Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 4 februari 2020, kenmerk 1624024-199689-WJZ, houdende tijdelijke regels voor een tweede experiment in het kader van een integraal persoonsgebonden budget op grond van de Wet langdurige zorg (Regeling experiment integraal pgb 2019)

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Gelet op de artikelen 3, zesde en zevende lid, 7, vijfde lid, en 11, eerste lid van het Besluit experiment integraal pgb 2019;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

Besluit:

Besluit experiment integraal pgb 2019;

derde:

degene die ten laste van het integraal budget diensten verleent;

Artikel 2

Het aantal deelnemers dat per gemeente ten hoogste aan het experiment kan deelnemen, is als volgt:

  • a. Alphen aan den Rijn: 40;

  • b. Dalfsen: 20;

  • c. Den Haag: 150;

  • d. Leiden: 40;

  • e. Meppel: 20;

  • f. Nieuwegein: 25;

  • g. Roermond: 25;

  • h. Rotterdam: 180.

Artikel 3

  • 1. Een verzekerde kan deelnemen aan het experiment, zolang hij bereid is en in staat is mee te werken aan hetgeen noodzakelijk is voor het experiment.

  • 2. Een verzekerde kan deelnemen aan het experiment, indien hij zich daartoe voor 1 januari 2021 bij de gemeente heeft aangemeld.

Artikel 4

  • 1. De deelnemer sluit een schriftelijke overeenkomst met iedere derde die hij ten laste van zijn integraal budget diensten laat verlenen, behalve voor zover reeds vervoer van een derde is betrokken.

  • 2. Overeenkomsten als bedoeld in het eerste lid worden opgesteld volgens de meest recente door de Sociale verzekeringsbank vigerende vastgestelde toepasselijke modelovereenkomsten, die beschikbaar waren gesteld ten tijde van het afsluiten van die overeenkomst, en bevatten bovendien ten minste:

    • a. een weergave van de wijze waarop de derde zal voorzien in de behoefte aan diensten van degene ten behoeve van wie het budget is verstrekt;

    • b. de verplichting dat een declaratie de vereiste gegevens, bedoeld in artikel 5, vierde lid, bevat of, indien van toepassing, dat wordt gebruikgemaakt van periodieke maandbetalingen;

    • c. een beding, inhoudende dat de gemeente een vordering heeft op de persoon die ten laste van het integraal budget diensten levert, indien het integraal budget naar aanleiding van toerekenbaar handelen van die persoon is ingetrokken of herzien, ter hoogte van het bedrag dat gelijk is aan het door die persoon vanwege dat toerekenbaar handelen ten laste van het integraal budget ten onrechte ontvangen bedrag;

    • d. indien de uitkering van vakantiebijslag als bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag van toepassing is, een beding, inhoudende dat in het te betalen bruto loon het vakantiegeld is verdisconteerd.

  • 3. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, behoeft de goedkeuring van het college en de Sociale verzekeringsbank.

  • 4. Het college kan de goedkeuring slechts geven indien de overeenkomst voldoet aan de eisen, bedoeld in het tweede lid.

  • 5. In het geval dat de overeenkomst betrekking heeft op de kosten van zorginfrastructuur van een kleinschalig wooninitiatief als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg, kan het college de goedkeuring tevens slechts geven indien dit duidelijk blijkt uit de omschrijving van de wijze waarop de zorgverlener voorziet in de behoefte aan diensten van de deelnemer.

  • 6. De Sociale verzekeringsbank kan haar goedkeuring slechts onthouden wegens strijd met het recht, of in het belang van de uitvoerbaarheid van het integraal budget of van het budgetbeheer, bedoeld in artikel 7, derde lid, van het Besluit.

  • 7. Een wijziging van een goedgekeurde overeenkomst wordt onmiddellijk aan de Sociale verzekeringsbank kenbaar gemaakt door middel van invulling van een daartoe door de Sociale verzekeringsbank beschikbaar gesteld modelformulier.

Artikel 5

  • 1. De Sociale verzekeringsbank voert het budgetbeheer en de betalingen, bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van het Besluit, uit:

    • a. overeenkomstig de beschikking tot verlening van het integraal budget; en

    • b. overeenkomstig een door de deelnemer met een derde gesloten overeenkomst, die overeenkomstig artikel 4 is goedgekeurd.

  • 2. In het kader van het budgetbeheer draagt de Sociale verzekeringsbank voor zover deze verschuldigd zijn loonbelasting, premies voor de sociale verzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in de Zorgverzekeringswet af.

  • 3. De Sociale verzekeringsbank verricht betalingen uit het integraal budget voor overeengekomen diensten die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst, een overeenkomst van opdracht of een overeenkomst voor vervoer, uitsluitend aan de derde aan de hand van:

    • a. een declaratie voor geleverde diensten; of

    • b. een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bij overeengekomen periodieke maandbetalingen.

  • 4. Een declaratie als bedoeld in het derde lid bevat:

    • a. de naam van de derde; en

      • 1°. het nummer waarmee de derde staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel; of,

      • 2°. indien de derde niet over dat nummer kan beschikken, de geboortedatum of het burgerservicenummer van de derde;

    • b. de naam van de deelnemer en zijn adres of burgerservicenummer of klantnummer bij de Sociale verzekeringsbank;

    • c. het tarief;

    • d. een verantwoording van de overeengekomen resultaten dan wel een overzicht van het aantal te betalen uren en dagdelen of etmalen; en

    • e. een handtekening van de deelnemer of, voor zover van toepassing, diens vertegenwoordiger, indien het een schriftelijke declaratie betreft.

  • 5. De Sociale verzekeringsbank kan een betaling uit het integraal budget geheel of gedeeltelijk beëindigen, weigeren of opschorten:

    • a. bij het intrekken of herzien van een beschikking tot verlening van een integraal budget;

    • b. indien een declaratie niet voldoet aan de voorwaarden van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of aan de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;

    • c. wegens strijd met het recht, waaronder het recht dat van toepassing is op de overeenkomst, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, of het belang van de uitvoerbaarheid van het verrichten van de betalingen uit het integraal budget door de Sociale verzekeringsbank;

    • d. indien de derde een declaratie niet binnen zes weken na de maand waarin de prestatie is verleend, heeft ingediend bij de deelnemer;

    • e. indien de Sociale verzekeringsbank een declaratie niet heeft ontvangen binnen vier weken nadat de deelnemer, deze heeft ontvangen;

    • f. indien het college van de deelnemer bij de toepassing van artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht de Sociale verzekeringsbank daarom verzoekt voor een termijn van ten hoogste dertien weken.

  • 6. De Sociale verzekeringsbank verricht betalingen uit het integraal budget zonder dat dit bij beschikking wordt vastgesteld, binnen dertig dagen na ontvangst van de declaratie, tenzij de declaratie of het verzoek onjuist of onvolledig is ingediend. Indien een declaratie niet overeenkomstig het vierde lid is ingediend, en betalingen niet zijn beëindigd, geweigerd of opgeschort, nodigt de Sociale verzekeringsbank de deelnemer uit tot herstel van de declaratie of het verzoek. Na herstel wordt de betaling binnen dertig dagen verricht. De Sociale verzekeringsbank weigert de betaling geheel of gedeeltelijk indien de declaratie of het verzoek niet binnen een door de Sociale verzekeringsbank gestelde termijn is hersteld. Indien de Sociale verzekeringsbank naar aanleiding van een declaratie werkzaamheden verricht als bedoeld in het tweede lid, wordt de termijn, bedoeld in de eerste zin, verlengd met tien dagen.

  • 7. De Sociale verzekeringsbank verricht periodieke maandbetalingen uit het integraal budget zonder dat dit bij beschikking wordt vastgesteld, uiterlijk binnen dertig dagen na afloop van de maand waarin de dienst geleverd is. Indien de Sociale verzekeringsbank naar aanleiding van de periodieke maandbetaling werkzaamheden verricht als bedoeld in het tweede lid wordt de termijn, bedoeld in de eerste zin, verlengd met tien dagen.

  • 8. Indien de deelnemer in aanvulling op de bij beschikking tot verlening van een integraal budget toegekende diensten aanvullende diensten heeft gecontracteerd, betaalt de Sociale verzekeringsbank deze indien daartoe voldoende geld is gestort. De Sociale verzekeringsbank stort na de betaling van de aanvullende diensten binnen redelijke termijn de onbestede gelden terug aan degene die hiervoor het geld heeft gestort.

  • 9. De Sociale verzekeringsbank ondersteunt de deelnemer bij zijn werkgeverstaken waaronder ten aanzien van arbeidsomstandighedenregelgeving, zaakschade en aansprakelijkheid.

Artikel 6

  • 1. In afwijking van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en vierde lid, kan de Sociale verzekeringsbank rechtstreeks aan de deelnemer betalen:

    • a. door die deelnemer gemaakte vervoerskosten; of

    • b. een verantwoordingsvrij bedrag voor diensten.

  • 2. In afwijking van artikel 5, tweede, vierde en vijfde lid, onderdelen d en e, ontvangt de Sociale verzekeringsbank van de deelnemer een verzoek om een verantwoordingsvrij bedrag voor diensten voor het eindigen van de beschikking tot verlening van een integraal budget.

  • 3. De Sociale verzekeringsbank verricht betalingen, indien de declaratie voor vervoerskosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of het verzoek, bedoeld in het tweede lid, is opgesteld met gebruikmaking van een model dat door de Sociale verzekeringsbank daartoe beschikbaar is gesteld.

  • 4. In afwijking van artikel 5, vijfde lid, onderdelen d en e, kan de Sociale verzekeringsbank beslissen tot beëindiging of opschorting van de betalingen of een gehele of gedeeltelijke weigering of opschorting van een betaling uit het integraal budget indien de Sociale verzekeringsbank een declaratie ter betaling van de vervoerskosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, niet uiterlijk binnen tien weken, na de maand waarin de prestatie is verleend, ontvangt van de deelnemer.

Artikel 7

De deelnemer doet aan de Sociale verzekeringsbank op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van gegevens waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van het budgetbeheer, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van het Besluit, of het uitvoeren van betalingen ten laste van het integraal budget.

Artikel 8

In het belang van een gecoördineerde uitvoering van het integraal budget ondersteunt de Sociale verzekeringsbank het college bij de uitoefening van diens taken als de verstrekker van dat budget.

Artikel 9

De Regeling experiment integraal pgb 2016 wordt ingetrokken.

Artikel 10

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling experiment integraal pgb 2019.

Artikel 11

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin hij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 oktober 2019.

Deze regeling zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge

TOELICHTING

Algemeen

Deze ministeriële regeling is een uitwerking van de artikelen 3, zesde en zevende lid, en 7, vijfde lid, van het Besluit experiment integraal pgb 2019. Op grond van deze delegatiebepalingen wordt bij ministeriële regeling in de eerste plaats bepaald hoeveel deelnemers per gemeente maximaal mogen deelnemen aan het experiment integraal pgb 2019. Dit is gedaan in artikel 2. In de tweede plaats kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop zorgkantoren, zorgverzekeraars en gemeenten samenwerken om de met het experiment beoogde doelen te bereiken en de voorwaarden waaronder een verzekerde kan deelnemen aan het experiment. Op dit moment wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om regels te stellen over de wijze van samenwerking, omdat gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars daarover afspraken hebben gemaakt in een uitvoeringsconvenant. Mocht het gedurende de looptijd van het experiment noodzakelijk zijn om hierover ook regels in deze regeling te stellen, dan wordt deze regeling daarop aangepast. Regels met betrekking tot voorwaarden voor deelname staan in artikel 3. En in de derde plaats kunnen nadere regels worden gesteld over het budgetbeheer, de betalingen en het staken van betalingen uit het integraal budget door de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB), het declareren ten laste van het integraal budget en de overeenkomst die de deelnemer sluit met de derde van wie hij diensten ontvangt en die daarvoor betalingen ontvangt uit het integraal budget. Deze regels zijn verwerkt in de artikelen 4 tot en met 8. Deze artikelen zijn in de eerste plaats bedoeld om binnen het experiment de geldende regels voor alle colleges en deelnemers te harmoniseren en in de tweede plaats om te zorgen dat deze regels zoveel mogelijk lijken op de regels die gelden voor een normaal persoonsgebonden budget (hierna: pgb). Declaratietermijnen, betaalregels en afspraken over zorgovereenkomsten vormen geen onderwerp van onderzoek binnen het experiment, daarom is het goed om daar geen variabele van te maken. Tevens komt zo’n vast kader de rechtszekerheid en de uitvoering ten goede.

Persoonsgegevens

Deze ministeriële regeling vindt zijn grondslag in het Besluit experiment integraal pgb 2019 (hierna: het Besluit). In artikel 8 van het Besluit is bepaald welke gegevensverwerkingen binnen dit experiment noodzakelijk worden geacht. In het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit is dit uitgebreid toegelicht. Zie in het bijzonder paragraaf 6.1.2 uit die toelichting en daaronder ‘verwerking van persoonsgegevens door het college’ en ‘verwerking van persoonsgegevens door de SVB’. Dat Besluit is door de Autoriteit Persoonsgegevens getoetst. Deze ministeriële regeling bevat geen bepalingen over gegevensverwerking die niet logischerwijze voortvloeien uit het Besluit. Derhalve is de regeling niet ter toetsing voorgelegd.

Regeldruk

Zoals in de nota van toelichting op het Besluit experiment integraal pgb 2019 al is vermeld in paragraaf 6.2, is de verwachting dat de gevolgen van het experiment voor de totale regeldruk vrijwel nihil zijn. Deze ministeriële regeling is een nadere uitwerking van bepalingen die al in het Besluit geregeld zijn. De verwachting is niet dat deze regeling substantieel iets wijzigt aan de regeldruk ten opzichte van het Besluit. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft deze regeling beoordeeld en deelt de conclusie dat geen sprake is van nieuwe regeldruk.

In deze regeling wordt de werkwijze van deelnemers, colleges en de SVB met betrekking tot overeenkomsten, budgetbeheer en declaraties zoveel mogelijk gelijk getrokken met die in het normale trekkingsrecht. Ook worden hierdoor de regels tussen colleges gelijk getrokken, waardoor de SVB niet steeds met verschillende handelwijzen van colleges en deelnemers te maken zal krijgen. Mogelijk voorkomt dit een lastenverzwaring voor de SVB.

Uitvoeringstoets en advisering

Omdat deze ministeriële regeling grotendeels ziet op werkzaamheden die de SVB betreffen, is deze regeling tweemaal aan de SVB voorgelegd. Eerst heeft dit in september 2019 een snelle scan opgeleverd en later, in december 2019, een uitvoeringstoets. In de uitvoeringstoets heeft de SVB niet slechts gekeken naar deze regeling, maar naar het gehele experiment en alle documenten die daarbij horen. De algemene conclusie daarvan is dat het experiment voor de SVB uitvoerbaar is, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. De genoemde voorwaarden zien vrijwel niet op deze regeling, maar hoofdzakelijk op uitvoeringsafspraken. Deze voorwaarden zullen daarom in deze toelichting niet verder behandeld worden.

Naar aanleiding van de snelle scan en de uitvoeringstoets is de regeling op diverse punten aangepast en aangescherpt. Zo is bijvoorbeeld de verwijzing naar een specifiek bedrag voor de kosten van zorginfrastructuur van een kleinschalige woonvoorziening geschrapt. De hoogte van dit bedrag wordt immers bepaald op basis van de Rlz, waarna dit bedrag als onderdeel van het Wlz-deelbudget aan het integraal budget wordt toegevoegd. Het heeft daarom geen meerwaarde om dat bedrag in deze regeling te herhalen. Verder valt te denken aan taaltechnische verbeteringen en het schrappen van (delen van) artikelleden die binnen dit experiment voor de SVB geen meerwaarde hebben.

De regeling is ook voorgelegd aan Zorgverzekeraars Nederland, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) en Per Saldo. De VNG en Per Saldo hebben vragen gesteld en opmerkingen geplaatst. Ook dit heeft geleid tot kleine aanpassingen.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Dit artikel bevat enkele definities die voor deze regeling van belang zijn. Het begrip ‘diensten’ is in deze regeling overigens niet gedefinieerd, omdat dit al in artikel 10.1.2 van de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) is gebeurd. Het begrip omvat Wlz-zorg, Zvw-zorg, maatschappelijke ondersteuning zoals bedoeld in de Wmo 2015 en jeugdhulp zoals bedoeld in de Jeugdwet.

De Regeling experiment integraal pgb 2019 valt onder het Besluit experiment integraal pgb 2019. Het begrip ‘Besluit’ verwijst daarom naar dat besluit.

Het begrip ‘derde’ omvat iedere aanbieder, professioneel of niet professioneel, die diensten aanbiedt en daarvoor door middel van het integraal budget betaald wordt. Hiermee is het begrip ‘derde’ in feite een samenvoeging van de begrippen ‘derde’ als bedoeld in de artikelen 8, onderdeel a, van de Regeling Jeugdwet (hierna: RJ) en 2, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 (hierna: UrWmo), ‘zorgaanbieder of mantelzorger’ als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van Regeling langdurige zorg (hierna: Rlz) en ‘zorgverlener’ als bedoeld in artikel 6a.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling zorgverzekering (hierna: Rzv).

Artikel 2

Dit artikel vindt zijn grondslag in artikel 3, vijfde lid, van het Besluit, waarin is bepaald dat bij ministeriële regeling moet worden geregeld hoe het maximumaantal van 500 deelnemers over de gemeenten moet worden verdeeld. Dat is in het onderhavige artikel gebeurd. De aantallen zijn grofweg het resultaat van een verdeling naar rato van het inwoneraantal van de gemeenten, waarna een nivellering is toegepast. Als gevolg hiervan hebben Den Haag en Rotterdam in verhouding tot hun inwoneraantal een iets lager maximum en is dit bij de andere zes gemeenten juist iets hoger. Hiervoor is gekozen omdat inwonersaantallen slechts een indicatie zijn van het te verwachten aantal deelnemers, de werkelijkheid hier vanaf kan wijken en dergelijke afwijkingen bij kleine gemeenten een relatief veel groter effect kunnen hebben. Bij kleine gemeenten zal bijvoorbeeld een onverwachte aanmelding van tien extra personen er veel sneller toe leiden dat het maximum is bereikt dan bij een hele grote gemeente. De nivellering moet ertoe leiden dat dit mogelijke effect wordt opgevangen.

Omdat gemeenten moeten zorgen voor een gelijke behandeling van aanmeldingen, maar het niet de bedoeling is dat zij worden verplicht om tot het in deze regeling gestelde maximum deelnemers te blijven accepteren, is in artikel 3, zesde lid, van het besluit aan colleges de mogelijkheid geboden om een lager maximum vast te stellen.

Artikel 3

Het eerste lid stelt enkele aanvullende voorwaarden aan deelname aan het experiment. Een verzekerde die niet aan die voorwaarden voldoet, kan niet aan het experiment deelnemen. Indien een persoon reeds deelnemer is en gedurende het experiment op enig moment niet meer aan een van deze voorwaarden voldoet, dient de deelname te worden beëindigd. Deze voorwaarden zijn noodzakelijk om het experiment te doen slagen.

In het tweede lid is bepaald dat deelname tevens kan worden geweigerd indien een deelnemer zich voor het eerst aanmeldt na 1 januari 2021. Latere aanmelding maakt het lastig om een goed, volledig experiment uit te voeren. Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat deze weigeringsgrond niet ziet op de situatie waarin iemand reeds deelnemer is en in het volgende kalenderjaar deelnemer wil blijven. De weigeringsgrond is wel van toepassing wanneer deelname tussendoor is beëindigd en de ex-deelnemer zich later toch weer aanmeldt.

Artikelen 4 tot en met 8

De artikelen 4 tot en met 8 van deze regeling zijn geschreven naar analogie van de artikelen 8a en 8b tot en met 8e van de RJ, 2a en 2b tot en met 2e van de UrWmo en 5.16 en 5.23 tot en met 5.23c van de Rlz. Deze regels zien op de overeenkomsten die deelnemers sluiten met dienstverleners, het declareren, het eventuele staken van betalingen en de contacten met het college en de SVB over deze zaken. Deze regels lijken zeer sterk op elkaar. De regels voor het Zvw-pgb zijn afwijkend omdat daarvoor geen trekkingsrecht geldt. Binnen het experiment is het Zvw-deelbudget echter opgenomen in het integraal budget en voor dat geheel geldt wel een trekkingsrecht. Daarom is het logisch om binnen het experiment zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regels van het Jeugd-, Wlz- en Wmo-pgb.

De artikelen 8ab van de RJ en 2ab van de UrWmo zijn niet overgenomen in deze regeling. De betreffende artikelen bieden binnen het gemeentelijk domein in bepaalde gevallen de mogelijkheid om ‘hulp uit het sociaal netwerk’ een kleine vergoeding te geven voor hun inzet, die niet geldt als een betaling voor geleverde diensten en daarom ook geen overeenkomst vereist. De domeinen Wlz en Zvw kennen deze uitzondering niet, binnen die domeinen is voor geleverde pgb-zorg wel altijd een overeenkomst vereist. Als de uitzondering voor het hele integraal budget zou gelden, zou die binnen het Wlz- en Zvw-deel een nieuwe situatie opleveren. Het experiment is echter niet bedoeld om op dat vlak iets nieuws mogelijk te maken. Als de uitzondering slechts zou gelden voor het Jeugd- en Wmo-deel, dan zou dat vereisen dat binnen het experiment weer onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende domeinen, wat tegen het doel van het experiment ingaat. Tevens zijn de artikelen 8ab van de RJ en 2ab van de UrWmo aan specifieke tarieven gekoppeld, terwijl het experiment niet over tarieven gaat. Derhalve is er besloten om de in die artikelen vormgegeven uitzondering geen onderdeel te maken van dit experiment.

De termen ‘persoon aan wie het persoonsgebonden budget is verstrekt’, ‘verzekerde’ en ‘cliënt’ zijn in deze regeling vervangen door het begrip ‘deelnemer’. ‘Zorg’, ‘hulp’ en ‘ondersteuning’ zijn vervangen door ‘diensten’. ‘Persoonsgebonden budget’ is vervangen door ‘integraal budget’. Verwijzingen naar de ten grondslag aan de drie regelingen liggende wetten en amvb’s zijn vervangen door verwijzingen naar de relevante grondslagen in het Besluit experiment integraal pgb 2019.

In de toelichting op de artikelen 4 tot en met 8 wordt vooral beschreven en uitgelegd op welke wijze en met welke redenen van de RJ, de UrWmo en de Rlz wordt afgeweken. Niet wordt hier uitgelegd waarom er ooit voor gekozen is om bepaalde bepalingen in die regelingen op te nemen. Daarvoor wordt verwezen naar de toelichtingen op die regelingen.

Artikel 4

Artikel 4 is gebaseerd op de artikelen 8a van de RJ, 2a van de UrWmo en 5.16 van de Rlz. Tevens is het vijfde lid ten dele gebaseerd op artikel 5.17, eerste lid, onderdeel b, van de Rlz.

In de aanhef van het tweede lid van het artikel in de UrWmo en de Rlz wordt het type overeenkomst gespecificeerd naar ‘arbeidsovereenkomst, overeenkomst van opdracht of overeenkomst van vervoer’. In de RJ is dit niet het geval. Een dergelijke specificering is in het geval van de ruime mogelijkheden van het integraal pgb niet nodig, daarom is gekozen voor de algemene variant.

In hetzelfde lid, onderdeel a, wordt gerefereerd aan de behoefte aan diensten ‘van degene ten behoeve van wie het budget is verstrekt’, in plaats van ‘deelnemer’. Hiermee wordt aangesloten bij de RJ, binnen de Jeugdwet is de pgb-ontvanger namelijk niet per definitie dezelfde als ten behoeve van wie het pgb bedoeld is. Het Jeugd-pgb kan bijvoorbeeld aan de ouders worden toegekend ten behoeve van de jeugdige. Omdat een deelnemer in het experiment de persoon is aan wie Jeugd-deelbudget is toegekend, terwijl dit artikelonderdeel ziet op de persoon ten behoeve van wie het moet worden aangewend, was de keuze om aan te sluiten bij de terminologie van de RJ logisch.

In de Rlz worden in het vierde lid specifiekere eisen gesteld aan de zorgovereenkomst, dan in het equivalent in de RJ en de UrWmo. Deze specificatie lijkt binnen het integraal budget voor een groot deel overbodig en is daarom niet overgenomen. Het overige deel van dit lid is verwekt in het volgende lid.

Het vijfde lid is specifiek een verwerking van artikel 5.16, vierde lid, onderdeel b, onder 3°, en ten dele van artikel 5.17, eerste lid, onderdeel b, van de Rlz. Hierin worden specifieke regels gesteld met betrekking tot de kosten van zorginfrastructuur van een kleinschalig wooninitiatief. Voor dergelijk kosten gelden binnen de Wlz aparte regels met betrekking tot de hoogte van het budget en het maximumbedrag dat daaraan besteed mag worden. Om die reden moet ook uit de overeenkomst duidelijk blijken dat deze ziet op kosten van zorginfrastructuur van een kleinschalig wooninitiatief. Deze regels zijn hier waar nodig overgenomen. Het integraal budget heeft de bedoeling om qua type toegestane diensten en de daarbij behorende voorwaarden de regels te hanteren die bij normale pgb’s gebruikelijk zijn.

Artikel 5

Artikel 5 is gemodelleerd naar de artikelen 8b van de RJ, 2b van de UrWmo en 5.23 van de Rlz. Het eerste lid kent slechts een equivalent in de RJ en de UrWmo. Hierin wordt geregeld dat de SVB het budgetbeheer uitvoert overeenkomstig de verleningsbeschikking en de tussen deelnemer en derde gesloten overeenkomst als bedoeld in het vorige artikel.

Het tweede lid komt ook niet voor in de Rlz, maar de inhoud daarvan komt wel voor in het domein van de langdurige zorg, namelijk in artikel 3.6.6, eerste lid, van het Besluit langdurige zorg. Aangezien dat artikel specifiek ziet op het Wlz-pgb en het integraal pgb geen Wlz-pgb is, is het ook nodig hier voor het Wlz-deel van het integraal pgb iets te regelen. Tevens kent ook artikel 6a.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling zorgverzekering een vergelijkbare bepaling.

In de Rlz kent dit artikel nog een extra lid, waarin is geregeld dat de SVB ook bepaalde vervoerskosten kan betalen waarvoor geen overeenkomst is gesloten. In de UrWmo en de RJ staat een vergelijkbare bepaling in het volgende artikel. In deze regeling is daarbij aangesloten.

In het vijfde lid, onderdeel a, wordt in de UrWmo en de RJ (daar het zesde lid) verwezen naar herzienings- en intrekkingsgronden in de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Het ipgb valt echter niet onder die wetten. In de Rlz is in algemenere termen verwezen naar herziening en intrekking, daarom is in de onderhavige regeling daarbij aangesloten. Het laatste zinsdeel van onderdeel c is overgenomen uit de UrWmo en de RJ. In de Rlz zit dit deel in onderdeel f. Onderdeel d komt niet voor in de Rlz. Aangezien de bepaling aan de SVB de mogelijkheid laat om de in dat onderdeel genoemde deadline wel of niet als grond voor beëindiging, weigering of opschorting te gebruiken, bestaat er geen bezwaar tegen om het onderdeel wel op te nemen. De SVB kan dan in overleg met de deelnemende gemeenten bepalen wat binnen het experiment het gevoerde beleid zal worden. Onderdeel f is gemodelleerd naar een onderdeel in de Rlz. In de UrWmo en de RJ wordt hier verwezen naar de verordening, maar het integraal pgb kent, net als de Rlz, geen verordenende bevoegdheid. Daarom wordt aangesloten bij de verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6

Artikel 6 is gebaseerd op de artikelen 8c van de RJ, 2c van de UrWmo en 5.23a van de Rlz. Het tweede en derde lid zijn in alle drie de regelingen vrijwel gelijk, maar het eerste lid in de Rlz wijkt af van die van de andere twee regelingen. Beide versies lijken van toegevoegde waarde voor het experiment, daarom is het eerste lid van deze regeling gemodelleerd naar de UrWmo en de RJ, en is in het vierde lid van de onderhavige regeling het eerste lid van het artikel uit de Rlz verwerkt.

In de UrWmo en de RJ wordt in dit lid geregeld dat vervoerskosten zonder schriftelijke overeenkomst en een verantwoordingsvrij bedrag direct aan een pgb-houder kunnen worden betaald. In de Rlz zit dit recht al verwerkt in het Besluit langdurige zorg, maar wordt in dit lid bepaald dat de termijn voor indiening van declaraties voor dergelijke vervoerskosten uiterlijk tien weken is na het moment waarop de prestatie is verleend. In het gemeentelijk domein geldt voor elke declaratie dat deze binnen vier weken na de verlening van de prestatie bij de pgb-houder moet zijn ingediend en vervolgens binnen zes weken bij de SVB moet liggen. Aangezien vervoerskosten zonder overeenkomsten echter door de pgb-houder zelf worden voorgeschoten en er dus geen dienstverlener tussen zit, is het logischer om de gehele declaratietermijn te koppelen aan het moment waarop de dienst is verleend. Daarom geldt binnen het experiment voor dergelijke vervoerskosten een termijn van tien weken.

Artikel 7

Artikel 7 is gebaseerd op de artikelen 8d van de RJ, 2d van de UrWmo en 5.23b van de Rlz. Dit artikel is in alle drie de regelingen, voor zover relevant voor de onderhavige regeling, identiek.

Artikel 8

Artikel 8 is gebaseerd op het eerste lid van de artikelen 8e van de RJ, 2e van de UrWmo en 5.23c van de Rlz. Ook dit artikel heeft in alle drie de regelingen dezelfde strekking.

Het tweede lid uit die artikelen is niet overgenomen in de onderhavige regeling, omdat het ziet op digitalisering en standaardisering van het pgb. Aangezien dit besluit ziet op een tijdelijk experiment met veel elementen die juist vrijelijk geprobeerd moeten worden, is het niet logisch om aan dergelijke standaardisering te werken.

Artikel 9

In artikel 11, eerste lid, van het Besluit, is het oude besluit (Besluit experiment integraal pgb 2016) ingetrokken. Hiermee is de grondslag voor de daarop gebaseerde Regeling experiment integraal pgb 2016 vervallen, waarmee in principe ook die regeling is vervallen. De betreffende regeling is echter nog niet formeel ingetrokken en, om onduidelijkheid daarover te voorkomen, gebeurt dat in artikel 9 van de onderhavige regeling alsnog. De toelichting bij het tweede lid van aanwijzing 6.24 van de Aanwijzingen voor de regelgeving schrijft voor dat in zo’n geval de grondslag voor die intrekking kan worden gevonden in de bepaling waarbij de delegerende regeling is ingetrokken. In dit geval is het oude besluit ingetrokken in artikel 11, eerste lid, van het Besluit experiment integraal pgb 2019 en dient dat artikellid ook als grondslag voor de intrekking van de oude ministeriële regeling.

Artikel 11

Het experiment integraal pgb 2019 is op 1 oktober 2019 gestart. De bedoeling is dat zowel het Besluit experiment integraal pgb 2019 als de Regeling experiment integraal pgb 2019 vanaf dat moment hun werking hebben. Met deze datum wordt aangesloten bij de vaste verandermomenten. Deze regeling heeft echter enige vertraging opgelopen, waardoor deze pas later in de Staatscourant wordt geplaatst. De regeling treedt daarom op de dag na publicatie in werking en werkt terug tot en met 1 oktober 2019. Tegen deze terugwerkende kracht bestaat geen bezwaar omdat het experiment integraal pgb voor deelnemers vrijwillig en louter begunstigend is. Tevens zijn op het moment van schrijven nog geen integrale budgetten is verleend en zal bij eventueel te verlenen budgetten tussen het moment van schrijven en het moment van publicatie rekening worden gehouden met deze regeling.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge

Naar boven