TOELICHTING
Algemeen
Deze regeling strekt tot vaststelling van het huurverhogingspercentage, bedoeld in
artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. Dat percentage
wordt jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.
Huurverhogingspercentage
De huurprijs van niet-geliberaliseerde woonruimte mag jaarlijks met maximaal het op
grond van artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte vastgestelde
percentage stijgen. Dit is de zogenoemde huurprijsbescherming voor huurders van woonruimte.
Voor het bepalen van de maximale huurverhogingspercentages wordt uitgegaan van de
uitkomst van: (gemiddelde prijs 1 december t-1 tot 1 december t)/(gemiddelde prijs
1 december t-2 tot 1 december t-1). Hiermee wordt aangesloten bij de berekening van
de maximale huursomstijging voor woningcorporaties (die bij separate wijzigingsregeling
wordt vastgesteld) en wordt de berekeningswijze van de inflatie zo dicht mogelijk
benaderd.
Dat percentage wordt vervolgens verhoogd met een percentage dat verschillend is voor
zelfstandige woningen die worden bewoond door een huishouden met een inkomen dat niet
hoger is dan het bedrag, bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Woningwet – de
in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting
2015 vastgestelde inkomensgrens, dan wel een inkomen dat hoger is dan die grens. Ik
heb de Tweede Kamer op 6 november 2020 (Kamerstukken II 2020/21, 32 847, nr. 695) medegedeeld dat ik de maximale huurverhoging voor huishoudens met een inkomen dat
niet hoger is dan de hierboven bedoelde inkomensgrens zal vaststellen op inflatie
+ 1 procentpunt zodat de huren betaalbaar blijven. In die brief heb ik ook aangekondigd
dat ik de jaarlijkse huurverhoging in de vrije sector de komende jaren wil maximeren
op inflatie + 1 procentpunt om huurders te beschermen tegen ongebreidelde huurverhogingen
en ervoor te zorgen dat huren betaalbaar blijven. Daartoe heb ik aangekondigd aan
te sluiten bij het initiatiefvoorstel van de het Tweede Kamerlid Nijboer (PvdA) (Kamerstukken
II 2020/21, 35 488, nr. 5).
Voor huishoudens met een inkomen boven de hierboven bedoelde inkomensgrens blijft
in 2021 een huurverhoging van maximaal inflatie + 4 procentpunt toegestaan.
Ook voor huurders van andere woonruimten dan zelfstandige woningen is het belangrijk
dat de huren betaalbaar blijven. Voor huurders van onzelfstandige woningen (kamers),
woonwagens en standplaatsen is de maximale huurverhoging gelijk aan die voor huurders
van zelfstandige woningen met een huishoudinkomen dat niet hoger is dan het in artikel
16, eerste lid, van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 vastgestelde
inkomensgrens, te weten inflatie + 1 procentpunt.
Deze regeling betreft uitsluitend de wettelijk voorgeschreven aanpassing van percentages
en een wetstechnische aanpassing. Deze regeling schept geen verplichtingen voor burgers
of bedrijven en heeft derhalve geen gevolgen voor de regeldruk.
Artikelsgewijs
Artikel I
Voor zelfstandige woonruimte die is verhuurd aan een huishouden met een inkomen dat
niet hoger is dan de inkomensgrens, geldt een verhoging met 1 procentpunt boven inflatie.
Dat leidt tot een maximaal huurverhogingspercentage van 2,4. Dit is aangekondigd in
de brief van 6 november 2020.
Voor zelfstandige woonruimte die is verhuurd aan een huishouden met een inkomen dat
hoger is dan de inkomensgrens, geldt een verhoging met 4 procentpunt. Dat leidt tot
een maximaal huurverhogingspercentage van 5,4.
Voor huurverhogingen voor onzelfstandige woningen, woonwagens en standplaatsen geldt
een verhoging met 1 procentpunt. Daarmee wordt de maximaal toegestane huurverhoging
voor deze typen woonruimte niet hoger dan voor huishoudens in zelfstandige woningen
met een huishoudinkomen dat niet hoger is dan de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke
hogere huurverhoging. Dit leidt tot een maximaal huurverhogingspercentage van 2,4.
Artikel II
De inwerkingtredingsdatum voldoet aan het stelsel van vaste verandermomenten en minimale
invoeringstermijnen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren