BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL C
Bijlage 4.2.6, behorende bij artikel 4.2.43 van de Regeling nationale EZ-subsidies
1. Missie A1: Windenergie op zee
Aanleiding
In het Klimaatakkoord is windenergie op zee een belangrijke pijler voor de realisatie
van de klimaatdoelen in 2030 en in 2050. Grootschalige uitrol van wind op zee, met
een ambitie van 49 TWh in 2030, moet tot een grote groene krachtbron leiden voor de
Nederlandse economie en samenleving. Tot en met 2030 is er een duidelijk pad uitgestippeld
voor de uitrol van wind op zee, in de Routekaart Wind op Zee 20301. Richting 2050 is een groei mogelijk tot circa 60 GW aan opgesteld vermogen.
De maatschappelijke opgave van het Klimaatakkoord stelt in alle sectoren hoge eisen
aan het innovatievermogen van economie en samenleving. Dit vraagt een nieuwe aanpak
van het innovatiebeleid die uitgaat van integrale oplossingen in plaats van individuele
product- of componentinnovaties. Ook vraagt dit om nieuwe samenwerkingsvormen die
multidisciplinair van aard zijn, waarin nadrukkelijk ook vernieuwers en uitdagers
een rol2 krijgen, zoals mkb’ers, startups, scale-ups en verschillende partijen uit de waardeketen
met elkaar samenwerken. Innovatie is benoemd als een doorsnijdend thema binnen het
Klimaatakkoord. Daarom is er een Integrale Kennis- en Innovatieagenda (IKIA) opgesteld
die de benodigde kennis en innovatie voor de maatschappelijke opgave van het Klimaatakkoord
beschrijft. Specifiek voor hernieuwbare elektriciteit opwekking op zee is een Meerjarig
Missiegedreven Innovatie Programma (MMIP 1, Hernieuwbare elektriciteit op zee
3). Dit MMIP richt zich op onderzoek en innovatie vraagstukken die kunnen bijdragen
aan de ontwikkelstappen die nodig zijn voor het behalen van de doelen van het Klimaatakkoord
rond Wind op Zee.
Het MMIP 1 beschrijft een belangrijke maatschappelijke uitdaging: het mogelijk maken
van de schaalsprong voor offshore windenergie. In Nederland zijn de afgelopen jaren
grote stappen gezet in de verlaging van de kostprijs van windenergie op zee. Elektrificatie
in de industrie is alleen op grote schaal mogelijk als de kosten verder omlaaggaan.
De uitdaging is dan ook om de kostprijs van windenergie op zee nog verder te reduceren
om zo de energietransitie mogelijk te maken en de maatschappelijke kosten zo laag
mogelijk te houden. De grote hoeveelheden windenergie vragen ook om flexibilisering
van en integratie in het energiesysteem. Dit heeft belangrijke raakvlakken met MMIP 8 ‘Elektrificatie en radicaal vernieuwde processen’ en MMIP 13 ‘Een robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’, voor zover er een directe
relatie is met offshore energieopwekking. Naast de energiesector zijn er ook andere
sectoren die gebruik maken van de Noordzee, zoals onder andere de visserij en scheepvaart.
Windenergie op zee legt een toenemend beslag op de ruimte in de Noordzee. Het meervoudige
ruimtegebruik (multi-use) op de Nederlandse Noordzee is dan ook nadrukkelijk een opgave.
Het MMIP richt zich op het oplossen van de knelpunten bij verdere opschaling van windenergie
op zee middels drie hoofdthema’s die de deelprogramma’s van dit MMIP vormen:
-
1. kostenreductie en optimalisatie (veilig en betaalbaar opschalen);
-
2. integratie in het energiesysteem (waaronder opslag en conversie);
-
3. integratie in de omgeving (ecologie en multi-use).
Doelstelling
De doelstelling van het onderdeel ‘Windenergie op zee’ binnen de subsidiemodule MOOI
is om voor de aangewezen, en toekomstig aan te wijzen, gebieden in de Nederlandse
Noordzee tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten zoveel mogelijk integrale
windpark-oplossingen te ontwikkelen die een bijdrage leveren aan (combinaties van)
kostenreductie, inpassing in het energiesysteem en ruimtelijke inpassing. Deze innovaties
dienen een eerste toepassing4 te kunnen hebben in 2030, of, in tweede instantie, de periode kort daarna.
De onderwerpen kostenreductie en optimalisatie, integratie in het energiesysteem en
integratie in de omgeving zijn niet onafhankelijk. Zo hebben de onderwerpen integratie
in het energiesysteem en integratie in de omgeving net zozeer effecten op de kosten.
Andersom kunnen kostenbesparende innovaties tot impact leiden op systeemintegratie
en de omgeving. Ook zullen ruimtelijke vraagstukken een rol spelen bij de aanleg van
energie-infrastructuur en windparken.
Het begrip ‘zo laag mogelijke maatschappelijke kosten’ richt zich op kostenreductie in de brede zin. Het betreft dus niet alleen de bedrijfseconomische
kosten en opbrengsten van de windparken zelf, maar ook de effecten in positieve of
negatieve zin op de systeemkosten (zoals de kosten voor het net op zee of systeemdiensten)
van het energiesysteem en de ruimtelijke effecten (waaronder ecologie en effecten
op andere medegebruikers van de Noordzee).
Een voorstel scoort hoger op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’
naarmate meerdere onderwerpen rond kostenreductie, integratie in het energiesysteem
en inpassing in de omgeving in onderlinge samenhang worden aangepakt. Daarnaast worden
voorstellen hoger gewaardeerd naarmate de innovatie eerder tot een eerste toepassing
kan leiden.
Reikwijdte
Aanvragen om subsidie op grond van de subsidiemodule MOOI omvatten niet:
-
• projecten die de innovatiethema’s ‘floating solar’, ‘next generation windturbine technologie’
en ‘market system’ betreffen uit MMIP 1;
-
• pilot- en demonstratieprojecten. Deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.10
Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) van de Regeling nationale EZK- en
LNV-subsidies;
-
• projecten die zich primair richten op kostprijsreductie, waarbij toepassing uiterlijk
in 2030 aannemelijk is en de kostenvoordelen aannemelijk te maken zijn op basis van
vooronderzoek en realistische aannames; deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf
4.2.3 Hernieuwbare energie van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;
-
• de bouw van duurzame schepen. Dit valt onder de reikwijdte van titel 3.19 Duurzame
innovatieve scheepsbouw van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;
-
• fundamenteel onderzoek (ook hiervoor zijn andere financieringsvormen, zoals NWO/NWA,
Europese middelen, PPS-toeslag).
Subsidiabele thema’s
In het MMIP zijn 12 innovatiethema’s, verdeeld over voornoemde 3 hoofdthema’s te onderscheiden.
Voor de subsidiemodule MOOI is hierin een nadere prioritering aangebracht. Uitgangspunt
is daarbij dat in de periode tot 2030 de korte en middellange termijndoelen bereikt
moeten zijn. Daarvoor moeten in de periode 2020-2025 concrete deelprogramma’s worden
uitgevoerd. Daarnaast kunnen in deze periode ook eerste aanzetten worden gedaan voor
projecten t.b.v. de langere termijndoelen na 2030.
Aanvragen om subsidie in de zin van de subsidiemodule MOOI dienen te passen in de
hoofdthema’s en sub-thema’s uit onderstaand overzicht.
Hoofdthema’s
|
Sub-thema’s en kennis- en innovatievragen
|
Kostenreductie en optimalisatie
|
Sub-thema 1: Zero breakdown & Robotisation
Het betreft hier onderzoek en ontwikkeling van systemen en methodes om bedrijfszekerheid
van windpark te vergroten door productie uitval door storingen, reparaties en onderhoud
te beperken. Dit kan onder andere door innovatieve constructiemethodes, ontwikkeling
van intelligente sensor- en monitoringsystemen voor onder en boven de waterlijn, toepassingen
van self healing materialen en componenten, en robotisering van inspectie- en onderhoudsactiviteiten.
Daarbij valt onder meer te denken aan de volgende kennis- en innovatievragen:
• Het verhogen van de betrouwbaarheid en het verminderen van het aantal mensuren voor
on site onderhoudsactiviteiten door ontwikkeling van onderhoudsvrije constructies.
• Focus op het verlengen van levensduur door ontwikkeling van kennis over degradatieprocessen
en gebruik van nieuwe materialen communicatie- en besturingssystemen (boven/ onder
water) en robotisering.
• Ontwikkeling van zelfsturende systemen voor onderwater health monitoring en sensoring,
zo mogelijk ook ten behoeve van andere gebruiksfuncties.
• De beveiliging van offshore windparken, zowel fysiek als cyber gerelateerd, zodat
de betrouwbaarheid en beschikbaarheid wordt verhoogd.
Sub-thema 2: Optimal Wind Farm Design
Onderzoek en ontwikkeling is hier gericht op het vergroten van de productie van windparken.
Dit speelt zich af op verschillende schalen: optimalisatie van turbines, een beter
ontwerp van het windpark, locatie aspecten en clusters van windparken. Daarbij wordt
ook rekening gehouden met de ruimte-behoefte van andere gebruikers en de ecologie
van de zee. Daarbij valt onder meer te denken aan de volgende kennis- en innovatievragen:
• Optimaliseren van het ontwerp van grotere windturbines, integrale windparken en
clusters van windparken en daarbij aandacht voor industrialisatie, standaardisatie
en verbeteringen van (integrale) ontwerpmethoden en tools.
• Hier ligt ook een relatie met multi-use van de ruimte in de windparken. Toekomstige
offshore windparken zullen ruimte moeten bieden voor andere toepassingen zoals visserij,
kweek van schelpdieren of vis, zeewierteelt, algenteelt, toerisme, olie & gas en scheepvaart.
Dit heeft gevolgen voor het wind farm design.
• Er is meer kennis nodig van het windklimaat tot op grote hoogte, gevolgen van klimaatverandering
en de wederzijdse interactie tussen turbines, parken, clusters en het (wind)klimaat
door verbeteringen in locatieonderzoek, modellering en voorspelling van locatiegegevens
(wind, golven, getijden en bodem).
Sub-thema 3: Balance of Plant optimisation
Het betreft hier methoden gericht op verbetering van alle onderdelen van een windpark,
met uitzondering van de turbines zelf. Het gaat dan over de fundaties en de net aansluiting
zowel de componenten, van manufacturing tot transport & installatie en verwijdering
ervan. Daarbij valt onder meer te denken aan de volgende kennis- en innovatievragen:
• Focus op het verbeteren van de veiligheid en crew performance, de optimalisatie
en kostenverlaging van de fundaties, rekening houdend met verduurzaming, het net-op-zee
en het transport en installatieproces (hiertoe rekenen we ook de decommissioning).
Fundatieontwerp, kabelontwerp en installatietechnologie grijpen hier in elkaar.
• Ontwikkeling van nieuwe monopile technologie (voor de volgende generatie grote windturbines),
verbeterde verbindingstechnieken en natuurvriendelijke end-of-life decommissioning
methodes.
• Ook het net-op-zee heeft hier een plaats als het gaat om het verhogen van de beschikbaarheid
en capaciteit en verlagen van de kosten van het aansluitnetwerk.
• Ontwikkeling van nieuwe fundatie- (ook drijvend voor de Noordzee) en installatieconcepten
inclusief de (haven)logistiek. Ook het installeren op steeds grotere hoogte is een
belangrijk innovatie onderwerp.
Uiteindelijk is het streven naar efficiënte installatie van grote turbines, zoals
single lift installatie.
• Het als onderdeel van de onderwerpen binnen dit sub-thema optimaliseren van de leveringsketen,
contractstructuren en risicoallocatie, zoals, gezien de opschaling, resilient supply chains.
|
Integratie in het energiesysteem
|
Sub-thema 4: Integratie in het energiesysteem
De integratie in het energiesysteem adresseert de inpassingsproblematiek van zeer
grote hoeveelheden duurzame elektriciteit van zee en mogelijke oplossingen hiervoor
zoals transport, opslag, conversie en ketenafstemming. Aan deze oplossingen voor flexibilisering
zijn echter kosten verbonden die ook moeten worden gereduceerd. Daarbij valt onder
meer te denken aan de volgende kennis- en innovatievragen:
• Verbetering van het verdienmodel van windparken door ontwikkeling van geïntegreerde
businesscases van opwekking en afname door de industrie. Daarbij kan ook worden gedacht
aan ondersteuning van het net (ancillary services) en balancering. Flexibilisering
draagt bij aan het verdienmodel van offshore windparken, kijkt door de gehele leveringsketen
heen en beoogt betere afstemming van vraag en aanbod naar energie.
• Ontwikkeling van en onderzoek naar de offshore transmissietechnologie en combinatie
met interconnectors. Op de langere termijn worden offshore windparken aangesloten
op een elektriciteitsnet dat de energie naar de gebruikers brengt en Noordzeelanden
verbindt. Hiervoor is onderzoek naar toepassingen en kostenreductie van HVDC-netwerken
nodig.
• Onderzoek naar en ontwikkeling van het creëren van flexibiliteit in de windparken
en de mogelijkheden voor offshore systeemintegratie in de vorm van energieverbruik,
energieconversie dicht bij de bron. Hierbij speelt omzetting naar waterstof een belangrijke
rol.1 Transport kan plaatsvinden door pijpleidingen (zoveel mogelijk met gebruikmaking
van bestaande (gas)infrastructuur) of per tanker. Een andere optie is de productie
van energie-intensieve chemicaliën.
• Ontwikkeling van schakel-hubs, conversie-hubs en energieopslag-hubs, zoals bijvoorbeeld
een energie-eiland. Daarnaast kunnen eilanden een logistieke functie hebben voor installatie
en onderhoud voor windparken, en mogelijk ook voor andere gebruikers van de Noordzee.
• Bij voorgaande onderwerpen wordt er nadrukkelijk gezocht naar innovaties die gerelateerd
zijn aan elektrificatie van de industrie en systeemintegratie, onderwerpen die worden
opgepakt binnen MMIP 8 en MMIP 13, voor zover er een directe relatie is met offshore
energieopwekking.
|
Integratie in de omgeving
|
Sub-thema 5: Integratie in de omgeving
Het betreft hier de ontwikkeling van methoden om de windparken zo te bouwen dat de
negatieve effecten van dit ruimtebeslag op medegebruikers van de Noordzee (zoals visserij,
natuur en milieu, scheepvaart, alternatieve vormen van energiewinning en voedselproductie
op zee zoveel mogelijk worden gemitigeerd. Daarnaast is het de bedoeling positieve
effecten zo veel mogelijk te bevorderen in een streven naar een netto-positieve bijdrage.
Daarbij valt onder meer te denken aan de volgende kennis- en innovatievragen:
• Het verhogen van de circulariteit van de windparken en de CO2 life cycle footprint te verlagen (tot 0 in 2050). Dit onderdeel sluit aan bij dat
deel van deelprogramma 1 waar naar ontwikkeling, toepassing en verwerking van nieuwe
materialen wordt gekeken. Voor vraagstukken op het gebied van circulariteit wordt
aansluiting gezocht bij MMIP 6 en de KIA Circulaire Economie.
• Dit Life cycle design betrekt ook de maatschappelijke aspecten van grondstoffen
gebruik en hergebruik of verwerking van restmateriaal na verwijdering (vooral composietmateriaal
is hier een vraagstuk).
• De aspecten van medegebruik, voor zover ze een directe, technische, relatie hebben
met de windparken, worden meegenomen onder deelthema 1, onder Optimal Windfarm Design
• Ook de inzet van equipment zoals installatie en onderhoudsschepen speelt een rol.
Hier gaat het vooral om emissievrij varen. Hierbij wordt zoveel mogelijk aansluiting
gezocht bij de MMIP’s Maritiem en Duurzame Mobiliteit. Hier wordt vooral ingezet op
onderzoek in een vroeg stadium. De bouw van duurzame schepen valt hier niet onder.
|
Overige projectactiviteiten op de subsidiabele thema’s
Naast de hiervoor beschreven onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten zijn er binnen
de subsidiabele thema’s ook overige activiteiten subsidiabel die bijdragen aan de
doelstelling van de subsidiemodule. Voor de definitie van overige projectactiviteiten
zie artikel 4.2.43. Voor de slaagkans van de innovatie kan bijvoorbeeld gedacht worden
aan:
-
• Participatie van omwonenden en belanghebbenden
Het gaat daarbij onder andere om het vroegtijdig betrekken van alle belanghebbenden
(participatie), eigenaarschap vormgegeven in coöperatieve vormen, en de acceptatie
van nieuwe (systeem)oplossingen en nieuwe vormen van marktordening (circulair).
-
• Voorsorteren op marktintroductie
Om de marktintroductie te versnellen kunnen activiteiten worden ontplooid zoals het
opzetten van maatwerkproposities, het inrichten van (nieuwe) verkoopkanalen de ontwikkeling
van digitale (visuele) technieken om het koop- of ontwerpproces te ondersteunen. Ook
kan het van belang zijn om, na de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten, te werken
aan nadere validatie van producten en diensten op grotere schaal, zodat de kwaliteit
van innovaties wordt geborgd en goed over het voetlicht komt.
-
• Kennisintegratie en -disseminatie
Bij kennisintegratie en -disseminatie gaat het om integratie en disseminatie activiteiten
van de binnen het project opgedane kennis op het hoofdthema niveau. Het gaat hierbij
niet alleen om technisch-economische kennis maar ook opgedane kennis en ervaring met
de juridische randvoorwaarden waaronder de ontwikkelde producten of diensten functioneren.
Zo kan toekomstige wet- en regelgeving ten dienste staan aan de benodigde producten
en diensten. Denk daarbij aan het organiseren van interactieve bijeenkomsten, het
schrijven van publicaties voor een congres en/of andere activiteiten ten behoeve van
de disseminatie van de binnen het project opgedane maatschappelijke kennis en ervaring.
-
• Scholing- en opleidingsactiviteiten
Bij scholing- en opleidingsactiviteiten gaat het om activiteiten ten behoeve van de
competentieontwikkeling van mensen – zowel in het onderwijs als in het werk. Dit zou
onder meer kunnen via learning communities: samenwerkingsverbanden van onderwijsinstituten, kennisinstellingen en bedrijven
die werken aan innovatie gedreven oplossingen (zoals centers of expertise, centra voor innovatief vakmanschap, field labs en living labs).
2. Missie A2: Hernieuwbare elektriciteit op land
Aanleiding
In het Klimaatakkoord is de visie geformuleerd voor een CO2-emissieloos elektriciteitssysteem in Nederland in 2050, met als concreet tussendoel
een reductie van 20,2 Mt CO2-emissie t.o.v. 1990 in 2030. Bij het halen van deze doelstelling is een belangrijke
rol weggelegd voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking op land. Het streven is dat
er in 2030 jaarlijks minimaal 35 TWh aan elektriciteit opgewekt wordt uit grootschalige
elektriciteitsproductiesystemen die gebruik maken van duurzame bronnen op land, hoofdzakelijk
windenergie en zonnestroom (gedefinieerd als >15 kWp).
De maatschappelijke opgave van het Klimaatakkoord stelt in alle sectoren hoge eisen
aan het innovatievermogen van economie en samenleving. Dit vraagt een nieuwe aanpak
van het innovatiebeleid dat uitgaat van integrale oplossingen in plaats van individuele
product- of componentinnovaties. Dit vraagt ook om nieuwe samenwerkingsvormen die
multidisciplinair van aard zijn, waarin verschillende partijen uit de waardeketen
met elkaar samenwerken en nadrukkelijk ook vernieuwers en uitdagers, zoals mkb’ers,
startups, scale-ups een rol5 krijgen. Deze uitdagingen zijn ook potentiële aanjagers voor ons toekomstig verdienvermogen.
Maatschappelijk draagvlak is van groot belang voor de ruimtelijke inpassing van de
energietransitie en daarmee voor de uitvoerbaarheid. Binnen het Meerjarig Missiegedreven Innovatie Programma Hernieuwbare elektriciteitsopwekking
op land (MMIP 2)6 zijn de kennis- en innovatievraagstukken voor oplossingen van zonnestroomsystemen
en windparken in verschillende toepassingsgebieden beschreven. Doordat Nederland een
relatief dichtbevolkt land is, is de druk op de beschikbare ruimte altijd hoog geweest.
Met de gewenste groei van elektriciteitsproductie uit duurzame bronnen in het buitengebied
is hier een belangrijk aspect bijgekomen, namelijk de vraag hoe een dergelijk systeem
ook ecologisch en ruimtelijk optimaal in te passen in de omgeving. Mede om maatschappelijk
draagvlak te behouden wordt verwacht dat er in de nabije toekomst meer/scherpere eisen
(moeten) worden gesteld aan de impact op natuurwaarde, ruimtelijke inpassing en multifunctioneel
ruimtegebruik. Hierdoor is er een goede thuismarkt voor innovaties op het gebied van
ruimtelijke integratie en meervoudig ruimtegebruik.
Het integreren van grootschalige zonnestroomsystemen en windparken in het elektriciteitssysteem
is op dit moment een uitdaging en belangrijk om de groei van hernieuwbare elektriciteitsproductie
voort te zetten. De energietransitie vraagt om toenemende investeringen in infrastructuren.
Daarom zijn de komende decennia grote aanpassingen en uitbreidingen van infrastructuur
nodig, met nauwere koppelingen tussen de verschillende energiesystemen om een hoog
niveau van leveringszekerheid te kunnen behouden. Daarnaast kan het ook nodig zijn
om lokale energieopwekking in grotere mate te combineren met lokaal gebruik. Verder
vragen niet constante duurzame energiebronnen om een energiesysteem dat met deze variabiliteit
om kan gaan. Dit vraagt om flexibel inzetbare capaciteit om de pieken in vraag en
aanbod bij grootschaligere duurzame energie op te vangen.
Deze subsidiemodule ondersteunt bedrijven en kennisinstellingen die samen willen investeren
in meerjarig missiegedreven onderzoek en (door)ontwikkeling van de onder subsidiabele
thema’s genoemde toepassingen. Deze bijlage richt zich specifiek op de programmatische
afbakening van de missiegedreven onderzoek- en ontwikkelingsprojecten voor hernieuwbare
elektriciteitsproductie op land.
Doelstelling
De doelstelling van het onderdeel ‘Hernieuwbare elektriciteitsproductie op land’ binnen
de subsidiemodule MOOI is het ontwikkelen van innovaties voor integrale zonnestroomsystemen
(>15 kWp) en windparken voor verschillende toepassingsgebieden in Nederland. Deze
innovaties dienen uiterlijk in 2025 tegen zo laag mogelijk maatschappelijke kosten
hun eerste toepassing te hebben en dienen tevens bij te dragen aan een zo optimaal
mogelijke integratie in het energiesysteem én in de omgeving.
-
• Onder ‘toepassingsgebieden in Nederland' wordt verstaan (voormalige) landbouwgronden, binnenwateren, rail-, weg- en waterwegen
(incl. geluidschermen), dijken, wallen en vuilstortplaatsen en grote daken en grote
gevels.
-
• Het concept ‘integraal’ duidt er op dat ontwikkeling zich breed moeten richten op
technische- en niet technische aspecten, zoals onder andere de activiteiten die zijn
beschreven in onderstaande paragraaf over overige subsidiabele thema’s.
-
• Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele commerciële
omgeving. Hierbij gaat het nog niet om grootschalige uitrol van de innovatie maar
om bijvoorbeeld het implementeren van de innovatie binnen een gedeelte van een wind-
of zonnestroompark.
-
• Zowel transport van energie, opslag en conversie, digitalisering als het afstemmen
van vraag en aanbod spelen een rol bij een ‘optimale integratie in het energiesysteem’. Hierbij gaat het om technische- en niet technische aspecten.
-
• Onder het begrip ‘optimale integratie in de omgeving’ wordt verstaan het ruimtelijk mogelijk maken van de grote ambities van zonnestroomsystemen
en windparken op land. Hierbij kan gedacht worden aan geluid, zicht, ecologische aspecten
en ruimtelijke inpassing. Ook hierbij gaat het om technische- en niet technische aspecten,
waarbij maatschappelijk draagvlak van groot belang is voor de ruimtelijke inpassing.
-
• Onder het begrip ‘tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten’ wordt verstaan kostenreductie in de gehele waardeketen zodat de maatschappij een
betaalbare oplossing kan worden geboden. Dit betreft zowel (gesocialiseerde) kosten
van energie als de externe effecten. Versterking van de ecologie rondom zonnestroomsystemen
of windparken zal een invloed kunnen hebben op de totale kosten, waardoor een extra
kostenreductie nodig kan zijn om te komen tot aanvaardbare maatschappelijke kosten.
Hetzelfde geldt voor inpassing in het energiesysteem.
Een voorstel scoort hoger op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’
naarmate meerdere onderwerpen rond integratie in het energiesysteem, integratie in
de omgeving en reductie van de maatschappelijke kosten in onderlinge samenhang worden
aangepakt. Daarnaast worden voorstellen hoger gewaardeerd naarmate de innovatie eerder
tot een eerste toepassing kan leiden. Ook is het van belang dat de activiteiten erop
gericht moeten zijn om tijdens de looptijd al (de eerste generaties van) producten,
processen of diensten op te leveren.
Reikwijdte
Voorstellen in de zin van het thema Hernieuwbare elektriciteit op land omvatten niet:
-
• kleine zonnestroomsystemen in de gebouwde omgeving (<15kWp) (waaronder onder andere
systemen in/op daken en gevels van gebouwen). Zie hiervoor de mogelijkheden binnen
het thema ‘Gebouwde Omgeving’ van de subsidiemodule MOOI;
-
• overige oplossingen om elektriciteit uit duurzame bronnen op land op te wekken;
-
• pilot- en demonstratieprojecten. Deze vallen al onder de reikwijdte van paragraaf
4.2.10 Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) van de Regeling nationale
EZK- en LNV-subsidies;
-
• projecten die zich primair richten op kostprijsreductie, waarbij toepassing uiterlijk
in 2030 aannemelijk is en de kostenvoordelen aannemelijk te maken zijn op basis van
vooronderzoek en realistische aannames; deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf
4.2.3 Hernieuwbare energie van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;
Subsidiabele thema’s
Aanvragen om subsidie in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen in de toepassingen
en hoofdthema’s uit onderstaand overzicht. In lijn met de Meerjarig Missiegedreven
Innovatie Programma’s 2 ‘Hernieuwbare elektriciteitsopwekking op land en in de gebouwde
omgeving’ en 13 ‘Een robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’ geeft onderstaande
tabel de kennis- en innovatievraagstukken weer waarop voorstellen zich kunnen richten
binnen deze subsidiemodule. Voor het realiseren van oplossingen voor maatschappelijke
uitdagingen is parallelle ontwikkeling van meerdere kennis- en innovatievraagstukken
van de verschillende hoofdthema’s nodig.
Toepassingen:
|
Hoofdthema 1: maatschappelijke kosten/ baten
|
Hoofdthema 2: fysieke integratie
|
Hoofdthema 3: integratie in het energiesysteem
|
1. Zonnestroomsystemen op grote daken
|
Kennis- en innovatievraagstukken:
• Verlagen van kosten (hardware, soft costs, installatie, onderhoud, end of life,
...)
|
Kennis- en innovatievraagstukken:
• Ruimtelijke integratie (o.a. radarverstoring, straling, geluid, esthetiek – vorm,
maat, textuur, kleur)
|
Kennis- en innovatievraagstukken:
• Optimaal afstemmen van vraag en aanbod
|
2. Zonnestroomsystemen in het buitengebied (Zon in landschap, Zon op water, Zon op
infra)
|
• Verhogen van de opbrengsten (incl. de waarde van de stroom) (rendement/ capaciteitsfactor,
betrouwbaarheid, levensduur, systeemontwerptools)
|
• Functionele integratie (meervoudig ruimtegebruik, weersinvloeden, veiligheid, normering
en standaardisering)
|
• Waar mogelijk sturen van de elektriciteitsvraag
• Waar mogelijk voorspellen en sturen van de opwek
|
3. Windenergiesystemen in het buitengebied
|
• Verhogen van maatschappelijk waarde (balans tussen financiële- en maatschappelijk
baten en lasten, stakeholders, participatiemodellen, duurzaamheid)
|
• Ecologische integratie (mitigeren van negatieve interactie met de natuur en optimaliseren
van positieve interacties)
|
• Het gebruik van opslag en conversie t.b.v. flex.
• Het combineren van zonnestroom en windenergie
• Verzamelen, analyseren en gebruiken van (big) data, cyber security
|
Overige projectactiviteiten op de subsidiabele thema’s
Naast de hiervoor beschreven onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten zijn er binnen
de subsidiabele thema’s ook overige activiteiten subsidiabel die bijdragen aan de
doelstelling van de subsidiemodule. Voor de definitie van overige projectactiviteiten
zie artikel 4.2.43. Voor de slaagkans van de innovatie kan bijvoorbeeld gedacht worden
aan:
-
• Participatie van omwonenden en belanghebbenden
Het gaat daarbij onder andere om het vroegtijdig betrekken van alle belanghebbenden
(participatie), eigenaarschap vormgegeven in coöperatieve vormen, en de acceptatie
van nieuwe (systeem)oplossingen en nieuwe vormen van marktordening (circulair).
-
• Voorsorteren op marktintroductie
Om de marktintroductie te versnellen kunnen activiteiten worden ontplooid zoals het
opzetten van maatwerkproposities, het inrichten van (nieuwe) verkoopkanalen de ontwikkeling
van digitale (visuele) technieken om het koop- of ontwerpproces te ondersteunen. Ook
kan het van belang zijn om, na de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten, te werken
aan nadere validatie van producten en diensten op grotere schaal, zodat de kwaliteit
van innovaties wordt geborgd en goed over het voetlicht komt.
-
• Kennisintegratie en -disseminatie
Bij kennisintegratie en -disseminatie gaat het om integratie en disseminatie activiteiten
van de binnen het project opgedane kennis op het hoofdthema niveau. Het gaat hierbij
niet alleen om technisch-economische kennis maar ook opgedane kennis en ervaring met
de juridische randvoorwaarden waaronder de ontwikkelde producten of diensten functioneren.
Zo kan toekomstige wet- en regelgeving ten dienste staan aan de benodigde producten
en diensten. Denk daarbij aan het organiseren van interactieve bijeenkomsten, het
schrijven van publicaties voor een congres en/of andere activiteiten ten behoeve van
de disseminatie van de binnen het project opgedane maatschappelijke kennis en ervaring.
-
• Scholing- en opleidingsactiviteiten
Bij scholing- en opleidingsactiviteiten gaat het om activiteiten ten behoeve van de
competentieontwikkeling van mensen – zowel in het onderwijs als in het werk. Dit zou
onder meer kunnen via learning communities: samenwerkingsverbanden van onderwijsinstituten, kennisinstellingen en bedrijven
die werken aan innovatie gedreven oplossingen (zoals centers of expertise, centra voor innovatief vakmanschap, field labs en living labs).
3. Missie B: Gebouwde omgeving
Inleiding
Conform het nieuwe missiegedreven innovatiebeleid vormt bij deze subsidiemodule niet
een technologie of sector, maar de maatschappelijke uitdaging het uitgangspunt. De
uitdaging in het klimaatakkoord voor de gebouwde omgeving is om de huidige – met aardgas
verwarmde – gebouwde omgeving te transformeren tot een CO2-vrije gebouwde omgeving waarbij we niet alleen met kosten rekening houden, maar ook
met essentiële waarden van bewoners en eigenaren (zoals een goede participatie, gebruikersgemak,
comfortbeleving, privacy en (digitale) veiligheid).
Hoe passen we ruim 7 miljoen huizen en 1 miljoen gebouwen, veelal matig geïsoleerd
en vrijwel allemaal verwarmd door aardgas, aan tot goed geïsoleerde woningen en gebouwen,
die we met duurzame warmte verwarmen en waarin we schone elektriciteit gebruiken of
zelfs opwekken? Volgens het Klimaatakkoord is daarvoor een kostenreductie van 20-40%
noodzakelijk, door vergaande industrialisatie en digitalisering van het productie-,
(ver)bouw- en installatieproces. Daartoe zijn aardgasvrije arrangementen nodig: gestandaardiseerde
of industrieel vervaardigbare (renovatie)pakketten voor energiebesparing, duurzame
warmte en koude, en schone elektriciteit.
Daarnaast is het ook van belang dat de collectieve warmte- en koudevoorziening wordt
verduurzaamd. Hierbij gaat het om de inzet van bronnen als geothermie, aquathermie,
zonthermische systemen, duurzame vormen van restwarmte (bijvoorbeeld uit datacentra)
en hiernieuwbare gassen (zoals groen gas en waterstof). En om de lokale opwekking
van elektriciteit en het toenemend gebruik van elektriciteit te faciliteren zijn vergaande
systeeminnovaties nodig die de stabiliteit van de toekomstige elektriciteitsvoorziening
garanderen (sturing van vraag en/of aanbod, energieopslag, energieconversie).
De missiegedreven aanpak vraagt om missiegedreven onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten
waarbij technologische innovatie aan niet-technologische innovatie worden gekoppeld.
Dit vergt nauwe samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en andere partijen
uit verschillende sectoren. Deze subsidiemodule ondersteunt bedrijven, kennisinstellingen
en andere partijen die samen willen investeren in missiegedreven onderzoek en ontwikkeling
van innovaties voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving. Het gaat daarbij om
aardgasvrije arrangementen die op grote schaal geproduceerd kunnen worden, de verduurzaming
van de huidige warmte- en koudevoorziening, en innovaties die de betrouwbaarheid,
betaalbaarheid en eerlijkheid van de elektriciteitsvoorziening in de toekomst garanderen.
De benodigde innovaties zijn uitgewerkt in een Integrale Kennis en Innovatie Agenda
(IKIA) Klimaat & Energie en dertien Meerjarige Missiegedreven Innovatie Programma’s
(MMIPs). Drie daarvan – MMIP 3
7
, MMIP 4
8
en MMIP 5
9 – zijn voor de innovatieopgaven in gebouwde omgeving het meest relevant. Ze vormen
de basis voor de hieronder beschreven O&O-thema’s. Daarnaast is er een directe relatie
met MMIP 13 ‘Een robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’10 en is waterstof als thema toegevoegd naar aanleiding van de kabinetsvisie die hierover
in ontwikkeling is.
Doelstelling
De doelstelling van het onderdeel ‘Gebouwde omgeving’ binnen de subsidiemodule MOOI
is om nieuwe of substantieel verbeterde (1) (renovatie)arrangementen voor woningen
en utiliteitsgebouwen, (2) oplossingen voor de verduurzaming van de collectieve warmte-
en koudevoorziening, of (3) slimme oplossingen voor de betrouwbaarheid, betaalbaarheid
en eerlijkheid van de elektriciteitsvoorziening te ontwikkelen, die uiterlijk in 2025
een eerste markttoepassing in Nederland hebben.
Deze producten, diensten en processen dienen de systeemkosten voor de transformatie
van de gebouwde omgeving met 20-40% te reduceren en waar mogelijk de betrouwbaarheid
van de elektriciteitsvoorziening te bevorderen, zodat de transitie naar een aardgasvrije
en duurzame gebouwde omgeving wordt versneld. Daarbij wordt uitgegaan van en een brede
definitie van duurzaamheid waarin niet alleen een CO2-vrije gebouwde omgeving maar ook het streven naar circulariteit, de verbetering van
de lokale luchtkwaliteit en natuur van groot belang zijn.
Voor de slaagkans van de innovaties in de Nederlandse markt en maatschappij moet bij
de ontwikkeling van deze innovaties expliciet rekening worden gehouden met essentiële
waarden van bewoners en eigenaren, zoals een goede participatie, gebruikersgemak,
comfortbeleving, privacy, (digitale) veiligheid en kostenneutraliteit.
Het uitgangspunt van deze subsidiemodule is dat al tijdens de looptijd van het project
(de eerste generaties van) producten, processen of diensten worden opgeleverd.
Reikwijdte
Aanvragen om subsidie in de zin van de subsidiemodule MOOI omvatten niet:
-
• pilot- en demonstratieprojecten. Deze vallen al onder de reikwijdte van paragraaf
4.2.10 Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) van de Regeling nationale
EZK- en LNV-subsidies;
-
• projecten die zich richten op de verlaging van het basisbedrag van een SDE+ categorie
(kostprijsverlaging). Deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare
energie van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;
-
• fundamenteel onderzoek (ook hiervoor zijn andere financieringsvormen, zoals NWO/NWA,
Europese middelen, PPS-toeslag).
Subsidiabele thema’s
De hieronder beschreven onderzoeks- en ontwikkelingsthema’s zijn gebaseerd op de in
MMIP 3, 4 en 5 en MMIP 2 (BIPV) beschreven innovatieopgaven. Binnen deze subsidiemodule
onderscheiden we daarbij acht innovatiethema’s verdeeld over drie toepassingsgebieden
of hoofdinnovatiethema’s, te weten (1) doorontwikkeling van aardgasvrije arrangementen
en ondersteunende processen/diensten, (2) verduurzaming van de (collectieve) warmte-
en koude voorziening en (3) oplossingen voor een betrouwbare, betaalbare en eerlijke
elektriciteitsvoorziening. Zie hiervoor onderstaande beschrijving en tabellen.
1. Doorontwikkeling van aardgasvrije arrangementen en ondersteunende processen/diensten
Het is belangrijk om aardgasvrije arrangementen voor renovatie te ontwikkelen, met
een focus op veel voorkomende gebouwtypen waar grote energetische verbeteringen mogelijk
zijn. Een arrangement omvat een vooraf gestandaardiseerde verzameling van (deel)aanpassingen
voor de aardgasvrije verwarming (of koeling) van een gebouw en sluit aan bij de (toekomstige)
energie-infrastructuur in de wijk. Ook moeten de technische en procesmatige innovaties
aansluiten bij de latente behoeften van eigenaren en gebruikers, zoals gebruikersgemak
en comfortbeleving. Het gaat daarbij niet alleen om producten, maar ook om diensten
die gebruikers ontzorgen of ondersteunen. Verder zijn een vergaande industrialisatie
en digitalisering van het renovatieproces noodzakelijk om de gewenste uitvoeringscapaciteit
te bereiken en een kostenreductie van 20-40% te realiseren.
Innovatiethema’s
|
Kennis- en innovatievraagstukken
|
Innovatiethema 1 – Ontwikkeling van integrale arrangementen voor renovatie
|
Renovatieconcepten voor belangrijke gebouwtypen (MMIP 3 – 1.1)
|
• Optimalisatie van renovatieconcepten (voor all electric, duurzame warmte en hybride met gas)
• Inzet op spijtvrije renovaties
• Integratie van functionaliteiten in plug & play units
• Vergroten uitwisselbaarheid producten door standaardisatie
• Focus op meervoudige waarde
|
Zonnestroomsystemen in de gebouwde omgeving (MMIP 2 – 2a)
|
Optimaal esthetisch en functioneel integreren van zonnestroom in een bouwelement,
met speciale aandacht voor:
• Integreren van de opwekfunctie met klassieke functies zoals isolatie, stijfheid,
wind- en waterdichtheid
• Flexibiliteit in maat, vorm, kleur en textuur
• Veiligheid en levensduur en circulariteit van de componenten
• Reduceren meerprijs van integrale zonnestroomsystemen t.o.v. standaardzonnepanelen
• Minimaliseren opbrengstverliezen als gevolg van functie-integratie
|
Stille, compacte, slimme en kostenefficiënte warmtepompen (MMIP 4 – 4.1)
|
• (Door)ontwikkeling warmtepompconcepten met een geïntegreerde aanpak waarin ontwerp
en integratie in bijv. de gevel of dak, compacte opslag, warmteafgifte, warmtepompen,
zonnesystemen en/of ventilatie zijn samengebracht in één systeeminnovatie.
• Kostprijsverlaging in productie, levering en installatie van warmtepompsystemen.
Hieronder vallen ook goedkopere bodemlussen.
• Optimaliseren van materiaaleigenschappen voor de toepassing in warmtepompen. Voorbeelden
zijn de magnetocalorische materialen en thermochemische materialen voor hogere systeemopbrengst.
|
Afgifte-, ventilatie- en tapwatersystemen (MMIP 4 – 4.2)
|
• Gecombineerde, geïntegreerde en geoptimaliseerde ventilatie-apparaten en systemen
waarin compacte opslag, warmtepomp en afgifte, en/of zonnewarmtesysteem en/of warmtenet
zijn samengebracht voor de bestaande bouw en utiliteitsbouw.
• Doorontwikkeling afgifte-, ventilatie- en tapwatersystemen: miniaturisatie, stiller,
esthetisch aantrekkelijker, kostprijsverlaging voor de bestaande bouw en utiliteitsbouw.
• Integraal product-dienst-aanbod incl. ontwikkeld kwaliteitskader, meetmethodes en
data analytics die leiden tot het realiseren van de beloofde prestaties (efficiency en gezondheid)
in de praktijk voor bestaande bouw en utiliteitsbouw.
|
Slimme compacte warmte-batterij (MMIP 4 – 4.3)
|
• Materiaaloptimalisatie, gegarandeerde mechanische stabiliteit en verhoging vermogen
bij grootschalige productie
• Reactor, prestatieoptimalisatie en kostenreductie huidige reactorprincipes
• Systeemintegratie van de warmtebatterij, identificatie van de optimale configuratie(s)
in het lokale en centrale energiesysteem en ontwikkeling van regelstrategieën.
• Pilot van de warmtebatterij in woningen en wijken
|
Afwegingsmodellen en -toepassingen (MMIP 3 – 1.2)
|
• Beslissingsondersteuningstools voor configuratie van renovatieconcepten
• Afwegingskaders die Warmtevisies van gemeentes vertalen naar consequenties voor
renovatieconcepten
|
Prestatiecriteria, monitoring en optimalisatie (MMIP 3 – 1.3)
|
• Ontwerpen van prestatiecriteria
• Prestatiecriteria koppelen aan garanties
• Validatie en verbeteren renovatieconcepten door gebruik van data
• Monitoring data als input voor energie-management
• Terugkoppeling naar gebouweigenaren- en gebruikers
|
Innovatiethema 2 – Industrialisatie en digitalisering van het renovatieproces
|
Industrialisatie van het renovatieproces (MMIP 3 – 2.1)
|
• Een gestandaardiseerd en fabrieksmatig ontwerp- en productieproces
• Nieuwe verbouw- en installatietechnieken
• Flexibilisering en configureerbaarheid van het verbouwproces
|
Digitalisering van het renovatieproces (MMIP 3 – 2.2)
|
• Optimalisering van de ketensamenwerking
• Aansturing van het industriële fabricageproces (off-site)
• Stroomlijnen van het bouwproces op de werkplaats (on-site)
|
Innovatiethema 3 – Gebouweigenaren en -gebruikers centraal bij energierenovaties
|
Op maat aansluiten bij eigenaren en gebruikers (MMIP 3 – 3.1)
|
• Bewonerservaringen en -behoeften als drijfveer voor ontwerp en doorontwikkeling
• Acceptatie van nieuwe oplossingen vergroten
|
Ontzorging via klantreis en financiering (MMIP 3 – 3.2)
|
• Gestroomlijnde klantreis en wijkreis
• Eigenaarschap en financiering
|
Innovatiethema 4 – Slim energiegebruik in/tussen gebouwen door haar gebruikers
|
Verbeteren (zelflerende) regelsystemen voor efficiënt energiegebruik (MMIP 5 – 5.1.1)
|
• Betere (zelflerende) regelsystemen voor efficiënt energiegebruik met aandacht voor
gebruiker
• Kwalificatie huidige (zelflerende) regelsystemen voor opschaling met aandacht voor
gebruiker
|
Toekomstgerichte (zelflerende) regelsystemen met nieuwe functionaliteiten (MMIP 5
– 5.1.2)
|
• Effectieve energiemanagementsystemen voor flexibiliteit met aandacht voor de gebruiker
• Flexibiliteitsoplossingen voor grootschalige invoeders en afnemers in de gebouwde
omgeving
• Operationele pilots voor flexibiliteit vanuit gebouwen, gericht op opschaling en
integratie
• Standaarden en protocollen voor aansturing van lokale apparaten
|
Doorsnijdend onderzoek (MMIP 5 – 5.1.3)
|
• Participatie van/acceptatie door eindgebruikers als kritische succesfactor van flexibiliteitsoplossingen
|
2. Verduurzaming van de (collectieve) warmte- en koudevoorziening
Bij de verduurzaming van de (collectieve) warmte- en koudevoorziening gaat het vooral
om geothermie, aquathermie, zonthermische systemen, duurzame vormen van restwarmte
(zoals van datacentra) en gebruik van hernieuwbare gassen (groen gas en waterstof).
Het ontwikkelen van meerdere type warmtebronnen met een verscheidenheid aan temperatuurniveaus,
vraagt om nieuwe inzichten in het ontwerp van het warmtesysteem en om het slim aansturen
van vraag, aanbod en opslag. Om te kunnen werken bij lage temperaturen, wordt een
afweging gemaakt over de hele keten, dus inclusief de benodigde isolatie van woningen.
Innovatiethema’s
|
Kennis- en innovatievraagstukken
|
Innovatiethema 5 – Collectieve warmte- en koudevoorziening
|
Duurzame warmtenetten (MMIP 4 – 4.4)
|
• Ontwerpmethodes voor warmte(koude)netten met gedistribueerde bronnen (zonthermisch,
geothermie, aquathermie bio- en restwarmtebronnen, zoals datacenters, en hernieuwbare
gassen (groen gas, waterstof1) voor piekvragen.
• Optimalisatie aanbodsturing warmte én (toenemende) koudevraag door onderling uitwisseling
op gebiedsniveau, opslag, regelstrategieën en piekoplossingen voor kostenreductie.
• Kostenreducerende aanlegmethodes en materialen voor bestaand gebied i.c.m. andere
ruimtevragers, non invasive inner city surgery en methoden om bij bestaande bouw aan te sluiten
• Socio-economische innovaties, samenwerkingsvormen, verdienmodellen voor partijen
binnen een collectief system
|
Grootschalige thermische opslag (MMIP 4 – 4.5)
|
• Potentieel & inpassing voor ondergrondse opslag
• Begrijpen en beheersen milieu impact, begrijpen van fysische en chemische processen
die optreden in de bodem bij grootschalige warmte opslag op hoge temperaturen. Ontwikkeling
monitoringskader voor warmteopslag.
• Kostenverlaging door aantonen efficiency (>75%) door toepassing op grote schaal
(optimaliseren van de technologie en ontwerp)
|
Geothermie (MMIP 4 – 4.6)
|
• Verdieping kennis van de diepe ondergrond onder andere door data-acquisitie voor
gebieden met veel warmtevraag en weinig geologische data met innovatieve exploratietechnieken.
• Kostprijsreductie. Gedacht kan worden aan ontwikkelen fit-for-purpose putontwerpen, verlengen levensduur put, reservoir stimulatie, ESP-optimalisatie of
alternatieven, verbeteren drillingtechnieken, optimale ontwerp bovengrondse infrastructuur
gebouwde omgeving.
• Efficiënte en duurzame exploratie-, ontwikkel- en productiestrategieën (bv. field
development)
• Het op basis van gerichte pilots of demonstratieprojecten (in samenwerking met warmtebedrijven)
bijdragen aan de versnelde inpasbaarheid van aardwarmte in de gebouwde omgeving.
|
Laagtemperatuur (LT) bronnen zoals aquathermie (MMIP 4 – 4.7)
|
• Ontwikkeling en kostprijsverlaging van grootschalige laagtemperatuurwarmteconcepten
zoals aquathermie, in combinatie met individuele of collectieve warmtepompen en aansluiting
op warmtenetten.
• Onderzoek naar langetermijneffecten van aquathermie, op de omgeving en het watersysteem
waaruit warmte en koude onttrokken wordt. Ook voor cumulatieve effecten van toepassing
van aquathermie voor zowel de warmtelevering als de omgeving en het watersysteem.
• Systeemintegratie. Koppeling, inpassing en optimaal gebruik van laagtemperatuurbronnen
aan warmtenetten.
|
3. Oplossingen voor een betrouwbare, betaalbare en eerlijke elektriciteitsvoorziening
Verschillende systeeminnovaties zijn nodig om de gedistribueerde opwekking van elektriciteit
en het toenemend gebruik van elektriciteit te faciliteren, om vraag naar en aanbod
van elektriciteit beter met elkaar in evenwicht te brengen, om pieken en dalen daarbij
af te vlakken en om (via opslag) slimmer om te gaan met elektriciteit en deze via
conversie met andere energiedragers (zoals water en waterstof) en -infrastructuren
te verbinden. Digitalisering is daarin van groot belang. Deze elementen hebben verband
met MMIP 13.
Innovatiethema’s
|
Kennis- en innovatievraagstukken
|
Innovatiethema 6 – Flexibiliteit van/voor het energiesysteem (in de gebouwde omgeving)
|
Schaalbare en verbeterde flexibiliteitsopties (MMIP 5 – 5.2.1)
|
• (Door)ontwikkelen van demand-side management, opslag van elektriciteit in accu’s of conversie naar warmte of waterstof1
• Verbeteren conversie- en uitwisselingsmogelijkheden tussen energiedragers en sectoren
• Grootschalige experimenten om flexibiliteitsopties met een integrale benadering
te toetsen
|
Lokale uitwisseling van elektriciteit binnen de gebouwde omgeving (MMIP 5 – 5.2.2)
|
• Oplossingen voor transactive energy zoals peer-to-peer energielevering
• Vormgeving en effectiviteit lokale energie communities
|
Doorsnijdend onderzoek (MMIP 5 – 5.2.3)
|
• Maatschappelijke innovatie voor een breed gedragen en inclusief transitiepad voor
grootschalige inzet van flexibiliteit in de gebouwde omgeving
|
Innovatiethema 7 – Systeemontwerp voor het elektriciteitssysteem in de gebouwde omgeving
|
Verbeteren en nieuwe functionaliteiten voor huidige lokaal energiesysteem (MMIP 5
– 5.3.1)
|
• Bottom-up opties voor congestiemanagement
• Efficiënte aanleg- en onderhoudsmethoden voor de elektriciteitsinfrastructuur
• Opties voor monitoring en control van lokale energie-infrastructuur
|
Tools voor ontwerp lokaal elektriciteitssysteem (MMIP 5 – 5.3.2)
|
• Nieuwe tools en methodes met aandacht voor conversie en fysieke omgeving voor gezamenlijke
besluitvorming bij ontwerp lokaal energiesysteem
• Bestaande tools en rekenmodellen doorontwikkelen en combineren voor ontwerp lokaal
energiesysteem
• Faciliteren van brede benutting van tools voor ontwerp lokaal energiesysteem
|
Doorsnijdend onderzoek (MMIP 5 – 5.3.3)
|
• Adaptief ontwerpen, toepassen en doorontwikkelen van afwegingskaders en referentiearchitecturen
voor het elektriciteitssysteem in de gebouwde omgeving
|
Innovatiethema 8 – Lokale flexibiliteit ten behoeve van het totale elektriciteitssysteem
|
Voorwaarden voor gerichte inzet van flexibiliteit vanuit de gebouwde omgeving (MMIP
5 – 5.4.1)
|
• Handelssystemen voor lokale congestie
• Toegankelijke platformen voor inzet flexibiliteit uit gebouwde omgeving voor energiehandel
en systeemdiensten
|
Overige projectactiviteiten op de subsidiabele thema’s
Naast de hiervoor beschreven onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten zijn er binnen
de subsidiabele thema’s ook overige activiteiten subsidiabel die bijdragen aan de
doelstelling van de subsidiemodule. Voor de definitie van overige projectactiviteiten
zie artikel 4.2.43. Voor de slaagkans van de innovatie kan bijvoorbeeld gedacht worden
aan:
Participatie van bewoners en eigenaren
Innovaties hebben een grotere kans van slagen als zij in verbinding staan met mens,
samenleving en omgeving. Daarom is het belangrijk om alle belanghebbenden vroegtijdig
te betrekken (participatie), eigenaarschap vorm te geven in coöperatieve vormen, en
de acceptatie van nieuwe (systeem)oplossingen en nieuwe vormen van marktordening (circulair)
te vergroten.
Voorsorteren op marktintroductie
Om de marktintroductie te versnellen kunnen verschillende activiteiten worden ontplooid,
zoals het opzetten van maatwerkproposities, het inrichten van (nieuwe) verkoopkanalen
de ontwikkeling van digitale (visuele) technieken om het koop- of ontwerpproces te
ondersteunen. Ook kan het van belang zijn om, na de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten,
te werken aan nadere validatie van producten en diensten op grotere schaal, zodat
de kwaliteit van innovaties wordt geborgd en goed over het voetlicht komt. Standaardisatie
en normalisatie vormt hierin een belangrijke activiteit.
Kennisintegratie en -disseminatie
Bij kennisintegratie en -disseminatie gaat het om integratie- en disseminatie-activiteiten
van de kennis die binnen het project is opgedaan. Het gaat hierbij niet alleen om
technisch-economische kennis maar ook opgedane kennis en ervaring met de juridische
randvoorwaarden waaronder de ontwikkelde producten of diensten functioneren. Zo kan
toekomstige wet- en regelgeving ten dienste staan aan de benodigde producten en diensten.
Denk daarbij aan het organiseren van interactieve bijeenkomsten, het schrijven van
publicaties voor een congres en/of andere activiteiten ten behoeve van de disseminatie
van de binnen het project opgedane maatschappelijke kennis en ervaring.
Scholing- en opleidingsactiviteiten
Bij scholing- en opleidingsactiviteiten gaat het om activiteiten ten behoeve van de
competentieontwikkeling van mensen – zowel in het onderwijs als in het werk. Dit zou
onder meer kunnen via (participatie in) learning communities: samenwerkingsverbanden van onderwijsinstituten, kennisinstellingen en bedrijven
die werken aan innovatiegedreven oplossingen (zoals centres of expertise, centra voor innovatief vakmanschap, field labs en living labs).
4. Missie C: Industrie
Aanleiding
In het Klimaatakkoord is de visie beschreven om te gaan werken aan een bloeiende,
circulaire en mondiaal toonaangevende industrie waar in 2050 de uitstoot van broeikasgassen
nagenoeg nul is. Grondstoffen, producten en processen in de industrie moeten netto
klimaatneutraal en circulair worden. Richting 2030 moet de industrie indicatief 19,4
Mton CO2reduceren. Dit is een combinatie van bestaand beleid en de additionele opgave die
is geformuleerd in het Klimaatakkoord.
Volgens het akkoord kan de industrie deze transitie in grote lijnen vormgeven met
maatregelen als procesefficiency, CCS (Carbon capture and storage), elektrificatie,
gebruik van blauwe en groene waterstof en versnelling van de circulariteit (zoals
plastics recycling, biobased grondstoffen of hergebruik van restgassen). Door toepassing
van efficiënte processen en de inzet van duurzame energiebronnen kan de huidige fossiele
warmtevraag drastisch worden gereduceerd. Daartoe dient de huidige praktijk omgebouwd
te worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte – het opwaarderen
van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Door industriële processen,
waar mogelijk elektrisch aan te drijven en meer gebruik te maken van klimaatneutrale
(circulaire) grondstoffen kan de industrie in 2030 het variabele vermogen aan duurzame
elektriciteit volledig opnemen. En door hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen
en restgassen kan de industrie ook een belangrijke bijdrage leveren aan deze transitie
naar circulair grondstoffengebruik in 2030. Daarvoor is het noodzakelijk om nieuwe
(innovatieve) processen en technieken te ontwikkelen.
De voor het klimaatakkoord relevante innovatieopgaven zijn beschreven in de Integrale
Kennis en Innovatie Agenda (IKIA) Klimaat en Energie en verder uitgewerkt in dertien
meerjarige missie gedreven innovatieprogramma’s (MMIP’s). Drie daarvan – MMIP 6
11
, 7
12
en 8
13 – zijn samen met het waterstofprogramma en MMIP 13 ‘Een robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’14 voor de innovatieopgaven in de industrie het meest relevant.
MMIP 6 ‘Sluiting van industriële ketens’ richt zich met name op innovaties in industriële
ketens waarbij ook reststromen worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen
en de inzet van biogrondstoffen naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De
transitie naar circulair grondstoffengebruik zal richting 2030 nog vooral via hergebruik
van afval-, materiaal- en productstromen en restgassen verlopen. Ook implementatieondersteuning,
efficiencyverhoging van CCS en hergebruik van CO/CO2 is onderdeel van dit programma. Waar nieuwe koolstof nodig is wordt biomassa als
hoogwaardige grondstof ingezet of gebruik gemaakt van CO2 uit de lucht.
MMIP 7 ‘Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem’ richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van
klimaatneutrale energie- en warmtesystemen voor en optimale proces-efficiëntie van
industriële clusters en bedrijven.
De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing
van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar
het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van
technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, door standaardisatie, modularisatie
en de ontwikkeling van een projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie. Tegelijkertijd
wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment voor een
omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting in het
systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.
MMIP 8 ‘Elektrificatie en radicaal vernieuwde processen’ is gericht op de ontwikkeling
van kennis en kosteneffectieve innovaties voor volledig klimaatneutrale productieprocessen
in 2050, optimaal geëlektrificeerd en volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem.
Door industriële processen waar mogelijk elektrisch aan te drijven, gebruik te maken
van klimaatneutrale (circulaire) grondstoffen en door de industrie een belangrijke
rol te laten vervullen bij de levering klimaatneutrale secundaire grondstoffen, energiedragers,
eindproducten, flexibiliteit en energieopslag. Uitdagingen zijn kostenreductie en
opschaling elektrische waterstofproductie en de ontwikkeling van klimaatneutrale brandstoffen
en moleculen primair op basis van elektrochemische conversie (in samenwerking met
MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van elektrische apparaten en elektrisch aangedreven processen
vergroten de mogelijkheden voor elektrificatie. Hiervoor zijn niet alleen nieuwe medium-size
productiefaciliteiten en een compatibele infrastructuur nodig, maar is ook nieuwe
kennis over veiligheid en proces control nodig. Parallel wordt onderzoek gedaan naar
maatschappelijke en systeemimplicaties van industriële elektrificatie en wordt nadrukkelijk
gestuurd op radicale procesvernieuwing en disruptieve innovaties die na 2030 het verschil
moeten gaan maken
Deze bijlage beschrijft de programmatische afbakening van de missiegedreven onderzoek-
en ontwikkelingsprojecten voor de verduurzaming van de industrie. Deze subsidiemodule
ondersteunt bedrijven en kennisinstellingen die samen willen investeren in missiegedreven
onderzoek en (door)ontwikkeling van de onder subsidiabele thema’s genoemde selectie
van zeven innovatiethema’s.
Doelstelling
De doelstelling van het onderdeel ‘Industrie’ binnen de subsidiemodule MOOI is om
goedkopere, klimaatneutrale en/of circulaire producten, processen en diensten te ontwikkelen,
die uiterlijk in 2030 tot een eerste markttoepassing in een van de voor de klimaatdoelstelling,
significante industriële sectoren in Nederland leiden.
De bedoeling van de door het kabinet ingezette publieke innovatiemiddelen is om een
aantal van de in de MMIP’s beschreven innovatieopgaven tot een forse kostprijsreductie
ten opzichte van de geschatte kostprijs van technologieën in het basispad van PBL
te komen. Voor de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij
moet daarbij expliciet rekening worden gehouden met essentiële waarden van de samenleving,
zoals een goede participatie van burgers, een veilige werkomgeving en de kwaliteit
van de leefomgeving.
Dat betekent dat de activiteiten erop gericht moeten zijn om tijdens de looptijd van
de innovatieprojecten al (de eerste generaties van) producten, processen of diensten
op te leveren.
Reikwijdte
Aanvragen om subsidie in de zin van dit thema omvatten niet:
-
• pilot- en demonstratieprojecten. Deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.10
Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) van de Regeling nationale EZK- en
LNV-subsidies;
-
• projecten die zich richten op de verlaging van het basisbedrag van een SDE+ categorie
(kostprijsverlaging). Deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare
energie van de Regeling nationale EZK-en LNV-subsidies;
-
• fundamenteel onderzoek (ook hiervoor zijn andere financieringsvormen, zoals NWO/NWA,
Europese middelen, PPS-toeslag).
Subsidiabele thema’s
De hieronder beschreven innovatiethema’s zijn gebaseerd op de in MMIP 6, 7 en 8 en
het waterstofprogramma beschreven deelprogramma’s. Zie voor een korte beschrijving
daarvan hieronder en een uitgebreide beschrijving de uitwerking in de desbetreffende
MMIPs.
Innovatiethema’s
|
Kennis- en innovatievraagstukken
|
Innovatiethema 1 – Circulaire kunststoffen [Zoals beschreven in de uitwerking van
MMIP 6.1]
|
Circulaire kunststoffen: Sluiten van de keten voor de productstromen met het grootste
marktaandeel in Europa, zoals PET, PE, PP, PS en PUR, zowel voor zuivere als gemengde
materialen en producten.
|
• Inzicht in nieuwe waardeketens voor kunststoffen en de benodigde systeeminnovaties
• Materiaal- en productinnovaties: ontwerp van duurzame nieuwe materialen en producten
• Ontwikkeling en optimalisatie van mechanische en chemische recycling, inclusief
inzameling, voorbewerken, sorteren en scheiden.
• Gedrag en acceptatie rond circulaire producten en ketens, inclusief inbouw van gedragseffecten
in economische en impactmodellen.
• Ontwikkeling van biobased routes als nieuwe koolstof binnen circulaire kunststofketens.
|
Innovatiethema 2 – CCU (Carbon capture and utilisation) [Zoals beschreven in de uitwerking
van MMIP 6.3]
|
CCU: Hergebruik van CO-, en CO2-houdende gasstromen
|
• Methodieken voor bepalen footprint van CCU producten op systeemniveau.
• Processen voor hoogwaardige bulkchemicaliën op basis van CO2.
• Processen voor chemicaliën op basis van CO-houdende stromen.
• Scheidingstechnologie voor voorbehandeling van gasstromen voor hergebruik.
|
Innovatiethema 3. Maximaliseren van procesefficientie [Zoals beschreven in de uitwerking
van MMIP 7.1]
|
Maximaliseren van proces efficiency bij drogen en ontwateren
|
• Ontwikkeling van kosteneffectieve membranen, en drukgedreven componenten.
• Ontwikkeling van nieuwe kosten- en energie-efficiënte technieken en systemen.
|
Innovatiethema 4. Warmte-integratieconcepten [Zoals beschreven in de uitwerking van
MMIP 7.2 en 7.3]
|
Warmte-integratieconcepten, gericht op herhaalbare integratie van geothermie, en van
warmtepompen, warmteopslag, en/of warmtetransformatoren in industriële warmtesystemen.
|
• Standaardisatie en seriematige productie door bundeling van vraag en ontwikkeling
van modulaire concepten.
• Ontwikkeling van leverings- en servicemodellen die uitrol kunnen versnellen.
• Ontwikkeling van herhaalbare warmte-integratie concepten in bedrijfsspecifieke situaties.
• Combinaties van geothermie met warmte- opwaardering en -opslag.
• Ontwikkeling van concepten voor infrastructuur- en distributiesystemen.
|
Innovatiethema 5. Toepasbaar maken van waterstofproductie vanuit elektriciteit [zoals
beschreven in de uitwerking van MMIP 8.1 en MMIP 13].
|
Toepasbaar maken van waterstofproductie vanuit elektriciteit op GWe-schaal en inpassing daarvan in productieprocessen, als grondstof en brandstof voor
industriële processen, en de integratie daarvan in het energiesysteem1
|
• Ontwikkeling van opschalingsconcepten tot 100 MW en conceptueel ontwerp GW- schaal
elektrolyse fabriek.
• Ontwikkeling van elektrolyser componenten voor kostenverlaging en efficiencyverhoging.
• Ontwikkeling van alternatieve elektrische waterstofproductie concepten.
• Acceptatie, inclusiviteit en ruimtebeslag van industriële elektrificatie.
|
Innovatiethema 6. Elektrochemische productie van basischemicaliën [Zoals beschreven
in de uitwerking van MMIP 8.1].
|
Elektrochemische productie van basischemicaliën, inclusief onderzoek naar de maatschappelijke
en systeemimplicaties van industriële elektrificatie.
|
• Elektrochemische cellen en systemen voor productie van basischemicaliën.
• Flexibiliseren productiecapaciteit van elektrisch gedreven processen.
|
Innovatiethema 7. Elektrische procesroutes als alternatief voor (kraak)fornuizen.
[Zoals beschreven in de uitwerking van MMIP 8.3]
|
Elektrische procesroutes als alternatief voor (kraak)fornuizen, inclusief onderzoek
naar de maatschappelijke en systeemimplicaties van industriële elektrificatie.
|
• Concept ontwikkeling, screening, techno-economische en duurzaamheidsanalyse, selectie
van technologie opties.
• Bench scale performance analysis en proof-of-concept.
• Applicatie-onderzoek naar diverse hogetemperatuur conversieprocessen.
|
Overige projectactiviteiten op de subsidiabele thema’s
Naast de hiervoor beschreven onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten zijn er binnen
de subsidiabele thema’s ook overige activiteiten subsidiabel die bijdragen aan de
doelstelling van de subsidiemodule. Voor de definitie van overige projectactiviteiten
zie artikel 4.2.43. Voor de slaagkans van de innovatie kan bijvoorbeeld gedacht worden
aan:
-
• Participatie van belanghebbenden
Het gaat daarbij onder andere om het vroegtijdig betrekken van alle belanghebbenden
(participatie) bij de besluitvorming, en een brede acceptatie van nieuwe (systeem)oplossingen
en nieuwe vormen van marktordening.
-
• Voorsorteren op marktintroductie
Om de marktintroductie te versnellen kunnen activiteiten worden ontplooid zoals het
opzetten van standaardproposities voor implementatie of integratie, ontwikkelen van
business modellen, of het opzetten van nieuwe samenwerkingsverbanden voor commerciële
uitrol van de innovatie.
-
• Kennisintegratie en -disseminatie
Bij kennisintegratie en -disseminatie gaat het om integratie- en disseminatie-activiteiten
van de binnen het project opgedane kennis op hoofdthemaniveau. Het gaat hierbij niet
alleen om technisch-economische kennis maar ook om niet-technische kennis en ervaring
zoals met de juridische randvoorwaarden waaronder de ontwikkelde producten of diensten
(zouden kunnen) functioneren. Zo kan toekomstige wet- en regelgeving ten dienste staan
aan de benodigde producten en diensten. Denk daarbij aan het organiseren van interactieve
bijeenkomsten, het schrijven van publicaties voor een congres en/of andere activiteiten
ten behoeve van de disseminatie van de binnen het project opgedane maatschappelijke
kennis en ervaring.
-
• Scholing- en opleidingsactiviteiten
Bij scholing- en opleidingsactiviteiten gaat het om activiteiten ten behoeve van de
competentieontwikkeling van mensen – zowel in het onderwijs als in het werk. Dit zou
onder meer kunnen via learning communities: samenwerkingsverbanden van onderwijsinstituten, kennisinstellingen en bedrijven
die werken aan innovatiegedreven oplossingen (zoals centres of expertise, centra voor innovatief vakmanschap, field labs en living labs).
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020. Met deze wijzigingsregeling
wordt een subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (hierna:
MOOI) ingevoerd en opengesteld.
De subsidiemodule MOOI, opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de Regeling nationale EZK-
en LNV-subsidies, maakt onderdeel uit van het subsidie-instrumentarium van de Topsector
Energieprojecten (titel 4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). Titel
4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies voorziet in subsidiëring van projecten
die bijdragen aan de innovatieopgave uit het klimaatakkoord. De subsidiemodule MOOI
komt voort uit de doorontwikkeling van het Topsector Energie-instrumentarium en levert
dus ook een bijdrage aan de innovatieopgave uit het klimaatakkoord. Als onderdeel
van het klimaatakkoord zijn inhoudelijke innovatiesporen vastgelegd in de Integrale
Kennis en Innovatie Agenda (IKIA). Deze zijn verder vorm gegeven in Meerjarig Missie
gedreven Innovatie Programma’s (MMIP’s). Op grond van de subsidiemodule MOOI komen
projecten voor subsidie in aanmerking die invulling geven aan een MMIP. Deze MMIP’s
richten zich op onderzoeks- en innovatievraagstukken die kunnen bijdragen aan de ontwikkelstappen
die nodig zijn om in 2030 (of in 2025 voor de gebouwde omgeving) tot in elk geval
een eerste implementatie te komen van deze speerpunten en hiermee een bijdrage te
leveren aan het behalen van de doelen van het Klimaatakkoord.
Op grond van de subsidiemodule MOOI komen onderzoek en ontwikkeling van producten
en diensten voor subsidie in aanmerking, indien deze passen binnen de missies en beschrijvingen
die zijn opgenomen in bijlage 4.2.6 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.
Daarnaast komen ook andere activiteiten (in beperkte mate) voor subsidie in aanmerking,
voor zover deze een bijdrage aan het project kunnen leveren. Omdat voor de realisatie
van deze missies het vormen van samenwerkingsverbanden essentieel is, stimuleert de
subsidiemodule MOOI nieuwe samenwerkingsvormen die multidisciplinair van aard zijn.
Op deze wijze is het mogelijk om nieuwe (combinaties van) oplossingen, waar nog maar
beperkt en versnipperd kennis en ervaring mee is opgedaan, verder te laten groeien
en verbeteren. Om deze reden wordt er in de subsidiemodule MOOI meer aangestuurd op
vroegtijdige samenwerking tussen innovatieve marktpartijen waarbij samenwerking door
de waardeketen heen van belang is om de slaagkans en snelle implementatie van innovaties
te vergroten. Daarnaast is aan de subsidieverlening ook de verplichting gekoppeld
om tussentijds inzichten te delen die gebruikt kunnen worden voor de openbare brede
verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project
worden opgedaan. Deze snelle verspreiding van informatie moet leercurves versnellen.
Bij de eerste openstelling richt deze subsidiemodule zich op de sectoren wind op zee,
hernieuwbare elektriciteit op land, gebouwde omgeving en industrie. Integraliteit
speelt een belangrijke rol. Om deze reden worden crossovers tussen deze sectoren nadrukkelijk
aangemoedigd.
2. Staatssteun
Op grond van de subsidiemodule MOOI wordt subsidie verleend voor een MOOI-project.
Binnen een MOOI-project wordt een onderscheid gemaakt tussen de (reguliere) projectactiviteiten
en overige projectactiviteiten.
De (reguliere) projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele
ontwikkeling. Dit kunnen zowel (economische) activiteiten van ondernemingen betreffen
als niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, waarvoor een begripsbepaling
is opgenomen in artikel 4.1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. De
toepasselijke maximale steunpercentages voor industrieel onderzoek of experimentele
ontwikkeling dat uitgevoerd wordt door ondernemingen zijn opgenomen in artikel 25
van de algemene groepsvrijstellingsverordenning15. De regeling is in overeenstemming met deze percentages. De subsidie voor de niet-economische
(reguliere) projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties, die ook bestaan uit industrieel
onderzoek en experimentele ontwikkeling, bevat geen staatsteun. Hierop is dus geen
steunkader en ook geen maximum steunintensiteit van toepassing. Er is evenwel voor
gekozen de steunintensiteit te maximeren op een percentage van 80%, hetgeen overeenkomt
met de steunintensiteit die in andere subsidiemodules voor dergelijke activiteiten
gehanteerd wordt.
Bij de overige projectactiviteiten wordt ook een onderscheid gemaakt tussen (economische)
activiteiten van ondernemingen en niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.
De subsidie voor overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door ondernemingen
bevat staatsteun die door de algemene de-minimisverordening16 wordt gerechtvaardigd. De regeling is in overeenstemming met de voorwaarden van deze
verordening en het gehanteerde de-minimisplafond. De algemene de-minimisverordening
bevat geen maximum steunintensiteiten. De subsidie voor de overige projectactiviteiten
die niet-economisch van aard zijn en worden uitgevoerd door onderzoeksorganisaties
bevat geen staatssteun. Hierop is dus geen steunkader of maximum steunintensiteit
van toepassing. Om die reden is ervoor gekozen om voor beide soorten overige projectactiviteiten
dezelfde steunintensiteit van 50% van de subsidiabele kosten te hanteren. In de subsidiemodule
MOOI wordt, waar nodig, verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening
of de algemene de-minimisverordening. Voorts is de steun transparant en heeft een
stimulerend effect.
Van de eerste openstelling van de subsidiemodule MOOI zal een kennisgeving aan de
Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Indien een subsidie die op grond van de subsidiemodule MOOI wordt verleend, staatssteun
bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt
de minister op grond van artikel 1.8 Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies binnen
zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
3. Regeldruk
Alle aanvragers van subsidie moeten een aanvraagformulier inclusief projectplan en
projectbegroting indienen. Alle ontvangers van subsidie zijn daarna met de gebruikelijke
taken belast, die onder meer terug te vinden zijn in de Regeling nationale EZK- en
LNV-subsidies en het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er wordt niet afgeweken
van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale
administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend,
omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt
een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van
projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te
worden aangeleverd. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld.
Nieuw ten opzichte van de andere Topsector Energie subsidiemodules zijn een verplichte
vooraanmelding, een mogelijke de-minimisverklaring indien een onderneming overige
projectactiviteiten wil uitvoeren en een openbare voortgangsrapportage. Deze voorwaarden
zijn te rechtvaardigen, omdat ze noodzakelijk zijn voor het doel van de subsidie.
Zie voor meer toelichting de toelichtingen bij artikelen 4.2.43, 4.2.49 en 4.2.49d.
Op grond van de aangepaste subsidietitel worden circa 25 aanvragen verwacht, waarvan
naar verwachting circa 15 aanvragen gehonoreerd zullen worden. De administratieve
lasten voor ondernemingen worden geschat op 984 duizend euro. Dit is 1,51% van het
totale subsidiebedrag van 65 miljoen euro. De hieraan verbonden administratieve lasten,
zoals het aanleveren van controleverklaringen bij de aanvraag om subsidievaststelling,
komen voort uit het Kaderbesluit. Een concept van de regeling is voorgelegd aan het
Adviescollege toetsing regeldruk en is niet geselecteerd voor formele advisering.
4. Uitvoering
De uitvoering van dit subsidie-instrumentarium is in handen van RVO.nl, onderdeel
van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. RVO.nl heeft de regeling getoetst
op de doelmatigheid en de gebruiksvriendelijkheid voor subsidie-aanvragers en RVO.nl.
Deze wijzigingsregeling wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Met dit artikel wordt een nieuwe paragraaf 4.2.7 Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling
en Innovatie (hiervoor in het algemeen deel van deze toelichting ook al aangeduid
als subsidiemodule MOOI) opgenomen in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.
Ook is er een aanpassing in artikel 4.2.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
doorgevoerd, zodat ook duidelijk is wanneer de subsidiemodule MOOI vervalt.
Onderdeel A (artikel 4.2.7)
Voor de subsidiemodule MOOI is in dit artikel een vervaldatum opgenomen. In artikel
4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is bepaald dat subsidieregelingen
een vervaltermijn van maximaal vijf jaren bevatten. Artikel 4.2.7 van de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies geeft invulling aan voormelde bepaling. Dit artikel
bepaalt namelijk voor alle subsidiemodules uit titel 4.2 (en dus ook voor de subsidiemodule
MOOI, opgenomen in paragraaf 4.2.7 en bijhorende bijlage 4.2.6) wat de vervaldatum
is. Gelet op artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 vervallen paragraaf
4.2.7 en bijlage 4.2.6 na vijf jaar, met ingang van 1 april 2025. Te zijner tijd zal
bezien worden of het wenselijk is de vervaldatum voor deze titel te verlengen. De
(mogelijke) ontwerpregeling inzake een dergelijke verlenging zal, overeenkomstig artikel
4.10, zevende lid, van de Comptabiliteitswet 2016, aan de Tweede Kamer worden overgelegd.
Onderdeel B (paragraaf 4.2.7 Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI)
In paragraaf 4.2.7 is de subsidiemodule MOOI opgenomen. Voorheen was in paragraaf
4.2.7 en in de bijhorende bijlage 4.2.6 de subsidiemodule LNG opgenomen. Omdat de
subsidiemodule LNG niet meer gebruikt werd, is paragraaf 4.2.7 en bijhorende bijlage
4.2.6 opnieuw vastgesteld met daarin de nieuwe subsidiemodule MOOI.
Artikel 4.2.43. Begripsbepalingen
In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor de subsidiemodule
MOOI. De begripsomschrijvingen geven een nadere invulling aan de subsidiabele activiteiten.
MOOI-project
Op grond van de subsidiemodule MOOI wordt subsidie verstrekt aan een deelnemer in
een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een MOOI-project. Een MOOI-project
is een samenhangend geheel van activiteiten dat past binnen de in bijlage 4.2.6 opgenomen
missies. Deze subsidiemodule beoogt invulling te geven aan de meerjarige missiegedreven
innovatieprogramma’s door een samenhangend geheel van activiteiten te ondersteunen
dat voldoende massa heeft om significante stappen te zetten, waarbij, blijkens bijlage
4.2.6 en de rangschikkingscriteria, gewerkt wordt aan integrale oplossingen, waarbij
de voortgang gevolgd kan worden aan de hand van de mijlpalen en de resultaten uit
het projectplan en de bevoorschotting gebaseerd is op een integrale begroting op basis
van de mijlpalen uit datzelfde plan.
Ook wordt door het werken aan integrale oplossingen samenwerking tussen diverse partijen
gestimuleerd. Een MOOI-project moet worden uitgevoerd door een samenwerkingsverband
waaraan tenminste drie ondernemingen moeten deelnemen (zie voor de achtergrond hiervan
de toelichting op artikel 4.2.44, tweede lid), maar ook onderzoeksorganisaties kunnen
een deelnemer in het samenwerkingsverband zijn.
Binnen een MOOI-project wordt een onderscheid gemaakt tussen de (reguliere) projectactiviteiten
en overige projectactiviteiten.
(Reguliere) projectactiviteiten
De (reguliere) projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele
ontwikkeling. Voor een definitie van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling
wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Uit
de definitie van experimentele ontwikkeling volgt dat ook pilotprojecten als een vorm
van experimentele ontwikkeling gezien kunnen worden. Deze vorm van experimentele ontwikkeling
komt op grond van de subsidiemodule MOOI echter niet voor subsidie in aanmerking,
omdat dergelijke pilotprojecten al onder de subsidiemodule Demonstratie energie- en
klimaatinnovatie (paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies)
voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Op grond van de subsidiemodule MOOI wordt
dus subsidie verleend voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, met
uitzondering van pilotactiviteiten.
De voormelde (reguliere) projectactiviteiten kunnen bestaan uit zowel (economische)
activiteiten van ondernemingen als niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.
Op grond van artikel 1 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, waaronder de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies en dus ook de subsidiemodule MOOI valt, is een onderneming iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische
activiteit uitoefent. In het geval er dus economische activiteiten uitgevoerd worden
door bijvoorbeeld verenigingen, stichtingen en onderzoeksorganisatie zullen deze organisaties
onder de subsidiemodule MOOI ook als onderneming aangemerkt worden. Een onderzoeksorganisatie
wordt vanzelfsprekend niet als onderneming beschouwd als er sprake is van niet-economische
activiteiten van onderzoeksorganisaties. Op grond van artikel 4.1.1 van de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies kunnen niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties
bestaan uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling
of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties
en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten.
Bij de subsidiemodule MOOI zullen de niet-economische activiteiten (in lijn met de
begripsbepaling van MOOI-project) uitsluitend bestaan uit industrieel onderzoek of
experimentele ontwikkeling, met uitzondering van pilotactiviteiten. Opgemerkt wordt
dat MBO-scholen geen onderzoeksorganisaties zijn en daarom onder de voorwaarden voor
ondernemingen vallen.
Overige projectactiviteiten
Daarnaast besteden de begripsomschrijvingen nog aandacht aan overige projectactiviteiten,
die in aanmerking komen voor subsidie. Dit zijn activiteiten die niet als zelfstandige
activiteiten voor subsidie in aanmerking kunnen komen, maar wel kunnen worden gesubsidieerd
indien deze bijdragen aan het doel van een – te subsidiëren – MOOI-project, niet zijnde
fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie.
In bijlage 4.2.6 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn enkele voorbeelden
van overige projectactiviteiten omschreven: projectmanagement en procesondersteuning,
belanghebbenden (stakeholder)management en -participatie, activiteiten gericht op
de toekomstige arbeidsmarkt, zoals het betrekken van onderwijsinstellingen en het
opstarten van zogenaamde learning communities, kennisontwikkeling en -verspreiding,
standaardisatie en normering, en onderzoek naar nieuwe verdienmodellen of samenwerkingsvormen.
Learning communities zijn samenwerkingsverbanden tussen onderwijsinstituten, kennisinstellingen
en bedrijven die leren, werken en innoveren dicht tegen elkaar aan organiseren. Met
fieldlabs, skillslabs, centres of expertise, centra voor innovatief vakmanschap, lectoraten,
practoraten, meeting points, living labs en vergelijkbare initiatieven worden learning
communities in de praktijk vormgegeven.
Net zoals bij de (reguliere) projectactiviteiten wordt bij de overige projectactiviteiten
een onderscheid gemaakt tussen (economische) activiteiten van ondernemingen en niet-economische
activiteiten van onderzoeksorganisaties.
De subsidie voor de overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door ondernemingen
bevatten staatsteun die door de algemene de-minimisverordening wordt gerechtvaardigd.
Om aan deze verordening te kunnen voldoen zijn in de artikelen 4.2.45, zesde lid,
4.2.49, onderdelen e en f, en 4.2.49c, tweede lid, onderdeel b, (aanvullende) bepalingen
opgenomen over de hoogte van de subsidie, afwijzingsgronden en informatieverplichtingen.
Omdat onder de overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties
iets anders wordt verstaan dan onder de voormelde niet-economische (reguliere) projectactiviteiten
is hiervoor ook een begripsomschrijving opgenomen in artikel 4.2.43.
Vooraanmelding
Tot slot is nog van belang dat er gebruik gemaakt wordt van een zogenaamde vooraanmeldingsprocedure
als bedoeld in artikel 21 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Met de vooraanmelding
vraagt een samenwerkingsverband advies aan de Adviescommissie MOOI, bedoeld in artikel
4.2.49b, over de inhoud van een MOOI-project waarvoor dit samenwerkingsverband voornemens
is een subsidieaanvraag in te dienen. Er kan sprake zijn van projecten waarvoor veel
informatie vereist is voordat een besluit over subsidie kan worden genomen. Om te
voorkomen dat alle belangstellenden een aanvraag moeten doen en daarvoor een zeer
uitgebreide set aan informatie moeten verstrekken, waarna maar enkelen daadwerkelijk
voor subsidie in aanmerking komen, is op grond van artikel 21 van het Kaderbesluit
nationale EZ-subsidies gekozen voor een vooraanmelding. Bij de vooraanmelding hoeft
dan uitsluitend globale informatie te worden verstrekt. De belangstellenden die in
elk geval niet voor subsidie in aanmerking zouden komen, ontvangen dan een negatief
advies van de Adviescommissie MOOI en kunnen op basis daarvan afzien van het indienen
van een aanvraag en het aanleveren van meer uitgebreide informatie, alsook er voor
kiezen toch een (verbeterde) subsidieaanvraag in te dienen. De belangstellenden die
er voor kiezen uiteindelijk wel een aanvraag in te dienen kunnen op basis van het
advies mogelijk een kwalitatief betere aanvraag indienen dan anders mogelijk was geweest.
Het staat deze belangstellende dan ook alleszins vrij ondanks een negatief advies
een al dan niet verbeterde aanvraag in te dienen. Het advies heeft vanzelfsprekend
niet het karakter van een besluit.
Het advies van de MOOI-adviescommissie is dus niet bindend, maar zonder een beoordeelbare
vooraanmelding waarover een advies gegeven is, is indiening van een subsidieaanvraag
niet mogelijk.
Om ervoor te zorgen dat een vooraanmelding (ruim) voor de eerste openstelling van
de subsidiemodule MOOI zal plaatsvinden, dient uiterlijk op 20 april 2020 een vooraanmelding
bij de Adviescommissie MOOI te zijn in gediend. Indien dit niet het geval is dan wordt
een subsidieaanvraag op grond van artikel 4.2.49a afgewezen. Per openstelling van
de subsidiemodule MOOI zal de datum waarop de vooraanmelding gedaan moet zijn opnieuw
worden vastgesteld.
Artikel 4.2.44. Subsidieverstrekking
Uit dit artikel volgt dat op aanvraag een subsidie verstrekt wordt aan een deelnemer
in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een MOOI-project. Dit samenwerkingsverband
dient minimaal drie ondernemingen te bevatten. Op deze wijze wordt gestimuleerd dat
meerdere ondernemingen uit de waardeketen samenwerken, en dat er multidisciplinair
samengewerkt wordt tussen de ondernemingen. Ook een onderzoeksorganisatie kan onderdeel
uitmaken van het samenwerkingsverband.
Ook bepaalt artikel 4.2.44, tweede lid, uit welke type ondernemingen het samenwerkingsverband
al dan niet mag bestaan. Voor zover deze ondernemingen overige projectactiviteiten
uitvoeren, worden er aanvullende voorwaarden gesteld, zodat de subsidie voor deze
overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door ondernemingen daadwerkelijk
gerechtvaardigd wordt door de algemene de-minimisverordening. Uit artikel 1, eerste
lid, onderdelen a en b, van de algemene de-minimisverordening volgt dat de de-minimisverordening
niet van toepassing is op de sectoren van de primaire productie van landbouwproducten,
de visserij en de aquacultuur. Wat in de zin van de algemene de-minimisverordening
onder landbouwproducten wordt verstaan, staat in bijlage I van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie. Op de ondernemingen die zich bezighouden met de verwerking
en de afzet van landbouwproducten en niet-landbouwproducten is de algemene de-minimisverordening
slechts van toepassing indien is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in
artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening. Indien
de subsidieaanvragers actief zijn in de sectoren van de primaire productie van landbouwproducten,
de visserij en aquacultuur of de verwerking en afzet van landbouwproducten, en in
dat laatste geval niet aan voormelde voorwaarden is voldaan, kan geen subsidieaanvraag
worden ingediend voor overige projectactiviteiten.
Artikel 4.2.45. Hoogte subsidie
In dit artikel is voor deze subsidiemodule aangegeven welke steunintensiteiten en
welk maximum subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden.
(Reguliere) projectactiviteiten (artikel 4.2.45, eerste lid, onderdelen a, b en c,
en tweede lid)
Artikel 4.2.45, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, bepaalt het percentage
dat de steunintensiteit voor projectactiviteiten van het MOOI-project ten hoogste
kan bedragen voor zover deze projectactiviteiten betrekking hebben op (a) industrieel
onderzoek, (b) experimentele ontwikkeling en (c) niet-economische activiteiten van
onderzoeksorganisaties.
De percentages voor (economische) projectactiviteiten die betrekking hebben op industrieel
onderzoek (50 procent van de subsidiabele kosten en experimentele ontwikkeling (25
procent van de subsidiabele kosten) vallen binnen de marges van het toepasselijke
Europese steunkader (artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening). Daarbij
kunnen (overeenkomstig voormeld artikel van de algemene groepsvrijstellingsverordening)
deze percentages van de steunintensiteit voor kleine of middelgrote ondernemingen
met 20 procentpunten respectievelijk 10 procentpunten worden opgehoogd. Middelgrote
en kleine ondernemingen komen in aanmerking voor een verhoging van het subsidiepercentage,
wanneer de noodzakelijke gegevens over de bedrijfsgrootte bij de subsidieaanvraag
worden overgelegd (zie de toelichting op artikel 4.49c inzake informatieverplichtingen).
Op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, die dus ook betrekking
hebben op industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, is geen steunkader
van toepassing. Voor deze activiteiten wordt een steunintensiteit van 80 procent van
de subsidiabele kosten gehanteerd, omdat dit aansluit bij de percentages die op andere
subsidiemodules, opgenomen in titel 4.2 (Topsector energieprojecten) van de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies, van toepassing zijn.
Overige projectactiviteiten (artikel 4.2.45, eerste lid, onderdeel d, en vijfde en
zesde lid)
In artikel 4.2.45, eerste lid, onderdeel d, en vijfde en zesde lid, zijn de maximum
steunintensiteiten en bedragen voor overige projectactiviteiten opgenomen.
Uit het eerste lid, onderdeel d, volgt dat op overige projectactiviteiten een steunintensiteit
van 50 procent van toepassing is. Voor de overige projectactiviteiten is het niet
noodzakelijk om op grond van een Europees steunkader een maximum steunintensiteit
te hanteren, omdat overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen
onder de algemene de-minimisverordening vallen, die geen maximum steunintensiteit
bevat, en op overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties
geen steunkader van toepassing is. Er is evenwel gekozen voor voormelde steunintensiteit
van 50 procent van de subsidiabele kosten, omdat dat voor dit type ondersteunende
activiteiten voldoende stimulans zou moeten zijn om deze activiteiten in het MOOI-project
mee te nemen.
In het vijfde lid wordt ingegaan wat de subsidie voor overige projectactiviteiten
binnen het hele project mag bedragen. De subsidie voor overige projectactiviteiten
kan ten hoogste 5 procent van de totale subsidiabele kosten van het MOOI-project en
niet meer dan € 350.000 per MOOI-project bedragen. De reden van deze begrenzing is
dat deze activiteiten als ondersteunend worden gezien aan de ontwikkeling en niet
als primaire activiteit.
Ook is in het zesde lid geregeld dat voor overige projectactiviteiten van ondernemingen
de maximaal te verstrekken subsidie per deelnemer in een samenwerkingsverband niet
meer is dan het de-minimisplafond (€ 200.000 over een periode van drie jaar). Dit
plafond ziet op alle vormen van steun die op grond van de desbetreffende de-minimisverordening
verleend kan worden. Op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van
het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zal een aanvraag om subsidie worden afgewezen
indien dit zou leiden tot overschrijding van het de-minimisplafond.
Minimum en maximum subsidiebedrag (artikel 4.2.45, derde en vierde lid)
Artikel 4.2.45, derde lid, bepaalt dat de subsidie ten hoogste € 4.000.000 per MOOI-project
zal bedragen. Er is gekozen voor dit maximumsubsidiebedrag om ervoor te zorgen dat
hiermee in voldoende mate geschikte (omvangrijke) projecten ondersteund kunnen worden,
zonder dat bijvoorbeeld één project het subsidieplafond grotendeels gebruikt. Omdat
met name de bundeling van activiteiten en samenwerking tussen diverse partijen belangrijk
gevonden wordt, zullen alleen projecten voor subsidie in aanmerking komen als de subsidiabele
kosten € 2.000.000 of meer zouden bedragen. Zie voor de achtergrond bij het gekozen
minimum subsidiebedrag de toelichting op artikel 4.2.49, onderdeel d. Ook moet de
subsidie € 25.000 of meer per deelnemer in het samenwerkingsverband bedragen. Op deze
wijze wordt ervoor gezorgd dat de bijdragen van deelnemers binnen het betreffende
samenwerkingsverband voldoende substantieel is.
In afwijking van het voorgaande bedraagt de subsidie op grond van artikel 4.2.45,
vierde lid, per MOOI-project dat valt onder ‘onderdeel 3. Missie B: Gebouwde Omgeving’
van bijlage 4.2.6 ten hoogste € 7.000.000. De reden hiervoor is dat het voor de gebouwde
omgeving om hogere (subsidiabele) kosten gaat en het in (de gefragmenteerde) bouwsector
nog meer dan bij andere sectoren wenselijk is dat meerdere partijen met elkaar samenwerken.
Door een hoger maximum subsidiebedrag kan hier beter invulling aan worden gegeven.
Het minimale subsidiebedrag per deelnemer van € 25.000 of meer, bedoeld in artikel
4.2.45, derde lid, geldt overigens ook voor de gebouwde omgeving.
Artikel 4.2.46. Subsidiabele kosten
In dit artikel zijn, voor zover relevant, bepalingen over de subsidiabele kosten opgenomen.
Uit het eerste lid van artikel 4.2.46 volgt welke kosten voor de (reguliere) projectactiviteiten
voor subsidie in aanmerking komen. Dit zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde
lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de projectactiviteiten
bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.
Ook de kosten voor niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, die dus
bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, komen voor subsidie
in aanmerking. Welke kosten dit zijn volgt uit het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.
Hierbij is van belang dat artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies
bepaalt dat alleen de redelijk gemaakte kosten in aanmerking komen voor subsidie die
direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit.
Daarnaast is ook op overige projectactiviteiten het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies
van toepassing. Van belang voor overige projectactiviteiten van ondernemingen is dat
geen specifieke regels over subsidiabele kosten gesteld zijn in de algemene de-minimisverordening.
Verder bepaalt het tweede lid van artikel 4.2.dat de kosten voor de activiteiten in
het kader van een MOOI-project niet voor subsidie in aanmerking komen indien eerder
op grond van titel 4.2 (Topsector Energieprojecten) van de Regeling nationale EZK-
en LNV-subsidies subsidie is verstrekt voor soortgelijke activiteiten. Een soortgelijk
project is een project dat in doel en activiteiten veel overlap vertoont met de activiteiten
waarvoor op grond van de subsidiemodule MOOI-subsidie wordt aangevraagd en waarvan
de toegevoegde waarde dus gering is. Er is voor gekozen om alleen deze kosten niet
te subsidiëren, en dus bijvoorbeeld niet om het hele project af te wijzen. Ook in
het geval bepaalde kosten niet voor subsidie in aanmerking zouden komen, kan het project
immers nog voldoende projecten of projectelementen bevatten waardoor het project bij
kan dragen aan de doelstellingen van de missies van de subsidiemodule MOOI.
Artikel 4.2.47. Verdeling subsidieplafond
Dit artikel bepaalt op welke wijze het subsidieplafond wordt verdeeld. Dat vindt plaats
op volgorde van rangschikking van de aanvragen (per deelplafond). Op deze wijze worden
projecten hoger gerangschikt naar mate deze meer bijdragen aan de doelstellingen van
deze subsidiemodule. Hoe hoger een project wordt gerangschikt, hoe eerder het voor
subsidie in aanmerking komt. Alleen aan de projecten die na de rangschikking binnen
het subsidieplafond passen, wordt subsidie verleend. Op het moment dat het subsidieplafond
wordt overschreden, wordt de onderlinge rangschikking van de subsidieaanvragen die
bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt overeenkomstig het Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies, vastgesteld door middel van loting.
Artikel 4.2.48. Realisatietermijn
In artikel 4.2.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies is bepaald
dat met de uitvoering van het op grond van titel 4.2 gesubsidieerde projecten (en
dus ook op grond van deze subsidiemodule gesubsidieerde projecten) moet worden gestart
binnen zes maanden na de subsidieverlening. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat het
desbetreffende project spoedig van start zal gaan. Aanvullend hierop is in artikel
4.2.48 de realisatietermijn vastgesteld op vier jaar. Dit betekent dat het desbetreffende
project vier jaar na de subsidieverlening gerealiseerd moet zijn. Indien uit het bij
de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het project niet uiterlijk
binnen vier jaar gerealiseerd zou kunnen worden, wordt de subsidie afgewezen. De grondslag
om deze subsidie af te wijzen, bevindt zich in artikel 23, aanhef en onderdeel b,
van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er is voor deze termijn gekozen, omdat
de verwachting is dat een MOOI-project binnen de realisatietermijn kan worden afgerond.
Van belang is nog dat artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit de bevoegdheid aan
de Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft om in geval van vertraging van
de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen daarvan ontheffing te
verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig het projectplan van
de subsidieontvanger uit te voeren.
Artikel 4.2.49. Afwijzingsgronden
Dit artikel bevat de afwijzingsgronden die, in aanvulling op de afwijzingsgronden
uit artikel 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, van toepassing zijn.
Allereest wordt een subsidieaanvraag afgewezen indien niet uiterlijk op 20 april 2020
een vooraanmelding bij de Adviescommissie MOOI is in gediend. Zie over de achtergrond
hiervan de toelichting bij artikel 4.2.43.
Ten tweede wordt een subsidieaanvraag afgewezen indien na toepassing van artikel 4.2.49a,
eerste en tweede lid, minder dan 6 punten per criterium zijn toegekend. De subsidieaanvragen
worden verdeeld op volgorde van rangschikking van de aanvragen en in artikel 4.2.49a
zijn de zogenaamde rangschikkingscriteria voor deze verdeling opgenomen waarvoor per
rangschikkingscriterium ten minste één en ten hoogste tien punten toe worden gekend.
De verwachting is dat met deze afwijzingsgrond alleen projecten die van voldoende
kwaliteit zijn, gehonoreerd zullen worden. Met een schaal van 1 tot en met 10 punten
per rangschikkingscriterium wordt een score van 6 punten als kwalitatief voldoende
beschouwd. Op grond van artikel 4.2.49a, vierde lid, wordt het aantal behaalde punten
per rangschikkingscriterium ook nog vermenigvuldig met een bepaalde wegingsfactor.
Voormelde afwijzingsgrond heeft echter uitsluitend betrekking op de score die per
rangschikkingscriterium behaald wordt, voordat weging heeft plaatsgevonden. Een score
van minder dan 6 punten voor één van de rangschikkingscriteria, zonder toepassing
van een wegingsfactor, leidt dus tot afwijzing van de subsidie.
Ten derde wordt een subsidie afgewezen indien aan het samenwerkingsverband ook een
onderzoeksorganisatie deelneemt of meerdere onderzoeksorganisaties deelnemen en de
samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie(s) en andere ondernemingen binnen het
samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is. Het is namelijk van belang dat de
samenwerking tussen ondernemingen en een onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties
in voldoende mate evenwichtig is. Hierdoor kunnen met deze subsidiemodule de juiste
prikkels gegeven worden aan samenwerkingsverbanden waarvan verwacht wordt dat deze
op een juiste wijze invulling zouden kunnen geven aan de doelstellingen van de missies
van deze subsidiemodule, opgenomen in bijlage 4.2.6. Deze doelstellingen vragen erom
dat ondernemingen aan de slag gaan en inzet tonen op het gebied van innovatie en doorontwikkeling.
Zij zijn het immers die ervoor moeten zorgen dat er producten en systemen ontwikkeld
worden die toegepast kunnen gaan worden door gebruikers in de markt. Onderzoeksorganisaties
spelen weliswaar een belangrijke rol bij de kennisontwikkeling, maar zonder de inzet
van ondernemingen zal doorontwikkeling en implementatie niet succesvol kunnen zijn.
De mate waarin ondernemingen zich inzetten, zal moeten blijken uit de kostenverdeling
tussen de betrokken ondernemingen en de onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties.
In het geval een onderzoeksorganisatie (of de onderzoeksorganisaties) meer dan 65
procent van de subsidiabele kosten zou(den) maken, wordt de samenwerking als onvoldoende
evenwichtig beschouwd en de aanvraag derhalve afgewezen. Opgemerkt wordt dat onderzoeksorganisaties
zich kunnen laten inhuren door ondernemingen. De kosten hiervoor worden beschouwd
als kosten die door ondernemingen gemaakt worden. Dit is vanzelfsprekend anders voor
de kosten die onderzoeksorganisaties voor eigen rekening en risico maken met betrekking
tot het MOOI-project. Verder is van belang dat cash-bijdragen door ondernemingen bij
voormelde beoordeling over de verdeling van de kosten niet meetellen, omdat dit geen
subsidiabele kosten zijn.
Ten vierde wordt de subsidieaanvraag afgewezen indien de subsidiabele kosten minder
dan € 2.000.000 zouden bedragen. Hierdoor zullen kleinere projecten niet voor subsidie
in aanmerking komen. Hiermee wordt dan ook beoogd om potentiële subsidieaanvragers
te stimuleren om met andere partijen samen te werken om zo losse op zich zelf nuttige
projecten samen te voegen tot een project van een grotere omvang. Op deze wijze worden
aanvragen gestimuleerd die voldoende massa hebben, zodat een samenwerkingsverband
significante stappen kan zetten en de gefragmenteerde inzet van publieke innovatiemiddelen
voorkomen wordt.
Ten slotte is er een afwijzingsgrond opgenomen met betrekking tot overige projectactiviteiten
die uitgevoerd worden door ondernemingen. Deze afwijzingsgrond zorgt ervoor dat de
subsidie voor deze activiteiten gerechtvaardigd wordt door de algemene de-minimisverordening.
Er is geëxpliciteerd dat geen subsidie wordt verleend voor activiteiten die direct
verband houden met: 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese
Unie of derde landen; 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten
behoeve van de uitvoer, of 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met
activiteiten op het gebied van uitvoer. Dit is in lijn met artikel 1, eerste lid,
onderdeel d, van de algemene de-minimisverordening.
Artikel 4.2.49a. Rangschikkingscriteria
In dit artikel zijn criteria opgenomen op basis waarvan de aanvragen gerangschikt
worden. Een subsidieaanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate het project meer bijdraagt
aan bepaalde criteria. De rangschikkingscriteria bevinden zich in het eerste lid,
onderdelen a tot en met e, van artikel 4.2.49a. Per rangschikkingscriterium wordt
op grond van artikel 4.2.49a, tweede lid, ten minste één en ten hoogste tien punten
toegekend. Op grond van artikel 4.2.49a, vierde lid, wordt het aantal behaalde punten
per rangschikkingscriterium ook nog vermenigvuldig met een bepaalde wegingsfactor
waarin verdisconteerd is welk rangschikkingscriterium het meest belangrijk wordt geacht.
Van belang is dat een project wordt afgewezen indien de aanvraag lager in de rangschikking
staat dan een soortgelijk project, ongeacht haar plaats in de rangschikking. Een soortgelijk
project is een project dat in doel en activiteiten veel overlap vertoont met het project
waarvoor subsidie wordt aangevraagd en waarvan de toegevoegde waarde dus erg gering
is. De rangschikkingscriteria worden hierna achtereenvolgens beschreven.
a. Bijdrage aan de doelstellingen van de subsidiemodule MOOI
Allereest worden er aan een MOOI-project meer punten toegekend naar mate het desbetreffende
MOOI-project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de missies van de subsidiemodule
MOOI, opgenomen in bijlage 4.2.6. Op deze wijze kunnen voor de missies de meest relevante
projecten geselecteerd worden. Dit criterium
gaat dan ook over de impact van de projecten. Voor elke missie is er een subsidiedoelstelling.
Deze doelstellingen zijn gericht op het ontwikkelen van integrale oplossingen voor
windparken op zee, hernieuwbare elektriciteit op land, de gebouwde omgeving en de
industrie. Hoe hoger de potentiële bijdrage van het voorstel is aan de in de bijlage
genoemde doelstellingen, hoe hoger het scoort. Een voorstel scoort ook hoger naarmate
meer aspecten uit de doelstellingen, zoals rond kostenreductie, integratie in het
energiesysteem en inpassing in de omgeving, in onderlinge samenhang worden aangepakt.
Als een voorstel ook bijdraagt aan de doelstellingen van een andere missie, wordt
dat positief gewaardeerd.
Een voorstel scoort verder hoger naarmate de voorgestelde innovatieve oplossingen
een groter marktbereik hebben, dat wil zeggen dat meer marktsegmenten bediend kunnen
worden in relatie tot de missie.
b. Mate van vernieuwing
Ten tweede wordt er aan een MOOI-project een hoger aantal punten toegekend naarmate
het MOOI-project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek
of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt. Dit criterium heeft betrekking
op de innovatieaspecten van de project. Een voorstel scoort hoger op dit criterium
naarmate de voorgestelde oplossingen vernieuwender zijn. Het kan daarbij gaan om een
nieuwe technologie met betrekking tot producten, processen of diensten, of om wezenlijke
vernieuwingen of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie. Voor
technologisch georiënteerde activiteiten is de internationale stand der techniek de
maatstaf. Voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek en innovatie geldt dat de internationale
stand van de wetenschap de maatstaf is. De aanvrager beschrijft de huidige stand van
onderzoek en techniek, welke knelpunten er nog zijn en wat de toegevoegde waarde van
het project is (welke stap in onderzoek en ontwikkeling er door het project gezet
wordt). Er wordt hoger gescoord op dit criterium naarmate er meer sprake is van technologische
vernieuwing, Hierbij scoren voorstellen die een marginaal technische verbetering laten
zien lager dan voorstellen die een technologische doorbraak kunnen laten zien.
Een voorstel is ook vernieuwender en scoort daarom hoger naarmate de innovatie zich
meer op een systeemniveau richt dan op een product- of componentniveau. Systeeminnovaties
zijn bedrijfs- en organisatieoverstijgende vernieuwingen die door uiteenlopende belanghebbenden
gezamenlijk gerealiseerd worden, die de inbreng van uiteenlopende soorten kennis en
vaardigheden vergen, en die de verhoudingen tussen belanghebbende spelers ingrijpend
veranderen. Om de klimaatdoelstellingen te bereiken, zullen systeeminnovaties nodig
zijn.
c. Slaagkans in de Nederlandse markt en maatschappij
Ten derde wordt aan een MOOI-project een hoger aantal punten toegekend naarmate de
slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is. Dit
gaat over de verwachting of (toekomstige) eigenaren/exploitanten van bestaande gebouwen,
industriële productieprocessen, hernieuwbare energieproductie installaties en energie
infrastructuur de ontwikkelde innovaties daadwerkelijk gaan gebruiken. Daarbij is
het essentieel dat er in het project expliciet rekening wordt gehouden met de wensen
en behoeften van alle bij de innovatie betrokken belanghebbenden aan de hand van een
analyse van die belanghebbenden (‘stakeholderanalyse’).
Een projectvoorstel scoort hoger op dit criterium naarmate de waarde voor de (eind)gebruiker
inzichtelijker en beter is, kijkend bijvoorbeeld naar het voordeel dat de beoogde
producten en diensten hebben, en de verwachte terugverdientijd. Een goede onderbouwing,
waar mogelijk kwantitatief, van de verwachtingen is hiervoor belangrijk, de aannames
en inschattingen dienen expliciet gemaakt te worden.
Een projectvoorstel scoort ook hoger op dit criterium naarmate in het voorstel
-
a) meer onderbouwd is in welke sectoren/marktsegmenten behoefte is aan de voorgestelde
oplossingen (producten, processen en/of diensten), wat de bredere context is;
-
b) een visie op het implementatietraject beter onderbouwd is, door inzicht te geven in
de vervolgstappen die bij een positief resultaat gezet zullen worden in de verdere
ontwikkeling en marketing van de voorgestelde oplossingen en door wie, zo mogelijk
tot aan introductie op de markt;
-
c) meer aannemelijk wordt gemaakt dat de geleerde lessen gedeeld zullen worden met relevante
belanghebbenden (tenminste met de achterban van alle betrokken partijen en vragende
partijen; kennisverspreiding).
Ook is het belangrijk om zo vroeg mogelijk in de ontwikkeling van een product, proces
of dienst rekening te houden met de niet-technologische aspecten die in het ontwerp,
de productieketen en bij de marktintroductie een rol kunnen spelen. In het projectplan
dient aangetoond te worden dat er is nagedacht over welke niet-technologische aspecten
voor specifieke belanghebbenden van belang zijn en op welke wijze die in het ontwerp
en specificaties van deze producten en diensten worden meegenomen. Denk bijvoorbeeld
aan: ruimtebeslag, effecten op landschap en ecologie, esthetiek, lokaal eigenaarschap,
mogelijke (maatschappelijke) weerstand tegen de innovatie bij daadwerkelijk gebruik,
of nieuwe competenties die nodig zijn bij gebruik van de technologie. Maar ook aan
de beveiliging van digitale systemen, privacy en niet-discriminerende algoritmes,
het voorkomen van uitsluiting (‘inclusion’) en van verborgen kosten, het respect voor
het eigenaarschap van data en de rechtvaardigheid in het delen en het gebruiken van
data- en informatie (‘social justice’ en ethische aspecten). En ook de weerbaarheid
van de te digitaliseren systemen en mogelijkheid van terugval naar een veilig niveau
van autonome bedrijfsvoering bij digitale ontregeling (‘resilience’) is van belang
bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen en diensten. Verder is het van
belang gezien de structurele tekorten op de arbeidsmarkt om rekening te houden met
de vraag of er wel voldoende en goed opgeleide mensen aanwezig zullen zijn om straks
de voorgestelde producten, processen en diensten te implementeren. Dit zal de kans
op een geslaagde innovatie vergroten. Projectvoorstellen worden hoger gewaardeerd
op dit rangschikkingscriterium als zij:
-
− inzicht tonen in de belangrijkste niet-technologische aspecten van de relevante maatschappelijke
en marktactoren die betrokken zijn bij de productie én de toepassing van de beoogde
eindproducten en -diensten;
-
− en deze vertalen in ontwerpeisen van deze producten en processen, dan wel in het goed
opleiden van mensen (zowel in het onderwijs als in het werk, op een schaal passend
bij de ambities van het klimaatakkoord).
d. de kwaliteit van het MOOI-project
Ten vierde wordt er aan een MOOI-project een hoger aantal punten toegekend naarmate
de kwaliteit van het MOOI-project beter is. Dit rangschikkingscriterium gaat over
wat de deelnemers in het samenwerkingsverband gaan doen en hoe ze dat willen gaan
doen.
Een voorstel scoort hoger naarmate de activiteiten meer een samenhangend geheel vormen
en tot een gezamenlijk resultaat leiden dan wanneer er sprake is van een verzameling
losse deelprojecten. Ook wordt beoordeeld in welke mate men samenwerkt, blijkend uit
de beschrijving van de organisatie en afspraken.
Een project scoort ook hoger naarmate de onderzoeksmethode en inhoudelijke aanpak
beter is en het projectplan de achtergrond van het te onderzoeken probleem, de probleemdefinitie
(‘probleemanalyse’), de doelen, de inhoudelijke aanpak, de per partner uit te voeren
activiteiten, de projectfases inclusief mijlpalen met meetbare indicatoren en go/no
go momenten, de te gebruiken middelen en de resultaten, beter beschrijft, en de kwaliteit
van de inventarisatie en analyse van de risico’s en mitigerende maatregelen beter
is.
Ook wordt gekeken naar de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter
worden ingezet. Een voorstel scoort hierop beter als de financiële middelen effectiever
worden ingezet met het oog op de te bereiken doelen van het voorstel. De financiële
middelen betreffen zowel de gevraagde subsidie als andere middelen waarmee het voorstel
gefinancierd wordt. Als in het verlengde van het plan ook gelijktijdig van andere
regelingen gebruik gemaakt wordt, zoals de DEI+, wordt dat positief gewaardeerd. Dat
kan bijvoorbeeld het geval zijn als er onderzoek gedaan wordt aan de hand van een
pilot- of demonstratieproject waarvoor subsidie aangevraagd is. Om te voorkomen dat
er onnodig veel kosten opgevoerd worden, wordt bij de beoordeling meegewogen welke
impact het voorstel kan hebben op de doelstellingen gerelateerd aan de totale subsidiabele
kosten die opgevoerd worden. Voorstellen die meer impact zullen hebben ten opzichte
van de totale opgevoerde kosten scoren hoger dan voorstellen die met dezelfde kosten
minder impact hebben.
e. de kwaliteit van het samenwerkingsverband
Tot slot wordt er aan een MOOI-project een hoger aantal punten toegekend naarmate
de kwaliteit van het samenwerkingsverband beter is, blijkend uit de samenstelling
en de projectorganisatie. Hiervoor wordt beoordeeld wie de activiteiten gaan uitvoeren
en wat de toegevoegde waarde van die partijen binnen het samenwerkingsverband is.
Hierbij gaat het dus om de beoordeling van de subsidieaanvrager(s) en de belanghebbenden
bij het project.
Het voorstel scoort hoger naarmate:
-
− het samenwerkingsverband alle voor het voorstel noodzakelijke partijen bevat (betrokkenheid
van de waardeketen: producent/ontwikkelaar, leverancier en (eind)gebruiker); de (eind)gebruiker
is de toekomstige eigenaar/exploitant van het beoogde product, proces of de dienst;
-
− het samenwerkingsverband de directe belanghebbenden bij de voorgestelde oplossingen,
zoals de probleemeigenaar en partijen voor (lokaal) draagvlak, beter betrekt en de
(eind)gebruiker van de beoogde producten, processen en diensten actiever wordt betrokken
in het innovatieproces;
-
− de kwaliteit van de samenwerkingspartners om de beoogde activiteiten uit te voeren
hoger is (beschikbaarheid van benodigde kennis en capaciteiten, blijkend bijvoorbeeld
uit referenties en de CV’s van de betrokken personen) en de inbreng van elke deelnemer
helder is; het gaat hierbij zowel om de kennis en capaciteiten ten aanzien van de
inhoudelijke activiteiten, als om de kennis en capaciteiten ten aanzien van het management
van het geheel van de activiteiten;
-
− MKB-ondernemingen in het samenwerkingsverband meer activiteiten uitvoeren; missiegedreven
innovatiebeleid vergt een aanpak die niet alleen de technologie en de gevestigde orde
van vandaag als vertrekpunt neemt, maar die nadrukkelijk ook vernieuwers en uitdagers
betrekt17.
-
− de belanghebbende partijen (‘stakeholders’) beter betrokken zijn, die bij succesvolle
ontwikkeling de resultaten snel naar de markt kunnen brengen en de toepassing ervan
opschalen;
-
− het samenwerkingsverband slagvaardiger is, blijkend uit de omvang en de projectorganisatie.
Daarbij wordt opgemerkt dat het geen doel is om een samenwerkingsverband zo groot
mogelijk te maken; het gaat erom dat de relevante kennis en vaardigheden in het project
aanwezig zijn. Ook wordt benadrukt dat het partijen is toegestaan om aan meerdere
samenwerkingsverbanden deel te nemen.
Voor dit rangschikkingscriterium wordt ook op grond van artikel 4.2.49a, tweede lid,
ten minste één en ten hoogste tien punten toegekend. Vervolgens wordt op grond van
artikel 4.2.49a, derde lid, (a) 0,5 punt extra toegekend, indien ondernemingen meer
dan 40 procent en ten hoogste 50 procent van de subsidiabele kosten maken of (b.)
1 punt extra toegekend, indien ondernemingen meer dan 50 procent van de subsidiabele
kosten maken. Dit betekent dus dat een project op het criterium, genoemd onder a en
b, maximaal 10,5 respectievelijk 11 punten kan krijgen. Hiervoor is gekozen om in
de weging tot uitdrukking te laten komen dat een groot belang wordt gehecht aan grotere
(financiële) betrokkenheid van ondernemingen.
Artikel 4.2.49b. Adviescommissie
Er is een Adviescommissie MOOI, die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te
adviseren omtrent de vooraanmelding. Op grond van artikel 21 van het Kaderbesluit
nationale EZ-subsidies moet een dergelijke adviescommissie namelijk ingesteld worden
in het geval er gebruikgemaakt wordt van een vooraanmeldingsprocedure. Ook wordt de
adviescommissie conform artikel 18, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-Subsidies
ingezet om de expertise bij de beoordeling van de MOOI-projecten te waarborgen. De
adviescommissie heeft daarom ook als taak te adviseren over de rangschikkingscriteria,
bedoeld in artikel 4.2.49a en de afwijzingsgronden met betrekking tot de technische
en economische haalbaarheid van de aanvragen, bedoeld in artikel 23, onderdelen d
en e, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er wordt aan de Adviescommissie
MOOI geen advies gevraagd over de overige te beoordelen afwijzingsgronden, opgenomen
in artikelen 23, aanhef en onderdelen a, b, c, f, g en h, van het Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies en 4.2.49 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, omdat deze
zaken niet primair tot de expertise van de adviescommissie behoren, alsook dat deze
expertise al in voldoende mate aanwezig is.
De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste dertig leden, zodat over de
breedte van alle missies van de subsidiemodule MOOI voldoende expertise aanwezig zal
zijn. In de praktijk zal er bij de beoordeling van de aanvragen gewerkt worden met
een selectie van adviescommissieleden per missie uit bijlage 4.2.6.
De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een
termijn van ten hoogste twee jaar benoemd, zodat er na de eerste beoordelingsronde
een evaluatie kan plaats vinden over hoe de beoordeling verlopen is.
Artikel 4.2.49c. Informatieverplichtingen
In het eerste lid van artikel 4.2.49c is opgenomen welke gegevens bij de vooraanmelding
(in dit geval uiterlijk op 20 april 2020) aangeleverd moeten worden. Hiermee wordt
geconcretiseerd welke beknopte informatie in ieder geval van belang is om een advies
op basis van deze vooraanmelding te kunnen geven.
In het tweede en derde lid van artikel 4.2.49c zijn informatieverplichtingen opgenomen
ten aanzien van de gegevens die de subsidieaanvraag moet bevatten of waarvan deze
vergezeld dient te gaan. In artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, is voor alle subsidiemodules
uit titel 4.2. (Topsector Energieprojecten) van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
onder meer bepaald welke gegevens de aanvraag tot subsidieverlening moet bevatten
en van welke documenten deze vergezeld dient te gaan. Aanvullend hierop bepaalt artikel
4.2.49c, tweede lid, voor de subsidiemodule MOOI dat een aanvraag om subsidie gegevens
over de grootte van het bedrijf van de aanvrager moet bevatten, indien de aanvrager
aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote
onderneming als bedoeld in artikel 4.2.45, tweede lid. Ook wordt bepaald dat een aanvraag
om subsidie voor overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen
ten minste een verklaring de-minimissteun moet bevatten. Op grond van artikel 1.1
van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies gaat het hierbij om een verklaring
van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden
tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid,
van de algemene de-minimisverordening. Deze verklaring is van belang om aan de monitoringsverplichting
te voldoen die elke lidstaat van de Europese Unie richting de Europese Commissie heeft.
Verder bepaalt het derde lid dat de subsidieaanvraag vergezeld dient te gaan van bepaalde
gegevens. Met de gevraagde gegevens zou een goede inschatting gemaakt moeten kunnen
worden of het project aan de doelstelling van deze subsidiemodule zou voldoen.
Allereest moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van het advies dat door de adviescommissie
MOOI op basis van de vooraanmelding is uitgebracht. Hiermee wordt invulling gegeven
aan artikel 21, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies dat aangeeft
dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een aanvraag vergezeld gaat van
een advies van een adviescommissie, uitgebracht aan de aanvrager op basis van een
vooraanmelding.
Ten tweede moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een projectomschrijving van
het MOOI-project dat tenminste de mijlpalen en go/no go momenten van het MOOI-project
bevat, inclusief meetbare indicatoren en een financieringsplan, inclusief mijlpalen
begroting. Deze informatie is nodig om een gedetailleerd inzicht te krijgen op welke
wijze het project uitgevoerd gaat worden en welke kosten hieraan gekoppeld zijn, alsook
de besluitvormingscriteria op basis waarvan tot een go/no go besloten wordt. Bij de
subsidievaststelling kan beoordeeld worden of de mijlpalen gehaald zijn.
Ten derde moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een beknopte beschrijving van
de kennis, ervaring en capaciteiten van de relevante betrokken personen die het MOOI-project
uitvoeren. De informatie over deze personen is van belang om de kwaliteit van het
samenwerkingsverband te kunnen beoordelen. De aanwezigheid van voldoende kennis, ervaring
en capaciteiten in het samenwerkingsverband is onder meer een randvoorwaarde om hoger
te scoren op de kwaliteit van het samenwerkingsverband, omschreven in het rangschikkingscriterium
als bedoeld in artikel 4.2.49a, eerste lid, onderdeel e.
Ten vierde moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een plan dat betrekking heeft
op de wijze waarop de kennisverspreiding zal plaatsvinden. Op deze wijze kan onder
meer beoordeeld worden in hoeverre de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse
markt en maatschappij groter is, omschreven in het rangschikkingscriterium als bedoeld
in artikel 4.2.49a, eerste lid, onderdeel c. De kwaliteit van de beoogde kennisverspreiding
valt immers onder dat rangschikkingscriterium.
Artikel 4.2.49d. Kennisverspreiding
Voor de subsidiemodule MOOI bevat artikel 4.2.49d een verplichting om bepaalde kennis
opgedaan tijdens de uitvoering van de activiteiten aan de minister te verstrekken.
Deze verplichting is aanvullend op de in artikel 4.2.2, tweede en derde lid, opgenomen
verplichtingen inzake kennisverspreiding. Op grond van artikel 4.2.2, tweede en derde
lid, dient de subsidieontvanger op verzoek van de Minister van Economische Zaken en
Klimaat mee te werken aan het verspreiden van de resultaten van de gesubsidieerde
projecten. Zo dient de subsidieontvanger de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie
die met het project worden opgedaan na afloop van het project openbaar bekend te maken
in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag. In artikel
4.2.49d wordt nu geregeld dat de subsidieontvanger daarnaast gedurende de looptijd
van de project jaarlijks een voortgangsrapportage moet verstrekken die de minister
kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet bedrijfsgevoelige kennis
en informatie die met de projecten worden opgedaan. De minister zal hiervoor een format
beschikbaar stellen. Deze rapportage is aanvullend op de rapportages waarvoor op grond
van artikel 39, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies in de subsidiebeschikking
een verplichting opgenomen moet worden. Het beschikbaar maken van kennis en leerervaringen
die met de projecten opgedaan worden gedurende de looptijd, in plaats van na afloop
van een maximaal 4 jaar durende MOOI-project, kan de verdere implementatie van dergelijke
projecten versnellen en de kosten voor navolgers verlagen doordat geleerd kan worden
van andere projecten. Door de rapportage kan de minister deze informatie centraal
beschikbaar stellen en kan de voortgang van de projecten, alsook de voortgang van
de Meerjarig Missiegedreven Innovatieprogramma’s, beter gevolgd worden.
Artikel 4.2.49e. Staatssteun
De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.44, eerste lid, met uitzondering van de subsidie
voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties
of overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties, bevat
staatsteun en wordt gerechtvaardigd door: (a) artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de subsidie bestemd is voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling,
en (b) de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de
overige projectactiviteiten van ondernemingen. Voor een uitgebreidere toelichting
op de staatssteunaspecten wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemeen deel van
deze toelichting.
Onderdeel C (bijlage 4.2.6)
Bijlage 4.2.6 wordt opnieuw vastgesteld.
Artikel II
In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020
is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules zijn opengesteld en wat
het subsidieplafond bedraagt.
Voor de subsidiemodule MOOI is in de tabel aangegeven welk type project, welke openstellingsperiodes
en welke subsidieplafonds in deze tranche worden meegenomen en in welk artikel deze
te vinden zijn.
Artikel III
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2020. Met deze datum wordt
aangesloten bij de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële
regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden.
Wel wordt afgeweken van de regel dat ministeriële regelingen minimaal twee maanden
voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat
de doelgroep op deze wijze de mogelijkheid wordt geboden al snel (op 20 april 2020)
vooraanmeldingen in te dienen. Vasthouden aan de systematiek van de vaste verandermomenten
en voormelde bekendmakingstermijn zou hebben betekend dat vooraanmeldingen pas na
1 juli 2020 ingediend zouden kunnen worden.
Daarbij heeft de doelgroep voldoende tijd om te kunnen anticiperen op de inhoud van
deze regeling. Omdat de vooraanmelding, die op uiterlijk 20 april 2020 moet zijn ingediend,
beknopt van aard is, heeft de doelgroep voldoende tijd om vooraanmeldingen in te dienen
en voor te bereiden. Vervolgens heeft de doelgroep de mogelijkheid een uitgebreide
subsidieaanvraag in te dienen. Ook voor het indienen en voorbereiden van deze aanvragen
heeft de doelgroep voldoende tijd, omdat de subsidiemodule opengesteld wordt vanaf
1 juli 2020 tot en met 8 september 2020.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes