van persoonsgegevens essentieel, zowel ter bepaling van het eventueel in aanmerking komen voor de dienstverlening als voor de inhoudelijke samenstelling van de dienstverlening (persoonlijk arrangement).

De regeling bevat een limitatieve opsomming van welke gegevens verwerkt mogen worden. Het betreft:

  • a. gegevens over de persoon: namen, geboortedatum, adresgegevens, contactgegevens;

  • b. opleidingsgegevens;

  • c. gegevens over het arbeidsverleden;

  • d. gegevens over de huidige arbeidssituatie;

  • e. arbeidsmarktbemiddelingsgegevens;

  • f. gegevens omtrent de inzet van de crisisdienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in het mbo;

  • g. enkel voor het college en UWV: of de betrokkene valt onder de doelgroep van de banenafspraak.

De gegevens onder a. zijn noodzakelijk om betrokkene te identificeren en te contacteren.

De gegevens onder b. t/m e. zijn noodzakelijk om een voor de dienstverlening relevant beeld van de betrokkene en diens omstandigheden te schetsen. Op basis hiervan wordt bepaald of betrokkene voor dienstverlening in aanmerking komt – dit is het geval als dit noodzakelijk wordt geacht voor het vinden van arbeid of verkleinen van afstand tot de arbeidsmarkt – en welke dienstverlening (instrumenten genoemd in de bijlagen van de regeling) voor betrokkene passend zijn. Dit is mede afhankelijk van diens situatie, kwalificaties, (professionele) voorgeschiedenis en behoefte.

Onderdeel e. (arbeidsmarktbemiddelingsgegevens) omvat gegevens die relevant zijn voor het samenstellen van een arrangement, zoals vaardigheden, persoonlijke ambitie en beroepen die een persoon wel of niet kan vervullen. Ook kan hierbij gedacht worden aan bepaalde randvoorwaarden voor arbeid, zoals maximale reistijd of aantal beschikbare uren.

De gegevens onder f. zijn noodzakelijk omdat de partijen in het regionaal mobiliteitsteam en colleges van burgemeester en wethouders moeten kunnen vastleggen en verantwoorden welke dienstverlening is verleend, aan wie en door wie, en met welk resultaat.

Voor de gegevens onder g. bevat de volgende paragraaf een nadere toelichting.

Omdat het in aanmerking komen voor- en de invulling van dienstverlening op grond van deze regeling direct voortkomt uit de persoonlijke omstandigheden van betrokkene, zijn de genoemde gegevens noodzakelijk en ter zake dienend om de dienstverlening uit te kunnen voeren en deze zo doeltreffend en efficiënt mogelijk vorm te geven.

De inbreuk die de verwerking op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene maakt, staat in redelijke verhouding tot het doel. De proportionaliteit is op een aantal wijzen gewaarborgd in de regeling. Allereerst mag de gegevensverwerking en -uitwisseling uitsluitend plaatsvinden als dit noodzakelijk is voor het doel van de regeling. Ten tweede is een limitatieve opsomming van de gegevens die mogen worden verwerkt opgenomen in de regeling in verband met dataminimalisatie. Ten derde is het aantal partijen dat gegevens verwerkt binnen het regionaal mobiliteitsteam begrensd tot de partijen en colleges van burgemeester en wethouders. Ten vierde is er geen sprake van geautomatiseerde uitwisseling van gegevens of het automatisch inladen van gegevens van betrokkene uit externe bronnen. In deze mogelijkheid wordt in de regeling niet voorzien. Ten vijfde nemen de partijen en colleges van burgemeester en wethouders organisatorische en technische maatregelen voor veilige en verantwoorde gegevensverwerking. Betrokkene wordt bij de fase van advies over de gegevensverwerking voor de aanvullende crisisdienstverlening, dienstverlening werkfitbehoud en scholing via praktijkleren in het mbo geïnformeerd over die gegevensverwerking en indien nodig gevraagd om toestemming voor verstrekking of een verklaring van geen bezwaar. Ten slotte is in artikel 5 van de regeling vastgelegd dat afspraken worden gemaakt over het aanwijzen van een contactpunt voor betrokkenen voor de uitoefening van de rechten op grond van de AVG en over het aanwijzen van een coördinerend Functionaris voor de Gegevensbescherming (FG).

Voorts wordt de subsidiariteit in de regeling op een aantal manieren gewaarborgd. De sociale partners krijgen in deze regeling een specifieke taak en toegang tot van overheidswege hiervoor beschikbaar gesteld budget. Zij beschikken niet of niet geheel over de daarvoor benodigde gegevens. UWV en het college krijgen een taak die in het verlengde ligt van de wettelijke taken die zij reeds hebben. De uitvoering van taken die uit deze regeling volgen, kan in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze worden verwezenlijkt dan met toepassing van de voorgeschreven verwerking van persoonsgegevens.

Het niet verwerken van persoonsgegevens is geen realistisch alternatief omdat voor uitvoering van de regeling duidelijk moet zijn aan wie de diensten aangeboden worden. De essentie van de ondersteuning is immers dat de dienstverlening is toegesneden op de persoon van de ontvanger. Het niet vastleggen van persoonsgegevens zou de kwaliteit en continuïteit van dienstverlening zeer ernstig belemmeren, omdat betrokkene dan steeds opnieuw zijn situatie moet uitleggen en de aanspraak op dienstverlening niet geverifieerd kan worden. Ook de uitvoering ervan zou, alleen al doordat contactgegevens niet geregistreerd worden, nagenoeg onmogelijk zijn. Daarnaast is het vanuit verantwoordingsdoeleinden voor het beschikbaar gestelde budget noodzakelijk dat wordt bijgehouden welke dienstverlening is verstrekt.

Naast de overwegingen ten aanzien van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit wordt nog opgemerkt dat betrokkene te allen tijde vrijwillig gebruik maakt van (dienstverlening op grond van) deze regeling.

Op grond van bovenstaande overwegingen wordt de verwerking van de in de regeling genoemde gegevens voor de uitvoering van dienstverlening en de regeling noodzakelijk, proportioneel en subsidiair geacht.

11.4 Nadere toelichting bij enkele aspecten van de regeling

Verdere verwerking van gegevens voor reguliere dienstverlening

Het doel van deze regeling is dat partijen en colleges van burgemeester en wethouders samenwerken in een regionaal mobiliteitsteam en partijen daarvoor te financieren om personen die vanwege corona werkloos zijn of (dreigen te) worden te ondersteunen bij het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt en voor het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Deze ondersteuning bestaat uit het adviseren, samenstellen van een persoonlijk arrangement, het aanbieden van de dienstverlening en de evaluatie en verantwoording daarvan.

Een betrokkene kan vanuit een uitkeringssituatie, waarin recht op reguliere dienstverlening bestaat, gebruik maken van aanvullende dienstverlening op grond van deze regeling. Ook is het mogelijk dat een betrokkene die initieel nog werkte gedurende gebruikmaking van dienstverlening op grond van deze regeling of kort na afloop hiervan, terecht komt in een uitkeringssituatie. In dergelijke situaties kunnen gegevens over de aanvullende dienstverlening van belang zijn voor (toekomstige) reguliere dienstverlening, bijvoorbeeld om een betrokkene in staat te stellen aanvullende dienstverlening af te ronden en om nodeloze herhalingen van door de betrokkene te verrichten acties – zoals het invullen van de UWV werkverkenner – te voorkomen. De regeling staat daarom toe dat UWV en het college gegevens verder verwerken ten behoeve van reguliere dienstverlening, mits er voldoende direct verband bestaat. Dit wordt gewaarborgd doordat verdere verwerking slechts mogelijk is tot drie maanden na afloop van de crisisdienstverlening. De verdere verwerking doet er geen afbreuk aan dat dienstverlening op grond van deze regeling altijd vrijwillig is en dat betrokkene hiervan gebruik maakt zonder dat dit gevolgen voor de eigen rechtspositie heeft. De verdere verwerking is daarom beperkt tot de uitvoering van dienstverlening in een regulier kader. Voor doeleinden die de rechtspositie van betrokkene raken, zoals het vaststellen van het recht op een uitkering, mogen gegevens op grond van deze regeling niet gebruikt worden.

Gegevens doelgroep banenafspraak (categorie g)

Deze regeling bevat een impuls voor de mensen die onder de doelgroep banenafspraak vallen. Het gegeven dat een persoon binnen de doelgroep impuls banenafspraak valt, geeft aan dat betrokkene bekend is met een arbeidsbeperking en wordt daarom gezien als een gezondheidsgegeven conform artikel 4, onder 15, van de AVG. Dit is een bijzonder persoonsgegeven waarvoor, behoudens het bestaan van een uitzondering, op grond van de AVG een verwerkingsverbod geldt. Het is noodzakelijk om dit gegeven te kunnen verwerken omdat voor deze personen geen advies nodig is om in aanmerking te komen voor dienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in het mbo en omdat voor deze doelgroep specifieke dienstverlening werkfitbehoud wordt aangeboden. Verwerking van dit gegeven is, voor degenen voor wie dit geldt, beperkt tot dát diegene onder de doelgroep valt, niet vanwege welke indicatie. De verwerking van meer of andere gegevens over de gezondheid is niet noodzakelijk in het kader van deze regeling.

De verwerking van het gegeven of betrokkene tot de doelgroep behoort, valt onder de uitzondering van artikel 9, tweede lid, onderdeel h, van de AVG en artikel 30, eerste lid, onderdelen a en b, van de Uitvoeringswet AVG. Deze uitzondering geldt voor bestuursorganen, dus UWV en de colleges van burgemeester en wethouders, maar niet voor werkgevers- en werknemersorganisaties. Laatstgenoemde organisaties mogen daarom niet vastleggen of een betrokkene onder de doelgroep van de banenafspraak valt.

Ontbreken BSN in de regeling

In de regeling is niets opgenomen over het verwerken van het BSN. De geldende wetgeving beheerst deze verwerking. UWV en de colleges van burgemeester en wethouders zijn bevoegd het BSN in het kader van hun taken – dus ook voor de uitvoering deze regeling – te verwerken op grond van artikel 10 van Wet algemene bepalingen burgerservicenummer. Voor werknemers- en werkgeversorganisaties ontbreekt in dit kader grondslag voor het verwerken van het BSN.22

Ontbreken gegevens lidmaatschap vakbond

Gegevens omtrent lidmaatschap van een vakbond zijn een bijzonder persoonsgegeven in de zin van artikel 9, eerste lid, van de AVG. Dit gegeven is niet opgenomen in de regeling, omdat het verwerken hiervan als niet noodzakelijk wordt gezien voor de uitvoering van de taken in het kader van de samenwerking.

11.5 Praktische inrichting gegevensuitwisseling

De eis om bij de verwerking van gegevens een passend beveiligingsniveau in acht te nemen en daarvoor organisatorische- en technische maatregelen te treffen, volgt rechtstreeks uit de AVG23 en is daarom al onverkort van toepassing op de partijen en colleges van burgemeester en wethouders in het regionaal mobiliteitsteam. Partijen en colleges van burgemeester en wethouders maken momenteel gebruik van verschillende technische systemen. Dit valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de partijen en colleges van burgemeester en wethouders als verwerkingsverantwoordelijke. Zo hebben het UWV en colleges van burgemeester en wethouders vanwege hun wettelijke taakuitoefening toegang tot SUWInet, maar werknemers- en werkgeversorganisaties hebben deze toegang niet. Aangezien partijen reeds gehouden zijn aan toepasselijke wet- en regelgeving, zoals de AVG, bevat deze regeling geen specifieke bepalingen over de uitvoering van de gegevensverwerking door de partijen en colleges van burgmeester en wethouders in het regionaal mobiliteitsteam en de daarmee samenhangende technische- en organisatorische aspecten. Hier zal voor de coördinerend FG van het regionaal mobiliteitsteam, waarover op grond van deze regeling afspraken over gemaakt moeten worden, een duidelijke (toezichthoudende) rol zijn weggelegd. In algemene zin geldt voor de gegevensuitwisseling op grond van deze regeling geschiedt op incidentele en individuele basis. De uitwisseling van gegevens tussen partijen in het regionaal mobiliteitsteam wordt altijd beperkt tot gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak. Zowel structurele- als bulkverstrekkingen zijn in het kader van deze regeling niet voorzien of mogelijk.

De regeling laat ruimte voor het ontwerp van een specialistische keteninfrastructuur voor de regionale mobiliteitsteams. Dat de regeling een tijdelijk karakter heeft is mogelijk een factor in de bepaling of een dergelijk systeem zal worden gerealiseerd. Op het moment van publicatie van de regeling is de ontwikkeling van een gedeeld systeem niet concreet voorzien. De partijen zijn voornemens om vanuit de eigen systemen gegevens te verwerken voor de eigen processen. Indien uitwisseling van persoonsgegevens met een andere partij binnen het regionaal mobiliteitsteam of een externe dienstverlener aan de orde is, wordt dit op een adequaat beveiligde manier gerealiseerd. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij de vigerende standaarden op het gebied van informatiebeveiliging, zoals de Baseline Informatiebeveiliging Overheid.

11.6 Verhouding tot hoger recht

In het kader van hoger recht24 wordt overwogen dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer via een ministeriële regeling – een naar behoren bekend te maken wettelijk voorschrift – geschiedt. De voorschriften voor gegevensverwerking zijn zodanig specifiek dat deze voor betrokkenen voldoende kenbaar zijn. Daarnaast is er sprake van een legitiem doel in de zin van artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De inbreuk wordt in een democratische samenleving noodzakelijk geacht: de uitbraak van COVID-19 heeft ongekend ingrijpende gevolgen voor de maatschappij en de arbeidsmarkt. De regeling is ingegeven door een urgent maatschappelijk probleem. Bij het opstellen van de regeling zijn waarborgen in acht genomen om de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer waar mogelijk te beperken ten opzichte van het belang dat de regeling dient, en zijn toepasselijke wettelijke vereisten voor de verwerking van persoonsgegevens in acht genomen. Deze volgen nagenoeg geheel uit de AVG.

11.7 Gegevensbeschermingseffectbeoordeling

Voor de totstandkoming van deze regeling is een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (PIA) uitgevoerd middels het ‘Model gegevensbeschermingseffectbeoordeling Rijksdienst (PIA)’. De uitkomsten van de PIA zijn als volgt in de regeling en de toelichting verwerkt:

  • In artikel 4 van de regeling is het doel opgenomen, onder andere ter bepaling van de verwerkingsdoeleinden;

  • In paragraaf 11.3 van de toelichting is opgenomen hoe de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de gegevensverwerking wordt gewaarborgd in de regeling;

  • in paragraaf 11.5 van de toelichting is opgenomen wat de hoofdlijnen zijn van de techniek en methode van gegevensverwerking, voor zover dat niet bij partijen en colleges van burgemeester en wethouders ligt;

  • In paragraaf 11.4 is opgenomen waarom bepaalde gegevensverwerkingen niet zijn opgenomen of voorzien in de regeling.

Op basis van de PIA is geconstateerd dat het belangrijkste risico is gelegen in de mogelijkheid dat onvoldoende technische en/of organisatorische waarborgen in acht worden genomen door de partijen en colleges van burgemeester en wethouders in de regionaal mobiliteitsteams bij het verwerken van persoonsgegevens. Dit risico wordt geadresseerd met maatregelen op het niveau van de regeling, zoals het maken van afspraken over het aanwijzen van een coördinerend FG en door de verwerkingsverantwoordelijke partijen zelf via uitvoering van een eigen beoordeling op de gegevensverwerking en in de implementatie van de regeling. Ten aanzien van dit risico wordt opgemerkt dat de partijen en colleges van burgemeester en wethouders in de mobiliteitsteams ervaring hebben met het verwerken van (bijzondere) persoonsgegevens en zij wet- en regelgeving om persoonsgegevens op rechtmatige wijze beogen te verwerken.

12. Advies en consultaties

De regeling is voor advies voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), en voor uitvoeringstoets aan UWV. Daarnaast zijn FNV en CNV, VNO-NCW, Divosa, SBB, MBOraad en OCW om een reactie gevraagd.

De reacties en suggesties hebben de definitieve regeling verder aangescherpt. Hieronder worden de belangrijkste aandachtpunten uit de reacties opgesomd.

Autoriteit persoonsgegevens (AP)

De regeling is op grond van artikel 36, vierde lid, van de AVG, ter beoordeling van de verwerking van persoonsgegevens, voor advies voorgelegd aan de AP. De AP heeft een aantal opmerkingen over het concept van de regeling en adviseert daarmee rekening te houden.

De AP merkt op dat dat er geen definitief beeld is van de wijze waarop partijen binnen het RMT persoonsgegevens met elkaar uitwisselen en adviseert in de toelichting helderheid te verschaffen over de wijze waarop de persoonsgegevens zullen worden verwerkt en worden beveiligd conform de eisen van de AVG. De AP merkt op dat UWV en het college al een geheimhoudingsplicht hebben en de regeling geen geheimhoudingsplicht voor werkgevers- en werknemersorganisaties bevat. Het verwerken van persoonsgegevens in het kader van werk(loosheid)-naar-werk ondersteuning is voor de laatste twee een nieuwe taak. De AP beschouwt een geheimhoudingsplicht zoals UWV en gemeenten die al kennen, ook voor deze organisaties als belangrijke aanvullende waarborg en adviseert een dergelijke geheimhoudingsplicht in de regeling op te nemen. Tot slot merkt de AP op dat de regeling geen bewaartermijn voor persoonsgegevens bevat. De AP adviseert een bewaartermijn op te nemen voor de ten behoeve van de regeling verwerkte persoonsgegevens en deze, naar analogie van de looptijd van de regeling, te laten lopen tot 1 januari 2023.

In reactie op het advies van de AP is paragraaf 11.5 aan de algemene toelichting toegevoegd om de feitelijke inrichting van de gegevensuitwisseling en de wijze waarop deze wordt beveiligd, inzichtelijk te maken. Voorts is aan de regeling een artikellid (artikel 12, vijfde lid) toegevoegd waarin de geheimhoudingsplicht voor werkgevers- en werknemersorganisaties wordt vastgelegd. Op advies van de AP is met artikel 14 een bewaartermijn aan de regeling toegevoegd. In afwijking van het advies van de AP is de maximale bewaartermijn vastgesteld op drie maanden na afloop van de beëindiging van de aanvullende crisisdienstverlening op grond van deze regeling. Deze opzet borgt dat betrokkenen van wie eerder toegekende dienstverlening nog na 1 januari 2023 doorloopt, deze kunnen afmaken, en tegelijkertijd worden gegevens die in het kader van de regeling verwerkt worden op deze manier zo kort mogelijk bewaard.

Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)

De regeling is ter beoordeling van de regeldruk voor advies voorgelegd aan de ATR. De regeldrukparagraaf van de regeling geeft geen aanleiding tot opmerkingen van de ATR.

ATR merkt op dat de regeling zich primair richt op de uitvoerende partijen en het in te zetten instrumentarium. Wat verklaarbaar is vanwege de acute situatie en omdat deze regeling een nadere uitwerking is van de samenwerking zoals opgenomen in artikel 10a Wet SUWI en invulling geeft aan de delegatiegrondslag in artikel 2.3, vijfde lid, van het Besluit SUWI. ATR vraagt daarbij aandacht voor de rol en positie van de burger en werkgever bij de (aanvullende) crisisdienstverlening en adviseert om in de toelichting en communicatiemiddelen de rol van burger en werkgever nader te beschrijven. Ook adviseert ATR in de toelichting aan te geven op welke wijze individuele burgers en werkgevers inzicht wordt geboden op het reeds bestaande instrumentarium en de bijbehorende criteria en samenhang met het nieuwe instrumentarium (bijvoorbeeld via één servicepunt of portaal).

ATR adviseert om in de toelichting op te nemen in welke mate en wanneer de regeling zal leiden tot een toename van het aantal mensen die hun werk behouden of weer ander werk verkrijgen. ATR adviseert aansluitend om de regeling te evalueren op effectiviteit en doelbereik en op toepasbaarheid van aanpak en instrumenten in een niet-crisissituatie.

In reactie op het advies van ATR is de inzet van communicatie (onder andere in de inleiding) en de rol en positie van burger en werkgever toegelicht. De tijdelijke regeling zal zowel gemonitord als geëvalueerd worden. Daarbij is ook aandacht voor de baten van deze nieuwe aanpak en wat we daarvan kunnen leren. Er is geen resultaatverplichting opgenomen in de regeling. De inzet van aanvullende dienstverlening is per burger steeds maatwerk. Passende crisisdienstverlening voor de mensen die dat nodig hebben en binnen de mogelijkheden van de budgettaire kaders en uitvoerbaarheid.

Uitvoeringstoets UWV

De regeling is voor UWV uitvoerbaar per inwerkingtreding van de regeling na 8 maart 2021. Dit geldt zowel voor de kassiersfunctie als voor de inzet op de mobiliteitsdienstverlening waaronder de onderdelen impuls banenafspraak en scholing via praktijkleren in het mbo.

In de uitvoeringstoets van UWV geeft UWV een opgave van de uitvoeringskosten tot en met 2024. De uitvoeringskosten hebben betrekking op de uitvoering van de kassierstaak en de landelijke ondersteuning van de regionale uitvoering van UWV als partij. Ten tijde van publicatie van de regeling vindt nog overleg plaats tussen SZW en UWV over de omvang van met name de centrale uitvoeringskosten voor de landelijke ondersteuning. De uitvoeringskosten zullen op een later moment via de reguliere systematiek beschikbaar worden gesteld.

UWV vraagt in de uitvoeringsdienst aandacht voor de IV-ondersteuning. Het is niet mogelijk om voor een tijdelijke regeling die onder grote snelheid ontwikkeld is, een ICT-ondersteuning neer te zetten die aan de standaarden voldoet die voor moderne uitvoeringsprocessen gelden.

Bij de ondersteuning in de regionale mobiliteitsteams is bewust gekozen voor het gebruik van de bestaande systemen van de aangesloten organisaties. Op basis van beveiligde documenten zal informatie overgedragen worden. SZW neemt de regie om een landelijke werkwijze tot stand te brengen.

UWV vraagt aandacht voor het implementatieproces en de lerende uitvoering. Het is noodzakelijk om ook gedurende de implementatie en uitvoering van de regeling voortdurend te blijven toetsen of de regeling uitvoerbaar is en indien nodig de regeling hierop aan te passen. Het belang van goede implementatieondersteuning wordt breed gedragen en zal op verschillende wijze worden ondersteund onder regie van SZW. Dit is wisselwerking tussen de landelijke kaders en de regionale ervaringen met de uitvoering.

Bestuurlijke reactie VNG

In de bestuurlijke reactie geeft VNG aan dat gemeenten een zorg hebben over de definiëring van reguliere dienstverlening en aanvullende crisisdienstverlening. Zorg is dat op grond van deze definities alle dienstverlening die gemeenten aan werkzoekenden bieden onder reguliere dienstverlening valt, waardoor gemeenten geen gebruik zouden kunnen maken van het budget voor aanvullende crisisdienstverlening.

Het is de intentie van de regeling dat er sprake is van reguliere dienstverlening als er dienstverlening beschikbaar is op grond van een specifieke regeling of gemeentelijke verordening waar een werkzoekende ook daadwerkelijk gebruik van kan maken. Beoogd is dat er ruimte is voor de inzet en bekostiging van aanvullende crisisdienstverlening voor de gemeentelijke doelgroep, als de reguliere dienstverlening daarin niet voorziet.

Ook uit de VNG zorgen van gemeenten over de administratieve lasten die op de arbeidsmarktregio’s afkomen. Met de crisisdienstverlening wordt een samenwerking tussen een groot aantal partijen beoogd en wordt een nieuwe werkwijze met een ontschot budget ingevoerd, waarmee een flink budget bemoeid is. Om dit zorgvuldig in te regelen zijn een aantal waarborgen in de regeling opgenomen. De regeling is zo eenvoudig mogelijk vormgegeven, vanwege het zo snel mogelijk tot stand komen en om de regeling met voldoende draagvlak uit te voeren.

Hiertoe is de toegang tot de budgetten zo simpel mogelijk gehouden en zijn de daarbij behorende administratieve lasten zo beperkt mogelijk gehouden. Voor zowel de regionale als de landelijke partijen is (budget)monitoring van belang om grip te houden op de (financiële) uitvoering van de regeling. Bij de invulling van de rol van de kassier wordt rekening gehouden met het zo laag mogelijk houden van de administratieve lasten. De kassier biedt partijen in het regionaal mobiliteitsteam informatie en ondersteuning om te kunnen beschikken over informatie over het beschikbaar budget. De verdere uitwerking van het kassiersproces gebeurt door UWV in samenwerking met de uitvoerende partijen in de regio’s.

ARTIKELSGEWIJS

In artikel 2.3, vijfde lid, van het Besluit SUWI is voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling tijdelijk nadere regels te kunnen stellen over de samenwerking. Deze regeling is een nadere uitwerking van de samenwerking zoals opgenomen in artikel 10a Wet SUWI en geeft invulling aan de delegatiegrondslag in artikel 2.3, vijfde lid, van het Besluit SUWI. De financiering voor de samenwerking van UWV en de centrumgemeente of het aangewezen college van burgemeester en wethouders (artikel 17) en werknemers- en werkgeversorganisaties (artikel 18) in de regionale mobiliteitsteams is gebaseerd op artikel 2.3, vijfde lid, van het Besluit SUWI.

De regeling is voor de taak aan UWV (artikel 15) ook gebaseerd op artikel 32d, eerste lid, en artikel 45, eerste lid, onderdeel e, van de Wet SUWI. Dit wordt geregeld in de regeling op grond van artikel 45, derde lid, van de Wet SUWI.

De grondslag voor de financiering van het ontschot budget is te vinden in artikel 9, eerste lid, juncto artikel 3, van de Kaderwet SZW-subsidies. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen op grond van artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies tijdelijke, spoedeisende verstrekkingen van aanspraken op financiële middelen, niet zijnde subsidies, worden verstrekt. De tijdelijkheid van deze regeling komt tot uiting in artikel 32, tweede lid, waarmee wordt bepaald dat deze regeling met ingang van 1 januari 2023 vervalt. Op dat tijdstip is deze regeling inhoudelijk uitgewerkt, dus is er geen bezwaar tegen het vervallen van de regeling. Het spoedeisende karakter van de regeling komt voort uit de behoefte om vanuit het flankerend beleid in het kader van de COVID-19 crisis de samenwerking in het kader van de benodigde dienstverlening voor van-werk(loosheid)-naar-werk tijdelijk en met spoed te kunnen versterken en faciliteren. Zodat personen die vanwege de coronacrisis werkloos (dreigen) te raken extra worden ondersteund om duurzaam naar (nieuw) werk toe te worden geleid.

UWV en gemeenten voeren hun wettelijke taken uit krachtens Wet SUWI, Werkloosheidswet en Participatiewet. Deze regeling is een aanvulling op de reguliere dienstverlening.

Artikelen 49, vijfde lid, Wet SUWI en artikel 121a Wet financiering sociale verzekeringen dienen als grondslag voor artikelen 29 en 30. Zie nadere toelichting bij die artikelen.

Artikel 1 Begripsbepaling

De begrippen van de Wet SUWI en het Besluit SUWI gelden ook voor deze regeling. Daar zijn enkele terugkomende begrippen aan toegevoegd. De begrippen die nadere uitleg behoeven worden hieronder toegelicht.

Het begrip partij of partijen en wordt veelvuldig gebruikt in de regeling en verwijst naar de partijen die samenwerken in het regionaal mobiliteitsteam. Deze partijen worden opgesomd in artikel 6 eerste, lid. Bij de toelichting bij artikel 6 wordt hierover verdere uitleg gegeven.

Voorts behoeven de begrippen reguliere dienstverlening en aanvullende crisisdienstverlening nadere toelichting. Reguliere dienstverlening is de dienstverlening die aan een individu reeds geboden kan worden door een van de partijen. De reguliere dienstverlening kan bestaan uit personele inzet (zoals begeleidingsgesprekken voeren of in house cursus gegeven door een medewerker), inzet op grond van een regeling, niet zijnde deze regeling, (voorbeeld Regeling tijdelijk scholingsbudget UWV) of een gemeentelijke verordening. Van personele inzet kan worden gesproken als het gaat om het aanspreken van de (eigen) personeelsbezetting. De inkoop van personele inzet, bijvoorbeeld door middel van detachering, om zelf dienstverlening aan te kunnen bieden valt derhalve onder personele inzet. Met inzet op grond van een regeling of gemeentelijke verordening wordt gedoeld op bijvoorbeeld de inkoop van een cursus bij een externe aanbieder. Als de dienstverlening op basis van wettelijke grondslagen in een regeling of gemeentelijke verordening nader is uitgewerkt wordt gesproken van reguliere dienstverlening. De dienstverlening is dan immers reeds regulier nader ingevuld en daarmee dus regulier beschikbaar. Daarnaast is sprake van reguliere dienstverlening ongeacht of reguliere middelen beschikbaar zijn. Als de reguliere budgetten zijn uitgeput blijft er sprake van reguliere dienstverlening. Bij de invulling op grond van een regeling of gemeentelijke verordening is namelijk reeds een beleidsmatige afweging gemaakt omtrent de mate van beschikbaarheid van reguliere dienstverlening. Voor de reguliere dienstverlening kunnen aanvullende budgetten beschikbaar zijn gesteld voor het reguliere budget (bijvoorbeeld ten behoeve van de COVID-19 crisis), dit valt onder reguliere dienstverlening.

Als een van de partijen geen dienstverlening op grond van een regeling of gemeentelijke verordening kan aanbieden omdat nadere invulling op grond van een regeling of gemeentelijke verordening ontbreekt, kan worden gesproken over aanvullende crisisdienstverlening. Allereerst dient er bij aanvullende crisisdienstverlening geen sprake te zijn van reguliere dienstverlening. Dit maakt duidelijk dat reguliere dienstverlening voor gaat als deze beschikbaar is. Aanvullende crisisdienstverlening kan worden ingezet door de adviserende partij, maar ook door een van de andere partijen. Het gaat dan om dienstverlening die door een partij kan worden aangeboden, als deze partij voor de desbetreffende doelgroep geen regeling of gemeentelijke verordening heeft op grond waarvan de dienstverlening kan worden ingezet. Bijlage 1 bevat een overzicht van dienstverlening van de partijen, welke in het kader van aanvullende crisisdienstverlening ingezet kan worden.

Dienstverlening werkfitbehoud wordt gedefinieerd. Hierbij gaat het om dienstverlening die door een partij kan worden aangeboden voor het behoud van werkfitheid zoals opgenomen in bijlage 3, voor het deel waarvoor reguliere dienstverlening onvoldoende beschikbaar is. Dienstverlening werkfitbehoud kan uitsluitend worden ingezet voor de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak (zie artikel 3 jo. 21, eerste lid). Het gaat hierbij om dienstverlening die de partij al kan aanbieden aan de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak. Deze dienstverlening wordt thans ingezet om personen aan het werk te krijgen en te houden. Door de coronacrisis wordt deze doelgroep hard getroffen en is het nodig dat deze dienstverlening ook voor het behoud van werkfitheid kan worden ingezet. Daarnaast is er door de aangepaste werkomstandigheden (zoals thuiswerken) door coronacrisis soms meer of intensievere dienstverlening nodig dan thans aangeboden wordt. Dit doel, namelijk het werkfit houden, wordt omvat door de woorden ‘waarvoor de reguliere dienstverlening onvoldoende beschikbaar is’. De nauwe samenhang met de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak waardoor dienstverlening werkfitbehoud kan worden ingezet wordt nader toegelicht in het algemeen deel.

Er is opgenomen wat onder onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs en onder SBB moet worden verstaan. Bij onderwijstellingen in het mbo kan het zowel gaan om door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekostigde als erkende niet bekostigde (private) instellingen. Hoger onderwijs wordt hier overigens expliciet genoemd omdat in het kader van scholing zoals opgenomen in bijlage 1 een hoger onderwijsinstelling dergelijke scholing ook kan aanbieden.

Tenslotte wordt scholing via praktijkleren in het mbo gedefinieerd. Bij praktijkleren in het mbo voor werkzoekenden en werkenden wordt werken (bij een werkgever die als erkend leerbedrijf een praktijkplaats biedt) gecombineerd met het doen van (een deel van) een mbo-opleiding die wordt uitgevoerd in de derde leerweg (zijnde niet door het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap bekostigd onderwijs). Uit de middelen voor praktijkleren uit het steun- en herstelpakket wordt zowel de vergoeding voor de mbo-instelling (via deze regeling) betaald als de vergoeding voor de werkgever die als erkend leerbedrijf de kandidaat een praktijkplaats biedt voor betreffende opleiding (via een subsidieregeling). Deze gecombineerde inzet van middelen voor het scholen van werkzoekenden en werkenden in de derde leerweg is nieuw, derhalve kan er geen sprake zijn van een voorliggende voorziening. Bij scholing via praktijkleren in het mbo kan het gaan om een mbo-opleiding gericht op het behalen van een diploma, certificaat of praktijkverklaring. Bij een opleiding gericht op het behalen van een praktijkverklaring maakt de mbo-instelling gebruik van het model voor de mbo-verklaring zoals die per 1 augustus 2021 in werking zal treden. Dit model is opgenomen in de Regeling modeldiploma mbo25 (deze regeling zal per 1 augustus een andere citeertitel krijgen), ter vervanging van de huidige voorschriften voor de instellingsverklaring, die onderwijsinstellingen op grond van artikel 7.4.6.a van de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB) aan de deelnemer kan uitreiken als een mbo-opleiding zonder diploma of certificaat wordt afgerond. In het model van de mbo-verklaring zijn voorschriften voor een praktijkverklaring opgenomen. Vanaf 1 augustus 2021 wordt het gebruik van dit model voor de mbo-verklaring verplicht.

Artikel 2 Doelgroep aanvullende crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo

In artikel 2 worden drie typen doelgroepen omschreven aan wie aanvullende crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo kan worden aangeboden. Onderdeel a ziet op personen die een baan hebben maar werkloos dreigen te raken, maar (nog) niet in aanmerking komen voor dienstverlening op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet SUWI. Dit betekent dat deze werknemers werkloos dreigen te raken over meer dan vier maanden. Dat een persoon werkloos dreigt te raken kan bijvoorbeeld blijken uit een bericht van de werkgever over aankomend beëindiging van de dienstbetrekking.

Onderdeel b ziet op personen die recht hebben op ondersteuning bij arbeidsinschakeling op grond van artikel 30a van de Wet SUWI. Dit omvat werkenden waarbij redelijkerwijs is aan te tonen dat binnen vier maanden hun dienstbetrekking zal beëindigen en redelijkerwijs valt aan te nemen dat zij recht zullen hebben op een uitkering op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidwet (artikel 30a, eerste lid, onder b, Wet SUWI). Dat een persoon werkloos dreigt te raken kan bijvoorbeeld blijken uit een bericht van de werkgever over aankomend beëindiging van de dienstbetrekking. Voorts omvat dit onderdeel personen die recht hebben op een uitkering of arbeidsondersteuning op grond van bijvoorbeeld de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Ziektewet (ZW) (artikel 30a, eerste lid, onder a, Wet SUWI) en Wajongers (artikel 30a, eerste lid, onderdeel c, Wet SUWI). Daarnaast valt de doelgroep van personen die recht hebben op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en daarmee recht heeft op ondersteuning bij arbeidsinschakeling onderdeel b (artikel 73 Werkloosheidswet).

Onderdeel c omvat te personen die op grond van de Participatiewet recht hebben op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Hierbij wordt aangesloten bij artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet omdat hierin is opgenomen voor welke personen het college een opdracht heeft voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling. In combinatie met artikel 10 van de Participatiewet kan worden gekeken welke ondersteuning bij arbeidsinschakeling aangewezen is. Als een college van burgemeester en wethouders een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen heeft getroffen ter behartiging van de Participatiewet taken dan kan deze GR, als het past binnen de bevoegdheden van die GR, de uitvoering van de dienstverlening doen.

Ten behoeve van deze regeling omvat dit onderdeel ook zelfstandigen die problemen hebben hun bedrijf in de coronacrisis rendabel te maken of houden zich kunnen heroriënteren op ander werk. Een zzp-er die weinig werk heeft zou als werkloos kunnen worden beschouwd en valt als hij zich inschrijft als werkzoekende bij het UWV daarmee onder definitie van een niet-uitkeringsgerechtigde (artikel 6, eerste lid, onderdeel a, Participatiewet) en valt daarmee onder artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 7, Participatiewet. Hierdoor kunnen zelfstandigen binnen de doelgroep vallen ongeacht of zij gebruik hebben gemaakt van bijstand (algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal) op grond van de Bbz of de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers.

Voor onderdelen b en c is aangesloten bij de datum van de eerste maatregelen ter bestrijding van de coronacrisis, namelijk 12 maart 2020. Met het opnemen van deze datum wordt formeel het verband met het werkloos zijn of dreigen te worden door de COVID-19 crisis weergegeven. Er wordt geen inhoudelijke individuele toetsing voorgeschreven of er een feitelijk causaal verband bestaat tussen het werkloos zijn of dreigen te worden en de coronacrisis omwille van de uitvoerbaarheid van de regeling. Door het opnemen van de datum van de invoering van de eerste maatregelen ter bestrijding van de coronacrisis is of dreigt te worden bestaat het risico dat ook personen binnen de doelgroep vallen die zonder causaal verband met de coronacrisis werkloos zijn of dreigen te raken. Dit risico wordt op de koop toe genomen aangezien de het onevenredig belastend voor de uitvoering zou zijn om een inhoudelijke individuele toetsing te doen.

In onderdeel a wordt deze datum niet genoemd, omdat deze doelgroep (nog) niet werkloos zijn, dus altijd na 12 maart 2020 werkloos zullen worden.

Doelgroep scholing via praktijkleren in het mbo

Naast aanvullende crisisdienstverlening kan er aan personen als bedoeld in artikel 2 ook scholing via praktijkleren in het mbo worden verleend. Scholing via praktijkleren in het mbo kan aan de gehele doelgroep verleend worden. Anders dan bij aanvullende crisisdienstverlening is het zo dat voor scholing via praktijkleren in het mbo geen advies nodig is van de adviserende partij (artikel 8). Voor scholing via praktijkleren in het mbo kan dus een bredere doelgroep in aanmerking komen dan voor de aanvullende crisisdienstverlening. Daar behoren ook de drie groepen schoolverlaters toe die onderdeel uitmaken van de aanpak jeugdwerkloosheid. Juist jongeren die geen startkwalificatie hebben uit het praktijkonderwijs (pro), het voortgezet speciaal onderwijs (vso) of als gevolg van voortijdige schooluitval (vsv) alsook mbo-gediplomeerden die een opleiding hebben afgerond met weinig arbeidsmarktperspectief kunnen baat hebben bij om- of bijscholing voor een betere inzetbaarheid op de arbeidsmarkt.

Artikel 3 Doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak

In dit artikel wordt geregeld dat aan personen die in de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak vallen dienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo kan worden aangeboden in 2021 en 2022. Voor de bepaling van de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak is aangesloten bij artikel 38b, eerste en tweede lid, Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en personen die op grond van artikel 38f, vijfde lid, Wfsv bij regeling worden gelijkgesteld met arbeidsbeperkten. Aangezien deze doelgroep zwaar wordt getroffen door de coronacrisis is voor deze personen geen advies nodig van de adviserende partij dienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in het mbo aangeboden te krijgen.

Voor de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak is, net als in artikel 2, 12 maart 2020 opgenomen als datum vanaf wanneer een persoon werkloos is geworden of dreigt te worden, in verband met de coronacrisis.

Artikel 4 Doel regionaal mobiliteitsteam

In dit artikel is het doel van de regeling neergelegd. Het doel van de regeling is dat partijen samenwerken in een regionaal mobiliteitsteam ten behoeve van het ondersteunen van personen uit de doelgroepen in artikel 2, artikel 3, of na advisering als bedoeld in artikel 8, om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen en om vraag (beschikbare arbeidsplaatsen bij werkgevers) en aanbod (personen die beschikbaar zijn om arbeid te verrichten) op de arbeidsmarkt samen te brengen. De samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam intensiveert de samenwerking ten behoeve van dit doel en de partijen worden hiervoor gefinancierd. De financiering ziet op zowel in kosten voor de deelname in een regionaal mobiliteitsteam als de inzet van bepaalde instrumenten die zijn opgenomen in de bijlagen. In de bepaling zijn de doelgroepen opgenomen. Dit zijn de personen als opgesomd in artikel 2, waarbij de adviserende partij een advies heeft afgegeven over het in aanmerking kunnen komen voor aanvullende crisisdienstverlening (artikel 8). Ten tweede is scholing via praktijkleren in het mbo beschikbaar voor personen als bedoeld in artikel 2, hiervoor is geen advies van de adviserende partij nodig. Ten derde kunnen personen uit de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak (artikel 3) ondersteund worden door middel van dienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo. Hiervoor is geen advies door de adviserende partij nodig.

In het tweede lid is het doel opgenomen dat partijen de samenwerking met SBB en onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs vormgeven. Hiermee wordt geregeld dat de partijen met SBB en onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs in elk geval samenwerken als er sprake is van inkoop van onderwijs en scholing. Partijen kunnen als zij dit nodig achten voor de uitvoering van de regeling binnen de wettelijke kaders ook samenwerken met derden.

Artikel 5 Afspraken regionaal mobiliteitsteam

Eerste lid

Binnen de arbeidsmarktregio als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van het Besluit SUWI wordt het regionaal mobiliteitsteam ingericht vanuit een regionaal overleg. Bij de inrichting van een regionaal mobiliteitsteam nemen deel aan dit overleg:

  • de wethouder van de centrumgemeente, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van het Besluit SUWI, tenzij de colleges van burgemeester en wethouders van gemeenten binnen de arbeidsmarktregio een andere gemeente aanwijzen als partij;

  • de regionale of landelijke vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties;

  • de regionale of landelijke vertegenwoordigers van de werknemersorganisaties;

  • de regiomanager UWV;

  • de SBB; en

  • onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs.

In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat voor de samenwerking met bovengenoemde deelnemers, per arbeidsmarktregio, een minimumaantal afspraken worden gemaakt. Er kunnen afspraken worden gemaakt over de wijze van organisatie van een overleg op regionaal niveau (onderdeel a). Partijen bij dat regionaal overleg aanvaarden en monitoren de landelijke opdracht om een regionaal mobiliteitsteam op te richten. Voor het opstarten van een regionaal mobiliteitsteam wordt een kwartiermaker aangewezen. De kwartiermaker is verantwoordelijk voor het opzetten van een regionaal mobiliteitsteam (onderdeel b). Zodra het regionaal mobiliteitsteam is opgezet eindigt de taak als kwartiermaker. Ook wijzen de partijen een operationeel coördinator aan voor als een regionaal mobiliteitsteam is opgezet (onderdeel c). In de praktijk kan de operationeel coördinator dezelfde persoon zijn als de kwartiermaker, maar dit hoeft niet. De samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam vindt plaats onder het voorzitterschap van de operationeel coördinator. De operationeel coördinator ondersteunt de partijen in het regionaal mobiliteitsteam bij het doorgeven van het uitgavenoverzicht aan de kassier, waardoor sturing wordt gegeven over het beschikbare budget. Er wordt per regio aangegeven welke werknemers- en werkgeversorganisatie deelnemen in een regionaal mobiliteitsteam (onderdeel d).

De samenstelling van partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, kunnen wijzigen. Er worden afspraken gemaakt om deze tussentijdse toetreding te waarborgen (onderdeel e). Er worden afspraken gemaakt over de samenwerking rondom aanvullende crisisdienstverlening, van scholing via praktijkleren in het mbo en dienstverlening werkfitbehoud (onderdeel f). De afspraken zien op afstemming tussen partijen rondom het proces en niet over de inhoudelijke dienstverlening. In onderdeel g is opgenomen dat afspraken worden gemaakt over de wijze van samenwerking vanuit het regionaal mobiliteitsteam met SBB en onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs. Dit geeft nadere uitwerking aan het in artikel 4, tweede lid, opgenomen doel van het regionaal mobiliteitsteam. Voorts worden afspraken gemaakt over het aanwijzen van een contactpunt voor betrokkenen (onderdeel h). Hiermee wordt geborgd dat betrokkenen ergens kunnen aankloppen om de rechten uit hoofdstuk III van de AVG uit te kunnen oefenen en wordt expliciet invulling gegevens aan artikel 26, eerste lid, laatste volzin, AVG. Ten slotte worden in ieder geval afspraken gemaakt over het aanwijzen van een coördinerend functionaris voor gegevensbescherming, waardoor wordt geborgd dat er enige coördinatie in het samenwerkingsverband blijft tussen de verschillende functionarissen voor gegevensbescherming (onderdeel i). De coördinerend functionaris voor gegevensbescherming kan één van de functionarissen voor gegevensbescherming van de partijen in het regionaal mobiliteitsteam zijn of een functionaris voor gegevensbescherming die extern wordt ingeschakeld.

Afspraken samenwerking en uitvoering inkoop van scholing via praktijkleren in het mbo

Partijen in het regionale mobiliteitsteam brengen ter voorbereiding op de aanbesteding/inkoop gezamenlijk het gewenste opleidingsaanbod in kaart passend bij de behoefte van de arbeidsmarkt en personen als bedoeld artikel 2 ter hoogte van het bedrag dat volgt uit artikel 22, tweede lid, onderdeel d, en het bedrag dat landelijk voor die regio beschikbaar is voor subsidiëring van werkgevers voor het bieden van een praktijkplaats. De partijen kunnen daarbij gebruik maken van arbeidsmarktinformatie van UWV, SBB en sectoren en informatie over het potentiële opleidingsaanbod van mbo-instellingen.

In principe kunnen de partijen afzonderlijk hun opleidingsaanbod inkopen. Zij kunnen er echter ook voor kiezen dat een partij namens alle partijen, binnen de kaders van de aanbestedingsregels, het opleidingsaanbod inkoopt bij een of meer mbo-instellingen. Voor een optimale concurrentiepositie tussen geïnteresseerde opdrachtnemers, onderwijsinstellingen en marktpartijen, worden tevens afspraken gemaakt over de opzet van de te gunnen opdrachten. Door de uitvraag en offerteaanvraag niet als een totaalpakket te presenteren, maar onder te verdelen in zogeheten percelen (onderdelen), wordt het ook mogelijk voor marktpartijen en aanbieders van onderwijs op onderdelen in te schrijven. Ook kunnen mbo-instellingen zelfstandig een aanbod doen dan wel in een samenwerkingsrelatie met meerdere mbo-instellingen. Uitgangspunt is dat het opleidingsaanbod zodanig is opgesteld dat steeds een passend opleidingstraject voor het individu geboden kan worden (gericht op praktijkverklaring, certificaat dan wel diploma), ook met het oog op eventuele verdere doorontwikkeling in het mbo. Voor het ontsluiten van leerbanen/leerbedrijven passend bij het gewenste opleidingsaanbod draagt SBB zorg. Partijen in het regionaal mobiliteitsteam kunnen tevens afspraken maken over de wijze van samenwerking met de onderwijsinstellingen nadat de inkoop van onderwijs heeft plaats gevonden.

Tweede lid

In het tweede lid is opgenomen dat enkel de partijen in aanvulling van de afspraken die worden gemaakt ingevolge het eerste lid, nadere afspraken maken. Aangezien onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs marktpartijen zijn hebben zij geen rol bij het maken van afspraken omtrent marktconforme inkoop van dienstverlening. Dit kan namelijk leiden tot marktverstoring. Deze afspraken zien op wijze waarop inzicht wordt geboden in de uitvoering conform artikel 2.38 en 2.39 van de Aanbestedingswet 2012 (onderdeel a). Deze bijzondere “lichte” procedure kan worden toegepast bij zogenaamde sociale en andere specifieke diensten als bedoeld in bijlage XIV van richtlijn 2014/24/EU. Het gaat hier onder anderen om diensten voor sollicitatiebegeleiding alsmede dienstverlening aan personen op het gebied van onderwijs. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat de partijen bij inkoop van bijvoorbeeld opleidingsactiviteiten deze procedure uitvoeren, met dien verstande dat gehandeld wordt overeenkomstig artikel 2.39 van de Aanbestedingswet, ook als het bedrag van de opdracht beneden de drempelwaarde voor dergelijke opdrachten van € 750.000,– blijft. De opdrachtgevende partij vraagt per opdracht ten minste 3 offertes, waarmee de beste prijs/kwaliteitverhouding kan worden bereikt. Een opdracht kan ook het sluiten van een mantelovereenkomst zijn. Hierdoor kan de prijs van te leveren diensten als marktconform worden beschouwd en is geen sprake van onrechtmatig verleende staatssteun. Naar analogie zijn deze voor aanbestedende diensten geldende bepalingen in de Aanbestedingswet 2012 daarmee ook van toepassing op werknemers- en werkgeversorganisaties, zodat de handelwijze van de partijen de markt niet verstoort.

Wanneer een partij de dienstverlening, zoals genoemd in bijlagen bij deze regeling niet bij derden inkoopt maar door eigen personeel wil laten uitvoeren, dienen de daarvoor gehanteerde tarieven eveneens marktconform te zijn (onderdeel b). Partijen maken afspraken over de wijze waarop de marktconformiteit van deze tarieven is geborgd. Partijen kunnen daarbij gebruik maken van benchmarking. In bijlage 1 tot en met 3 zijn tarieven per instrument opgenomen. Voor het uitvoeren van deze dienstverlening door het eigen personeel van de partijen mogen de uurtarieven in geen geval hoger zijn dan de uurtarieven die gelden voor overheidsfunctionarissen in vergelijkbare functies of voor soortgelijke werkzaamheden, conform de Handleiding Overheidstarieven.

Derde lid

Dit lid regelt de centrumgemeente of andere aangewezen gemeente (artikel 6, eerste lid, onderdeel a) (hierna: centrumgemeente) met andere colleges van burgemeester en wethouders binnen de arbeidsmarktregio afspraken maakt over het proces en de inzet van de verschillende typen dienstverlening. Dit wordt geregeld omdat ingevolge de artikelen 19, derde lid, 20, derde lid, en 21, derde lid, een uitgavenoverzicht moet worden overlegd. De centrumgemeente (artikel 6, eerste lid, onderdeel a) doet dit aan de hand van een machtiging van de afzonderlijke gemeenten in de arbeidsmarktregio om vergoeding te krijgen voor de inzet voor dienstverlening op grond van deze regeling. Er moet een machtiging worden opgesteld waaruit blijkt dat de centrumgemeente rechtshandelingen mogen verrichten voor de andere colleges van burgemeester en wethouders. Om daadwerkelijk te borgen dat de vergoeding bij de afzonderlijke colleges van burgemeester en wethouders terecht komt zullen de centrumgemeente afspraken moeten maken met de colleges van burgemeester en wethouders per arbeidsmarktregio.

Artikel 6 Samenstelling regionaal mobiliteitsteam

Er is één regionaal mobiliteitsteam per arbeidsmarktregio. Hierbij is aangesloten bij de verdeling van de arbeidsmarktregio’s, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van het Besluit SUWI. De partijen die samenwerken in een regionaal mobiliteitsteam zijn limitatief opgesomd vanwege de wettelijke grondslag, artikel 10a Wet SUWI. De centrumgemeente van de arbeidsmarktregio is een dergelijke partij, hierbij wordt aangesloten bij artikel 2.4, tweede lid, van het Besluit SUWI wat betreft de invulling van de centrumgemeente. In plaats van de centrumgemeente kan een ander college van burgemeester en wethouders deelnemen aan de samenwerking in het regionaal mobiliteitsteam. Hierbij is vereist dat de colleges van burgemeester en wethouders uit de desbetreffende arbeidsmarktregio daarmee instemmen. In een regionaal mobiliteitsteam werken alle colleges van burgemeester en wethouders samen met de partijen. De afzonderlijke colleges van burgemeester en wethouders voeren de dienstverlening, zoals opgenomen is in bijlages 1 tot en met 3, daadwerkelijk uit en maken daarvoor de kosten. Per regionaal mobiliteitsteam is er echter één college van burgemeester en wethouders als partij aangemerkt. Vanwege uitvoerbaarheid is ervoor gekozen om slechts één college van burgemeester en wethouders (veelal de centrumgemeente) per regionaal mobiliteitsteam als partij aan te merken en daarmee toegang te verlenen tot het ontschot budget. Dit brengt met zich dat colleges van burgemeester en wethouders de partij, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, moeten machtigen om voor door hen gemaakte kosten vergoed te krijgen. Op grond van artikel 2:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het mogelijk dat een college van burgemeester en wethouders zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Om deze reden zijn op bepaalde plekken de colleges van burgemeester en wethouders apart genoemd.

Voorts wordt UWV als partij aangemerkt die samenwerkt in een regionaal mobiliteitsteam. En ten slotte zijn werknemersorganisaties en werkgeversorganisaties opgenomen als partijen. Hierbij kunnen meerdere werknemers- of werkgeversorganisaties per arbeidsmarktregio deelnemen in de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam. Te denken valt aan werknemersorganisaties als FNV, CNV en VCP en werkgeversorganisaties als VNO-NCW, MBK Nederland en LTO Nederland.

Partijen in een regionaal mobiliteitsteam werken binnen de huidige wet- en regelgeving samen met in ieder geval SBB en onderwijsinstellingen, werkgeversservicepunten, NLWerktDoor, leerwerkloketten en zelfstandigenloketten. Daarnaast is het aan de partijen om vanuit de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam, binnen de huidige wet- en regelgeving, de samenwerking te zoeken met andere relevante publieke en private partijen die een bijdrage kunnen leveren aan de dienstverlening en bemiddeling naar werk.

Tweede lid

In dit lid wordt geregeld dat de centrumgemeente aan de kassier meldt welke partijen per arbeidsmarktregio samenwerken in een regionaal mobiliteitsteam. Dit is noodzakelijk voor de kassier om de kassierstaak uit te kunnen voeren, dan weet de kassier immers welke partijen overzichten mogen overleggen. Hieronder vallen niet wijzigingen in de samenstelling; tussentijdse wijzigingen in de samenstelling worden op grond van artikel 28 van de regeling gemeld aan de kassier en de Minister door de operationeel coördinator van een regionaal mobiliteitsteam.

Artikel 7 Aanspreekpunt tijdelijke impuls banenafspraak

Voor de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak wordt per arbeidsmarktregio een aanspreekpunt aangewezen. In aansluiting op artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit SUWI maakt UWV met het Regionaal Werkbedrijf afspraken over welke partij een persoon aanlevert als het aanspreekpunt in de arbeidsmarktregio. Als er een regionaal mobiliteitsteam in de arbeidsmarktregio is opgezet maakt dit aanspreekpunt onderdeel uit van dit team.

Het aanspreekpunt moet geraadpleegd worden als personen, die tot de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak behoren, dienstverlening werkfit, aanvullende crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in het mbo nodig hebben. Raadpleging kan door een individuele gemeente, werkgever maar ook door partijen in het regionaal mobiliteitsteam. Raadpleging geschiedt gezien de aanwezige kennis van de doelgroep bij het aanspreekpunt.

Artikel 8 Adviserende partij

In dit artikel is geregeld dat de partijen of college van burgemeester en wethouders een advies geven waarmee personen als bedoeld in artikel 2 aanvullende crisisdienstverlening aangeboden kunnen krijgen. De adviserende partij kan ten aanzien van personen als bedoeld artikel 2 een advies geven als de reguliere dienstverlening niet beschikbaar is. Om aanvullende crisisdienstverlening aangeboden te krijgen is het advies noodzakelijk voor personen als genoemd in artikel 2. Dit advies is maatwerk door de professional. Uitgangspunt is dat aanvullende crisisdienstverlening noodzakelijk is voor het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt en het verkrijgen van arbeid voor de desbetreffende persoon. De professional adviseert of dit uitgangspunt wordt behaald en daarmee of de persoon in aanmerking komt voor aanvullende crisisdienstverlening. In het advies kan in ieder geval rekening worden gehouden met de volgende limitatief opgesomde kenmerken van de persoon:

  • a. de eigen behoefte;

  • b. de sector waar hij laatstelijk werkzaam in is geweest;

  • c. het opleidingsniveau en de opleidingsrichting;

  • d. het arbeidsverleden;

  • e. de taalvaardigheid; of

  • f. de leeftijd.

In het advies wordt in ieder geval rekening gehouden met de eigen behoefte van de persoon. Met de eigen behoefte is aangenomen dat de persoon een advies krijgt en daarmee een persoonlijk arrangement aangeboden krijgt waarvan de persoon heeft aangegeven dat te willen. Het arrangement wordt opgesteld door een partij na bespreking met de persoon, dus er wordt enkel aanvullende crisisdienstverlening aangeboden met hetgeen de persoon wil.

Per type doelgroep zoals deze zijn opgenomen in artikel 2 is aangegeven of sociale partners, UWV of colleges van burgemeester en wethouders de adviserende partij is. De werknemers- en werkgeversorganisaties zijn de adviserende partij voor personen die langer dan na vier maanden werkloos dreigen te raken (onderdeel a). In onderdeel b wordt het UWV als adviserende partij aangemerkt voor personen die recht hebben op ondersteuning bij arbeidsinschakeling grond van de Werkloosheidswet. Dit ziet niet op personen die tot de doelgroep banenafspraak, bedoeld in artikel 3, behoren. Voor deze personen is geen advies nodig. Onderdeel b bevat een uitzondering voor personen die binnen vier maanden werkloos dreigen te raken (artikel 30a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet SUWI). De uitzondering ziet er enkel op dat de werknemers- en werkgeversorganisaties een adviserende rol hebben om in aanmerking te kunnen komen voor aanvullende crisisdienstverlening, geen verschuiving van de wettelijke taak. In onderdeel c is geregeld dat college van burgemeester en wethouders de adviserende partij zijn voor de doelgroep van de Participatiewet. Dit ziet niet op personen die tot de doelgroep banenafspraak, bedoeld in artikel 3, behoren. Voor deze personen is geen advies nodig. Als een college van burgemeester en wethouders een GR als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen heeft getroffen ter behartiging van de Participatiewet taken dan kan deze GR, als het past binnen de bevoegdheden van die GR, adviseren voor deze persoon.

Indien de partijen andere afspraken maken kunnen ook andere partijen een advies geven over een type doelgroep waarover die partij in eerste instantie geen advies geeft. Dit maakt het mogelijk om meer maatwerk te bieden. Zo kan bijvoorbeeld UWV de werknemers- en werkgeversorganisaties ondersteunen om voor personen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet SUWI een advies te geven.

Het adviseren door de adviserende partij doorkruist niet de wettelijke taak- en verantwoordelijkheidsverdeling van de genoemde partijen, maar ziet slechts op de toegang tot de samenwerking binnen het regionaal mobiliteitsteam.

Artikel 9 Doorzendverplichting

Dit artikel regelt een doorzendverplichting voor ten onrechte aan UWV, gemeenten, werknemers- en werkgeversorganisaties gerichte geschriften. De bepaling is ruim geformuleerd en geldt in beginsel voor alle binnenkomende geschriften. Onder de bepaling vallen aanvragen, verzoeken om informatie, verzoekschriften en klachten. Voor de doorzendverplichting van bestuursorganen onderling geldt artikel 2:3 Algemene wet bestuursrecht. Deze bepaling regelt aanvullend daarop een doorzendverplichting van en naar werknemers- en werkgeversorganisaties.

Artikel 10 Inspanningsverplichting

De aanvullende crisisdienstverlening is voor de persoon vrijwillig. Dit brengt met zich dat aanvullende crisisdienstverlening niet verplicht kan worden opgelegd en dat de persoon af kan zien van (een gedeelte van) het aanbod van aanvullende crisisdienstverlening. Dit komt terug in het advies, waarbij rekening moet worden gehouden met de eigen behoefte (zie artikel 8). In dit artikel is een inspanningsverplichting opgenomen voor personen aanvullende crisisdienstverlening, dienstverlening werkfitbehoud of scholing via praktijkleren in het mbo wordt aangeboden. De woorden ‘gebruik te maken’ maken duidelijk dat het aanbod reeds is gedaan en dat iemand akkoord is gegaan met het aanbod. In dat geval moet de burger zich inspannen om er gebruik van te maken.

Een uitkeringsgerechtigde is hiernaast gebonden aan verplichtingen die gelden binnen de wettelijke kaders op grond waarvan een uitkering wordt verstrekt.

Artikel 11 Verwerkingsverantwoordelijken

In het artikel 11 is bepaald dat de samenwerkende partijen of colleges van burgemeester en wethouders als gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijken in de zin van de AVG. De partijen en colleges van burgemeester en wethouders blijven ieder voor zich verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 26 van de AVG voor wat betreft het aanleveren van gegevens ten behoeve van de samenwerking.

Artikel 12 Gegevensverwerking door werknemers- en werkgeversorganisaties en artikel 13 Gegevensverwerking door UWV en colleges van burgemeester en wethouders

In artikelen 12 en 13 wordt de gegevensverwerking van partijen en colleges van burgemeesters en wethouders en gegevensverstrekking tussen partijen en colleges van burgemeesters en wethouders onderling geregeld. Deze regeling ziet op de samenwerking van partijen en colleges van burgemeesters en wethouders binnen regionaal mobiliteitsteams en beperkt zich derhalve tot gegevensverwerking die nodig is in het kader van die samenwerking tussen partijen en colleges van burgemeesters en wethouders.

De rechtmatigheid van de gegevensverwerking heeft als grondslag artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG. De partijen en colleges van burgemeesters en wethouders in het regionaal mobiliteitsteam vervullen een taak van algemeen belang, namelijk het ondersteunen bij het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt en het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt (doel van de regeling). De grondslag van de samenwerking is, zoals hierboven reeds naar voren is gekomen, neergelegd in artikel 10a Wet SUWI die van toepassing is op alle partijen en colleges van burgemeesters en wethouders. Op grond van artikel 2.3, vijfde lid, van het Besluit SUWI kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over deze samenwerking, waaronder in ieder geval over de gegevensuitwisseling. Met deze regeling wordt hier verdere invulling aan gegeven.

In artikel 12 wordt de gegevensverwerking door werknemers- en werkgeversorganisaties (partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d) geregeld en in artikel 13 wordt gegevensverwerking door de centrumgemeente en UWV (partijen, bedoeld in artikel 6, onderdelen a en b) en colleges van burgemeesters en wethouders geregeld. Artikelen 12 en 13 zijn hetzelfde vormgegeven, met enkele verschillen. De verschillen worden bij de toelichting bij artikel 13 nader toegelicht.

Artikel 12, eerste lid

Artikel 12 ziet op gegevensverwerking door partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d. In artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, zijn werknemers- en werkgeversorganisaties opgenomen, dit kan dus meer dan één werknemers- of werkgeversorganisaties per regionaal mobiliteitsteam zijn. Het omvat niet andere instellingen, private partijen of personen waarmee de partijen in het regionaal mobiliteitsteam ook kunnen samenwerken op grond van andere wet- of regelgeving. Samenwerkingen met organisaties die geen partij van het regionaal mobiliteitsteam zijn blijven mogelijk, binnen de geldende wet- en regelgeving.

Met het eerste en tweede lid is een tweedeling gemaakt tussen gegevensverwerking bij de partij intern en gegevensuitwisseling tussen de partijen en colleges van burgemeesters en wethouders. In het eerste lid wordt geregeld dat werknemers- en werkgeversorganisaties gegevens intern kunnen verwerken. Deze gegevensverwerking is gebonden aan het doel van de regeling, bedoeld in artikel 4, eerste lid. Naast het doel wordt geborgd dat slechts gegevens kunnen worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken in het kader van de samenwerking op grond van deze regeling. Hiermee wordt geborgd dat er zo min mogelijk gegevens worden verwerkt (dataminimalisatie). Een taak op grond van deze regeling is bijvoorbeeld opgenomen in artikel 8 (advisering).

Artikel 12, tweede lid

In het kader van de samenwerking tussen partijen en colleges van burgemeesters en wethouders in het regionaal mobiliteitsteam om de doelgroepen te ondersteunen, dienstverlening werkfitbehoud, crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo aan te bieden kan het noodzakelijk zijn om gegevens tussen partijen uit te wisselen. In het tweede lid wordt de gegevensuitwisseling van werknemers- en werkgeversorganisaties (partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d) aan centrumgemeente en UWV (partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b) en colleges van burgemeesters en wethouders of werknemers- en werkgeversorganisaties onderling geregeld. Deze gegevensuitwisseling kan slechts plaatsvinden ten behoeve van het in artikel 4, eerste lid, genoemde doel en ziet op gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken op grond van deze regeling.

Het kan voorkomen dat een persoon van doelgroep wisselt terwijl de dienstverlening werkfitbehoud, crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in het mbo nog niet is voltooid. In dat geval kunnen de gegevens, indien noodzakelijk, in het kader van de samenwerking tussen partijen worden uitgewisseld zodat de dienstverlening kan worden voltooid onder een andere partij. Dit valt onder de artikelen 12, tweede lid, en 13, tweede lid.

Artikel 12, derde lid

In het derde lid is opgenomen welke gegevens kunnen worden beschouwd als noodzakelijk voor de samenwerking ter uitvoering van de taken in het kader van ondersteuning bij arbeidsinschakeling op grond van deze regeling. Hierbij wordt een limitatieve lijst aan gegevens genoemd. Het derde lid geeft daarmee een nadere invulling aan het eerste en tweede lid. Voor de gegevensverwerking van de opgesomde gegevens blijft een noodzakelijkheidstoets nodig. In het algemeen deel van de toelichting is nader uitgewerkt waarom deze gegevens als noodzakelijk gezien kunnen worden.

Artikel 12, vierde lid

Bij het aanbieden van de dienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in het mbo kan door de partijen gebruik worden gemaakt van marktpartijen of andere derden. Hierbij kan gedacht worden aan scholing via praktijkleren in het mbo, wat (gedeeltelijk) wordt aangeboden door een onderwijsinstelling of een cursus die wordt ingekocht door een partij bij een externe re-integratiebureau. In dit artikel wordt geregeld dat gegevens aan die derden kunnen worden verstrekt door een partij als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d. Hierbij kunnen alleen de gegevens worden verstrekt die zijn opgesomd in het derde lid. Het moet gaan om gegevens die noodzakelijk zijn voor het kunnen uitvoering van de ingekochte dienstverlening door de derde. Bijvoorbeeld contactgegevens die noodzakelijk zijn om een persoon uit te nodigen voor een cursus of noodzakelijke gegevens over opleidingen die zijn gevolgd zodat de aanbieder weet of voldaan is aan de toetredingseisen van de cursus. Betrokkene dienst toestemming te hebben gegeven voor het verstrekken van deze gegevens aan de derde. Hiermee wordt voldaan aan de informatieplicht in artikel 14 van de AVG.

Artikel 12, vijfde lid

Voor de werknemers- en werkgeversorganisatie wordt met dit lid een geheimhoudingsplicht geregeld, welke vergelijkbaar is met de geheimhoudingsplicht voor UWV en gemeenten op grond van artikel 74 Wet SUWI respectievelijk artikel 64 Participatiewet.

Artikel 13, eerste lid en tweede lid

Artikel 13 ziet op de gegevensverwerking door partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, de centrumgemeente en het UWV en colleges van burgemeesters en wethouders.

Anders dan in artikel 12, eerste en tweede lid, wordt de taakomschrijving voor de partijen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, en colleges van burgemeester en wethouders in artikel 13 toegespitst tot de taken in het kader van de samenwerking die bij of krachtens enige wet aan die partij en colleges van burgemeester en wethouders is opgedragen. Hierbij kan gedacht worden aan de wettelijke taken van UWV op grond van de Wet SUWI of Werkloosheidswet en van het college van burgemeester en wethouders op grond van de Participatiewet. Ten behoeve van transparantie is in het eerste lid opgenomen dat deze partijen en colleges van burgemeester en wethouders gegevens mogen verwerken (naast de reeds voor hen geldende bepalingen omtrent gegevensverwerking).

In het tweede lid wordt geregeld dat centrumgemeente en UWV en colleges van burgemeester en wethouders gegevens kunnen verstrekken aan partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d (werknemers- en werkgeversorganisaties) ten behoeve van het doel ter uitvoering van de taken in het kader van de samenwerking. Voorwaarde is dat de betrokkene een schriftelijke verklaring van geen bezwaar afgeeft voor deze gegevensverstrekking. Dit is noodzakelijk gezien artikel 74, tweede lid, onderdeel b, van de Wet SUWI voor UWV en artikel 65, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet voor de centrumgemeente en colleges van burgemeester en wethouders. Dit wordt slechts geregeld voor gegevensuitwisseling aan partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d. Uitwisseling van gegevens tussen gemeenten onderling en tussen gemeente en UWV is reeds mogelijk op grond van artikelen 62 van de Wet SUWI en artikel 64 Participatiewet. Ook voor andere gemeenten dan de gemeente die op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, als partij zijn aangewezen kunnen gegevens uitwisselen op basis van bestaande wet- en regelgeving. Hiervoor zijn in de Participatiewet en Wet SUWI reeds bepalingen opgenomen.

Artikel 13, derde lid

In het derde lid is, net als in artikel 12, derde lid, een lijst met gegevens opgenomen welke als noodzakelijke gegevens kunnen worden beschouwd. In artikel 13, derde lid, onderdeel g, is het gegeven opgenomen dat een persoon onder de doelgroep impuls banenafspraak valt verwerkt kan worden, indien dit noodzakelijk is. Dit wordt geregeld gelet op artikel 9, tweede lid, onderdeel h, van de AVG en artikel 30, eerste lid, onderdelen a en b, Uitvoeringswet AVG. Voor werknemers- en werkgeversorganisaties ontbreekt een wettelijke grondslag om dit gezondheidsgegevens te verwerken, waardoor dit gegeven in artikel 12, derde lid ontbreekt. Zie de algemene toelichting voor nadere afweging omtrent noodzaak van de verwerking van dit gegeven.

Artikel 13, vierde lid

Anders dan in artikel 12, vierde lid, is voor het verstrekken van gegevens aan derden door centrumgemeente of UWV noodzakelijk dat de betrokken persoon schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van de gegevens geen bezwaar te hebben. Hiermee wordt voldaan aan de informatieplicht in artikel 14 van de AVG en daarnaast wordt met deze verklaring van geen bezwaar aangesloten bij artikel 74, tweede lid, onderdeel b, van de Wet SUWI en artikel 65, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet.

Artikel 13, vijfde lid

De gegevens die in het kader van de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam zijn verwerkt, kunnen op grond van deze bepaling verder verwerkt worden voor het aanbieden van reguliere dienstverlening. Aangezien colleges van burgemeester en wethouders en UWV wettelijke taken hebben voor reguliere dienstverlening wordt dit slechts voor deze partijen geregeld. Deze verdere verwerking wordt noodzakelijk en proportioneel geacht omdat informatie over dat een persoon bepaalde aanvullende crisisdienstverlening heeft afgerond relevant kan zijn voor het kunnen aanbieden van maatwerk bij reguliere dienstverlening. Vanwege de proportionaliteit is hiervoor een zo kort mogelijke termijn aangehouden van drie maanden.

Artikel 14 Bewaartermijn persoonsgegevens

In dit artikel wordt een bewaartermijn voor persoonsgegevens geregeld. Daarmee wordt gewaarborgd dat de persoonsgegevens tot drie maanden na afronding van de dienstverlening bewaard mogen blijven, tenzij krachtens een ander wettelijk voorschrift een andere bewaartermijn geldt. Met de bewaartermijn van drie maanden wordt aangesloten bij de geldigheidsduur van de mogelijkheid tot verdere verwerking in het kader van reguliere dienstverlening als bedoeld in artikel 13, vijfde lid. De bewaartermijn geldt ook ten hoogste drie maanden voor de verwerking als bedoeld in artikel 13, vijfde lid, om de reguliere dienstverlening te kunnen blijven uitvoeren. De administratieplicht (artikel 23) staat hier niet aan in de weg, aangezien deze administratieplicht niet ziet op persoonsgegevens.

Artikel 15 Taak kassier en uitvoering vergoeding in mandaat

Op grond van artikel 32d, eerste lid, SUWI is in het eerste lid geregeld dat UWV belast is met de taak als kassier. In het tweede lid is geregeld wat de kassier tot taak heeft. De kassier voert hiertoe over vijf budgetten (artikel 25, derde lid) de administratie, beheert feitelijk de budgetten en zorgt voor de uitbetaling van de budgetten. Met het feitelijk beheer wordt gedoeld op het beheer van de budgetten, met uitzondering van (beleidsmatige) sturing. De uitbetaling aan de partijen geschiedt aan de hand van artikelen 17 tot en met 21.

In het derde lid is geregeld dat de Minister mandaat verleent aan de directeur van de divisie Werkbedrijf van het UWV om in het kader van de uitvoering van de artikelen 19 tot en met 21 beschikkingen ter vaststelling van de hoogte van de vergoeding van de kosten aanvullende crisisdienstverlening, de vergoeding van de kosten scholing via praktijkleren in het mbo en de vergoeding van de kosten dienstverlening werkfitbehoud te nemen

De directeur van de divisie Werkbedrijf van het UWV zal namens de Minister van SZW de beschikking vaststellen en versturen en de betaling verrichten.

Het UWV is belast met de taken van de kassier, daarnaast is het UWV partij in een regionaal mobiliteitsteam. Het nemen van beschikkingen ter vaststelling van de hoogte van de vergoeding ter uitvoering van de artikelen 19 tot en met 21 in eerste aanleg wordt gemandateerd aan de directeur van de divisie Werkbedrijf van het UWV. De besluiten waarvoor het mandaat geldt worden getypeerd als gebonden beschikkingen. Hierbij is geen eigen inhoudelijk oordeel mogelijk, maar worden de besluiten genomen op basis van de toetsbare voorwaarden die zijn opgenomen in die artikelen. Voor de besluiten omtrent de hoogte van de vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 19 tot en 21 wordt getoetst of er bijvoorbeeld voldoende budget beschikbaar is en of de partij een verklaring heeft overlegd dat de dienstverlening is betaald. Hierbij is geen ruimte voor een eigen inhoudelijke afweging tot beslissen, maar bepaalt de regeling onder welke voorwaarden een besluit wordt genomen. Gelet hierop verzet de aard van de bevoegdheid zich niet tegen mandatering aan de directeur van de divisie Werkbedrijf van het UWV. Ingevolge het vierde lid is de directeur slechts bevoegd ondermandaat te verlenen aan een of meer rechtstreeks onder hem ressorterende functionarissen. Dit ziet op functionarissen die dus werkzaam zijn bij de divisie Werkbedrijf. Deze waarborg is opgenomen zodat ook bij verlenen van ondermandaat de aard van de bevoegdheid zich niet verzet tegen mandatering.

Artikel 16 Bezwaar en beroep

Om de brede heroverweging in de bezwaar- en beroepsfase en de controlefunctie te waarborgen wordt aan de Raad van Bestuur het nemen van beslissingen op bezwaarschriften en het optreden in beroep of hoger beroep gemandateerd. De Raad van Bestuur van het UWV zal de behandeling van bezwaar- en beroepschriften tegen besluiten die zijn genomen op grond van deze regeling, het instellen en het in rechte optreden in beroep of hoger beroep, dan wel het afzien van hoger beroep uitvoeren namens de Minister. Ter waarborging van de controlefunctie van de bezwaar- en beroepsfase zijn de bezwaar- en beroepsschriften die afkomstig zijn van het UWV van het mandaat uitgezonderd, waardoor de Minister deze zal behandelen. De Raad van Bestuur van het UWV kan ondermandaat verlenen of zijn andere vertegenwoordigingsbevoegdheden doorverlenen aan een of meer onder hem ressorterende functionarissen. Hierbij wordt uitgesloten dat een functionaris betrokken kan worden die reeds betrokken is geweest bij de besluitvorming in eerste aanleg.

De besluiten die worden genomen op grond van deze regeling vinden hun grondslag, naast artikel 2.3 van het Besluit SUWI, in artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies. Op grond van artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dient hoger beroep te worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Artikel 17 Vergoeding kosten UWV en colleges van burgemeester en wethouders

In het eerste lid is geregeld dat UWV en de centrumgemeente kosten vergoed krijgen voor de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam. Deze vergoeding wordt bepaald per kalenderjaar per arbeidsmarktregio overeenkomstig deze regeling. UWV en de krijgen een vergoeding voor de samenwerking waardoor ze aangesloten moeten zijn en blijven bij een regionaal mobiliteitsteam. De kosten die kunnen worden vergoed worden nader uitgewerkt in het tweede lid, en zien op het verrichten van arbeid en kosten voor bedrijfsvoering. Waarbij het verrichten van arbeid vooral ziet op de personeelskosten. Dit omvat bijvoorbeeld ook de administratieve werkzaamheden en werkzaamheden om financiële verantwoording uit te werken.

In het derde lid is opgenomen dat de Minister van de centrumgemeente per regionaal mobiliteitsteam een gezamenlijke begroting ontvangt. Deze begroting dient uiterlijk na één maand vanaf het moment dat een regionaal mobiliteitsteam is gestart in het kalenderjaar 2021 ontvangen te zijn door de Minister. De start is gekoppeld aan de volledige inrichting van het regionaal mobiliteitsteam. Dit kan het moment zijn dat de gemaakte afspraken van een regionaal mobiliteitsteam schriftelijk worden doorgegeven aan de Minister, dit moment kan niet eerder zijn dan de inwerkingtreding van de regeling. Voor kalenderjaar 2022 moet de begroting voor 31 december 2021 zijn ontvangen door de Minister. Het gaat om een gezamenlijke begroting; van UWV en de centrumgemeente samen per regionaal mobiliteitsteam. De begroting is onderbouwd en dient inzicht te verschaffen in wat UWV en gemeenten aan kosten voor de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam verwachten. De gezamenlijke begroting dient inzicht te verschaffen in de voorziene kosten voor het verrichten van arbeid en de bedrijfsvoering van UWV en voor de centrumgemeente. Uit de begroting blijken de kosten van UWV en centrumgemeente per partij en wordt de vergoeding aan hen afzonderlijke uitbetaald. De gezamenlijke begroting van UWV en centrumgemeente kan per regionaal mobiliteitsteam niet het bedrag als genoemd in bijlage 4 overschrijden. Met dit bedrag moeten UWV en de centrumgemeente derhalve rekening houden bij het opstellen van de gezamenlijke begroting. Deze grens komt overeen met het plafond zoals deze is opgenomen in artikel 22, tweede lid, onderdeel a. Met deze bovengrens wordt geborgd dat het budget niet wordt overschreden.

In het vierde lid is opgenomen dat de Minister een besluit neemt over de vergoeding van deze kosten overeenkomstig de gezamenlijke begroting. Het is een gebonden besluit waarbij geen inhoudelijke beoordeling van de begroting wordt gemaakt maar overeenkomstig de aangeleverde begroting wordt besloten. Door een maximumbedrag te stellen aan de begroting in bijlage 4 wordt geborgd dat er geen overschrijding van het budget plaatsvindt. De kassier draagt na het besluit van de Minister zorg voor de betaling in maandelijkse termijnen.

In het vijfde lid is opgenomen dat de Minister bij het besluit tot verlening een voorschot van 80% aan elke partij verstrekt. De vergoeding wordt in maandelijkse termijnen uitbetaald. Deze betaling wordt opgeschort als een melding van een partij daartoe aanleiding geeft.

De Minister ontvangt van de centrumgemeente een gezamenlijke opgave van de gemaakte kosten. Deze opgave dient uiterlijk op 31 januari 2022 voor het kalenderjaar 2021 te zijn ontvangen en uiterlijk op 31 januari 2023 voor het kalenderjaar 2022 te zijn ontvangen. Waar de begroting inzicht geeft in voorziene kosten (vooraf), geeft de opgave inzicht in de gemaakte kosten (achteraf). Net als de gezamenlijke begroting kan de opgave van de gemaakte kosten per regionaal mobiliteitsteam niet het bedrag als genoemd in bijlage 4 overschrijden. Met dit bedrag moeten UWV en de centrumgemeente derhalve tevens rekening houden bij het opstellen van de opgave van de gemaakte kosten. Met deze bovengrens wordt geborgd dat het budget niet wordt overschreden. De Minister besluit overeenkomstig de opgave van de gemaakte kosten over de vaststelling van de vergoeding. Net zoals het besluit tot verlening, is het besluit tot vaststelling een gebonden besluit. Hierbij wordt overeenkomstig de aangeleverde opgave van de gemaakte kosten per partij een besluit genomen.

In het achtste lid wordt geregeld dat als de kosten zoals opgenomen in de opgave van de gemaakte kosten niet afwijkt van de begroting de hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld op het bedrag dat is bepaald in de verlening. Het gaat hierbij om de totale kosten, waarmee wordt gedoeld op de landelijke inzet van fte’s per partij.

Artikel 18 Vergoeding kosten werknemers- en werkgeversorganisaties

In dit artikel wordt de vergoeding van de kosten van werknemers- en werkgeversorganisaties geregeld. Deze bepaling is soortgelijk vormgegeven als de bepaling omtrent vergoeding kosten UWV en de centrumgemeente.

In het eerste lid is geregeld dat werknemers- en werkgeversorganisaties kosten vergoed krijgen voor de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam. Deze vergoeding wordt gedaan per kalenderjaar overeenkomstig deze regeling. In deze bepaling wordt gesproken over partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, waardoor is geborgd dat de werknemers- of werkgeversorganisatie als partij deel uitmaakt van een regionaal mobiliteitsteam (artikel 6, eerste lid). Daarnaast zijn beide partijen noodzakelijk voor het kunnen opstellen van een gezamenlijke begroting. Een begroting van alleen werknemersorganisaties of alleen werkgeversorganisaties valt derhalve niet onder deze bepaling. Het gaat hierbij om kosten op landelijk niveau. Hierdoor wordt mogelijk gemaakt dat werknemers- of werkgeversorganisaties tussen regionaal mobiliteitsteam kan schuiven met fte indien dit nodig is. Hierdoor kan flexibeler gebruik gemaakt worden van de inzet van fte’s, waardoor kan worden bij de behoefte van het regionaal mobiliteitsteam.

De kosten die kunnen worden vergoed worden nader uitgewerkt in het tweede lid, en zien op het verrichten van arbeid en kosten voor bedrijfsvoering. Waarbij het verrichten van arbeid vooral ziet op de personeelskosten. Dit omvat bijvoorbeeld ook de administratieve werkzaamheden en werkzaamheden om financiële verantwoording uit te werken.

In het derde lid is opgenomen dat de Minister een gezamenlijke begroting ontvangt van de partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d. Deze begroting dient tussen 12 april 2021 en 10 mei 2021 voor het kalenderjaar 2021 te zijn ontvangen en tussen 30 november 2021 en 31 januari 2022 voor het kalenderjaar 2022 te zijn ontvangen. Hiermee wordt aan werknemers- en werkgeversorganisaties ruimte gegeven om voorbereidingen te treffen tussen de inwerkingtreding van deze regeling en 12 april 2021 en wordt een open structuur van toetreden van werknemers- en werkgeversorganisatie geborgd. En wordt ruimte gegeven om de gezamenlijke begroting te kunnen opstellen. Na het opstellen van een gezamenlijke begroting kunnen andere werknemers- en werkgeversorganisaties partij worden in een regionaal mobiliteitsteam. Hiertoe zal opnieuw onderling tot een verdeling moeten worden gekomen bij de gezamenlijke opgave van gemaakte kosten.

Het gaat om een gezamenlijke begroting; van werknemersorganisaties en werkgeversorganisaties samen. De begroting is onderbouwd en dient inzicht te verschaffen in wat werknemers- en werkgeversorganisaties aan kosten voor de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam verwachten. De gezamenlijke begroting dient inzicht te verschaffen in de voorziene kosten per werknemersorganisatie of werkgeversorganisatie (als partij). Dit is noodzakelijk omdat het besluit omtrent de hoogte van de vergoeding (verlening en de vaststelling) en de uitbetaling van de vergoeding aan hen afzonderlijke wordt gedaan. De gezamenlijke begroting kan per regionaal mobiliteitsteam niet het bedrag genoemd in artikel 22, tweede lid, onderdeel b, overschrijden. Met dit bedrag moeten werknemers- en werkgeversorganisatie derhalve rekening houden bij het opstellen van de gezamenlijke begroting. Met deze bovengrens wordt geborgd dat het budget niet wordt overschreden.

In het vierde lid is opgenomen dat de Minister een besluit neemt over de vergoeding van deze kosten overeenkomstig de gezamenlijke begroting. Het is een gebonden besluit waarbij geen inhoudelijke beoordeling van de begroting wordt gemaakt maar overeenkomstig de aangeleverde begroting besloten. Door een maximumbedrag te stellen aan de begroting wordt geborgd dat er geen overschrijding van het budget plaatsvindt. De kassier draagt na het besluit van de Minister zorg voor de betaling in maandelijkse termijnen.

In het vijfde lid is opgenomen dat de Minister bij het besluit tot verlening een voorschot van 80% aan elke partij verstrekt. De vergoeding wordt in maandelijkse termijnen uitbetaald. Deze betaling wordt opgeschort als een melding van een partij daartoe aanleiding geeft.

De Minister ontvangt van partijen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, een gezamenlijke opgave van de gemaakte kosten. Deze opgave dient uiterlijk op 31 januari 2022 voor het kalenderjaar 2021 te zijn ontvangen en uiterlijk op 31 januari 2023 voor het kalenderjaar 2022 te zijn ontvangen. Waar de begroting inzicht geeft in voorziene kosten (vooraf), geeft de opgave inzicht in de gemaakte kosten (achteraf). Net als de gezamenlijke begroting kan de opgave van de gemaakte kosten per regionaal mobiliteitsteam niet het bedrag genoemd in artikel 22, tweede lid, onderdeel b, overschrijden. Met dit maximumbedrag moeten werknemers- en werkgeversorganisaties derhalve tevens rekening houden bij het opstellen van de opgave van de gemaakte kosten. Met deze bovengrens wordt geborgd dat het budget niet wordt overschreden. De Minister besluit overeenkomstig de opgave van de gemaakte kosten over de vaststelling van de vergoeding. Net zoals het besluit tot verlening, is het besluit tot vaststelling een gebonden besluit. Hierbij wordt overeenkomstig de aangeleverde opgave van de gemaakte kosten per partij een besluit genomen.

In het achtste lid wordt geregeld dat als de totale kosten zoals opgenomen in de opgave van de gemaakte kosten niet afwijkt van de totale kosten zoals opgenomen in de begroting, de hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld op het bedrag dat is bepaald in de verlening. Het gaat hierbij om de totale kosten, waarmee wordt gedoeld op de landelijke inzet van fte’s per partij.

Artikel 19 Vergoeding kosten aanvullende crisisdienstverlening

In dit artikel is opgenomen dat de Minister de kosten van aanvullende crisisdienstverlening uit bijlage 1 vergoedt aan de partijen op volgorde van binnenkomst en overeenkomstig deze regeling. De vergoeding kan slechts plaatsvinden als de budgetten hiertoe toereikend zijn (onderdeel a). Aangezien het beschikbare budget een plafond heeft wordt geregeld dat de vergoeding op volgorde van binnenkomst worden vergoed (artikel 9 jo. artikel 5 Kaderwet SZW-subsidies). De vergoeding is hierdoor beperkt tot aanvullende crisisdienstverlening, zoals gedefinieerd in artikel 1 en tot bijlage 1. In bijlage 1 zijn de verschillende typen aanvullende crisisdienstverlening opgenomen, het doel van het instrument en het maximumtarief van het instrument. Bijlage 1 biedt tevens een overzicht voor de uitvoering om passende aanvullende crisisdienstverlening samen te stellen. Enkel hetgeen in bijlage 1 is opgenomen kan worden vergoed in het kader van aanvullende crisisdienstverlening op grond van deze regeling. Daarnaast worden de kosten slechts vergoed als de partij een verklaring overlegt dat de aanvullende crisisdienstverlening is betaald (onderdeel b) en een verklaring overlegt dat de marktconforme tarieven zijn gehanteerd (onderdeel c). De verklaring omtrent het hanteren van marktconforme tarieven is van belang om dit marktconform handelen te waarborgen en de voorgeschreven aanbestedingsprocedure en gehanteerde uurtarieven te waarborgen. Ten slotte is in onderdeel d opgenomen dat de centrumgemeente of het aangewezen college van burgemeester en wethouders verklaart dat er een machtiging is afgegeven door de colleges van burgemeester en wethouders waar zij in naam van handelen overeenkomstig deze regeling.

In het tweede lid worden de kosten, bedoeld in de artikelen 17 en 18 uitgezonderd van het begrip kosten in dit artikel. Hiermee wordt voorkomen dat voor dezelfde kosten uit twee budgetten geput kan worden.

In het derde lid is opgenomen hoe de vergoeding kan worden aangevraagd. De partijen die kosten maken in het kader van de samenwerking aanvullende crisisdienstverlening uit bijlage 1 leggen eenmaal per maand een uitgavenoverzicht over aan de kassier. De kassier zal per regionaal mobiliteitsteam van de afzonderlijke partijen een dergelijk uitgavenoverzicht ontvangen. De centrumgemeente (of het aangewezen college van burgemeester en wethouders) levert een uitgavenoverzicht voor alle colleges van burgemeester en wethouders in het regionaal mobiliteitsteam tezamen. In het uitgavenoverzicht dienen in ieder geval een aantal aspecten vermeld te worden. Allereerst het type aanvullende crisisdienstverlening en ten aanzien van welke doelgroep (onderdeel a). Ten tweede in onderdeel b dat voldaan is aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid. En ten slotte is in onderdeel c opgenomen dat de partij een verklaring in het uitgavenoverzicht opneemt over de rechtmatigheid van de besteding volgens deze regeling. Hierbij geeft de partij onder andere aan dat er volgens vereisten binnen deze regeling is ingekocht en uitgegeven.

In het vierde lid is geregeld dat de partijen naast het uitgavenoverzicht aangeven wat zij voor kosten verwachten te gaan maken. Hierdoor is er enig zicht op wat er aan kosten aankomt.

Het vijfde lid regelt dat er voor hetgeen geregeld in het derde en vierde lid een standaardformulier komt. De kassier weet welke partijen in een regionaal mobiliteitsteam zitten (ingevolge artikel 5, derde lid) en zal die partijen voorzien van het formulier.

In het zesde lid is opgenomen dat de Minister een besluit neemt over de vergoeding van de kosten indien voldaan is aan het eerste tot en met het derde lid. Op grond van artikel 15 neemt de kassier dit besluit namens de Minister. De Minister neemt dit besluit op basis van het uitgavenoverzicht en overeenkomstig de maximumbedragen uit bijlage 1. Het besluit ziet op de vergoeding van de kosten van elke partij. De centrumgemeente of het aangewezen college van burgemeester en wethouders ontvangt van de kassier een gezamenlijk besluit ten aanzien van de colleges van burgemeester en wethouders op basis van het uitgavenoverzicht. De vergoeding wordt maandelijks uitbetaald.

Artikel 20 Vergoeding kosten scholing via praktijkleren in het mbo

In dit artikel is een soortgelijke bepaling als artikel 19 opgenomen, echter is deze bepaling van toepassing op scholing via praktijkleren in het mbo. Scholing via praktijkleren in het mbo, bedoeld in bijlage 2, kan enkel aan personen als bedoeld in artikel 2 worden aangeboden en enkel als het budget toereikend is (eerste lid, onderdeel a).

Vereiste is dat er sprake is van een praktijkovereenkomst (POK), een onderwijsovereenkomst (OOK) en een plaatsingsovereenkomst, die allemaal eenzelfde startdatum hebben (onderdeel b). In deze overeenkomsten worden de onderlinge afspraken vastgelegd. In de OOK worden afspraken gemaakt tussen de mbo-instelling en de kandidaat over de te volgen mbo-opleiding. In de POK worden afspraken gemaakt tussen de mbo-instelling, de werkgever die als erkend leerbedrijf een praktijkplaats biedt en de kandidaat over de inrichting van de beroepspraktijkvorming. De plaatsingsovereenkomst is een schriftelijke overeenkomst tussen de partij uit het regionaal mobiliteitsteam, de kandidaat en de werkgever. In het geval de scholing via praktijkleren in het mbo wordt uitgevoerd bij een andere werkgever dan de huidige werkgever van de kandidaat (bijvoorbeeld als sprake is van omscholing van een werknemer naar een andere sector) wordt de plaatsingsovereenkomst gesloten met zowel de werkgever die de kandidaat in dienst heeft als de werkgever die als erkend leerbedrijf een praktijkplaats gaat aanbieden. De plaatsingsovereenkomst kan bepalingen omvatten over de werkzaamheden, de werktijden, de begeleiding, eventuele aanvullende voorzieningen voor arbeidsinschakeling, het inkomen dan wel de vergoeding en de eventuele baanintentie na afronding van de scholing via praktijkleren in het mbo.

Middels scholing via praktijkleren in het mbo wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de re-integratie van werkzoekenden en behoud van werk van werkenden. Het betreft kortdurende bij- en omscholing. De duur van de opleiding waarvoor een vergoeding wordt verstrekt aan de mbo-instelling en de werkgever voor het bieden van een praktijkplaats is gemaximeerd op 40 weken vanaf de startdatum zoals opgenomen in de plaatsingsovereenkomst, inclusief eventuele verlofdagen (onderdeel c). Indien een langere duur van de mbo-opleiding gewenst is, kan dit worden afgesproken in de OOK en de POK, maar kunnen de kosten gemoeid met de langere opleiding niet gefinancierd worden uit de middelen voor praktijkleren in het mbo uit het steun- en herstelpakket. Voor de langere duur van de opleiding dient elders financiering gevonden te worden.

De partijen uit het regionaal mobiliteitsteam kopen de mbo-opleidingen in bij mbo-instellingen. Het is gebruikelijk dat de betaling van de mbo-instelling plaatsvindt voorafgaand aan de start van de mbo-opleiding. In de regeling zijn geen maximumbedragen verbonden aan de verschillende typen in te kopen mbo-opleidingen. De mogelijkheid tot het doen van delen van mbo-opleidingen gericht op het behalen van een certificaat of praktijkverklaring is nog relatief nieuw en de markt hiervoor is nog in ontwikkeling. Derhalve is gekozen voor het opnemen van richtbedragen in bijlage 2: € 750 voor een mbo-opleiding gericht op het behalen van een praktijkverklaring, € 1.750 voor een mbo-opleiding gericht op het behalen van een certificaat en € 2.050 voor een mbo-opleiding gericht op het behalen van een diploma gegeven een duur van de opleiding van 40 weken. De bepalingen rondom inkoop, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, gelden. Door het uitvragen van ten minste 3 offertes kan de beste prijs-kwaliteitverhouding worden bereikt, waardoor de prijs als marktconform kan worden beschouwd en geen sprake is van onrechtmatig verleende staatssteun.

Tevens is vereiste dat de partij een verklaring overlegt dat marktconforme tarieven zijn gehanteerd (onderdeel d). De verklaring omtrent het hanteren van marktconforme tarieven is van belang om dit marktconform handelen te garanderen en de voorgeschreven aanbestedingsprocedure en gehanteerde uurtarieven te garanderen.

Ten slotte is in onderdeel e opgenomen dat de centrumgemeente of het aangewezen college van burgemeester en wethouders verklaart dat er een machtiging is afgegeven door de colleges van burgemeester en wethouders waar zij in naam van handelen overeenkomstig deze regeling.

Voor scholing via praktijkleren in het mbo is naast de vergoeding aan de mbo-instelling ook voorzien in een vergoeding aan de werkgever die als erkend leerbedrijf de praktijkplaats biedt voor de duur dat de kandidaat bij de beroepspraktijkvorming aanwezig is met een maximum van 40 weken. De voorwaarden voor de vergoeding aan de werkgever worden in een afzonderlijke nog op te stellen subsidieregeling beschreven en maken geen deel uit van deze regeling.

In het derde lid is geregeld dat de partijen voor de vergoeding voor de mbo-instelling eenmaal per maand een uitgavenoverzicht overleggen aan de kassier. In een uitgavenoverzicht wordt in ieder geval vermeld om welke type scholing het gaat gericht op het behalen van een diploma, certificaat of praktijkverklaring (onderdeel a) en dat is voldaan aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid (onderdeel b). De partijen zullen derhalve moeten aangeven dat het gaat om kosten voor scholing via praktijkleren in het mbo voor personen als bedoeld in artikel 2. Er moet voor scholing via praktijkleren in het mbo zowel een praktijkovereenkomst, een onderwijsovereenkomst als een plaatsingsovereenkomst zijn. In onderdeel c is opgenomen dat de partij een verklaring in het uitgavenoverzicht opneemt over de rechtmatigheid van de besteding volgens deze regeling. Hierbij geeft de partij onder andere aan dat er volgens vereisten binnen deze regeling is ingekocht en besteed. Naast het uitgavenoverzicht dat ziet op de gemaakte kosten overleggen partijen een overzicht van de hoogte van te verwachte kosten. Voor het uitgavenoverzicht wordt gebruik gemaakt van een door de Minister beschikbaar gesteld formulier.

In het zesde lid is opgenomen dat de Minister een besluit neemt over de vergoeding van de kosten indien voldaan is aan het eerste tot en met het derde lid. Op grond van artikel 15 neemt de kassier dit besluit namens de Minister. Het besluit ziet op de vergoeding van de kosten van elke partij. De centrumgemeente of het aangewezen college van burgemeester en wethouders ontvangt van de kassier een gezamenlijk besluit ten aanzien van de colleges van burgemeester en wethouders op basis van het uitgavenoverzicht. De vergoeding wordt maandelijks uitbetaald.

Scholing via praktijkleren wordt gefinancierd uit een eigen budget, dit onderscheid is terug te vinden in artikel 22, tweede lid, en 25, derde lid.

Artikel 21 Vergoeding kosten dienstverlening werkfitbehoud

Dit artikel is een soortgelijke bepaling als artikelen 19 en 20, met dien verstande dat dit artikel ziet op de kosten voor dienstverlening werkfitbehoud uit bijlage 3 aan personen als bedoeld in artikel 3. Ook dienen de partijen een uitgavenoverzicht te overleggen. De kosten worden alleen vergoed als het budget toereikend is. Voor hetgeen geregeld is voor het uitgavenoverzicht en overzicht van de te verwachte kosten wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikelen 19 en 20.

Artikel 22 Plafonds en verdeling budgetten

Het eerste lid regelt dat de Minister verantwoordelijk is voor de verdeling van de vijf budgetten genoemd in het tweede lid. In het tweede lid is voor elk budget een plafond opgenomen voor het kalenderjaar 2021. Dit plafond is per budget het maximumbedrag voor alle regio’s tezamen. In de per budget geldende bijlagen wordt het maximumbudget per regio bepaald.

  • a. In dit onderdeel is voor kosten UWV en colleges van burgermeester en wethouders een plafond opgenomen. Dit ziet op de kosten, bedoeld in artikel 17, en op het budget als bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel a. In bijlage 4 is de verdeling per arbeidsmarktregio opgenomen.

  • b. Dit onderdeel bevat het plafond voor de kosten van werknemers- en werkgeversorganisatie voor de samenwerking in regionaal mobiliteitsteams. Dit onderdeel ziet op de kosten, bedoeld in artikel 18, en op het budget als bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel b. De verdeling wordt gemaakt aan de hand van artikel 18 per partij (zijnde werknemers- of werkgeversorganisatie) op landelijk niveau.

  • c. Dit onderdeel bevat het plafond en verdeling voor aanvullende crisisdienstverlening uit bijlage 1. Dit ziet op de kosten, bedoeld in artikel 19, en op het budget als bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel c. De verdeling per arbeidsmarktregio is opgenomen in bijlage 5.

  • d. Dit onderdeel bevat het plafond en verdeling voor het budget kosten scholing via praktijkleren in het mbo. Dit ziet op de kosten, bedoeld in artikel 20, en op het budget als bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel d. In bijlage 6 is de verdeling per arbeidsmarktregio opgenomen.

  • e. Dit onderdeel bevat het plafond en de verdeling van de kosten dienstverlening werkfitbehoud. Dit ziet op de kosten, bedoeld in artikel 21, en op het budget als bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel e. De verdeling per arbeidsmarktregio is opgenomen in bijlage 7.

In het derde lid is opgenomen dat de budgetbedragen per regio, opgenomen in bijlages 4, 5, 6, en 7, tussentijds één keer per kalenderjaar kunnen worden gewijzigd. Dit kan op 1 juli of 1 oktober. Voor deze data is aangesloten bij de vaste verandermomenten. Voorts is opgenomen dat bij de wijziging van de bedragen in de bijlagen 4, 5, 6 en 7 ook naar rato van het aantal regionaal mobiliteitsteams kan worden gerekend. Nu de tussentijdse wijziging zowel een bijstelling naar boven als naar beneden van het budget kan inhouden, is er naast een vast verandermoment, ook een periode van ten minste drie maanden opgenomen tussen publicatie van de wijziging en inwerkingtreding om te waarborgen dat partijen rekening kunnen houden met de aankomende wijziging van de bedragen.

Artikel 23 Administratieplicht partijen

Dit artikel regelt aan welke administratieverplichtingen de partijen en colleges van burgemeester en wethouders moet voldoen. Aan de partij die een vergoeding als bedoeld in artikelen 17 tot en met 21 ontvangt worden verplichtingen opgelegd die zijn gericht op het verzekeren van een doelmatige en doelgerichte besteding van de vergoeding. De verplichtingen zien op het voeren van een controleerbare administratie zodat voor alle voor de vergoeding van belang zijnde gegevens kan worden nagegaan en de partij dient tot vijf jaar na datum van de ontvangen vergoeding inzage te verlenen in deze administratie. Het gaat hierbij om de datum dat de partij de vergoeding heeft ontvangen. De betaling van de kosten zal uit de administratie moeten blijken. Daarnaast moet de administratie inzicht geven in de gemaakte kosten, en de wijze waarop de kosten zijn verwerkt in het uitgavenoverzicht en de ontvangen vergoeding. De administratie moet voldoen aan de eisen in AVG.

Daarnaast dient de partij en colleges van burgemeester en wethouders mee te werken aan een door of namens de Minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht de Minister inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor het beoordelen van de rechtmatigheid van de vergoeding of de ontwikkelingen van het beleid van de Minister.

Artikel 24 Terugvorderen

In dit artikel is geregeld dat de Minister de vergoedingen kan terugvorderen. Onder onterecht valt onverschuldigde betaling. Het is een bevoegdheid van de Minister en is hiertoe dus niet verplicht. Wanneer hiervan sprake is, staat per individueel geval te beoordelen. Als er teruggevorderd moet worden waarbij een centrumgemeente of een aangewezen college van burgemeester en wethouders tussenpartij was blijft het college van burgemeester en wethouders die een machtiging heeft afgegeven verantwoordelijk en wordt bij dat college het bedrag teruggevorderd.

Artikel 25 Financiering, artikel 26 Verslag taak kassier en uitvoering vergoeding in mandaat en artikel 27 Verslag beheer budgetten

In deze artikelen worden regels gesteld met betrekking tot de financiering van de regeling. De kosten van deze regeling zullen worden gefinancierd uit de algemene middelen. In artikel 25 is opgenomen dat het Rijk voorziet in de middelen tot dekking van de uitgaven verbonden aan de budgetten en uitvoeringskosten van de kassier. Daarnaast voorziet het Rijk in de middelen tot dekking van de uitvoeringskosten van het aanspreekpunt tijdelijke impuls banenafspraak. Het UWV administreert en beheert deze middelen afzonderlijk.

In het derde lid wordt de bevoorschotting geregeld voor vijf budgetten opgenomen die verband houden met de verschillende kosten, namelijk die kosten genoemd in artikel 17, 18, 19, 20 of 21. Het bedrag wordt gestort op de rekening-courant, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel b, van de Regeling Wfsv. Dit is de rekening-courant die het UWV aanhoudt bij het Rijk. In het vierde lid is opgenomen dat voorschotten voor de uitvoeringskosten op de rekening-courant van UWV worden gestort.

In artikel 26 is opgenomen dat UWV voor de taken, bedoeld in artikel 15, financieel en inhoudelijk verslag uitbrengt over de uitvoering. Dit omvat bijvoorbeeld de uitvoering van het beheer van de budgetten. Dit verslag wordt overeenkomstig artikel 49, eerste en derde tot en met vijfde lid, van de Wet SUWI en de krachtens die bepaling geldende regels uitgebracht. In het tweede lid is geregeld dat afrekening van de uitvoeringskosten plaatsvindt via de jaarrekening.

Er is in artikel 27 voorzien dat het beheer van de budgetten, bedoeld in artikel 25, derde lid, afzonderlijk worden geadministreerd. Dit ziet niet op de uitvoering van de taak tot het beheer van de budgetten door de kassier, dit is namelijk reeds geregeld in artikel 26. In dit artikel is opgenomen waar het verslag aan moet voldoen zodat ook over het beheer van de budgetten financieel verslag wordt afgelegd. Zie de nadere toelichting bij artikel 29 en 30.

Artikel 28 Rapporteren en evalueren

De operationeel coördinator rapporteert per regionaal mobiliteitsteam eenmaal per twee maanden over de uitvoering van deze regeling aan de Minister. Deze rapportage is een gezamenlijke rapportage per regionaal mobiliteitsteam. Voorts dragen de partijen zorg voor een evaluatie van de samenwerking. Zie hiervoor de algemene toelichting.

Artikel 29 Wijziging regeling SUWI

Op grond van artikel 49, vijfde lid, Wet SUWI, worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld over het jaarverslag. Met de wijziging van artikel 5.10a, vierde lid, van de Regeling SUWI wordt geregeld dat UWV het beheer over de vijf budgetten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a tot en met e, verantwoord in een afzonderlijk onderdeel in het jaarverslag. Dit is noodzakelijk om te regelen omdat het UWV bij de uitvoering van de taak als kassier als agent optreedt, waarbij op basis van de Richtlijnen voor jaarrekeningverslaglegging voorschrijft dat de budgetten niet opgenomen kunnen worden in de algemene jaarrekening van het UWV.

Artikel 30 Wijziging Regeling Wfsv

Op grond van artikel 121a Wfsv worden bij regeling regels gesteld over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de aan het UWV toegekende rijksbijdrage worden afgedragen en vastgesteld. In aansluiting op artikel 5.40 Regeling Wfsv wordt geregeld dat de budgetten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a tot en met e, van de Tijdelijke regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19 direct ten laste komen van de rijksbijdrage aan het UWV. Aangezien het UWV, als zijnde kassier, deze budgetten beheert, administreert en zorgt voor de uitbetaling van de vergoedingen (art. 15, tweede lid) voor de Minister van SZW en namens de Minister van SZW besluiten neemt, bedoeld in artikelen 19 tot en met 21, dienen deze budgetten enkel ten laste te komen van de rijksbijdrage en niet van fondsen.

Artikel 32 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. De partijen hebben aangegeven vanaf dat moment deze regeling te kunnen uitvoeren. Deze regeling vervalt per 1 januari 2023. Wel blijft deze regeling, ook na 1 januari 2023, van kracht ten behoeve van de eventueel langer durende afwikkeling van reeds aangevraagde, verleende en vastgestelde vergoedingen. Tevens blijft deze regeling, ook na 1 januari 2023 van kracht ten aanzien van de uitvoering van de aanvullende crisisdienstverlening, dienstverlening werkfitbehoud en scholing via praktijkleren in het mbo. Dit waarborgt dat de reeds in 2021 of 2022 ingezette dienstverlening kan worden afgemaakt na het vervallen van de regeling.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
1

Kamerstukken II 2019/20, 35 420, nr. 105.

X Noot
2

Kamerstukken II 2019/20, 35 420, nr. 134.

X Noot
3

Kamerstukken II 2019/20, 2020Z23230.

X Noot
4

Bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 2020Z23230.

X Noot
5

Met werkloosheid bedreigd is iedereen, van wie de dienstbetrekking is of wordt opgezegd, maar nog werkzaam is (in de opzeggingstermijn).

X Noot
6

De belangrijkste groepen zijn: mensen die onder de Participatiewet vallen en die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon (WML) kunnen verdienen, (ex) vso/pro-leerlingen, mensen met een Wsw-indicatie en Wajongers met arbeidsvermogen.

X Noot
7

Kamerstukken II 2019/20, 35 420, nr. 134.

X Noot
8

Een overzicht van regionale WerkgeversServicepunten is te vinden via werkgeversanno.nu

X Noot
9

Bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 2020Z23230

X Noot
10

Kamerstukken II 2019/20, 31 511, nr 38.

X Noot
11

Dusseldorp, E., H. Hofstetter & C. Sonke (2018): Landelijke doorontwikkeling van de Werkverkenner. TNO, NOA & VUmc, Leiden & Amsterdam. https://www.uwv.nl/overuwv/Images/landelijke-doorontwikkeling-uwv-werkverkenner-eindrapport.pdf

X Noot
12

Sociaal Cultureel Planbureau (2020). Kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt, p. 10. Mensen met een niet-westerse achtergrond werken vaker dan mensen zonder migratie-achtergrond in een flexibel dienstverband. Hetzelfde geldt voor mensen met een laag opleidingsniveau.

X Noot
14

Praktijkleren op maat is vooral bedoeld voor werkenden en werkzoekenden zonder startkwalificatie, voor wie het behalen van een diploma of certificaat vooralsnog niet haalbaar is. Maar ook mensen met een startkwalificatie, voor wie een diploma of certificaat niet haalbaar is, kunnen in aanmerking komen.

X Noot
15

De belangrijkste groepen zijn: mensen die onder de Participatiewet vallen en die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon (WML) kunnen verdienen, (ex) vso/pro-leerlingen, mensen met een Wsw-indicatie en Wajongers met arbeidsvermogen.

X Noot
16

Met werkloosheid bedreigd is iedereen, van wie de dienstbetrekking is of wordt opgezegd, maar nog werkzaam is (in de opzeggingstermijn).

X Noot
17

Kamerstukken II 2019/20, 2020Z23230.

X Noot
19

Handboek Meting Regeldrukkosten, versie 1-1-2018

X Noot
20

Artikelen 9, 10 en 10a van de Wet SUWI.

X Noot
21

Artikel 26 AVG.

X Noot
22

Vereist op grond van artikel 87 AVG en artikel 46 Uitvoeringswet AVG.

X Noot
23

Artikel 32 van de AVG

X Noot
24

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, artikel 17 van het Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten, artikel 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2016/C 202/02) en artikel 10 van de Grondwet.

Naar boven