TOELICHTING
Algemeen
Jaarlijks blijft gemiddeld zo’n 5 à 6 procent van de leerlingen in het voortgezet
onderwijs zitten omdat zij niet voldoen aan de (door hun school zelf gestelde – hier
zijn geen landelijk geldende voorschriften voor) normen om over te kunnen gaan naar
het volgende leerjaar.1 Weliswaar kunnen er goede onderwijskundige of sociaal-emotionele redenen zijn om
een leerling niet te bevorderen naar het volgende leerjaar en hem of haar de mogelijkheid
te bieden een jaar te ‘herkansen’, maar zittenblijven is niet voor alle leerlingen
de meest wenselijke optie. Het is voor veel leerlingen een zware en demotiverende
maatregel. Een leerling moet immers een vol schooljaar nogmaals hetzelfde onderwijsprogramma
volgen, terwijl de achterstand vaak slechts betrekking heeft op een deel daarvan.
Daarnaast is zittenblijven relatief kostbaar: leerlingen moeten een geheel, volledig
door de overheid bekostigd, jaar overdoen. Als er goede interventies mogelijk zijn
die gegeven de situatie passender en meer proportioneel zijn dan een heel jaar geheel
overdoen, kan zittenblijven als onnodig worden gekenschetst
Sinds 2015 stelt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW)
daarom jaarlijks een bedrag van € 9 miljoen beschikbaar voor het voorkomen van onnodig zittenblijven in het voortgezet onderwijs. Het gaat dus nadrukkelijk om het voorkomen
van zittenblijven dat eigenlijk niet nodig zou (moeten) zijn (zie hierboven). Deze
middelen zijn steeds via een subsidieregeling aan scholen beschikbaar gesteld, om
hen in de gelegenheid te stellen een lente- of zomerschool te organiseren voor leerlingen
die anders zouden blijven zitten. Op een lente- of zomerschool kunnen deze leerlingen
gedurende de mei- of zomervakantie een intensief programma volgen om achterstanden
op één of twee vakken weg te werken, waardoor hun een mogelijkheid wordt geboden alsnog
over te gaan naar het volgende leerjaar.
Met zomerscholen en lentescholen is de afgelopen jaren gewerkt aan het (helpen) voorkomen
van onnodig zittenblijven. Wel is het de vraag of het te rechtvaardigen blijft dat
scholen een zelfde subsidiebedrag kunnen ontvangen voor zowel een lenteschool als
voor een zomerschool (in de laatste Regeling lente- en zomerscholen vo 2019 € 450
per leerling). In plaats van een lenteschool te organiseren kan een school immers
gedurende het schooljaar ook in aanvulling op het reguliere programma maatwerk bieden
en leerlingen bijspijkeren, terwijl bij zomerscholen een apart arrangement moet worden
georganiseerd buiten de reguliere onderwijstijd. Ook is het niet mogelijk gebleken
de effectiviteit van lentescholen wetenschappelijk aan te tonen, anders dan bij zomerscholen:
die zijn wel bewezen effectief.2 Dat heeft er ook mee te maken dat een zomerschool de allerlaatste kans is om alsnog
over te gaan zodat het alsnog overgaan rechtstreeks is toe te wijzen aan de zomerschool.
Nadat een lenteschool is gevolgd volgen leerlingen daarentegen nog enkele maanden
regulier onderwijs, hetgeen óók de reden kan zijn dat een leerling alsnog voldoet
aan de overgangsnormen.
Daarnaast zijn er ook andere manieren om onnodig zittenblijven te voorkomen. In het
bijzonder valt daarbij te denken aan:
-
− het meer structureel volgen en monitoren van de leervorderingen en ontwikkeling van
leerlingen, zodat tijdig remediëring en extra ondersteuning geboden kan worden en
zittenblijven tijdig voorkomen kan worden;
-
− flexibeler omgaan met de overgangsnormen: scholen stellen deze zelf op en hebben dus
ook de ruimte om onnodig zittenblijven te voorkomen door die normen beleidsmatig te
flexibiliseren, dan wel ze in de praktijk flexibeler toe te passen om leerlingen (naar
het professionele oordeel van de betreffende docenten) niet onnodig te laten doubleren;
subsidie kan aangewend worden om hierover op school het gesprek aan te gaan en een
flexibeler toepassing van de overgangsnormen te organiseren, eventueel in relatie
met maatregelen op bijvoorbeeld het gebied van het onderwijsprogramma (maatwerk en
flexibiliteit in het programma, anders verspreiden van de leerstof over de leerjaren,
etc.);
-
− remediërings- en ondersteuningsprogramma’s gedurende het schooljaar voor leerlingen
die achterstanden (dreigen) op (te) lopen;
-
− professionaliserings- en ontwikkelactiviteiten voor het schoolteam ten behoeve van
bovenstaande.
De hierboven genoemde maatregelen zijn deels activiteiten die scholen ook nu al ondernemen,
of zelfs wettelijk verplicht zijn om te doen. Zo is het monitoren van de ontwikkeling
van leerlingen vanzelfsprekend een kerntaak van scholen en hanteren zij een bepaald
overgangsbeleid. Dat laat echter onverlet dat er interventies nodig kunnen zijn om
die activiteiten effectiever te laten zijn in termen van het duurzaam voorkomen van
onnodig zittenblijven. Op grond van deze regeling zijn interventies subsidiabel die
zijn gericht op het herijken, ontwikkelen, verbeteren en/of intensiveren van die activiteiten,
zodat onnodig zittenblijven structureel zoveel mogelijk voorkomen zal worden en zal
blijven.
Omdat er meer mogelijkheden zijn om onnodig zittenblijven te voorkomen dan alleen
met jaarlijks door de overheid gesubsidieerde lente- en zomerscholen en het door zowel
OCW als de VO-raad wenselijk wordt geacht scholen de ruimte (ook financieel) te bieden
hierin hun eigen afwegingen te maken, worden de voor dit doel beschikbare middelen
met deze regeling in de periode van 2021 tot en met 2023 op een andere manier beschikbaar
gesteld aan scholen dan de afgelopen jaren het geval was.
Uitgangspunt van deze regeling is dat scholen op hun eigen manier effectief en passend
overgangs- en zittenblijfbeleid voeren waardoor onnodig zittenblijven duurzaam en structureel zoveel mogelijk wordt voorkomen. Een subsidieregeling op grond waarvan alleen subsidie
aangevraagd kan worden voor een bepaald aantal leerlingen die een bepaald programma
gaan volgen, zonder dat het voorkomen van onnodig zittenblijven structureel ‘landt’
in de cultuur, het beleid en de praktijk van een school, past hier intussen niet meer
goed bij. Het accent in deze regeling ligt dan ook op het financieel stimuleren dat
het voorkomen van onnodig zittenblijven op schoolniveau duurzaam wordt verankerd.
Op grond van deze regeling kan gedurende drie kalenderjaren subsidie worden verstrekt.
Met het bedrag dat per school (vestiging) maximaal kan worden aangevraagd (€ 25.000
indien ook een zomerschool of ander programma voor leerlingen aangeboden zal worden)
kan in deze periode voor ongeveer twee derde van alle schoolvestigingen een subsidieaanvraag
worden ingediend en gehonoreerd.3 Dat aantal neemt naar rato toe naar mate aanvragers ervoor kiezen alleen een meer
beleidsmatige interventie te plegen (dan geldt het basisbedrag van € 15.000).
Evaluatie en vervolg
Deze regeling is erop gericht het voorkomen van onnodig zittenblijven structureel
en duurzaam te verankeren in de cultuur, het beleid en de praktijk op scholen. Uitgangspunt
is dan ook dat de voor dit doel beschikbare middelen na 2023 worden toegevoegd aan
de lumpsum van scholen. In 2023 zal hierover besluitvorming plaatsvinden.
Communicatie
De VO-raad, DUS-I en OCW hebben voorafgaand aan de publicatie van deze regeling richting
scholen gecommuniceerd dat deze regeling in ontwikkeling was en gepubliceerd zou worden;
zo konden scholen er tijdig op anticiperen. Via de VO-raad is en wordt informatie
beschikbaar gesteld om scholen te ondersteunen bij het opzetten en uitvoeren van maatregelen
in het kader van deze regeling.
Uitvoering
De regeling wordt namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
uitgevoerd door DUS-I, die de regeling op uitvoerbaarheid heeft beoordeeld. De aanvraag
voor subsidie wordt elektronisch ingediend; hiervoor wordt gebruik gemaakt van het
aanvraagformulier dat beschikbaar wordt gesteld op www.dus-i.nl.
Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Omdat het wenselijk is de aanvraagperiode
in maart 2021 te starten, zodat scholen ook een aanvraag kunnen indienen voor een
zomerschool, kon er geen gebruik worden gemaakt van een vast verandermoment.
Regeldruk en administratieve lasten
De administratieve lasten voor aanvragen en verantwoorden zijn beperkt (naar schatting
maximaal een uur voor aanvragen en maximaal een uur voor verantwoorden per aanvraag).
De administratieve lasten zijn zo beperkt mogelijk gehouden door enerzijds een eenvoudig
aanvraagformulier te gebruiken, en anderzijds bij de verantwoording uit te gaan van
een relatief licht verantwoordingsregime. Het ontwikkelen en uitvoeren van maatregelen,
plannen en programma’s zoals bedoeld in het vierde lid zijn geen administratieve lasten,
maar subsidiabele activiteiten.
Caribisch Nederland
Deze regeling geldt ook voor Caribisch Nederland.
Artikelsgewijs
Artikel 2. Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS
Deze regeling geldt in aanvulling op de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Dat
betekent dat de Kaderregeling onverkort gelden voor deze regeling, tenzij daar in
deze regeling van expliciet wordt afgeweken. Uit de Kaderregeling volgt bijvoorbeeld
dat de toegekende subsidie rechtmatig en doelmatig moet worden aangewend, en dus alleen
besteed mag worden aan het doel van deze regeling, zoals beschreven in artikel 4.
Artikel 3. Subsidieplafond
Het is denkbaar dat in 2021 verhoudingsgewijs minder subsidie zal worden aangevraagd
dan in 2022 en 2023. Deze regeling heeft immers een andere focus dan de eerdere Regeling
lente- en zomerscholen vo en kan van scholen eerst nog de nodige plan- en besluitvorming
vragen over de vraag of en zo ja waarvoor zij subsidie aan willen vragen. Wellicht
is aanvragen in 2021 daardoor voor een deel van de scholen te vroeg en zouden zij
dat pas in 2022 of in 2023 doen. Indien in enig jaar het budgetplafond niet wordt bereikt, komen daarom de overgebleven middelen beschikbaar in het
volgende kalenderjaar. Zo kunnen zoveel mogelijk scholen in de drie jaar waarin deze
regeling in werking is gebruik maken van de mogelijkheid om subsidie aan te vragen.
Artikelen 4. Te subsidiëren activiteiten
Artikel 4 van de regeling beschrijft het doel van de regeling (eerste lid) en de middelen
waarmee op grond van deze regeling aan de realisatie van dat doel gewerkt kan worden
(eerste en tweede lid).
Zittenblijven is niet in alle gevallen onwenselijk: het kan in bepaalde gevallen goed
zijn als een leerling hetzelfde leerjaar opnieuw kan doorlopen. Onnodig zittenblijven is wel onwenselijk. Van onnodig zittenblijven is sprake als niet in
het belang is van de leerling en als het voorkomen zou of had kunnen worden, bijvoorbeeld
door meer tijdig de leerachterstanden van leerlingen in beeld te hebben en daarnaar
te handelen, door flexibeler om te gaan met de overgangsnormen of door leerlingen
de mogelijkheid te bieden deficiënties weg te werken. Als er goede interventies mogelijk
zijn die gegeven de situatie passender en meer proportioneel zijn dan een heel jaar
geheel overdoen, kan zittenblijven als onnodig worden gekenschetst
Uit het eerste lid volgt nadrukkelijk dat de regeling erop gericht is onnodig zittenblijven
structureel te verminderen. Daarvan is geen sprake als ‘alleen maar’ jaarlijks subsidie
wordt aangevraagd voor een lente- of zomerschool, zonder dat er structureel iets verandert
(of gewaarborgd blijft) zodat bij het uiteindelijk vervallen van deze regeling nog
steeds sprake zou zijn van teveel onnodig zittenblijven. Op grond van deze subsidieregeling
kan daarom alleen subsidie worden aangevraagd voor maatregelen die een structurele
vermindering van het onnodig zittenblijven beogen.
In het eerste en tweede lid van dit artikel wordt beschreven wat subsidiabele activiteiten
zijn. Er kan subsidie worden aangevraagd voor activiteiten op het gebied van monitoring
van leerlingen, flexibilisering van het door de school gehanteerde beleid ten aanzien
van overgang en zittenblijven of professionaliserings- en ontwikkelingsactiviteiten
die daarmee verband houden (eerste lid). Daarbij gaat het nadrukkelijk om het herijken,
ontwikkelen, verbeteren en / of intensiveren van dergelijke activiteiten. In aanvulling
hierop kan aanvullende subsidie worden aangevraagd voor zomerschoolprogramma’s en eventueel voor andere remediërings- en ondersteuningsprogramma’s buiten
het reguliere onderwijsprogramma gedurende het schooljaar voor leerlingen die achterstanden
(dreigen) op (te) lopen (tweede lid). Het gaat hierbij om een facultatief onderwijsaanbod,
aansluitend op maar buiten het reguliere onderwijsprogramma, met als doel leerlingen
die anders naar alle waarschijnlijkheid zouden blijven zitten de gelegenheid te bieden
alsnog over te gaan naar het volgende leerjaar.
Subsidiabel zijn alleen kosten die direct verband houden met de uitvoering van de
gesubsidieerde activiteiten respectievelijk programma’s. Te denken valt daarbij aan
salariskosten voor degenen die zo’n programma verzorgen of uitvoering geven aan zo’n
activiteit, kosten van de aanschaf van materiaal of methodes die nodig zijn om een
programma vorm te geven (zoals extra werkbladen of oefenmateriaal of digitale programma’s)
en de kosten voor de organisatie (indien nodig bijvoorbeeld de huur van een locatie).
Aanschaf van bijvoorbeeld materialen of apparatuur die niet nodig zijn om een programma
vorm te geven, is niet subsidiabel.
Samengevat kan er subsidie worden aangevraagd voor:
-
− alleen activiteiten die in het eerste lid worden genoemd, en
-
− activiteiten die in het eerste lid worden genoemd in combinatie met activiteiten die
in het tweede lid worden genoemd.
Het is niet mogelijk subsidie aan te vragen voor alleen activiteiten genoemd in het
tweede lid: uitvoering van één of meer activiteiten zoals bedoeld in het eerste lid
is randvoorwaardelijk.
Artikel 5. Subsidiebedrag
De basissubsidie per vestiging bedraagt € 15.000. Het subsidiebedrag voor aanvragen
die ook een zomerschool of ander programma bieden wordt berekend door € 450 te vermenigvuldigen
met het aantal geprognosticeerde leerlingen tot een maximumbedrag van € 10.000. Daarbij
wordt dan nog het subsidiebedrag van € 15.000 voor de aanvraag op grond van artikel 4,
eerste lid, opgeteld.
De totaal ontvangen subsidie mag worden aangewend voor alle activiteiten waarvoor
subsidie is aangevraagd. Bij aanvragen voor subsidie op grond van artikel 4, eerste
en tweede lid gezamenlijk mag dus een deel van het basisbedrag van € 15.000 voor activiteiten
die betrekking hebben op monitoring, beleid en / of professionaliserings- en ontwikkelactiviteiten
(lid 1) ook aangewend worden voor programma’s voor leerlingen (lid 2), net zoals een
deel van de aanvullende subsidie voor die programma’s mag worden aangewend voor herijking,
ontwikkeling, verbetering en / of intensivering van activiteiten op het gebied van
monitoring, beleid en professionalisering.
Artikelen 6, 7 en 8. Subsidieaanvraag, vaststelling en betaling; wijze van verdeling
beschikbare middelen
In artikel 6 wordt de aanvraagprocedure beschreven. Subsidies in het kader van deze
regeling zijn beschikbaar voor bekostigde scholen in het voortgezet onderwijs. Voor
het doen van een aanvraag moet het hiervoor bestemde aanvraagformulier worden gebruikt.
Dit is beschikbaar via de website van DUS-I. Daarbij moet worden aangegeven voor welke
activiteit(en), als bedoeld in artikel 4, subsidie wordt aangevraagd en hoe de aanvrager
beoogt deze activiteiten uit te voeren. Ook wordt gevraagd om (kort) te beargumenteren
waarom de beoogde maatregelen naar het oordeel van de aanvrager zullen bijdragen aan
het doel van de regeling (namelijk minder onnodig zittenblijven), en welke resultaten
ten aanzien hiervan verwacht worden (hoeveel leerlingen zouden hierdoor ongeveer minder
onnodig blijven zitten). De aanvraag per vestiging kan worden ondertekend door de
schooldirecteur of het bevoegd gezag van de school waarvoor de aanvraag wordt ingediend.
De aanvraagperiode is relatief ruim (van 10 maart tot 1 mei in 2021 en van 8 maart
tot 1 mei in 2022 en 2023) om aanvragers voldoende tijd te bieden een aanvraag in
te dienen. Aanvragen die pas na 1 mei van het desbetreffende jaar bij DUS-I binnenkomen,
zullen worden afgewezen.
De subsidie wordt uiterlijk op 1 juli van het desbetreffende jaar vastgesteld en in
één keer betaald. Dat is relatief laat voor aanvragen die ook een zomerschoolprogramma
willen organiseren. Daarom zullen aanvragen waarvan een zomerschoolprogramma deel
uitmaakt in de procedure met voorrang worden behandeld indien deze uiterlijk 1 april
bij DUS-I zijn binnenkomen: de subsidie voor deze aanvragen zal uiterlijk 1 juni van
het desbetreffende jaar worden vastgesteld, indien zij voldoen aan de voorwaarden
en indien zij niet op grond van artikel 8 zijn afgewezen.
In artikel 8 wordt de procedure beschreven als er sprake is van overschrijding van
het voor het desbetreffende kalenderjaar geldende budgetplafond. Gedurende de looptijd
van de regeling kan voor elke vestiging maximaal één aanvraag worden ingediend. Zo
kunnen in de periode 2021–2023 ten minste twee derde van alle vestigingen subsidie
ontvangen op grond van deze regeling.
Scholen die al eerder gebruik hebben gemaakt van de subsidieregeling voor lente- en
zomerscholen tegen onnodig zittenblijven, en zo blijk hebben gegeven van actieve inzet
op dit gebied, zullen met voorrang worden behandeld. Zo kan de continuïteit op dit
vlak bij deze scholen worden gewaarborgd. Als het subsidieplafond in enig jaar (alsnog)
overschreden wordt, wordt eerst geprioriteerd in volgorde (van hoog naar laag) van
het zittenblijfpercentage op de meest recente peildatum, zoals vastgesteld door DUO
en gepubliceerd op de website https://duo.nl/open_onderwijsdata/databestanden/vo/leerlingen/leerlingen-vo-zit.jsp: vestigingen met een hoog percentage krijgen dan voorrang boven scholen met een laag
percentage. De reden hiervoor is dat voor scholen met een hoger zittenblijfpercentage
het voorkomen van onnodig zittenblijven in de regel nog urgenter is dan voor scholen
met een relatief laag percentage. In principe zou dit tweede criteria voldoende moeten
zijn: voor alle vestigingen zijn op genoemde website immers de percentages genoemd.
Het is evenwel (in theorie) denkbaar dat bij het vaststellen welke aanvraag als laatste
nog gehonoreerd kan worden er bij twee of meerdere scholen sprake is van exact hetzelfde
percentage. Mocht dit het geval zijn, dan zal er worden geloot.
Artikel 9. Subsidieverplichtingen
In dit artikel zijn een aantal specifieke subsidieverplichtingen opgenomen. Dit laat
de subsidieverplichtingen, die zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Kaderregeling
subsidies OCW, SZW en VWS onverlet. Zo volgt uit artikel 5.1 van de Kaderregeling
volgt dat de subsidie rechtmatig en doelmatig moet worden aangewend, dus in lijn met
de in artikel 3 van deze regeling geschetste doelen en middelen. De verplichtingen
die in artikel 9 zijn opgenomen, gelden in aanvulling op deze algemene subsidieverplichtingen
uit de Kaderregeling.
Deelname aan een zomerschool of een ander programma voor leerlingen is facultatief
en van leerlingen en hun ouders mag geen financiële bijdrage worden gevraagd om hieraan
deel te nemen. Ook moet de activiteit waarvoor subsidie is verstrekt zijn uitgevoerd
binnen een bepaalde periode: zij kan niet worden gebruikt ter dekking van kosten gemaakt
voorafgaand aan de aanvraagtermijn in het desbetreffende jaar, en kan ook niet worden
‘meegenomen’ naar een volgend kalenderjaar. Ten slotte is de subsidieontvanger verplicht
om desgevraagd bij te dragen aan onderzoek naar effectieve maatregelen om onnodig
zittenblijven te voorkomen en aan kennisdeling hierover. Om (administratieve) lasten
te beperken is de nominale tijdsinvestering voor de subsidieontvanger hiervoor maximaal
vier klokuren, tenzij de subsidieontvanger uit eigen beweging bereid is tot een grotere
tijdsinvestering.
Artikel 10. Informatieplicht en verantwoording
In artikel 10 wordt in het eerste lid het verantwoordingsregime beschreven. Het betreft
het ‘lichte’ regime van de Regeling jaarverslaglegging onderwijs (Rjo). Dat houdt
in dat de verantwoording in de jaarverslaggeving conform de Rjo dient te gebeuren,
met het model G, onderdeel 1. Daarnaast moet de subsidieontvanger desgevraagd aantonen
dat de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt, zijn verricht. Deze informatie
is onder meer nodig als landelijke beleidsinformatie en kan ook input vormen voor
besluitvorming over continuering dan wel aanpassing van deze regeling. Ook moet de
subsidieontvanger tijdig melden als blijkt dat niet aan de subsidievoorwaarden voldaan
zal (kunnen) worden en als het aantal werkelijke deelnemers aan het programma als
bedoeld in artikel 4, derde lid, onder a en b lager is dan 85% van het opgegeven aantal
deelnemers.
Indien de activiteiten volledig zijn uitgevoerd en aan alle verplichtingen is voldaan,
kan het niet aangewende deel van de subsidie worden besteed aan andere activiteiten
waarvoor bekostiging wordt verstrekt.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
A. Slob