BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL G
B. DEI+-project
1. Aanleiding
Het Klimaatakkoord1 heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland
in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. In het Klimaatakkoord is
dit onderverdeeld in verschillende missies. Door middel van innovatie kunnen nieuwe
of verbeterde technologieën versneld bijdragen aan het realiseren van deze missies.
Welke innovaties nodig zijn om de missies te helpen bereiken, is uitgewerkt in dertien
Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma's (MMIP’s).
2. Doelstelling
Het algemene doel van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie
(DEI+) is het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten die bijdragen aan het
kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in Nederland in 2030. De te ondersteunen projecten dragen bij aan missie
A (hernieuwbare elektriciteit), B (gebouwde omgeving) en/of C (industrie)2. Daarnaast kunnen projecten ook bijdragen aan de doelstellingen geformuleerd in het
Waterstofprogramma3, de Routekaart Groen Gas4 en het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie5. Projecten die de flexibilisering van het energiesysteem betreffen, dragen indirect
ook bij aan de reductie van CO2-emissies in 2030 doordat zij met het fluctuerende aanbod van hernieuwbare energie
helpen om het energiesysteem stabiel te houden en de leveringszekerheid in 2030 en
verder te verzekeren. De CO2-reductie mag ook worden gerealiseerd op één of meer eilanden in Caribisch Nederland
(Bonaire, Sint Eustatius of Saba). In paragraaf 4 van deze bijlage worden de thema’s
nader beschreven.
3. Soorten DEI+-projecten
Deze subsidiemodule ondersteunt pilotprojecten en demonstratieprojecten. Een project
waarvoor subsidie gevraagd wordt, valt in één van beide categorieën, niet in allebei.
Pilotprojecten
Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve maatregelen worden getest
in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden.
Een pilot valt onder de definitie van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel
2, onderdeel 86 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het kan gaan om nieuwe
producten, processen of diensten of om het aanmerkelijk verbeteren van bestaande producten,
processen of diensten. De internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf
bij het bepalen van de mate van vernieuwing.
Demonstratieprojecten
Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen
door een eindgebruiker/exploitant. Investeringssteun mag immers enkel worden ingezet
voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens
de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie).
De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is
en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd.
Het betreft investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies
zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar
wordt van de installatie. Bij een demonstratieproject blijft de installatie ook na
het project in gebruik. Is dat niet het geval, omdat de installatie gedemonteerd wordt
of stil komt te staan, dan is er mogelijk sprake van een pilotproject.
Als een ontwikkelaar een nieuwe innovatieve techniek of product of combinatie van
technieken of producten wil demonstreren dan zal deze ontwikkelaar een zogenaamde
eerste toepasser in de markt moeten zoeken. Die toepasser, de hiervoor genoemde investeerder,
dient te investeren in deze techniek of dit product. De toepasser heeft het milieuvoordeel
en kan subsidie aanvragen voor een demonstratieproject. De ontwikkelaar kan samen
met de investeerder subsidie aanvragen als er binnen het project nog experimentele
ontwikkeling plaatsvindt. Dan is er dus sprake van een demonstratieproject in combinatie
met experimentele ontwikkeling.
Reikwijdte projecten: wat past niet
De volgende projecten (zowel pilotprojecten als demonstratieprojecten) passen niet
binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:
-
• projecten die primair gericht zijn op kostenverlaging van de referentie-installatie
van een technologie die in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit
stimulering duurzame energieproductie (SDE++) of op kostenverlaging van windenergie
op zee. Deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energietransitie
(HER+) van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;
-
• projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land; en
-
• projecten die primair gericht zijn op verduurzaming van transport of mobiliteit en
in aanmerking komen voor de Subsidieregeling Demonstratie Klimaattechnologieën en
-innovaties in transport (DKTI-regeling); pilotprojecten gericht op de ontwikkeling
van biobrandstoffen zijn wel toegestaan.
Demonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening;
AGV) in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:
-
• projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines
of vervoermiddelen betreffen; alleen de investering in een milieuvriendelijk apparaat,
installatie of vervoermiddel zelf komt in aanmerking;
-
• projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op
het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten
gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming
het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt.
Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn
eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project
(dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van
de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen
waarin wordt geïnvesteerd;
-
• projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen
voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;
-
• projecten op het gebied van biobrandstoffen, bedoeld in artikel 41 van de Algemene
groepsvrijstellingsverordening. Dit betreft ook bio-LNG projecten;
-
• demonstratieprojecten op het gebied van de productie van groene waterstof;
-
• demonstratieprojecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief demonstratieprojecten op het
gebied van zogenaamde blauwe waterstof); en
-
• projecten die enkel de (pre-)engineering en constructie van een installatie betreffen,
aangezien het erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik
genomen wordt.
4. Thema’s
Voor alle projecten geldt dat ze betrekking moeten hebben op minimaal één van de volgende
thema’s:
-
• energie-efficiëntie;
-
• hernieuwbare energieproductie inclusief ruimtelijke toepassing;
-
• flexibilisering van het energiesysteem waaronder waterstof (alleen pilots);
-
• lokale infrastructuur;
-
• circulaire economie;
-
• CCUS (Carbon Capture, Utilisation and Storage (alleen pilots);
-
• aardgasloze woningen, wijken en gebouwen;
-
• overige CO2-reducerende maatregelen.
4.1 Energie-efficiëntie (artikel 25 en 38 AGV)
Het verbeteren van de energie-efficiëntie van ondernemingen is een belangrijke pijler
in de energietransitie, omdat hierdoor uiteindelijk minder hernieuwbare energieproductie
nodig is en dus de maatschappelijke kosten van de transitie verlaagd worden. Dit thema
betreft projecten waarbij de onderneming die subsidie aanvraagt door de investering
minder energie gaat verbruiken binnen (het productieproces van) zijn onderneming dan
voorafgaand aan de beoogde investering.
Bij voorzieningen in een bestaand pand of productieproces moet het project leiden
tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van het pand of van
de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan een vergelijkbaar bestaand
productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij
een nieuw pand of productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met
een bestaand productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd
is. Bij vergelijking moet gekeken worden naar het energieverbruik per eenheid geproduceerde
goederen of per m2 oppervlak.
Het gaat hierbij expliciet niet om projecten gericht op het aardgasloos maken van
woningen, wijken of gebouwen, of om projecten gericht op energie-efficiënte stadsverwarming
en -koeling. Zie hiervoor paragraaf 4.7.
4.2 Hernieuwbare energieproductie inclusief ruimtelijke inpassing (artikel 25 en 41
AGV)
Hernieuwbare energieopwekking is een van de belangrijke pijlers onder het Klimaatakkoord.
Bij dit thema gaat het om hernieuwbare energiebronnen zoals gedefinieerd in de staatsteunkaders.
Dit zijn: windenergie, zonne-energie, aerothermische (warmte in de omgevingslucht),
hydrothermische (warmte in het oppervlaktewater), geothermische energie en energie
uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties
en biogas.
Zoals aangegeven in paragraaf 3 onder ‘Reikwijdte’ zijn demonstratieprojecten op het gebied van biobrandstoffen in verband met het toepasselijke steunkader niet mogelijk. Pilotprojecten op dit gebied zijn wel mogelijk.
Het gaat in dit thema expliciet niet om projecten gericht op het aardgasloos maken
van woningen, wijken of gebouwen. Zie daarvoor paragraaf 4.7.
Naarmate het aandeel hernieuwbare energie groeit, groeit ook het beslag op de ruimte,
zowel op land als op zee. De zonnepanelen en windmolens moeten namelijk ergens worden
geplaatst, waardoor er sprake is van steeds grotere effecten op de omgeving. Dit thema
betreft daarom ook projecten die een positieve en vernieuwende bijdrage leveren op
onderstaande punten, en waarvan de uitkomsten op relatief korte termijn geadopteerd
kunnen worden in toekomstige projecten.
-
• (landschappelijke) inpassing van grootschalig opgewekte elektriciteit uit zon en of
wind, waarbij op een vernieuwende wijze rekening gehouden wordt met esthetische aspecten
en cultuurhistorische landschapselementen;
-
• ecologische inpassing rekening houdend met milieuaspecten als ecologie, biodiversiteit,
water-/bodemkwaliteit en geluid;
-
• meervoudig gebruik van ruimte, waarbij een aantoonbare meerwaarde behaald kan worden
door de combinatie van functies in de ruimte en/of door het optimaal gebruik van de
beschikbare ruimte. Hieronder vallen ook nieuwe toepassingen binnen het agrodomein
die gericht zijn op de optimalisatie van landgebruik. Daartoe zijn reeds toegepaste
combinaties van functies in de ruimte niet subsidiabel, zoals het combineren van zonne-energie
met kleinvee en grasland; en
-
• Voor ruimtelijke inpassing in de gebouwde omgeving dient het te gaan om projecten
waarmee een versnelling kan worden ingezet voor de projectmatige inpassing van grotere
(> 0,3 MWp) zon-PV projecten in de gebouwde omgeving.
Aanvullend kan hierbij eveneens gedacht worden aan:
-
• acceptatie van omwonenden door het participatief betrekken van omwonenden en betrokkenen;
-
• projecten die door alternatieve financieringsconstructies of projectvormen nieuwe
toepassingsgebieden bloot leggen of tot een wezenlijke versnelling van bestaande markten
kunnen leiden (niet zijnde de gebouwde omgeving). Hieronder vallen ook innovatieve
constructies, waarmee de lokale economie en het draagvlak voor zonne-, wind- en/of
andere hernieuwbare energie versterkt worden.
Bij wind op zee-projecten is ook het vergroten van de veiligheid bij installatie en
onderhoud van belang.
Voor projecten die ruimtelijke inpassing betreffen wordt benadrukt dat, op basis van
artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, alleen subsidie
verstrekt kan worden voor de extra investeringskosten van de productie-installatie
waarmee energie uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd. Kosten die niet
rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming
komen op grond van dit artikel niet voor subsidie in aanmerking. Voorts kan op grond
van artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening subsidie worden verstrekt
voor experimentele ontwikkeling.
4.3 Flexibilisering van het energiesysteem waaronder waterstof (alleen pilots; artikel
25 AGV)
Het aandeel weersafhankelijke elektriciteitsopwekking wordt de komende tijd snel groter.
De gevoeligheid voor onbalans en congestie in het energiesysteem neemt daarmee toe
en dit bedreigt de leveringszekerheid. Flexibilisering van zowel de aanbodzijde als
de vraagzijde moet om deze reden sterk groeien.
Onder flexibilisering van het energiesysteem - ofwel het inbrengen van flexibiliteit
in het energiesysteem - wordt verstaan het realiseren van mogelijkheden voor de partijen
in het energiesysteem om met behulp van installaties en voertuigen het aanbod van
of de vraag naar energie zodanig te vergroten, dan wel te verkleinen en/of te verplaatsen
in tijd en/of ruimte, zodat onbalans en congesties in het energiesysteem worden voorkomen.
Dit kan bijvoorbeeld door proactief te sturen via een systeem van energiemanagement
achter de meter om piekbelasting en de noodzaak voor een zwaardere netaansluiting
te voorkomen. En/of door reactief/real-time vermogen - in vraag en/of aanbod - aan
te passen op momenten van overschotten of schaarste van energie of van (dreigende)
congestie in het energiesysteem.
Vanwege het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening)
richt dit thema zich alleen op innovatieve pilotprojecten die inspelen op de volgende
mogelijkheden voor meer flexibiliteit:
-
a. stimulering van energieopslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte energie
Er worden primair projecten beoogd die inzetten op grootschalige energieopslag en/of
conversie naar andere energiedragers en/of producten. Hierbij wordt nadrukkelijk gezocht
naar projecten waarbij gebruik wordt gemaakt van groene waterstof (productie van waterstof
uit hernieuwbare energie door middel van elektrolyse). Het kan ook gaan om energieopslag
en/of conversie naar andere moleculaire energiedragers. Daarnaast wordt gezocht naar
off-grid projecten waarbij op grote schaal energie direct wordt geconverteerd naar
een moleculaire energiedrager, indien het energiesysteem daarmee ontlast wordt.
-
b. stimulering van flexibele vraag (demand-side response)
Flexibiliteit in de vraag houdt in dat gebruikers van energie de behoefte aan energie
binnen bepaalde grenzen kunnen aanpassen in de hoeveelheid en/of het tijdstip van
het gebruik (vraagsturing). De aanpassing als gevolg daarvan in het aan deze gebruikers
te leveren vermogen kan zowel proactief worden gebruikt om verwachte onbalans en/of
congestie te voorkomen als reactief/real-time om opgetreden onbalans en/of congestie
te verminderen of weg te werken.
-
c. stimulering van CO₂-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit
Hierbij moet gedacht worden aan het ontwikkelen van bijvoorbeeld WKK’s die gebruik
maken van groene waterstof of andere synthetische groene brandstoffen of het verbeteren
van de stuurbaarheid van hernieuwbare energie-opwekinstallaties. Het gaat hierbij
niet om kernenergie of de gebruikelijke regelbare eenheden die gebruik maken van fossiele
brandstoffen zoals kolen, aardgas, olie.
-
d. flexibiliteit van het energiesysteem
Door het energiesysteem te innoveren op basis van slimme combinaties van het bestaande
energiesysteem met energieopslag, conversie tussen energiedragers (elektriciteit,
warmte, gas), flexibele vraag en/of CO2-vrij regelbaar vermogen is de flexibiliteit van het gehele energiesysteem in potentie
te vergroten. De uitnutting van de bestaande energie-infrastructuur kan hiermee dan
ook worden geoptimaliseerd.
Geavanceerde informatiesystemen kunnen nodig zijn om enerzijds de fysieke installaties,
die flexibiliteit in zich hebben, te besturen en te monitoren. En anderzijds om diensten
te laten ontstaan, waarmee flexibiliteit wordt ontsloten en wordt verhandeld tussen
vraag naar en aanbod van flexibiliteit. Pilotprojecten, waarin informatiesystemen
ontwikkeld worden, passen in dit thema, mits deze projecten met hun energie-installaties
en hun informatiesystemen daadwerkelijk bijdragen aan de flexibilisering van het energiesysteem
en de reductie van CO2 emissies. Het ontwikkelen en testen van enkel het geavanceerde informatiesysteem
past niet binnen dit thema.
Projecten waarin energieproducenten of -consumenten bijdragen aan het verbeteren van
de zogeheten ‘power quality’ van elektriciteit passen ook binnen dit thema. Waar aan
kan worden gedacht, is het verbeteren van de ‘power quality’ bij invoeden van elektriciteit
in het elektriciteitsnet vanuit een zonnepark of gebruik van elektriciteit door (laadpleinen/laadstations
voor) elektrische voertuigen. Projecten die zijn gericht op het verbeteren van de
‘power quality’ door maatregelen in het elektriciteitsnet (schakelapparatuur, kabels
en/of transformatoren) passen niet binnen dit thema.
Algemeen
Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het van belang dat:
-
• de businesscase niet afhankelijk is van veranderingen in wet- en regelgeving die nog
moeten plaatsvinden;
-
• ICT-architectuur en diensten compatibel zijn met andere ICT-architectuur en diensten;
ofwel er is sprake van interoperabiliteit, waarmee organisaties, die een belang hebben
bij de flexibiliteit en betrokken marktplaatsen met elkaar kunnen worden verbonden;
en
-
• de projectresultaten voldoen aan de (te verwachten) eisen om de bedrijfsvoering van
netbeheerders en van partijen op de energiemarkt te beschermen tegen ‘cyber attacks’
en de goede werking van de energie-infrastructuur en van de energiemarkten te beveiligen
(‘cyber security’).
4.4 Lokale infrastructuur (artikel 46 en 56 AGV)
Distributienetwerken die niet onder de AGV-definitie van energie-infrastructuur vallen,
komen in aanmerking voor subsidie als er sprake is van lokale infrastructuur of energie-efficiënte
stadsverwarming en -koeling (industriële infrastructuur kan hier ook onder vallen).
Bij lokale infrastructuur moet het gaan om een open infrastructuur, wat wil zeggen
dat ook andere ondernemingen op de infrastructuur kunnen worden aangesloten.
Onder de definitie van energie-infrastructuur, en dus niet van toepassing binnen dit
thema, valt energie-infrastructuur voor elektriciteit, gas en CO2. Waar wel aan kan worden gedacht zijn bijvoorbeeld stoomnetwerken en waterstofnetwerken.
Innovatieve warmtenetten vallen hier ook onder, tenzij het desbetreffende warmtenet
het doel heeft om woningen, wijken of gebouwen aardgasloos te maken. Zie daarvoor
paragraaf 4.7.
4.5 Circulaire economie (artikel 25 en 47 AGV)
De circulaire economie heeft tot doel duurzamer met grondstoffen om te gaan door deze
langer en hoogwaardiger te blijven gebruiken. Onder het thema Circulaire Economie
vallen recycling en hergebruik van afval, reparatie en het gebruik van biobased grondstoffen,
waarbij sprake is van CO2-reductie. Het moet gaan om de ontwikkeling of demonstratie van een nieuwe technologie
of een nieuwe toepassing van een technologie.
Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot
producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander
doel. Dit omvat niet energieterugwinning, noch het opwerken tot materialen die bestemd
zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal, noch toepassingen
voor (dier)voeding.
Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen
zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.
Het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen of particuliere huishoudens geproduceerd
is. Het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden
of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt. Steun voor nuttige toepassing
van afvalstoffen, niet zijnde recycling, valt hier niet onder. De investering doet
niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen zonder dat de
inzameling van dat materiaal toeneemt.
Bij biobased grondstoffen gaat het om het vervangen van grondstoffen van fossiele en/of minerale oorsprong
door grondstoffen van biotische oorsprong (biobased). Daarnaast moet het uiteindelijk
product voldoen aan de voorschriften van de ‘Single Use Plastics’-richtlijn (Richtlijn
(EU) 2019/904 van het Europees parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de
vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (PbEU 2019,
L 155)). Hiermee wordt het ontwikkelen van meervoudig bruikbare (‘multi use’), niet
afbreekbare producten gestimuleerd. Vanwege het toepasselijke steunkader (de algemene
groepsvrijstellingsverordening) komen op het gebied van biobased grondstoffen voor
zover het geen recycling en hergebruik van afval betreft, alleen pilotprojecten in
aanmerking voor subsidie.
Aansluitend bij het uitvoeringsprogramma circulaire economie worden voorstellen op
het gebied van recycling, refurbishment en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels
en matrassen aangemoedigd en worden ondernemers uit het MKB met name uitgenodigd om
voorstellen in te dienen. Dit sluit aan bij de acties die zijn opgenomen in de transitieagenda’s
Circulaire Economie (waaronder die voor kunststoffen en die voor consumptiegoederen).
4.6 CC(U)S - Carbon Capture, Utilisation and Storage (alleen pilots; artikel 25 AGV)
Om te komen tot een tijdige verduurzaming van de energie-intensieve industrie is CCS
een noodzakelijke brugtechnologie. Op de korte en middellange termijn zal dat voornamelijk
gebeuren door de afgevangen CO2 permanent op te slaan (CCS). Ook kan de CO2 worden gebruikt voor nieuwe producten of toepassingen (CCU), mits dit leidt tot netto
CO2-reductie. Op korte termijn kan dat al door middel van levering aan kassen, op lange
termijn kan de afgevangen CO2 vele toepassingen dienen voor het realiseren van een circulaire economie. Daarnaast
biedt CCUS op termijn de mogelijkheid tot het realiseren van negatieve emissies door
CO2 uit de atmosfeer of biomassa permanent op te slaan.
Binnen dit thema wordt de hele CC(U)S keten beschouwd en worden daarin de onderdelen
‘afvang’, ‘transport’, ‘hergebruik’ en ‘opslag’ onderscheiden. Van belang voor projecten
onder deze programmalijn is dat deze een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency
en betrouwbaarheid van producten en diensten voor CC(U)S mogelijk maken zodat de lange
termijndoelen worden gehaald. Voorts is van belang dat er op korte termijn (binnen
5 jaar) opschalingsperspectief is en dat de techniek of toepassing herhaalbaar is
in productieprocessen elders. Projecten moeten zijn gericht op de gehele keten, of
delen van de keten.
Dit thema omvat ook de technieken die nodig zijn voor het realiseren van negatieve
emissies, zoals de afvang van CO2 uit de atmosfeer en biomassa.
Reikwijdte van de projecten
-
• Projecten in de zin van deze subsidiemodule zijn niet projecten die zich richten op
de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land;
-
• Projecten die zich primair op de productie van waterstof richten en niet op de afvang
van CO2 bij de productie van waterstof, zijn onderdeel van het thema ‘Flexibilisering van
het elektriciteitssysteem’; en
-
• Installaties die elektriciteit of elektriciteit en warmte produceren uit fossiele
brandstoffen (met uitzondering van afvalverbrandingsinstallaties), vallen niet onder
dit thema.
4.7 Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen (artikel 25, 38,41 en 46 AGV)
Aanleiding
Voor 2030 is een ritme van 200.000 woningen per jaar aardgasloos of aardgasloos-ready
nodig, en moet 15% van de utiliteitsbouw aardgasvrij zijn. Aardgasloos-ready betekent
dat woningen qua bouwkundige en installatietechnische voorzieningen voor verwarming,
warm tapwater en koken gereed zijn voor het zonder grote inspanningen en overlast
laten plaatsvinden van; het afkoppelen van het aardgasnet, omschakelen naar een duurzame
variant van aardgas, en/of het aansluiten op een alternatieve energie-efficiënte energiestructuur.
Algemene doelen van dit thema
Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen met één of meer innovatieve
producten en diensten die bijdragen aan:
-
– de transitie naar aardgasloze dan wel aardgasvrij-ready woningen, gebouwen en/of wijken
tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en zo laag mogelijke maatschappelijke
kosten;
-
– het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de technische, fysische,
functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het gebouw en/of de wijk; en
-
– verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen en gebouwen op grote schaal
aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.
De overheid streeft ernaar dat de kosten voor het aardgasvrij, dan wel aardgasvrij-ready
maken of voorbereiden op een omschakeling naar een duurzame aardgasvariant, minimaal
30% lager zijn ten opzichte van de huidige technische standaard(en) van producten
en diensten die beschikbaar zijn in de markt.
De ontwikkelde producten en diensten moeten uiterlijk aan het eind van de looptijd
van dit project als prototype zijn geplaatst of worden gedemonstreerd in omgevingen
die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, meestal
in een gebouw of in de energie-infrastructuur van de wijk. Daarnaast moeten ze binnen
een jaar na afloop van het project beschikbaar zijn voor de markt. De innovatie moet
een aanzienlijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van de bestaande bouw.
Projectonderwerpen
De focus in alle projecten moet gericht zijn op een competitief en aantrekkelijk aardgasvrij
aanbod voor eindgebruikers in de woningbouw en utiliteitsbouw.
Dit aanbod bestaat onder meer uit de ontwikkeling van nieuwe generatie apparaten en
systemen voor verwarmen en warm tapwater in de bestaande bouw, die qua omvang, comfort
(geluid, thermisch), inpasbaarheid en betaalbaarheid zo afgestemd zijn op de gebruikers
dat zij tijdig de bestaande verwarming overzetten naar aardgasvrij.
Warmtepompen en innovatieve systemen op basis van stralingswarmte zijn belangrijk
in gebieden die inzetten op elektrificatie. Deze leveren ruimteverwarming en tapwater
in combinatie met collectieve laagtemperatuur bronnen en dragen (in de hybride varianten)
bij aan de transitie voor opties met duurzaam gas.
Naast deze individuele oplossingsrichting richt het thema zich ook op het ontwikkelen
van een aantrekkelijk aanbod aardgasvrij voor collectieve warmte- en koudesystemen
op wijk- en regionaal niveau, al dan niet in combinatie met opslag van warmte voor
zover passend binnen het toepasselijke steunkader.
De innovaties die in dit thema nodig zijn, adresseren ook sociale en psychologische
componenten. Een belangrijk deel van het gebruik van energie in de gebouwde omgeving,
is het gevolg van gedragscomponenten. Het is belangrijk dat projecten hier rekening
mee houden in het pilot- of demonstratieproject. Ook kunnen bijvoorbeeld projecten,
die energiebesparing met behulp van sensoren of gedragssturing in de praktijk uittesten
of demonstreren, binnen dit thema in aanmerking komen.
Aandachtspunten bij de projecten in dit thema
Voor de kwaliteit van het project is het voor alle projecten binnen het thema ‘Aardgasloze
woningen, wijken en gebouwen’ van belang:
-
• dat de beoogde producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat
de specificaties en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten
er door verbeteren. Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring
en (certificering van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten;
-
• wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve producten
en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om
beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring
van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het
mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning,
het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten.
4.8 Overige CO2-reducerende maatregelen (artikel 25 en 36 AGV)
Hieronder vallen andere CO2-reducerende maatregelen die genomen worden in de industrie, de gebouwde omgeving
of de elektriciteitssector. De sectoren mobiliteit en landbouw vallen conform de DEI+
doelstelling in paragraaf 1 buiten de reikwijdte van de overige CO2-reducerende maatregelen.
TOELICHTING
1. Aanleiding en doel
Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(hierna: RNES) en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 ten aanzien
van een aantal subsidiemodules voor de Topsector energieprojecten en de subsidiemodule
Indirecte emissiekosten ETS.
2. Topsector Energieprojecten
Het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten (titel 4.2 van de RNES)
voorziet in subsidiëring van projecten die bijdragen aan de innovatieopgave uit het
Klimaatakkoord. De subsidiemodules Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie
(hierna: MOOI), Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (hierna: de DEI+) en Systeemintegratie,
opgenomen in paragrafen 4.2.7 respectievelijk 4.2.10 respectievelijk 4.2.11 van de
RNES, maken onderdeel uit van het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten.
Met deze wijzigingsregeling wordt een wijziging in de anticumulatiebepaling voor alle
subsidiemodules voor de Topsector energieprojecten doorgevoerd, wordt het subsidieplafond
van de subsidiemodule MOOI opgehoogd, wordt de subsidiemodule Demonstratie energie-
en klimaatinnovatie (de DEI+) aangepast en wordt een afwijzingsgrond in de subsidiemodule
Systeemintegratie verduidelijkt.
2.1 Algemene bepalingen voor de Topsector energie
In paragraaf 4.2.1 van de RNES zijn algemene bepalingen opgenomen die van toepassing
zijn op alle subsidiemodules van de Topsector energie. Onder deze paragraaf valt ook
artikel 4.2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, waarin wordt afgeweken van de anticumulatiebepaling
uit artikel 6 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (hierna: Kaderbesluit),
dat van toepassing is op de RNES, en dus ook op de subsidiemodules van de Topsector
energie.
In artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit wordt bepaald dat indien reeds door
een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie, met uitzondering van subsidie
aan een financier, is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, slechts
een zodanig bedrag aan subsidie wordt verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies
niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens het Kaderbesluit kan worden verstrekt
noch meer bedraagt dan toegestaan volgens de toepasselijke Europese steunkaders. Dat
betekent dat deze reeds verstrekte subsidies in mindering gebracht moeten worden op
de subsidie die krachtens het Kaderbesluit nog verstrekt kan worden, ook als er nog
steunruimte op grond van het toepasselijke staatssteunkader is. Dit is met name nadelig
in geval van grote projecten die met het toepasselijke subsidiepercentage op een hoger
subsidiebedrag zouden uitkomen dan het maximale subsidiebedrag per project dat op
grond van de RNES mogelijk is. In artikel 4.2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b,
van de RNES wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 6, derde lid, van
het Kaderbesluit biedt om van deze anticumulatiebepaling af te wijken. Hierdoor wordt
bij het verlenen van subsidie op basis van titel 4.2 (Topsector energieprojecten)
bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit een aantal soorten
subsidies buiten beschouwing gelaten. Met deze bepaling wordt beoogd ervoor te zorgen
dat goede projecten niet belemmerd worden om subsidie aan te vragen bij de Europese
Commissie en de staatssteunruimte die er is te benutten door een combinatie van publieke
middelen toe te staan. Hierdoor kunnen ook aan grotere projecten voldoende ondersteuningsmogelijkheden
geboden worden om ze tot realisatie te laten komen.
De verwijzingen in onderdeel b van artikel 4.2.1, eerste lid, worden geactualiseerd,
zodat (in het vervolg) bepaalde bijdragen van de Europese Commissie niet (meer) vallen
onder de anticumulatiebepaling van artikel 6 van het Kaderbesluit.
Zo blijven subsidies in het kader van Horizon 20206 uitgezonderd bij de toepassing van artikel 6 van het Kaderbesluit op titel 4.2 van
de RNES. Horizon 2020 is het grootste onderzoeks- en innovatieprogramma van de Europese
Commissie voor de periode 2014-2020. Het programma heeft als doel de mondiale concurrentiepositie
van Europa te verbeteren en de economische en sociale ambities van de Europese Unie
te stimuleren. Om dit te realiseren moet het obstakels voor innovatie uit de weg ruimen
en samenwerking tussen publieke en particuliere sectoren bevorderen.
Verder zal de anticumulatiebepaling niet van toepassing zijn op subsidies die worden
verstrekt onder de verordening van het zogenaamde innovatiefonds7. Het Innovatiefonds is een fonds van de Europese Commissie met een totaal budget
tot en met 2030 van 10 miljard euro dat zich richt op de ondersteuning van (innovatieve)
demonstratieprojecten voor koolstofarme technologieën. De Europese Commissie stimuleert
dat ook de lidstaten zelf bijdragen aan projecten, vandaar dat cumulatie van subsidies
uit dit fonds met subsidies uit de subsidiemodule voor Topsector energieprojecten
mogelijk gemaakt wordt.
2.2 Subsidiemodule MOOI
Op grond van de subsidiemodule MOOI komen projecten met betrekking tot onderzoek en
ontwikkeling van producten en diensten voor subsidie in aanmerking, waarmee wordt
bijgedragen aan de innovatieopgave uit het Klimaatakkoord. Daarnaast komen ook andere
activiteiten (in beperkte mate) voor subsidie in aanmerking, voor zover deze een bijdrage
aan het project kunnen leveren. Omdat voor de realisatie van de zogenaamde missies,
waarop deze projecten betrekking hebben, het vormen van samenwerkingsverbanden essentieel
is, stimuleert de subsidiemodule MOOI nieuwe samenwerkingsvormen die multidisciplinair
van aard zijn. Bij de eerste openstelling (vanaf 4 augustus 2020) richt deze subsidiemodule
zich op de sectoren wind op zee, hernieuwbare elektriciteit op land, gebouwde omgeving
en industrie.
De subsidiemodule MOOI is opengesteld van 4 augustus 2020 tot en met 6 oktober 2020
17:00 uur. Het subsidieplafond was voor ‘Missie A1: Windenergie op zee’ vastgesteld
op € 10.100.000, voor ‘Missie A2: Hernieuwbare elektriciteit op land’ op € 10.900.000,
voor ‘Missie B: Gebouwde omgeving’ op € 27.000.000 en voor ‘Missie C: Industrie’ op
€ 17.000.000. Omdat de vraag bij de gebruikers van deze subsidiemodule voor missie
B (gebouwde omgeving) groter is dan verwacht, wordt het subsidieplafond voor deze
missie opgehoogd met € 29.900.000. Op deze wijze kan een groter aantal kwalitatief
goede projecten gehonoreerd worden die voldoen aan de doelstelling van deze missie
van de subsidiemodule MOOI. Dit wordt geregeld in artikel II van deze regeling.
2.3 Subsidiemodule DEI+
De DEI+ komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei en is in 2019 in lijn
met het Klimaatakkoord verbreed met een aantal CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ is gericht op de maatschappelijke bijdrage van projecten
aan CO2-reductie, oplossingen voor de leveringszekerheid en ruimtelijke knelpunten. Onder
de DEI+ kan subsidie worden aangevraagd voor projecten binnen de thema’s Energie-efficiëntie,
Hernieuwbare energie inclusief ruimtelijke inpassing, Flexibiliteit van het energiesysteem,
Lokale infrastructuur, Circulaire economie, CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and
Storage), Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen, en Overige CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ wordt jaarlijks opengesteld. Ook in 2021 zal de
DEI+ wederom worden opengesteld. Vooruitlopend op deze openstelling wordt een aantal
wijzigingen in de DEI+ doorgevoerd.
Allereerst wordt onderdeel B van bijlage 4.9 voor de nieuwe openstelling in 2021 vervangen
door een nieuw onderdeel B. Hierin zijn de thema’s opgenomen waarvoor op grond van
de DEI+ in 2021 subsidie aangevraagd kan worden en wordt een andere (nieuwe) paragraafindeling
gehanteerd.
Ten tweede is in de definitie van DEI+-demonstratieproject, opgenomen in artikel 4.2.64,
de verwijzing naar bijlage 4.2.9 aangepast. Hierdoor wordt voorkomen dat in deze definitie
een onjuiste verwijzing zou blijven staan naar de (niet meer actuele) paragraafindeling
in bijlage 4.2.9, onderdeel B. Er is voor gekozen in het vervolg niet meer specifiek
naar bepaalde paragrafen te verwijzen, zodat deze definitie niet jaarlijks (voorafgaand
aan een nieuwe openstelling) aanpassing behoeft. Uit bijlage 4.2.9, onderdeel B (nieuw),
volgt immers al duidelijk welke activiteiten bij een DEI+-demonstratieproject verricht
mogen worden.
Ten derde zijn de artikelen 4.2.68 en 4.2.69 aangepast. Voor de subsidiemodule DEI+
is in artikel 4.2.68 de realisatietermijn voor alle thema’s opgenomen. In het eerste
lid bevond zich de algemene realisatietermijn van vier jaar. In het tweede lid was
een afwijkende realisatietermijn opgenomen voor projecten die pasten binnen het in
paragraaf 3.4 van bijlage 4.2.9, onderdeel B (oud), opgenomen thema Circulaire Economie
en waarvoor een aanvraag om subsidie was gedaan op of na 15 januari 2020. Voor deze
projecten was de realisatietermijn de periode van de datum van aanvang van de activiteiten
tot en met 31 december 2020, in het geval de te verlenen subsidie voor deze projecten
minder dan € 3.000.000 bedroeg. Wanneer niet aan deze voorwaarde voldaan zou worden,
werd de subsidie op grond van artikel 23, onderdeel b, van het Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies afgewezen. De reden hiervoor was dat het budget dat voor deze subsidiabele
activiteiten beschikbaar gesteld was voor 31 december 2020 (grotendeels) betaald moest
zijn. Omdat de afwijkende realisatietermijn in het verleden ligt (en dus niet meer
van belang is) voor de projecten waarvoor op grond van de DEI+ subsidie verleend kan
worden, is deze komen te vervallen. Hierdoor zal in het vervolg (na inwerkingtreding
van deze wijzigingsregeling voor de DEI+) voor alle soorten projecten de standaard
realisatietermijn van vier jaar van toepassing zijn. Wel wordt een aanvullende voorwaarde
in artikel 4.2.69 opgenomen. Hierin wordt bepaald dat een subsidieaanvraag wordt afgewezen
indien de te verlenen subsidie minder dan € 3.000.000 zou bedragen, in het geval het
een project betreft dat past binnen het in paragraaf 4.5 van bijlage 4.2.9, onderdeel
B, opgenomen thema ‘Circulaire economie’. Met dit minimumsubsidiebedrag wordt beoogd
dat met name de grotere projecten met meer bijdrage aan de CO2-doelstellingen ondersteund worden.
2.4 Subsidiemodule Systeemintegratie
Op grond van de subsidiemodule Systeemintegratie komen onderzoek en ontwikkeling van
producten en diensten voor subsidie in aanmerking, indien deze passen binnen de beschrijvingen
die zijn opgenomen in bijlage 4.2.10 van de RNES. Voor deze module wordt een afwijzingsgrond
in artikel 4.2.76, onderdeel d, RNES verduidelijkt. Hierin was bepaald dat een subsidieaanvraag
werd afgewezen, indien, in geval gebruik wordt gemaakt van een ICT-voorziening als
bedoeld in programmalijn 1 (Multi-modelling voor integrale besluitvorming) of programmalijn
3 (Besluitvormingstools flexibiliteit), deze voorziening niet werkt op basis van open
standaarden. De subsidieverlening heeft echter niet zozeer betrekking op het gebruik
van ICT-voorzieningen tijdens het project, maar de genoemde programmalijnen hebben
als doel de ontwikkeling en het testen (met prototypes) van bepaalde ICT-voorzieningen.
Om dit te verduidelijken is deze afwijzingsgrond aangepast. Dit wordt geregeld in
artikel I, onderdeel E, van deze regeling.
3. Subsidiemodule Indirecte emissiekosten ETS
De subsidiemodule Indirecte emissiekosten ETS heeft tot doel financiële compensatie
te verlenen aan ondernemingen die een broeikasgasinstallatie exploiteren waar producten
worden vervaardigd in bedrijfstakken of deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld
aan een significant CO2-weglekrisico. Dit weglekrisico is het gevolg van de in elektriciteitsprijzen doorberekende
kosten in verband met broeikasgasemissies. Deze kosten worden ook wel indirecte emissiekosten
ETS genoemd.
Eerder werd voor de openstelling in het jaar 2020 artikel 4.4.8, tweede lid, van de
RNES aangepast om vervroegde betaling van de subsidie mogelijk te maken in verband
met COVID-19 (Stcrt. 2020, 22400). Met deze aanpassing zijn de aanvullende eisen met betrekking tot deelname aan een
Meerjaren afspraak energie-efficiëntie (MJA-convenant) of Meerjaren afspraak energie-efficiëntie
voor ETS-ondernemingen (MEE-convenant) komen te vervallen waardoor ‘deelname’ aan
het MJA- of MEE-convenant voldoende was.
Voor de openstelling van de subsidiemodule ETS in 2021 worden de aanvullende eisen
met betrekking tot de deelname aan een MJA- of MEE-convenant weer opgenomen in deze
subsidiemodule: de verplichting te rapporteren over de voortgang van de uitvoering
van het energie-efficiëntieplan is wederom een voorwaarde voor het verkrijgen van
de subsidie. De voorwaarden zijn inhoudelijk niet veranderd ten opzichte van voorgaande
jaren.
4. Staatssteun
4.1 Algemene bepalingen voor de Topsector energie
In paragraaf 4.2.1 van de RNES zijn algemene bepalingen opgenomen die van toepassing
zijn op alle subsidiemodules van de Topsector energie. Onder deze paragraaf valt ook
artikel 4.2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, waarin wordt afgeweken van de anticumulatie
bepaling uit artikel 6 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. De verwijzingen
in onderdeel b van artikel 4.2.1, eerste lid, zijn geactualiseerd, zodat (in het vervolg)
bepaalde bijdragen van de Europese Commissie niet (meer) vallen onder de anticumulatiebepaling
van artikel 6 van het Kaderbesluit. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de staatssteunaspecten.
Van belang is dat ook bij de toepassing van voormelde afwijking (en ook na actualisering
hiervan) bij de beoordeling van de subsidieaanvraag wordt bezien of voldaan wordt
aan de voorwaarde van het toepasselijke staatssteunkader. Dit betekent ook dat een
subsidieaanvraag (overeenkomstig artikel 22 van het Kaderbesluit) wordt afgewezen,
of het te verlenen subsidiebedrag wordt verlaagd, als niet aan deze voorwaarden (waaronder
de steunintensiteit) voldaan is.
4.2 MOOI en Systeemintegratie
Op grond van de subsidiemodules MOOI en Systeemintegratie wordt subsidie verleend
voor een MOOI-project respectievelijk Systeemintegratieproject. Binnen een MOOI-project
en een systeemintegratieproject wordt een onderscheid gemaakt tussen de (reguliere)
projectactiviteiten en overige projectactiviteiten. Een deel van de subsidie die verleend
wordt bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de subsidie bestemd is voor de (reguliere) projectactiviteiten (industrieel
onderzoek en experimentele ontwikkeling), en door de algemene de-minimisverordening,
voor zover de subsidie bestemd is voor de overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd
door ondernemingen. Een ander deel van de subsidie, dat betrekking heeft op niet-economische
(reguliere) projectactiviteiten
van onderzoeksorganisaties of overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties,
bevat geen staatssteun. De ophoging van het subsidieplafond van de subsidiemodule
MOOI en de verduidelijking in de subsidiemodule Systeemintegratie brengen hierin geen
verandering.
4.3 DEI+
De op grond van de DEI+ verleende subsidie, met uitzondering van de subsidie voor
zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties,
bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 (experimentele ontwikkeling
en haalbaarheidsstudies), 36 (overige CO2-reducerende maatregelen), 38 (energie-efficiëntie), 41 (hernieuwbare energie), 47
(recycling en hergebruik van afval) en 56 (lokale infrastructuur) van de algemene
groepsvrijstellingsverordening. De DEI+ is in overeenstemming met in deze artikelen
opgenomen steunpercentages. In de subsidiemodule DEI+ wordt ook verwezen naar voormelde
relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening. Voorts is de steun
transparant en heeft een stimulerend effect. De onderhavige wijzigingsregeling (en
daar nog op volgende openstelling) brengt beperkte veranderingen in de staatssteunaspecten.
Van de nieuwe openstelling van de DEI+ zal een kennisgeving aan de Europese Commissie
worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Indien een subsidie die op grond van de subsidiemodule DEI+ wordt verleend, staatssteun
bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt
de minister op grond van artikel 1.8 RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening
de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
4.4 Subsidiemodule Indirecte emissiekosten ETS
De subsidiemodule Indirecte emissiekosten ETS bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd
door het besluit van de Europese Commissie van 16 oktober 2013 inzake steunmaatregel
SA.37084 (2013/N). De beperkte wijziging van deze subsidiemodule brengt geen verandering
in de staatssteunaspecten.
5. Regeldruk
De ophoging van het subsidieplafond van de subsidiemodule MOOI en de wijzigingen en
verduidelijking in de subsidiemodules DEI+ en Systeemintegratie leiden niet tot het
wijzigen van informatieverplichtingen en daarom ook niet tot een toe- of afname van
de regeldruk bij de gebruikers van deze subsidiemodules.
De wijziging in de subsidiemodule Indirecte emissiekosten ETS leidt in beginsel tot
het wijzigen van informatieverplichtingen en derhalve ook tot een toename van de regeldruk
bij de gebruikers van deze subsidiemodule. De bedrijven dienen de monitoringsgegevens
in het kader van MJA- of MEE-convenant sowieso voor 1 april 2021 aan te leveren waardoor
de wijziging geen gevolgen heeft voor de administratieve lasten.
6. Vaste verandermomenten
Voor de verschillende onderdelen van deze regeling zijn verschillende inwerkingtredingsbepalingen
opgenomen.
Artikel I, onderdelen A en F, van deze regeling, treedt in werking op 1 januari 2021.
Deze onderdelen van de regeling betreffen een aanpassing in de algemene bepalingen
van de Topsector energieprojecten en een afwijzingsgrond in de subsidiemodule Indirecte
emissiekosten ETS. Met de inwerkingtredingsdatum wordt aangesloten bij de systematiek
van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van
de eerste dag van een kwartaal in werking treden. Wel wordt afgeweken van de regel
dat een ministeriële regeling twee maanden voor inwerkingtreding bekend moet worden
gemaakt. Voor de aanpassing van de algemene bepalingen voor Topsector energie wordt
dat gerechtvaardigd, omdat het hier reparatieregelgeving betreft. Voor de subsidiemodule
Indirecte emissiekosten ETS is de doelgroep gebaat bij spoedige inwerkingtreding,
omdat na aanpassing van deze afwijzingsgrond de subsidiemodule in 2021 wederom opengesteld
kan worden. Omdat deze subsidiemodule vanaf 15 februari 2021 tot en met 15 april 2021
opengesteld zal worden, heeft de doelgroep (mede gelet op de evenredige verdeling
van het subsidieplafond over de ingediende aanvragen) ook voldoende tijd om onder
de nieuwe voorwaarden van deze subsidiemodule subsidieaanvragen voor te bereiden en
in te dienen.
Artikel I, onderdelen B, C, D en G van deze regeling, treedt in werking op 18 januari
2021. Deze onderdelen van de regeling betreffen een aanpassing van diverse onderdelen
van de subsidiemodule DEI+. In dit geval wordt afgeweken van de systematiek van de
vaste verandermomenten en de bekendmakingstermijn van twee maanden. De doelgroep is
gebaat bij voormelde inwerkingtredingsdatum, omdat deze aanpassingen van belang zijn
voor de openstelling van deze subsidiemodule vanaf 18 januari 2021. Vasthouden aan
de systematiek van de vaste verandermomenten en bekendmakingstermijn zou hebben betekend
dat deze subsidiemodule pas op 1 april 2021 opnieuw zou kunnen worden opengesteld.
Het is ook niet mogelijk om aan te sluiten bij het vaste verandermoment van 1 januari
2021 (zonder inachtneming van de bekendmakingstermijn van twee maanden). Op dat moment
loopt namelijk nog een eerdere openstellingsperiode van de subsidiemodule DEI+ waarop
voormelde aanpassingen niet van toepassing zijn. Omdat de subsidiemodule DEI+ vanaf
18 januari 2021 voor een periode van circa één jaar opnieuw opengesteld zal worden,
heeft de doelgroep (mede gelet op de omvang van het beschikbare budget) voldoende
tijd om onder de nieuwe voorwaarden van de DEI+ subsidieaanvragen voor te bereiden
en in te dienen.
Artikel I, onderdeel E, en artikel II, van deze regeling treden in werking met ingang
van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin de regeling wordt
geplaatst. Deze onderdelen van de regeling betreffen aanpassingen voor de subsidiemodules
MOOI en Systeemintegratie. Hiermee wordt ook afgeweken van de systematiek van de vaste
verandermomenten en de bekendmakingstermijn van twee maanden. Voor de subsidiemodule
MOOI wordt afwijking van de systematiek van de vaste verandermomenten en bekendmakingstermijn
gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding. Omdat
het subsidieplafond voor missie B (gebouwde omgeving) opgehoogd wordt, kunnen er meer
projecten gehonoreerd worden die voldoen aan de doelstelling van de subsidiemodule
MOOI. Voor de subsidiemodule Systeemintegratie wordt deze afwijking gerechtvaardigd,
omdat het hier reparatieregelgeving betreft.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes