TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
1. Aanleiding
Op 18 maart 2019 is de brief ‘Samen aan de slag voor een vaardig Nederland: vervolgaanpak
laaggeletterdheid 2020-2024’ aan de Tweede Kamer gestuurd. De ministeries van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap (OCW), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) werken
samen in het actieprogramma ‘Tel mee met Taal’ aan het verbeteren van de basisvaardigheden
van volwassenen en het voorkomen van achterstanden bij kinderen. Hierbij wordt nauw
opgetrokken met gemeenten, werkgevers en andere partijen. Deze subsidieregeling is
één van de instrumenten waarmee de ministeries hun doelstellingen willen bereiken.
De subsidieregeling is aangekondigd in voornoemde Kamerbrief.
De voorliggende Subsidieregeling Tel mee met Taal 2021-2024 is een vervolg op een
eerdere subsidieregeling in het kader van de aanpak van laaggeletterdheid, de Subsidieregeling
Tel mee met Taal. Deze eerdere subsidieregeling was onderdeel van het vorige actieprogramma
Tel mee met Taal en liep van 2017 tot en met 2020. De voorliggende Subsidieregeling
Tel mee met Taal 2021-2024 geldt in aanvulling op de Kaderregeling subsidies OCW,
SZW en VWS (hierna: Kaderregeling).
Er is om een meerdere redenen gekozen voor een nieuwe subsidieregeling in plaats van
een wijziging van de oorspronkelijke subsidieregeling. Zo heeft er eind 2019 een integrale
evaluatie plaatsgevonden die tot een aantal verbeteringen heeft geleid. Verder is
met het nieuwe actieprogramma een nieuwe subsidiemogelijkheid voor experimenten voorzien.
Omdat de oorspronkelijke subsidieregeling in de loop der tijd reeds veelvuldig is
gewijzigd, zou het de leesbaarheid niet ten goede komen om deze nogmaals (ingrijpend)
te wijzigen.
De Subsidieregeling Tel mee met Taal 2021-2024 is in zeven paragrafen opgedeeld, waarvan
paragraaf 2, 3 en 4 elk zien op een subsidie voor een andere doelgroep of activiteit.
De toelichting volgt deze indeling.
2. Doel
De voorliggende subsidieregeling richt zich op verschillende doelgroepen en activiteiten.
De regeling stelt werkgevers in staat om subsidie aan te vragen voor opleidingstrajecten
gericht op het vergroten van de basisvaardigheden van hun laaggeletterde werknemers
(paragraaf 2 van de regeling). Daarnaast stelt de regeling organisaties in staat om
subsidie aan te vragen voor cursussen en overige activiteiten gericht op het vergroten
van de basisvaardigheden van laaggeletterde ouders, om zo het educatief thuismilieu
en educatief partnerschap met ouders te vergroten (paragraaf 3 van de regeling). Tot
slot stelt de regeling organisaties in staat om subsidie aan te vragen voor innovatieve,
praktijkgerichte experimenten die gericht zijn op het vergroten van kennis over effectieve
aanpakken om de deelname aan cursussen door laaggeletterden of de kwaliteit van cursussen
voor die doelgroep te vergroten (paragraaf 4 van de regeling).
Binnen de beschreven doelgroepen kunnen aanvragers ervoor kiezen om zich te richten
op een specifieke (sub)doelgroep. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat laaggeletterde
vrouwen gebaat kunnen zijn bij genderspecifiek aanbod gericht op empowerment in combinatie
met basisvaardigheden, en dat de doelgroep laaggeletterden met Nederlands als moedertaal
(Nederlands als eerste taal; NT1) vanwege taboes nog moeilijk te bereiken is.
2.1 Laaggeletterde werknemers
Deze subsidie is gericht op het vergroten van de basisvaardigheden van laaggeletterde
werknemers door hen opleidingstrajecten aan te bieden. Tevens is het doel om de aandacht
die werkgevers hebben voor investeringen in de basisvaardigheden van hun werknemers,
als onderdeel van het personeelsbeleid, te vergroten. Met het beschikbare budget kunnen
tussen 2021 en 2024 circa 30.000 werknemers deelnemen aan een opleidingstraject.
2.2 Laaggeletterde ouders
Deze subsidie is gericht op het vergroten van basisvaardigheden van laaggeletterde
ouders en een goed educatief partnerschap tussen ouder, onderwijsinstelling, instellingen
die de jeugdgezondheidszorg uitvoeren en voorschoolse voorzieningen, alsmede een educatief
thuismilieu (preventie van laaggeletterdheid bij kinderen). Het streven is om ten
minste 25.000 laaggeletterde ouders hiermee te bereiken.
2.3 Experimenten
Deze subsidie is gericht op het vergroten van de kennis over kansrijke aanpakken door
experimenten mogelijk te maken op het gebied van het bereiken van laaggeletterde personen.
Het bereiken van laaggeletterde personen, hen de stap laten zetten om een cursus te
volgen en ook te blijven volgen, blijkt in de praktijk niet eenvoudig te zijn. De
experimenten hebben betrekking op het verhogen van dit bereik of zijn gericht op het
verbeteren van de kwaliteit van het cursusaanbod voor basisvaardigheden. De experimenten
zijn relatief kort van duur, zodat de werkbare bestanddelen en succesvolle elementen
snel opgeschaald en verspreid kunnen worden.
Er wordt jaarlijks subsidie toegekend aan ten minste één experiment gericht op het
bereik van laaggeletterde personen en ten minste één experiment gericht op het verbeteren
van de kwaliteit van het cursusaanbod.
3. Aanvraagprocedure
Aanvragen voor subsidie kunnen digitaal worden ingediend via de website https://www.dus-i.nl/subsidies/tel-mee-met-taal. De Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (hierna: DUS-I) voert de regeling
uit.
3.1 Aanvraagprocedure voor laaggeletterde werknemers
Subsidie kan worden aangevraagd door werkgevers en moet zijn gericht op in Nederland
woonachtige laaggeletterde werknemers. Een aanvraag kan worden ingediend door een
werkgever zelf, maar ook door een werkgever namens hemzelf en één of meer andere werkgevers.
De aanvragende werkgever is dan penvoerder. Ook een O&O-fonds of opleider kan optreden
als penvoerder voor één of meer werkgevers. Door een aanvraag in te (laten) dienen
namens meerdere werkgevers kunnen schaalvoordelen behaald worden voor (kleine) bedrijven
en kunnen administratieve lasten verminderd worden. De aanvrager kan overigens geen
overheidsinstantie zijn.
Niet alle opleidingstrajecten komen voor subsidie in aanmerking. Uit de aanvraag moet
duidelijk worden dat het opleidingstraject voldoet aan de volgende criteria:
-
• Het opleidingstraject wordt gegeven in de Nederlandse taal.
-
• Het opleidingstraject wordt gegeven door een taaldocent die voldoet aan de eisen gesteld
in artikel 7 van de regeling (eventueel verbonden aan een opleider die eveneens voldoet
aan de eisen gesteld in artikel 7 van de regeling).
-
• Het opleidingstraject bestaat uit minimaal 30 contacturen. Dit kunnen fysieke contacturen
zijn of een combinatie van fysieke en digitale contactmomenten.
-
• Het opleidingstraject is gericht op het vergroten van één of meer taalvaardigheden,
de rekenvaardigheid of de digitale vaardigheden van de werknemer.
-
• Werknemers aan wie een opleidingstraject gericht op taalvaardigheden, rekenvaardigheid
of digitale vaardigheden wordt aangeboden, zijn woonachtig in Nederland en beheersen
één of meer vaardigheden van de Nederlandse taal onder het niveau van een startkwalificatie.
Dit is onder het referentieniveau 2F. Om dit aan te tonen neemt de aanvrager van subsidie
een gevalideerde taaltoets af of gebruikt hij/zij een gevalideerd indicatie-instrument.
Een overzicht van deze instrumenten is beschikbaar bij het Expertisepunt Basisvaardigheden.
-
• De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, moeten binnen maximaal 18 maanden
na verstrekking van de subsidie zijn afgerond.
-
• Activiteiten die zijn gestart voordat een subsidieaanvraag is ingediend, komen niet
in aanmerking voor subsidie. Uitzondering hierop zijn activiteiten in het kader van
voorzorg (zie hieronder). De aanvrager maakt eventuele kosten voorafgaand aan verstrekking
van de subsidie altijd op eigen risico: als de subsidie niet wordt verstrekt, worden
deze kosten niet vergoed.
-
• Onder voorzorg wordt verstaan het werven van werknemers en het bepalen welk opleidingstraject
voor hen het meest passend is. Onder nazorg wordt verstaan het begeleiden van werknemer
bij het volgen van een vervolgscholing, het verspreiden van de opbrengsten van het
opleidingstraject binnen het bedrijf of het toepassen daarvan in het HRM-beleid van
het bedrijf.
-
• Alleen de directe kosten voor het opleidingstraject zijn subsidiabel. Deze directe
kosten mogen bovendien niet hoger zijn dan € 150,– per contactuur per opleidingstraject
en € 1.500,– per werknemer per opleidingstraject. Dit kunnen alleen directe kosten
zijn. Een opleidingstraject dient te worden begrepen als een traject dat is gericht
op één groep van werknemers die samen aan één opleidingstraject deelneemt. Wanneer
grote aantallen werknemers worden verdeeld over meerdere groepen van werknemers, geldt
het maximum van € 150,– per contactuur en € 1.500,– per werknemer voor elke groep
van werknemers apart.
-
• Het totaalbedrag aan subsidiabele kosten voor de opleidingstrajecten is bepalend voor
het totaalbedrag aan subsidiabele kosten voor de eventuele voorzorg en nazorg. Van
het totaalbedrag aan subsidiabele kosten voor de opleidingstrajecten (A), mag een
maximum van 5% worden besteed aan voorzorg (B) en een maximum van 10% worden besteed
aan nazorg (C). Deze 5% en 10% kunnen vervolgens worden opgeteld bij het totaalbedrag
aan subsidiabele kosten voor de opleidingstrajecten. Dus het totaalbedrag aan subsidiabele
kosten voor de opleidingstrajecten, voorzorg en nazorg tezamen is: A + B (5% van A)
+ C (10% van A).
-
• Het maximaal aan te vragen bedrag per jaar is € 125.000,– per aanvrager. Aanvragers
dragen ten minste 33% van de totale subsidiabele kosten bij middels een eigen bijdrage
of bijdragen van derden.
-
• De aanvrager bepaalt zelf voor welke laaggeletterde werknemers subsidie wordt aangevraagd.
Het opleidingstraject kan per (sub)groep werknemers verschillen. Een subsidieaanvraag
kan uit meerdere opleidingstrajecten voor meerdere groepen werknemers bestaan. Zo
kan een grotere werkgever bijvoorbeeld subsidie aanvragen voor twee groepen van elk
20 werknemers, waarbij beide groepen een ander opleidingstraject volgen dat aansluit
bij hun specifieke niveau en doelstellingen. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan
een genderspecifiek aanbod of een onderscheid tussen werknemers met Nederlands als
eerste taal en werknemers die Nederlands als tweede taal leren. Werknemers met Nederlands
als eerste taal hebben bijvoorbeeld vaak voldoende mondelinge spreekvaardigheid, maar
kunnen meer moeite hebben met schrijfvaardigheid of digitale vaardigheden. Ongeacht
het aantal opleidingstrajecten waar subsidie voor wordt aangevraagd en of er voor-
en nazorg wordt geboden, geldt dat de totale subsidieaanvraag niet meer dan € 125.000,–
mag bedragen. Bovendien gelden voor elk afzonderlijk opleidingstraject de hierboven
beschreven voorwaarden en moet de subsidieontvanger ervoor zorgen dat elke individuele
werknemer minstens 30 contacturen van het opleidingstraject volgt.
-
• De activiteiten mogen niet zijn bekostigd uit de specifieke uitkering aan gemeenten
op grond van artikel 2.3.2 van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (hierna: WEB),
bedoeld voor het aanbod aan opleidingen educatie. Ook mogen de activiteiten niet direct
of indirect zijn bekostigd uit andere actielijnen van Tel mee met Taal (zoals de ondersteuningsprogramma’s
van Stichting Lezen en Schrijven en Stichting Lezen) of de andere onderdelen van de
subsidieregeling Tel mee met Taal.
Wanneer een werknemer als uitzendkracht werkzaam is bij een werkgever, kan zowel het
uitzendbureau als de werkgever waar de uitzendkracht werkt een aanvraag voor de betreffende
werknemer indienen. De partij die de aanvraag indient dient in dat geval wel te kunnen
aantonen dat de betreffende werknemer voor de gehele duur van het opleidingstraject
een arbeidsovereenkomst heeft met de aanvrager dan wel ingeleend is door de aanvrager.
Aanvragers dienen bij de subsidieaanvraag de volgende documenten in:
-
• Een activiteitenplan als bedoeld in artikel 3.4 van de Kaderregeling. Dat betekent
dat de aanvrager in het activiteitenplan in ieder geval een overzicht geeft van de
activiteiten waar de subsidie voor wordt aangevraagd en dat de aanvrager een beschrijving
geeft van de aard, omvang, duur en wijze van uitvoering van de activiteiten, alsmede
de met de activiteiten na te streven doelstellingen, resultaten of producten. Op grond
van deze regeling dient het activiteitenplan bovendien ten minste de volgende informatie
te bevatten:
-
o Een beschrijving van het opleidingstraject of de opleidingstrajecten waarvoor subsidie
wordt aangevraagd, waaruit in elk geval het aantal contacturen, de periode waarin
het opleidingstraject wordt aangeboden, het aantal werknemers, de groepsgrootte per
opleidingstraject, het niveau van de opleiding, de opleider of zelfstandige taaldocent,
de gebruikte lesmethode, en de te gebruiken toetsinstrumenten blijken;
-
o Een beschrijving van de doelstellingen van het opleidingstraject of de opleidingstrajecten
en de wijze waarop die aansluit(en) bij de huidige of toekomstige werkzaamheden van
de werknemers;
-
o Een beschrijving van de eventuele activiteiten in het kader van de voor- en nazorg;
-
o Een keuze voor een vorm van monitoring aan de hand waarvan na het opleidingstraject
of de opleidingstrajecten zal worden geëvalueerd in hoeverre de doelstellingen daarvan
en van de eventuele aanvullende activiteiten zijn behaald, waarbij de aanvrager kan
kiezen uit een zelfevaluatie, impactmeting of het bijhouden van leeruitkomsten of
testresultaten.
-
• Een begroting die voldoet aan de eisen gesteld in artikel 3.5 van de Kaderregeling
en waaruit in elk geval de totale kosten van het opleidingstraject of de opleidingstrajecten,
de kosten per werknemer, het aantal contacturen, de kosten per contactuur en de hoogte
van de eigen bijdrage of bijdragen van derden duidelijk worden.
-
• Als de aanvraag wordt gedaan door een penvoerder, een door alle bij de aanvraag betrokken
partijen getekende verklaring, waarin zij verklaren dat de penvoerder gemachtigd is
om hen in het kader van de subsidieverstrekking in en buiten rechte te vertegenwoordigen,
en dat alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de verantwoording door de penvoerder
van de besteding van de subsidie, op verzoek aan de penvoerder worden verstrekt.
Tot slot wordt de aanvrager gevraagd om zijn Kamer van Koophandel-nummer en het Kamer
van Koophandel-nummer van de opleider of zelfstandige taaldocent te verstrekken. Deze
Kamer van Koophandel-nummers worden gecontroleerd en gebruikt om na te gaan of degene
die de aanvraag heeft ondertekend tekenbevoegd is.
Een aanvraag kan van kalenderjaar 2021 tot en met 2024 jaarlijks van 1 januari tot
en met de laatste dag van februari worden ingediend. Er is voor elk kalenderjaar een
subsidieplafond vastgesteld (zie de toelichting onder 4.1 voor de werkwijze bij overschrijding
van het subsidieplafond). Voor 2021 geldt dat er eenmalig een tweede aanvraagtijdvak
kan worden geopend van 1 juni 2021 tot en met 30 juni 2021 als het subsidieplafond
in het eerste aanvraagtijdvak niet wordt uitgeput.
3.2 Aanvraagprocedure voor laaggeletterde ouders
Subsidie kan worden aangevraagd door natuurlijke personen en rechtspersonen en moet
zijn gericht op in Nederland woonachtige laaggeletterde ouders. Aanvragen worden door
een aanvrager ingediend namens hemzelf (de penvoerder) en ten minste twee andere partijen,
waaronder ten minste een lokale bibliotheek, een instelling die de jeugdgezondheidszorg
uitvoert, een onderwijsinstelling of een voorschoolse voorziening. De aanvrager kan
geen overheidsinstantie zijn. Een aanvraag dient ondersteund te worden door ten minste
één gemeente.
Voor het aanvragen van subsidie voor activiteiten gericht op laaggeletterde ouders
geldt een aantal voorwaarden. Deze staan hieronder beschreven en verschillen deels
voor cursussen en voor overige activiteiten gericht op laaggeletterde ouders.
Een aanvrager kan per jaar slechts subsidie aanvragen voor één van beide typen activiteiten.
Het is dus niet mogelijk dat één aanvrager zowel een aanvraag indient voor cursussen
als voor overige activiteiten gericht op laaggeletterde ouders.
Cursussen
Niet alle kosten en cursussen komen voor subsidie in aanmerking. Uit de aanvraag moet
duidelijk worden dat de cursus voldoet aan de volgende criteria:
-
• De cursus wordt gegeven in de Nederlandse taal.
-
• De cursus bestaat uit minimaal 30 contacturen. Dit kunnen fysieke contacturen zijn
of een combinatie van fysieke en digitale contactmomenten.
-
• De cursus is gericht op het vergroten van één of meer taalvaardigheden, de rekenvaardigheid
of de digitale vaardigheden van de ouder. Als het een taalcursus betreft, is deze
cursus gericht op het door de ouder toepassen van de taalvaardigheden in de communicatie
met en over diens kind of kinderen. De cursus draagt bij aan het ontwikkelen van een
educatief partnerschap tussen ouder, onderwijsinstelling, instellingen die de jeugdgezondheidszorg
uitvoeren en voorschoolse voorzieningen en stimuleert een educatief thuismilieu.
-
• Ouders aan wie de taalcursus, rekencursus of cursus digitale vaardigheden wordt aangeboden,
zijn woonachtig in Nederland en beheersen één of meer vaardigheden van de Nederlandse
taal onder het niveau van een startkwalificatie. Dit is onder het referentieniveau
2F. Om dit aan te tonen neemt de aanvrager van subsidie een gevalideerde taaltoets
af, of gebruikt hij/zij een gevalideerd indicatie-instrument. Een overzicht van deze
instrumenten is beschikbaar bij het Expertisepunt Basisvaardigheden.
-
• De cursus moet binnen maximaal 18 maanden na verstrekking van de subsidie zijn afgerond.
-
• Activiteiten die zijn gestart voordat een subsidieaanvraag is ingediend, komen niet
in aanmerking voor subsidie. De cursus kan dus ten vroegste beginnen op de dag nadat
een subsidieaanvraag is ingediend. De aanvrager maakt eventuele kosten voorafgaand
aan verstrekking van de subsidie altijd op eigen risico: als de subsidie niet wordt
verstrekt, worden deze kosten niet vergoed.
-
• Alleen de directe kosten voor de cursus zijn subsidiabel. Deze directe kosten mogen
bovendien niet hoger zijn dan € 600,– per ouder.
-
• Het maximaal aan te vragen bedrag per aanvraagperiode is € 125.000,– per aanvrager.
Aanvragers dragen ten minste 33% van de totale subsidiabele kosten bij middels een
eigen bijdrage of bijdragen van derden.
-
• Aanvragers kunnen subsidie aanvragen voor meerdere taalcursussen, rekencursussen of
cursussen digitale vaardigheden tegelijk, gericht op verschillende groepen laaggeletterde
ouders, zolang dat binnen één subsidieaanvraag gebeurt en het bedrag van € 600,– per
ouder niet wordt overschreden. Zo kan, indien gewenst, genderspecifiek aanbod worden
aangeboden en kunnen laaggeletterde ouders met Nederlands als eerste taal een ander
aanbod krijgen dan laaggeletterde ouders die Nederlands als tweede taal leren. Laaggeletterde
ouders met Nederlands als eerste taal hebben bijvoorbeeld vaak voldoende mondelinge
spreekvaardigheid, maar kunnen meer moeite hebben met schrijfvaardigheid of digitale
vaardigheden. Ongeacht het aantal cursussen waar subsidie voor wordt aangevraagd,
geldt dat de totale subsidieaanvraag niet meer dan € 125.000,– mag bedragen. Bovendien
gelden voor elk afzonderlijke cursus de hierboven beschreven voorwaarden en moet de
subsidieontvanger ervoor zorgen dat elke individuele ouder minstens 30 contacturen
van de cursus volgt.
-
• De activiteiten mogen niet zijn bekostigd uit de specifieke uitkering aan gemeenten
op grond van artikel 2.3.2 van de WEB, bedoeld voor het aanbod aan opleidingen educatie.
Ook mogen de activiteiten niet direct of indirect zijn bekostigd uit andere actielijnen
van Tel mee met Taal (zoals de ondersteuningsprogramma’s van Stichting Lezen en Schrijven
en Stichting Lezen) of de andere onderdelen van de subsidieregeling Tel mee met Taal.
Aanvragers dienen bij de subsidieaanvraag de volgende documenten in:
-
• Een activiteitenplan dat voldoet aan de eisen gesteld in artikel 3.4 van de Kaderregeling.
Dat betekent dat de aanvrager in het activiteitenplan in ieder geval een overzicht
geeft van de activiteiten waar de subsidie voor wordt aangevraagd en dat de aanvrager
een beschrijving geeft van de aard, omvang, duur en wijze van uitvoering van de activiteiten,
alsmede de met de activiteiten na te streven doelstellingen, resultaten of producten.
Op grond van deze regeling dient het activiteitenplan bovendien ten minste de volgende
informatie te bevatten:
-
o Een beschrijving van de cursus of de cursussen waarvoor subsidie wordt aangevraagd,
waaruit in elk geval het aantal contacturen, de periode waarin de activiteiten worden
aangeboden, het aantal ouders, de groepsgrootte en de gebruikte lesmethode blijken;
-
o Een beschrijving van de doelen van de cursus of cursussen en de wijze waarop deze
cursus bijdraagt of cursussen bijdragen aan de volgende doelen: het vergroten van
een of meer taalvaardigheden, de rekenvaardigheid of de digitale vaardigheden van
de ouder en wat de taalvaardigheden betreft de toepassing daarvan in de communicatie
met en over diens kind of kinderen, en het ontwikkelen van een educatief partnerschap
tussen ouder, onderwijsinstelling, instellingen die de jeugdgezondheidszorg uitvoeren
en voorschoolse voorzieningen alsmede het stimuleren een educatief thuismilieu;
-
o Een keuze voor een vorm van monitoring aan de hand waarvan na de cursus of cursussen
zal worden geëvalueerd in hoeverre de doelstellingen daarvan zijn gehaald, waarbij
de aanvrager kan kiezen uit een zelfevaluatie, impactmeting of het bijhouden van leeruitkomsten
of testresultaten.
-
• Een begroting die voldoet aan de eisen gesteld in artikel 3.5 van de Kaderregeling
en waaruit in elk geval de totale kosten van de cursus of cursussen, de kosten per
ouder en de hoogte van de eigen bijdrage of bijdragen van derden duidelijk worden.
-
• Een ondersteuningsverklaring van de gemeente of gemeenten die de aanvraag ondersteunen.
-
• Een door alle bij de aanvraag betrokken partijen getekende verklaring, waarin zij
verklaren dat de penvoerder gemachtigd is om hen in het kader van de subsidieverstrekking
in en buiten rechte te vertegenwoordigen, en dat alle gegevens die noodzakelijk zijn
voor de verantwoording door de penvoerder van de besteding van de subsidie, op verzoek
aan de penvoerder worden verstrekt.
-
• Tot slot wordt de aanvrager gevraagd om zijn Kamer van Koophandel-nummer. Dit Kamer
van Koophandel-nummer wordt gecontroleerd en gebruikt om na te gaan of degene die
de aanvraag heeft ondertekend tekenbevoegd is.
Overige activiteiten
Niet alle kosten en activiteiten komen voor subsidie in aanmerking. Uit de aanvraag
moet duidelijk worden dat de overige activiteiten voldoen aan de volgende criteria:
-
• Overige activiteiten zijn gericht op het stimuleren van educatief partnerschap tussen
ouder, onderwijsinstelling, instellingen die de jeugdgezondheidszorg uitvoeren en
voorschoolse voorzieningen, en de ontwikkeling van een of meer taalvaardigheden, de
rekenvaardigheid of de digitale vaardigheden. Ook kunnen overige activiteiten zijn
gericht op het bevorderen van een educatief thuismilieu dat is gericht op ontwikkeling
van een of meer taalvaardigheden, de rekenvaardigheid of de digitale vaardigheden.
-
• De overige activiteiten moeten binnen maximaal 18 maanden na toekenning van de subsidie
zijn afgerond.
-
• Activiteiten die zijn gestart voordat een subsidieaanvraag is ingediend, komen niet
in aanmerking voor subsidie. De activiteiten kunnen dus ten vroegste beginnen op de
dag nadat een subsidieaanvraag is ingediend. De aanvrager maakt eventuele kosten gemaakt
voorafgaand aan toekenning van de aanvraag altijd op eigen risico: als de aanvraag
niet wordt toegekend, worden deze kosten niet vergoed.
-
• Voor overige activiteiten is er geen maximum per deelnemende ouder, maar geldt wel
het maximumbedrag van € 125.000,– per aanvraag. En ook voor de overige activiteiten
geldt dat alleen de directe kosten subsidiabel zijn. Aanvragers dragen ten minste
33% van de totale subsidiabele kosten bij middels een eigen bijdrage of bijdragen
van derden.
Aanvragers dienen bij de subsidieaanvraag de volgende documenten in:
-
• Een activiteitenplan dat voldoet aan de eisen gesteld in artikel 3.4 van de Kaderregeling.
Dat betekent dat de aanvrager in het activiteitenplan in ieder geval een overzicht
geeft van de activiteiten waar de subsidie voor wordt aangevraagd en dat de aanvrager
een beschrijving geeft van de aard, omvang, duur en wijze van uitvoering van de activiteiten,
alsmede de met de activiteiten na te streven doelstellingen, resultaten of producten.
Het activiteitenplan bevat daarbij ten minste:
-
o Een beschrijving van de overige activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd, alsmede
van de wijze van uitvoering van deze activiteiten, de looptijd van de uitvoering en
de verdeling van de taken tussen de betrokken partijen;
-
o Een beschrijving van de behoeften waarin de overige activiteiten voorzien, de doelstellingen,
resultaten of producten die met de activiteiten worden nagestreefd en de wijze waarop
deze worden gemonitord of geëvalueerd;
-
o Een beschrijving van de verwachte opbrengst van de overige activiteiten en de wijze
waarop deze bijdragen aan de doelen: het stimuleren van educatief partnerschap tussen
ouder, onderwijsinstelling, kinderopvanginstellingen, instellingen die de jeugdgezondheidszorg
uitvoeren en voorschoolse voorzieningen en de ontwikkeling van een of meer taalvaardigheden,
de rekenvaardigheid of de digitale vaardigheden; of het bevorderen van een educatief
thuismilieu en de ontwikkeling van een of meer taalvaardigheden, de rekenvaardigheid
of de digitale vaardigheden.
-
o Een keuze voor een vorm van monitoring aan de hand waarvan na de overige activiteiten
zal worden geëvalueerd in hoeverre de doelstellingen daarvan zijn gehaald, waarbij
de aanvrager kan kiezen uit een zelfevaluatie, impactmeting of het bijhouden van leeruitkomsten
of testresultaten.
-
• Een begroting die voldoet aan de eisen gesteld in artikel 3.5 van de Kaderregeling
en waaruit in elk geval de hoogte van de eigen bijdrage of bijdragen van derden duidelijk
wordt.
-
• Een ondersteuningsverklaring van de gemeente of gemeenten die de aanvraag ondersteunen.
-
• Een door alle bij de aanvraag betrokken partijen getekende verklaring, waarin zij
verklaren dat de penvoerder gemachtigd is om hen in het kader van de subsidieverstrekking
in en buiten rechte te vertegenwoordigen, en dat alle gegevens die noodzakelijk zijn
voor de verantwoording door de penvoerder van de besteding van de subsidie, op verzoek
aan de penvoerder worden verstrekt.
-
• Tot slot wordt de aanvrager gevraagd om zijn Kamer van Koophandel-nummer. Dit Kamer
van Koophandel-nummer wordt gecontroleerd en gebruikt om na te gaan of degene die
de aanvraag heeft ondertekend tekenbevoegd is.
Een aanvraag kan van kalenderjaar 2021 tot en met 2024 jaarlijks van 1 januari tot
en met de laatste dag van februari worden ingediend. Er is per kalenderjaar een subsidieplafond
vastgesteld (zie de toelichting onder 4.1 voor de werkwijze bij overschrijding van
het subsidieplafond).
3.3 Aanvraagprocedure voor experimenten
Subsidie kan worden aangevraagd door natuurlijke personen en rechtspersonen die zich
met de te subsidiëren experimenten richten op in Nederland woonachtige laaggeletterde
personen. De aanvraag kan worden ingediend door één partij, maar ook door een penvoerder
namens hemzelf en één of meer andere partijen.
Er kan subsidie aangevraagd worden voor twee soorten experimenten:
-
a. Een praktijkgericht experiment gericht op het beter kunnen bereiken van laaggeletterde
personen zodat zij kunnen worden toegeleid naar cursussen gericht op taalvaardigheden,
rekenvaardigheden of digitale vaardigheden;
-
b. Een praktijkgericht experiment gericht op het verbeteren van de kwaliteit van het
cursusaanbod voor laaggeletterde personen.
Met ‘praktijkgericht’ wordt bedoeld dat het experiment daadwerkelijk in de praktijk
plaatsvindt. Het gaat daarbij om hoe de innovatieve elementen in de praktijk worden
ontwikkeld, toegepast en getest.
De aanvraag moet worden ondersteund door ten minste één gemeente. Steun van gemeente(n)
is belangrijk voor de aansluiting op de (lokale) beleidspraktijk en uitvoering. Gemeenten
zijn namelijk inhoudelijk en financieel regievoerder bij de aanpak van laaggeletterdheid.
De aanvraag moet dus ook een ondersteuningsverklaring van de gemeente(n) bevatten.
De aanvraag moet verder een door alle bij de aanvraag betrokken partijen getekende
verklaring bevatten, waarin zij verklaren dat de penvoerder gemachtigd is om hen in
het kader van de subsidieverstrekking in en buiten rechte te vertegenwoordigen, en
dat alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de verantwoording door de penvoerder
van de besteding van de subsidie, op verzoek aan de penvoerder worden verstrekt.
Voor het aanvragen van subsidie voor experimenten geldt een aantal voorwaarden. Deze
staan hieronder beschreven en gelden voor beide soorten experimenten. Een aanvrager
kan in een jaar slechts subsidie aanvragen voor één experiment. Het is dus niet mogelijk
dat één aanvrager zowel een aanvraag indient voor een experiment gericht op het beter
kunnen bereiken van laaggeletterde personen als voor een voor een experiment gericht
op het verbeteren van de kwaliteit van het cursusaanbod.
-
• Het experiment moet binnen maximaal 18 maanden na verstrekking van de subsidie zijn
afgerond.
-
• Activiteiten die zijn gestart voordat een subsidieaanvraag is ingediend, komen niet
in aanmerking voor subsidie. Het experiment kan dus ten vroegste beginnen op de dag
nadat een subsidieaanvraag is ingediend. De aanvrager maakt eventuele kosten gemaakt
voorafgaand aan verstrekking van de subsidie altijd op eigen risico: als de subsidie
niet wordt verstrekt, worden deze kosten niet vergoed.
-
• Het minimaal aan te vragen bedrag per jaar is € 25.000,– en maximaal € 125.000,– per
aanvrager. Aanvragers brengen ten minste 20% van de totale subsidiabele kosten zelf
in middels eigen bijdrage of bijdragen van derden. Deze eigen bijdrage of bijdragen
van derden voor de praktijkgerichte experimenten is lager dan voor de andere subsidiabele
activiteiten in deze regeling. De reden hiervoor is het risicovolle karakter van nieuwe
experimenten: er is immers een kans dat deze ook kunnen mislukken.
-
• De activiteiten mogen niet zijn bekostigd uit de specifieke uitkering aan gemeenten
op grond van artikel 2.3.2 van de WEB, bedoeld voor het aanbod aan opleidingen educatie.
Ook mogen de activiteiten niet direct of indirect zijn bekostigd uit andere actielijnen
van Tel mee met Taal (zoals de ondersteuningsprogramma’s van Stichting Lezen en Schrijven
en Stichting Lezen) of de andere onderdelen van de subsidieregeling Tel mee met Taal.
Aanvragers dienen bij de subsidieaanvraag de volgende documenten in:
-
• Een activiteitenplan dat in afwijking van artikel 3.4 van de Kaderregeling ingaat
op ten minste de beoordelingscriteria. De beoordelingscriteria zijn nader uitgewerkt
in de bijlage bij de regeling. Beoordelingscriterium A1 is van toepassing op de experimenten
die vallen onder a en beoordelingscriterium A2 op de experimenten die vallen onder
b (zie de twee soorten experimenten hierboven). De beoordelingscriteria B, C, D en
E zijn van toepassing op beide soorten experimenten.
-
• Een samenvatting van het activiteitenplan, geschikt voor lezers op referentieniveau
Nederlands 2F.
-
• Een begroting die voldoet aan de eisen gesteld in artikel 3.5 van de Kaderregeling
en waaruit in elk geval de totale kosten van het experiment en de hoogte van de eigen
bijdrage of bijdragen van derden duidelijk worden.
-
• Een ondersteuningsverklaring van de gemeente of gemeenten die de aanvraag ondersteunen.
-
• Als de aanvraag wordt gedaan door een penvoerder: een door alle bij de aanvraag betrokken
partijen getekende verklaring, waarin zij verklaren dat de penvoerder gemachtigd is
om hen in het kader van de subsidieverstrekking in en buiten rechte te vertegenwoordigen,
en dat alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de verantwoording door de penvoerder
van de besteding van de subsidie, op verzoek aan de penvoerder worden verstrekt.
-
• Tot slot wordt de aanvrager gevraagd om zijn Kamer van Koophandel-nummer. Dit Kamer
van Koophandel-nummer wordt gecontroleerd en gebruikt om na te gaan of degene die
de aanvraag heeft ondertekend tekenbevoegd is.
Een aanvraag kan van kalenderjaar 2021 tot en met 2024 jaarlijks van 1 januari tot
en met de laatste dag van februari worden ingediend. Er is een subsidieplafond vastgesteld
(zie de toelichting onder 4.2 voor de werkwijze bij overschrijding van het subsidieplafond).
4. Toekenning en vaststelling van de subsidie
Uiterlijk 13 weken na afloop van de aanvraagperiode, wordt de aanvrager in kennis
gesteld over het besluit op de aanvraag (artikel 4.1, eerste lid, van de Kaderregeling).
Wanneer subsidie wordt aangevraagd door een partij die is uitgesloten (bijvoorbeeld
een gemeente of een partij die in dezelfde aanvraagperiode reeds een subsidie heeft
ontvangen), wordt de aanvraag afgewezen.
4.1 Laaggeletterde werknemers en laaggeletterde ouders
Wanneer na sluiting van de aanvraagperiode blijkt dat er sprake is van overschrijding
van het subsidieplafond vindt er loting plaats. Aanvragen waarvoor geen budget beschikbaar
is worden om die reden afgewezen. De aanvragen die zijn ingeloot, worden getoetst
op volledigheid en of de aanvragen aan de inhoudelijke criteria voldoen. Wanneer een
ingelote aanvraag onvolledig of onvolkomen is, wordt de aanvrager eenmalig in de gelegenheid
gesteld de aanvraag te herstellen (artikel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht).
Een ingelote aanvraag die niet voldoet aan de eisen wordt afgewezen en het budget
wordt dan doorgeschoven naar de eerstvolgende op de lijst. Deze procedure wordt herhaald
totdat het subsidieplafond is bereikt.
4.2 Experimenten
Ook hier vindt eerst loting plaats wanneer er sprake is van overtekening van het subsidieplafond.
De aanvragen worden opgedeeld in twee groepen, namelijk de experimenten die vallen
onder a en de experimenten die vallen onder b (zie de twee soorten experimenten onder
3.3). Voor elke soort experimenten wordt een aantal aanvragen ingeloot dat gelijk
is aan maximaal anderhalf keer het subsidieplafond (€ 937.500,–). Samen is dit maximaal
drie keer het subsidieplafond (€ 1.8750.000,–).
De aanvragen die worden ingeloot, worden eerst getoetst op volledigheid. De volledige
aanvragen worden vervolgens voorgelegd aan het Expertisepunt Basisvaardigheden, dat
zich inhoudelijk buigt over de voorstellen (aan de hand van de criteria die zijn opgenomen
in het beoordelingskader, zie bijlage bij deze regeling). Het Expertisepunt Basisvaardigheden
brengt vervolgens advies uit aan de minister van OCW, die op de aanvragen beslist.
De minister rangschikt de aanvragen op basis van hun score en honoreert deze op volgorde
van de rangschikking, maar honoreert van elk van de twee soorten experimenten in ieder
geval één aanvraag (mits aanwezig en een voldoende score).
De lotingsprocedures zijn te bekijken via https://www.dus-i.nl/subsidies/tel-mee-met-taal.
Als het subsidieplafond niet wordt bereikt, wordt het resterende bedrag aangewend
voor aanvragen die in het betreffende jaar zijn ingediend voor de andere doelgroepen
en activiteiten binnen deze subsidieregeling.
5. Subsidieverplichtingen
De verplichtingen van de subsidieontvangers volgen uit de Kaderregeling en deze regeling.
Subsidieontvangers hebben op basis van deze regeling de volgende verplichtingen.
-
• De subsidieontvangers van een subsidie voor laaggeletterde werknemers en laaggeletterde
ouders evalueren het resultaat van de activiteiten. Ook bekostigde onderwijsinstellingen
die subsidie voor een experiment hebben ontvangen doen dit. De evaluatie dient binnen
drie maanden na afloop van de gesubsidieerde activiteiten aan de minister van OCW
te worden gezonden.
-
o Voor de subsidieontvangers van een subsidie voor laaggeletterde werknemers en laaggeletterde
ouders geldt dat de subsidieontvanger reeds in de subsidieaanvraag aangeeft hoe, en
met welk instrument, de evaluatie vorm krijgt. De aanvrager kan kiezen uit een zelfevaluatie,
impactmeting of het bijhouden van leeruitkomsten of testresultaten. Hierbij kan de
aanvrager gebruik maken van instrumenten die via de website van DUS-I en het Expertisepunt
Basisvaardigheden beschikbaar worden gesteld of van een eigen instrument.
-
o Voor de bekostigde onderwijsinstellingen die subsidie voor een experiment hebben
ontvangen, geldt dat de evaluatie een beschrijving van de methodiek en de uitvoering
van het experiment dient te bevatten en de volgende vragen dient te beantwoorden:
-
1. Zijn de projectdoelen behaald?
-
2. Wat waren de investeringen? (in mensen en geld)
-
3. Wat waren de succesfactoren en wat de faalfactoren?
-
4. Zijn er onverwachte effecten?
-
• Alle subsidieontvangers verlenen gedurende de looptijd van de activiteiten of tot
één jaar na afloop daarvan op verzoek van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
medewerking aan kennisdelingsactiviteiten in het kader van het actieprogramma Tel
mee met Taal. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een presentatie op een congres
of het schrijven van een blog om de projectuitvoering en/of resultaten van het project
toe te lichten. Werkgevers kunnen verzocht worden om in de regio op te treden als
ambassadeur voor het belang van (aandacht voor) bassivaardigheden op de werkvloer.
Verder hebben de subsidieontvangers van subsidie voor laaggeletterde werknemers en
laaggeletterde ouders nog de volgende verplichtingen:
-
• De subsidieontvanger zorgt ervoor dat de werknemers en ouders volgen minimaal 30 contacturen
van het opleidingstraject respectievelijk de cursus volgen.
-
• Subsidieontvangers administreren (zo nodig in aanvulling op artikel 5.2 van de Kaderregeling)
de volgende informatie:
-
o hoeveel werknemers/ouders en hoeveel van elk geslacht aan het opleidingstraject,
de opleidingstrajecten, de cursus, de cursussen of, indien van toepassing, de overige
activiteiten hebben deelgenomen;
-
o hoeveel werknemers/ouders Nederlands als moedertaal of Nederlands als tweede taal
hebben; en
-
o voor opleidingstrajecten en cursussen: het aantal per werknemer/ouder gevolgde contacturen.
-
• Bovenstaande informatie moet in het geval van aanlevering aan DUS-I worden geanonimiseerd.
-
• Voor de subsidieontvangers van subsidie voor laaggeletterde werknemers geldt tot slot:
Het bedingen bij de betrokken opleider(s) of zelfstandige taaldocent(en) dat zij de
voor de registratie benodigde gegevens (m.n. presentiegegevens) bijhouden en met de
subsidieontvanger delen alsmede meewerken aan de evaluatie, bedoeld in artikel 5.4
van de Kaderregeling.
6. Beschikbaar budget
In totaal (2021-2024) is € 25.750.000,– beschikbaar voor aanvragen voor laaggeletterde
werknemers, laaggeletterde ouders en experimenten. Aanvragen kunnen ingediend worden
binnen de aanvraagperiode. In de tabel hieronder wordt aangegeven wat het maximaal
beschikbare budget is voor de verschillende subsidiestromen.
|
Laaggeletterde werknemers
|
Laaggeletterde ouders
|
Experimenten
|
2021
|
€ 8.800.000
|
€ 1.300.000
|
€ 625.000
|
2022
|
€ 2.900.000
|
€ 1.300.000
|
€ 625.000
|
2023
|
€ 3.350.000
|
€1.750.000
|
|
2024
|
€ 3.350.000
|
€ 1.750.000
|
|
Totaal
|
€ 18.400.000
|
€ 6.100.000
|
€ 1.250.000
|
7. Verantwoording
Subsidies tot € 25.000,– worden verleend en vervolgens ambtshalve vastgesteld. De
subsidieontvanger toont op verzoek van de minister dat de activiteiten waarvoor de
subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de verleende subsidie
verbonden verplichtingen.
Subsidies vanaf € 25.000,– worden verleend en vervolgens dient de subsidieontvanger
een aanvraag tot vaststelling te doen. De ontvanger toont aan de hand van een activiteitenverslag
aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat is
voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Voor de subsidieontvangers
van subsidie voor experimenten ziet dat activiteitenverslag er anders uit dan de Kaderregeling
voorschrijft. In afwijking van de Kaderregeling worden ontvangers van de subsidiestroom
experimenten namelijk gevraagd om in het activiteitenverslag de gevolgde methodiek
en de uitvoering van het experiment te beschrijven en de volgende vragen te beantwoorden:
-
1. Zijn de projectdoelen behaald?
-
2. Wat waren de investeringen? (in mensen en geld)
-
3. Wat waren de succesfactoren en wat de faalfactoren?
-
4. Zijn er onverwachte effecten?
Als de aanvrager een bekostigde onderwijsinstelling is, gaat bovenstaande iets anders.
Voor bekostigde onderwijsinstellingen geldt dat subsidie na een aanvraag direct wordt
vastgesteld. De besteding van de subsidie moet worden verantwoord in de jaarverslaglegging.
Een bekostigde onderwijsinstelling hoeft dus ook geen activiteitenverslag op te stellen.
Alle verantwoordingsinformatie kan tevens worden gebruikt als beleidsinformatie (zie
onder 8).
8. Evaluatie
Zoals gezegd dienen alle subsidieontvangers hun activiteiten te evalueren en deze
evaluatie binnen drie maanden na afloop van de gesubsidieerde activiteiten aan de
minister van OCW toe te zenden. Dit dient als beleidsinformatie en staat dus los van
de verantwoordingsinformatie (zie onder 7). Als er in de evaluaties onregelmatigheden
worden aangetroffen, kan dat echter wel aanleiding zijn om alsnog of nader naar de
verantwoordingsinformatie te kijken. Voorgaande geldt niet voor ontvangers van subsidie
voor experimenten die geen bekostigde onderwijsinstelling zijn. Zij nemen de evaluatie
op in het activiteitenverslag, dat in hun geval dus zowel wordt gebruikt als verantwoordings-
én beleidsinformatie tegelijk.
De minister stelt alle (in de activiteitenverslagen opgenomen) evaluaties van de experimenten
ter beschikking aan het Expertisepunt Basisvaardigheden, die daaruit de geleerde lessen
en succesvolle voorbeelden kan destilleren en publiceren. De experimenten zijn namelijk
bedoeld om van te leren. Ook uit andere (informatie)producten dan de evaluaties kunnen
geleerde lessen en succesvolle voorbeelden volgen, zowel voor de experimenten als
de laaggeletterde werknemers en ouders. De minister kan hier zelf geleerde lessen
en succesvolle voorbeelden uit destilleren en delen met het Expertisepunt Basisvaardigheden,
zodat deze eveneens kunnen worden gepubliceerd.
Bovendien kunnen de evaluaties als input dienen voor de landelijke evaluatie van het
actieprogramma Tel mee met Taal en toekomstige beleidsvorming. De regeling zal worden
geëvalueerd om te bepalen of de doelstellingen, zoals beschreven in de Kamerbrief
‘Samen aan de slag voor een vaardiger Nederland: vervolgaanpak laaggeletterdheid 2020-2024’
zijn behaald. Aanvragers zijn verplicht om mee te werken aan de evaluatie op grond
van artikel 5.4 van de Kaderregeling. Daarnaast zijn alle aanvragers verplicht om
mee te werken aan een nadere evaluatie door een onderzoeksbureau. Dit onderzoek kan
bijvoorbeeld bestaan uit het invullen van een vragenlijst, het afnemen van een interview
of het deelnemen aan een focusgroep.
9. Regeldruk
De subsidieregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk maar niet
geselecteerd voor formele advisering. Er wordt gerekend met een gemiddeld uurtarief
van € 50,–. De geschatte uren en kosten geven nadrukkelijk een indicatie.
9.1 Laaggeletterde werknemers
Voor opleidingstrajecten voor taal-, reken- of digitale vaardigheden gericht op laaggeletterde
werknemers (als bedoeld in artikel 5 van de subsidieregeling) worden de kennisnamekosten
(tijd die besteed moet worden om kennis te nemen van de subsidieregeling) geschat
op 1 uur. De administratieve lasten (waaronder het opstellen van het activiteitenplan
en de begroting, het eventueel verkrijgen van een verklaring van alle bij de aanvraag
betrokken partijen, en het voeren van een administratie) worden geschat op 0,5 uur
per bereikte werknemer. Een aanvraag van € 100.000 waarmee circa 200 werknemers worden
bereikt, brengt dus circa 100 uur aan administratieve lasten mee. Voor de verantwoording
en evaluatieverplichtingen (waaronder het verlenen van medewerking aan initiatieven
in het kader van het programma Tel mee met Taal) wordt 16 uur per subsidieontvanger
gerekend. Uitgaande van een aanvraag van € 100.000,– komt dit alles neer op een bedrag
van ongeveer € 5.850,– (1 uur + 100 uur + 16 uur x € 50,–), ofwel 5,9% van de aangevraagde
subsidie.
Andere aspecten van regeldruk, die niet direct betrekking hebben op de aanvragers
zelf, omvatten onder andere dat de taaldocent moet aantonen dat hij of zij bekwaam
is in het geven van (taal)onderwijs en dat de (aspirant)deelnemers moeten deelnemen
aan een gevalideerde taaltoets of een gevalideerd indicatie-instrument.
9.2 Laaggeletterde ouders
Voor cursussen voor taal-, reken- of digitale vaardigheden gericht op laaggeletterde
ouders (als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de subsidieregeling) worden
de kennisnamekosten (tijd die besteed moet worden om kennis te nemen van de subsidieregeling)
geschat op 1 uur. De administratieve lasten (waaronder het opstellen van het activiteitenplan
en de begroting, het verkrijgen van een verklaring van alle bij de aanvraag betrokken
partijen, evenals een ondersteuningsverklaring van minimaal één gemeente, en het voeren
van een administratie) worden geschat op 0,5 uur per bereikte ouder. Een aanvraag
van €100.000,– waarmee circa 200 ouders worden bereikt, brengt dus circa 100 uur aan
administratieve lasten mee. Voor de verantwoording (waaronder de evaluatie en het
verlenen van medewerking aan initiatieven in het kader van het programma Tel mee met
Taal) wordt 16 uur per subsidieontvanger gerekend. Uitgaande van een aanvraag van
€ 100.000,– komt dit alles neer op een bedrag van ongeveer € 5.850,– (1 uur + 100
uur + 16 uur x € 50,–), ofwel 5,9% van de aangevraagde subsidie.
Een ander aspect van regeldruk, dat niet direct betrekking heeft op de aanvragers
zelf, omvat onder andere dat de (aspirant)deelnemers moeten deelnemen aan een gevalideerde
taaltoets of een gevalideerd indicatie-instrument.
Voor de overige activiteiten gericht op laaggeletterde ouders (als bedoeld in artikel
13, eerste lid, onder b, van de subsidieregeling) worden de kennisnamekosten (tijd
die besteed moet worden om kennis te nemen van de subsidieregeling) geschat op 1 uur.
De administratieve lasten (waaronder het opstellen van het activiteitenplan en de
begroting en het verkrijgen van een verklaring van alle bij de aanvraag betrokken
partijen, evenals een ondersteuningsverklaring van minimaal één gemeente, en het voeren
van een administratie) worden geschat op 24 uur per aanvraag. Voor de verantwoording
en evaluatieverplichtingen wordt 16 uur gerekend per subsidieontvanger. De gemiddelde
lasten bedragen zodoende (1 uur + 24 uur + 16 uur) 41 uur en ongeveer € 2.050,– (41
uur x € 50,–). Uitgaande van een aanvraag van € 125.000,– komt dit neer op 1,6% van
de aangevraagde subsidie.
9.3 Experimenten
De kennisnamekosten (tijd die besteed moet worden om kennis te nemen van de subsidieregeling)
voor de subsidieaanvraag voor het onderdeel experimenten (als bedoeld in artikel 20
van de subsidieregeling) worden geschat op 1 uur. De administratieve lasten (waaronder
het opstellen van het activiteitenplan en de begroting en het eventueel verkrijgen
van een verklaring van alle bij de aanvraag betrokken partijen, evenals een ondersteuningsverklaring
van minimaal één gemeente) worden geschat op 40 uur per aanvraag. Voor de verantwoording
en evaluatieverplichtingen (waaronder het verlenen van medewerking aan initiatieven
in het kader van het programma Tel mee met Taal) wordt 16 uur gerekend per subsidieontvanger.
De gemiddelde lasten bedragen zodoende (1 uur + 40 uur + 16 uur) 57 uur en € 2.850,–
(57 uur x € 50,–). Uitgaande van een aanvraag van € 125.000,– komt dit neer op 2,3%
van de aangevraagde subsidie.
10. Uitvoering en handhaving
De regeling wordt namens de Minister van OCW uitgevoerd door DUS-I, die de regeling
op uitvoerbaarheid heeft beoordeeld. Ook de Auditdienst Rijk (ADR) en de Inspectie
van het Onderwijs hebben de regeling op uitvoerbaarheid beoordeeld. De ADR had geen
opmerkingen ten aanzien van de uitvoerbaarheidsaspecten. Wel had de ADR twee vragen
die zijn beantwoord. De Inspectie van het Onderwijs had geen opmerkingen. DUS-I heeft
aangegeven de regeling uitvoerbaar te achten, met inachtneming van een aantal opmerkingen
die voorts verwerkt zijn in de regeling.
Aanvragen voor subsidie moeten digitaal worden ingediend via de website https://www.dus-i.nl/subsidies/tel-mee-met-taal. De gemiddelde lasten gemoeid met de vaststelling van de aanvragen zijn door DUS-I
geschat op ongeveer 6 uur per aanvraag. Voor de controle van de verantwoording wordt
6 uur gerekend per aanvraag. Dit geldt voor subsidieontvangers die minder dan € 25.000,–
ontvingen en zich op verzoek moeten verantwoorden (te selecteren middels een steekproef)
en voor alle subsidieontvangers die € 25.000,– of meer ontvingen.
11. Advies en consultatie
De vorige regeling, de Subsidieregeling Tel mee met Taal, is in de monitor van het
programma Tel mee met Taal 2016 - 2018 geëvalueerd. Daarnaast is er een aparte evaluatie
geweest naar het werkgeversdeel van de vorige regeling door ECBO. De aanbevelingen
zijn meegenomen bij de totstandkoming van de voorliggende subsidieregeling. Ook zijn
er voorafgaand aan de publicatie van deze regeling gesprekken gevoerd met sociale
partners.
In november 2020 is voorts een conceptversie van deze subsidieregeling ter consultatie
aangeboden via de website van Tel mee met Taal. Daarnaast is het concept gericht uitgezet
bij een aantal partijen in Caribisch Nederland. Hieronder worden de punten genoemd
die het meest terug kwamen en wordt per punt aangegeven wat er met de feedback is
gedaan.
De meeste respondenten onderschrijven de keuze voor een vaste jaarlijkse aanvraagperiode,
aan het begin van het jaar en een looptijd van projecten van maximaal 18 maanden.
Ten aanzien van de coronacrisis, en de extra middelen die beschikbaar zijn voor laaggeletterde
werknemers in 2021, wordt in 2021 eenmalig een tweede aanvraagtijdvak opengesteld
als het subsidieplafond in het eerste aanvraagtijdvak niet wordt uitgeput. Hiermee
wordt een waarborg ingebouwd dat het gehele subsidiebedrag, inclusief de extra middelen
die in 2021 eenmalig beschikbaar zijn gesteld in het kader van het derde steunpakket
(bijna € 6 miljoen), ten goede komt aan de doelgroep.
Een aantal respondenten stelde voor om in de subsidievoorwaarden op te nemen dat bedrijven
en organisaties die subsidie aanvragen hiermee een evenredige afspiegeling van hun
personeel, doelgroep of achterban moeten bereiken om te stimuleren dat meer werknemers
en ouders met een NT1-achtergrond bereikt zouden worden. Hiervoor is niet gekozen
vanuit het perspectief van een eenvoudige uitvoering en beperking van de administratieve
lasten voor aanvragers. Wel zal de regeling extra onder de aandacht worden gebracht
van specifieke groepen, die in het verleden relatief minder zijn bereikt.
Een aanvraag voor laaggeletterde ouders moet ondersteund worden door een gemeente.
Naar aanleiding van de consultatie wordt in de toelichting van deze regeling gespecificeerd
wat een dergelijke ondersteuning door een gemeente minimaal inhoudt. Zie de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 13.
Meerdere respondenten hebben hun twijfel geuit over de voorgenomen loting bij overschrijding
van het subsidieplafond. Door loting zouden kwalitatief zeer goede aanvragen subsidie
kunnen mislopen ten faveure van kwalitatief iets minder goede (maar wel voldoende)
aanvragen. De keuze voor loting hangt samen met de grote populariteit van de subsidieregeling.
Toekenning op volgorde van inschrijving bevoordeelt aanvragers die in de gelegenheid
zijn om meteen op het moment waarop de inschrijving opent hun aanvraag in te dienen.
Een kwalitatieve vergelijking tussen alle aanvragen leidt tot hoge uitvoeringskosten
en een lange(re) beoordelingstermijn.
Voor de nieuwe subsidiestroom gericht op experimenten is een balans gezocht tussen
een zorgvuldige kwalitatieve beoordeling van de aanvragen enerzijds, en het inperken
van de uitvoeringslasten- en kosten anderzijds. Daarom is er voor gekozen om loting
enkel plaats te laten vinden wanneer het subsidieplafond met meer dan drie keer het
beschikbare subsidiebudget overschreden wordt (d.w.z. wanneer er voor meer dan € 1.875.000,00
aan aanvragen is ontvangen). De ingelote aanvragen worden vervolgens kwalitatief beoordeeld
en gerangschikt.
Naar aanleiding van de consultatie wordt het beoordelingskader voor de experimenten
op een aantal punten nader aangescherpt en wordt aangegeven hoe de beoordelingscriteria
gewogen worden.
Een aantal respondenten gaf aan beperkte meerwaarde te zien in de eis dat een gemeente
de aanvraag voor een experiment moet ondersteunen. Deze verplichting is echter gehandhaafd,
omdat gemeenten als regievoerder in de uitvoeringspraktijk een cruciale rol hebben
bij het uitvoeren en inbedden van de resultaten van experimenten in de lokale praktijk.
In de toelichting van deze regeling is gespecificeerd wat de bedoelde ondersteuning
van een gemeente minimaal inhoudt.
Naar aanleiding van de consultatie in Caribisch Nederland, is besloten dat een penvoerder
voor een subsidieaanvraag voor laaggeletterde ouders met ten minste één andere partij
moet indienen (in plaats van twee). Hier is voor gekozen omdat er op de eilanden in
Caribisch Nederland minder partijen zijn (N.B.: in Caribisch Nederland wonen minder
dan 26.000 mensen). Daarnaast is besloten dat aanvragers in Caribisch Nederland voor
laaggeletterde ouders de mogelijkheid krijgen om geen eigen bijdrage of bijdragen
van derden in te brengen. In dat geval mogen zij maximaal € 83.750,– aanvragen (33%
minder dan het maximale subsidieplafond). Hier is voor gekozen omdat organisaties
in Caribisch Nederland veelal geen of minder private middelen (mogen) hebben, omdat
de (infrastructuur voor de) aanpak van laaggeletterdheid in Caribisch Nederland minder
uitgebreid is dan die in Europees Nederland, en omdat er minder keuzemogelijkheden
zijn qua partijen om mee samen te werken en dus qua partijen die de aanvrager kunnen
helpen om aan de vereiste 33% aan eigen bijdrage en bijdragen van derden te komen.
12. Caribisch Nederland
Deze regeling heeft gevolgen voor Caribisch Nederland, aangezien deze subsidieregeling
ook van toepassing is op Caribisch Nederland. In paragraaf 6 van de regeling is aangegeven
hoe de regeling voor subsidieontvangers in Caribisch Nederland dient te worden gelezen
en toegepast. Zie verder de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 34 tot en
met 36.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
§ 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsbepalingen
In dit artikel is een aantal definities opgenomen.
Er wordt onder andere een omschrijving gegeven van het begrip ‘buitenland’. Ook voor
partijen gevestigd in het buitenland is het namelijk mogelijk om op grond van deze
regeling subsidie aan te vragen. Het moet wel gaan om landen die lid zijn van de Europese
Economische Ruimte (EER) en Zwitserland. Dat zijn namelijk de landen waar Nederland
afspraken mee heeft gemaakt over vrije handel en (daarom) ook over mededinging en
overheidssubsidies. Nederland zelf valt uiteraard niet onder dit begrip en voor de
zekerheid is verduidelijkt dat Caribisch Nederland ook niet onder dit begrip valt.
Hoe de regeling moet worden gelezen en toegepast voor Caribisch Nederland, volgt uit
paragraaf 6 van deze regeling.
Verder wordt een omschrijving gegeven van het begrip ‘contacturen’. Voor de subsidie
voor laaggeletterde werknemers vallen onder deze uren enkel het feitelijk contact
tussen een werknemer of groep van werknemers en de taaldocent(en) die het opleidingstraject
verzorgt of verzorgen. Voor de subsidie voor laaggeletterde ouders vallen onder deze
uren enkel het feitelijk contact tussen een ouder of groep van ouders en de perso(o)n(en)
die de cursus verzorgt of verzorgen. Contacturen kunnen fysieke contactmomenten zijn
of een combinatie van fysieke en digitale contactmomenten. Feitelijk contact hoeft
dus niet te betekenen dat de werknemer/ouder ook altijd fysiek op de opleidingslocatie
aanwezig is: ook digitaal onderwijs kan hieronder vallen. Wel is vereist dat er real
time interactie is, kan worden toegezien op de activiteiten van de werknemers/ouders
en direct kan worden ingegrepen in hun leerproces. Corresponderen per e-mail of een
digitale module die de werknemer/ouder zelfstandig volgt, valt hier bijvoorbeeld niet
onder.
Ook wordt een omschrijving gegeven van het begrip ‘dienstbetrekking’, relevant voor
de subsidie voor laaggeletterde werknemers. Van een dienstbetrekking is sprake wanneer
een werknemer in loondienst is bij een werkgever. De verwijzing naar artikel 690 van
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek betekent dat een werkgever ook subsidie kan aanvragen
voor werknemers die via een uitzendorganisatie middels een uitzendovereenkomst werkzaamheden
bij hem verricht. Verder valt onder het begrip ‘dienstbetrekking’ ook de persoon met
een indicatie als bedoeld in de Wet sociale werkvoorziening die werkzaam is bij een
sociaal werkbedrijf. Ook zelfstandigen (o.a. zzp’ers) als bedoeld in artikel 400 van
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek onder het begrip ‘dienstbetrekking’. Omdat in het
buitenland gevestigde werkgevers ook subsidie kunnen aanvragen, vallen buitenlandse
dienstbetrekkingen die materieel overeenkomen met een van genoemde Nederlandse dienstbetrekkingen
tenslotte ook onder dit begrip.
Over de omschrijving van het begrip ‘werkgever’ voorts het volgende. Onder dit begrip
vallen alle organisaties die werknemers in dienst hebben, met uitzondering van de
Staat, provincies, waterschappen, gemeenten en buitenlandse overheidsorganen. De overheid
is daarmee uitgezonderd van subsidie voor laaggeletterde werknemers. Dit betekent
dat sociale werkbedrijven alleen voor subsidie in aanmerking kunnen komen als zij
geen onderdeel zijn van de gemeente, maar de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening
is opgedragen aan een verzelfstandig eigen werkbedrijf van de gemeente (bijvoorbeeld
een BV of een stichting), een joint venture met een private partner (bijvoorbeeld
in een BV of een NV) of aan een particulier bedrijf. Door ook ‘publiekrechtelijke
rechtspersonen’ als werkgever in de zin van de subsidieregeling te beschouwen, kunnen
zelfstandige bestuursorganen, onderwijsinstellingen, academische ziekenhuizen et cetera
wel voor subsidie in aanmerking komen. Hetzelfde geldt voor de subsidies voor laaggeletterde
ouders en experimenten, maar daarvoor is de overheid uitgezonderd op grond van artikel
14, eerste lid, artikel 20, eerste lid, en artikel 21, eerste lid.
Tot slot is er een verschil tussen de begrippen ‘opleidingstraject’ enerzijds en ‘cursus’
anderzijds. Een opleidingstraject is bedoeld voor laaggeletterde werknemers en moet
voldoen aan de eisen uit paragraaf 2. Het begrip ‘cursus’ is zowel relevant voor de
subsidie voor laaggeletterde ouders als voor de subsidie voor experimenten. Voor een
cursus aan laaggeletterde ouders gelden de eisen uit paragraaf 3. Een experiment heeft
ook betrekking op cursussen, maar paragraaf 4 stelt met name eisen aan het experiment
en niet aan de cursussen: ten aanzien van de cursussen geldt alleen de eis dat die
moeten zijn gericht op het vergroten van één of meer taalvaardigheden, de rekenvaardigheid
of digitale vaardigheden.
Artikel 2. Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS
De Kaderregeling is op de subsidies als bedoeld in deze regeling van toepassing. De
voorliggende regeling is dus een aanvulling op de Kaderregeling. Waar wordt afgeweken
van de Kaderregeling, is dat in de regeling of in de toelichting aangegeven.
Artikel 3. Te subsidiëren activiteiten
In het eerste lid is geregeld dat de minister subsidie kan verstrekken voor activiteiten
als bedoeld in paragraaf 2, 3 of 4. Elke subsidiestroom is namelijk ondergebracht
in een afzonderlijke paragraaf: de subsidie voor laaggeletterde werknemers is geregeld
in paragraaf 2, de subsidie voor laaggeletterde ouders in paragraaf 3 en de subsidie
voor experimenten in paragraaf 4.
Op grond van het tweede lid, onder a tot en met e, komen (onderdelen van) inburgeringscursussen,
opleidingen educatie, beroepsopleidingen of (andere) opleidingen leidend tot een door
de minister erkend diploma niet in aanmerking voor subsidie. Ook activiteiten waarvoor
de aanvrager reeds een andere subsidie of een andere financiële bijdrage van de overheid
ontvangt, komen niet in aanmerking voor subsidie. Hier is voor gekozen om dubbele
financiering te voorkomen.
Daarnaast komen activiteiten die zijn aangevangen vóór de aanvraag op grond van het
tweede lid, onder f, van de regeling niet in aanmerking voor subsidie. Voor subsidies
die eerst worden verleend en later vastgesteld, volgt dit ook reeds uit artikel 3.2,
tweede lid, van de Kaderregeling. In het derde lid is hier voor de voorzorg een uitzondering
op gemaakt. De voorzorg betreft het werven van laaggeletterde werknemers voor een
opleidingstraject en het bepalen welk -traject voor hen het meest passend is. Dit
zal meestal (grotendeels) voorafgaand aan de aanvraag moeten hebben plaatsgevonden,
omdat de aanvrager anders niet kan weten voor hoeveel werknemers en voor welk(e) opleidingstraject(en)
subsidie moet worden aangevraagd. Dit neemt niet weg dat alle kosten die een aanvrager
maakt voordat de subsidie is verstrekt, op eigen risico zijn. Het kan immers gebeuren
dat de aanvraag wordt afgewezen.
Artikel 4. De subsidieaanvraag
Aanvragers kunnen jaarlijks van 1 januari tot en met de laatste dag van februari subsidie
aanvragen. Dit betekent dat subsidies uiterlijk op 28 februari of, in het geval van
een schrikkeljaar, 29 februari kunnen worden ingediend. Voor zowel aanvragers in Europees
Nederland als aanvragers in Caribisch Nederland geldt hierbij de Europees Nederlandse
tijd. Dit volgt voor Caribisch Nederland uit artikel 1.10 van de Kaderregeling.
De aanvraag dient via de website https://www.dus-i.nl/subsidies/tel-mee-met-taal te worden ingediend. Dit is in afwijking van artikel 3.1 van de Kaderregeling, waarin
is bepaald dat aanvragen worden ingediend via de website www.rijksoverheid.nl. De minister wijst aanvragen die zijn ingediend buiten de periode van 1 januari tot
1 maart af.
§ 2. Subsidie voor activiteiten voor laaggeletterde werknemers
Artikel 5. Subsidie voor activiteiten voor laaggeletterde werknemers
Op grond van het eerste lid van dit artikel kunnen werkgevers subsidie aanvragen om
hun laaggeletterde werknemers een opleidingstraject te laten volgen. Hiervoor is vereist
dat het opleidingstraject wordt gegeven in de Nederlandse taal, door een taaldocent
wordt verzorgd, minimaal 30 contacturen omvat en is gericht op het verbeteren van
één of meer taalvaardigheden, de rekenvaardigheid of de digitale vaardigheden van
een werknemer.
In het eerste lid, aanhef en onder a en b, is verder nog bepaald dat werkgevers desgewenst
ook subsidie kunnen aanvragen voor aanvullende activiteiten in de vorm van voor- en/of
nazorg. Voorzorg betreft zoals gezegd het werven van werknemers en het bepalen welk
opleidingstraject voor hen het meest passend is. Dit zal meestal (grotendeels) al
voorafgaand aan de aanvraag hebben plaatsgevonden. Nazorg betreft het begeleiden van
werknemers bij het volgen van een vervolgscholing, het verspreiden van de opbrengsten
van het opleidingstraject binnen het bedrijf of het toepassen daarvan in het HRM-beleid
van het bedrijf. Dit vindt dus meestal (grotendeels) plaats nadat de werknemers hun
opleidingstraject (bijna) hebben afgerond. Alle activiteiten moeten binnen 18 maanden
nadat de subsidie is verstrekt, zijn afgerond (zie de artikelsgewijze toelichting
bij artikel 12).
In het tweede lid is voorgeschreven dat de werkgever dient te beschikt over een inschrijving
bij de Kamer van Koophandel. Ook buitenlandse werkgevers komen in aanmerking voor
subsidie, zolang de subsidie maar wordt aangevraagd voor in Nederland woonachtige
werknemers. Een buitenlandse werkgever dient te beschikken over een inschrijving bij
de met de Kamer van Koophandel vergelijkbare instantie in het land van vestiging.
In het derde lid is uitgewerkt voor welke werknemers de werkgever subsidie mag aanvragen.
De werknemers dienen zoals gezegd ten eerste woonachtig in Nederland te zijn. Ten
tweede dienen de werknemers laaggeletterd te zijn. Deze eis geldt ook als een werknemer
geen opleidingstraject gericht op taal maar bijvoorbeeld een opleidingstraject gericht
op rekenen wil volgen. Een werknemer is laaggeletterd als deze één of meer taalvaardigheden
(schrijfvaardigheid, leesvaardigheid, luistervaardigheid of spreekvaardigheid) van
de Nederlandse taal beheerst op een niveau lager dan het referentieniveau 2F zoals
vastgesteld in bijlage 1 behorende bij het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal
en rekenen. Dit dient te blijken uit een actuele en individuele niveaubepaling of
-indicatie, die op basis van een gevalideerd instrument uiterlijk voor de start van
het opleidingstraject is afgenomen. Het taalniveau van een werknemer mag overigens
ook met een niveauaanduiding gebaseerd op de richtlijnen van het Europees Referentiekaders
voor Moderne Vreemde talen (ERK) (tot en met B1) worden weergegeven.
Tot slot is in het vierde lid geregeld dat een werkgever maar één keer per jaar subsidie
voor laaggeletterde werknemers mag aanvragen.
Artikel 6. Penvoerderschap
Artikel 5 bepaalt dat een aanvraag moet worden ingediend door een werkgever voor de
eigen werknemers. Op grond van artikel 6, eerste lid, kan de aanvraag echter ook worden
ingediend door een penvoerder. Dit kan bijvoorbeeld een werkgever zijn die de aanvraag
namens hemzelf en één of meer andere werkgevers doet. Het is ook mogelijk dat een
O&O-fonds of opleider (bijvoorbeeld een taalschool) de aanvraag voor één of meer werkgevers
doet. Deze constructie kan bijvoorbeeld aantrekkelijk zijn voor kleine werkgevers
die ondersteuning willen bij het doen van een aanvraag of op die manier samen voor
een voordeliger tarief opleidingstrajecten kunnen inkopen.
Als de subsidie wordt aangevraagd door een penvoerder, blijft het maximale subsidiebedrag
dat per penvoerder kan worden aangevraagd gelijk, maximaal € 125.000,–. Ook blijft
gelden dat de subsidie is bedoeld voor de laaggeletterde werknemers van de werkgevers
waar de penvoerder voor optreedt. De penvoerder is verantwoordelijk voor alle aan
de subsidie verbonden verplichtingen, ongeacht de taakverdeling tussen partijen in
de praktijk. Als een O&O-fonds bijvoorbeeld subsidie aanvraagt voor een werkgever
die het geld vervolgens besteedt aan werknemers die niet laaggeletterd zijn, wordt
het O&O-fonds daarop aangesproken en kan het zijn dat die de subsidie moet terugbetalen.
De penvoerder en de (andere) bij de aanvraag betrokken werkgevers dienen dus onderling
goede afspraken te maken. De penvoerder dient op grond van het vijfde lid over een
verklaring te beschikken waarin alle (andere) betrokken werkgevers verklaren dat de
penvoerder gemachtigd is om hen in het kader van de subsidieverstrekking in en buiten
rechte te vertegenwoordigen en dat alle voor de verantwoording van de subsidie noodzakelijke
gegevens op verzoek aan de penvoerder worden verstrekt.
In het zesde lid is voorts geregeld dat een penvoerder maar één keer per jaar subsidie
mag aanvragen namens dezelfde werkgever of werkgevers. Een voorbeeld: een werkgever
die in 2021 als penvoerder subsidie aanvraagt voor hemzelf en andere werkgevers A
en B, mag in 2021 niet nogmaals subsidie aanvragen voor hemzelf en werkgevers A en
B. Een ander voorbeeld: een taalschool die in 2022 als penvoerder een aanvraag doet
voor werkgevers C en D, mag in 2022 niet nog een keer een aanvraag doen voor werkgevers
C en D. Wel zou de taalschool dat jaar nog een aanvraag kunnen doen als penvoerder
voor werkgevers E en F.
Tot slot is in het zesde lid geregeld dat een werkgever die zich door een penvoerder
laat vertegenwoordigen, dat jaar niet ook nog eens zelf subsidie mag aanvragen en
zich ook niet mag aansluiten bij de aanvraag van een andere penvoerder. Een voorbeeld:
een werkgever die zich in 2021 aansluit bij een aanvraag door een penvoerder, mag
in 2021 niet ook zelf een aanvraag doen - noch alleen, noch als penvoerder. Een ander
voorbeeld: een werkgever die zich in 2021 aansluit bij een aanvraag door penvoerder
A, mag zich in 2021 niet ook aansluiten bij een aanvraag door penvoerder B. Het vijfde
lid beoogt tezamen met artikel 5, vierde lid, kortom te regelen dat werkgevers in
één jaar niet twee keer subsidie krijgen.
Artikel 7. Taaldocent opleidingstrajecten
Het eerste lid geeft een opsomming van de verschillende manieren waarop de bekwaamheid
van taaldocenten voor het geven van taalonderwijs kan worden aangetoond. Deze eisen
gelden niet alleen voor opleidingstrajecten in taalvaardigheden, maar ook voor opleidingstrajecten
in rekenvaardigheden en digitale vaardigheden. Ook voor die opleidingstrajecten is
het verminderen van laaggeletterdheid namelijk het onderliggende doel of één van de
onderliggende doelen.
Het kan gaan om een taaldocent die werkzaam is bij een opleider (bijvoorbeeld een
taalschool), maar ook om een zelfstandige taaldocent. In het tweede lid is bepaald
dat de opleider of zelfstandige taaldocent over een inschrijving bij de Kamer van
Koophandel moet beschikken. Ook buitenlandse opleiders of buitenlandse zelfstandige
taaldocenten kunnen een opleidingstraject verzorgen als zij voldoen aan de eisen gesteld
in het eerste lid. In dat geval kan in plaats van een inschrijving bij de Kamer van
Koophandel ook worden volstaan met een inschrijving bij de daarmee vergelijkbare instantie
in het land van vestiging.
Artikel 8. Te subsidiëren kosten
Artikel 8 bepaalt dat alleen de directe kosten voor het uitvoeren van de activiteiten
subsidiabel zijn. Directe kosten zijn daadwerkelijke kosten die rechtstreeks aan de
activiteiten kunnen worden toegerekend, in dit geval bijvoorbeeld personeels-, reis-
en verblijfkosten voor de taaldocent en kosten voor lesmateriaal en -benodigdheden
voor de werknemers. Indirecte kosten zijn kosten die losstaan van de activiteiten
en dus slechts via een verdeelsleutel daaraan kunnen worden toegerekend. Dit zijn
kosten voor de overhead (huur, verzekering, elektra, telefoon, koffieapparaat, administratie,
et cetera). Deze indirecte kosten zijn dus niet subsidiabel. Dit is een inperking
van het begrip ‘kosten’ in artikel 1 van de Kaderregeling.
Van de directe kosten komt vervolgens een bedrag van ten hoogste € 150,– per contactuur
per opleidingstraject voor subsidie in aanmerking. Dit betekent dat voor alle werknemers
in een opleidingstraject gezamenlijk maximaal € 150,– per uur mag worden gerekend.
Verder komt van de directe kosten ten hoogste € 1.500,– per werknemer per opleidingstraject
voor subsidie in aanmerking.
Verder komt een deel van de kosten voor eventuele voor- en nazorg in aanmerking voor
subsidie. Ook hier geldt dat dit alleen directe kosten mogen zijn. Het totaalbedrag
aan subsidiabele kosten voor de opleidingstrajecten is bepalend voor het totaalbedrag
aan subsidiabele kosten voor de eventuele voorzorg en nazorg. Van het totaalbedrag
aan subsidiabele kosten voor de opleidingstrajecten (A), mag een maximum van 5% worden
besteed aan voorzorg (B) en een maximum van 10% worden besteed aan nazorg (C). Deze
5% en 10% kunnen vervolgens worden opgeteld bij het totaalbedrag aan subsidiabele
kosten voor de opleidingstrajecten. Dus het totaalbedrag aan subsidiabele kosten voor
de opleidingstrajecten, voorzorg en nazorg tezamen is: A + B (5% van A) + C (10% van
A).
Een werkgever kan ook besluiten om aan verschillende groepen werknemers verschillende
opleidingstrajecten aan te bieden, bijvoorbeeld vanwege niveauverschillen tussen de
werknemers. Dan gelden de maximumtarieven van € 150,– per contactuur per opleidingstraject
en € 1.500,– per werknemer voor elke groep. De kosten moeten echter wel in redelijke
verhouding staan tot het aantal werknemers per traject. Een aanvraag voor een subsidie
waarbij kosten worden gerekend die onevenredig hoog zijn, kan worden afgewezen omdat
de kosten niet in een redelijke verhouding staan tot de voorgenomen doelstellingen
en de daarvan te verwachten resultaten.
De te subsidiëren kosten worden overigens begrensd door de bepalingen over de omvang
van de subsidie in artikel 9 van deze regeling. Zie twee rekenvoorbeelden hieronder.
Artikel 9. Omvang subsidie en eigen bijdrage of bijdragen van derden
In dit artikel wordt de omvang van de subsidie begrensd. In het eerste lid wordt het
maximale subsidiebedrag per subsidieaanvraag gesteld op € 125.000,–. In het tweede
lid wordt bepaald dat aanvragers minimaal 33% van de subsidiabele kosten moeten financieren
uit andere middelen dan de aangevraagde subsidie, namelijk door middel van een eigen
bijdrage of bijdragen van derden. Hiermee wordt bevorderd dat aanvragers zelf een
geldelijke bijdrage leveren of daarvoor een geldelijke bijdrage van derden ophalen.
De begrippen ‘eigen bijdrage’ en ‘bijdragen van derden’ zijn gedefinieerd in artikel
1.1, onder e, van de Kaderregeling.
Rekenvoorbeeld 1
Bij bedrijf A werken 20 laaggeletterde werknemers. Bedrijf A wil deze werknemerstaalscholing
aanbieden. Na voorzorg in de vorm van een wervingsmiddag blijken 16 van deze werknemers
inderdaad in taalscholing geïnteresseerd. Bedrijf A vraagt daarom een offerte aan
bij een opleider voor 16 werknemers.
Het opleidingstraject dat de opleider aanbiedt, bedraagt 55 contacturen en de totale
prijs bedraagt € 7.500,–. De prijs is dus € 7.500- / 55 = € 136,36 per contactuur
en € 7.500,– / 16 = € 468,75 per werknemer. Gelet op artikel 8, onder a en b, valt
dit binnen het maximale bedrag van € 150,– per contactuur en het maximale bedrag van
€ 1.500,– per werknemer. Het gehele bedrag van € 7.500,– is dus subsidiabel.
Bedrijf A heeft ook € 250,– aan directe kosten gehad voor de wervingsmiddag. Dit valt
binnen het maximumbedrag dat mag worden aangevraagd voor de voorzorg: artikel 8, onder
c, schrijft namelijk voor dat dit maximaal 5% mag bedragen van het subsidiebedrag
dat voor het opleidingstraject wordt aangevraagd, ofwel 5% x € 7.500,– = € 375,–.
Het gehele bedrag van € 250,– is dus subsidiabel.
Bedrijf A heeft dus € 7.500,– + € 250,– = € 7.750,– aan subsidiabele kosten. Hiervan
moet bedrijf A op grond van artikel 9, tweede lid, echter 33% zelf inbrengen door
middel van een eigen bijdrage of bijdragen van derden. In totaal komt dus een bedrag
van 67% x € 7.750,– = € 5.192,50 voor subsidie in aanmerking.
Rekenvoorbeeld 2
Bij bedrijf B werken 15 laaggeletterde werknemers die moeite hebben om met de computer
te werken. Bedrijf B wil deze werknemers een opleidingstraject digitale vaardigheden
aanbieden.
Bedrijf B vraagt daarom een offerte aan bij een opleider voor 15 werknemers. Het opleidingstraject
dat de opleider aanbiedt, bedraagt 45 contacturen en de totale prijs bedraagt € 7.650,–.
De prijs is dus € 7.650,– / 45 = € 170,– per contactuur en € 7.650,– / 15 = € 510,–
per werknemer. Gelet op artikel 8, onder b, valt dit weliswaar binnen het maximale
bedrag van € 1.500,– per werknemer, maar is het bedrag per contactuur te hoog. Het
uurtarief mag op grond van artikel 8, onder a, namelijk maximaal € 150,– per uur bedragen.
Bedrijf B vraagt nog een offerte voor 15 werknemers aan bij een andere opleider. Het
opleidingstraject dat deze opleider aanbiedt, bedraagt 32 contacturen en de totale
prijs bedraagt € 4.500,–. De prijs is dus € 4.500,– / 15 = € 300,– per werknemer en
€ 4.500,– / 32 = € 140,63 per contactuur. Gelet op artikel 8, onder a en b, valt dit
binnen het maximale bedrag van € 150,– per contactuur en het maximale bedrag van € 1.500,–
per werknemer. Het gehele bedrag van € 4.500,– is dus subsidiabel.
Bedrijf B heeft ook € 1.000,– aan directe kosten gehad voor nazorg in de vorm van
een terugkomdag waarop de werknemers met hun collega’s konden delen wat zij hadden
geleerd en zich bovendien konden oriënteren op vervolgscholing. Dit valt niet binnen
het maximumbedrag dat mag worden aangevraagd voor de nazorg: artikel 8, onder d, schrijft
namelijk voor dat dit maximaal 10% mag bedragen van het subsidiebedrag dat voor het
opleidingstraject wordt aangevraagd, ofwel 10% x € 4.500,– = € 450,–. Van de € 1.000,–
aan kosten voor de nazorg is dus slechts € 450,– subsidiabel.
Bedrijf B heeft dus € 4.500,– + € 450,– = € 4.950,– aan subsidiabele kosten. Hiervan
moet bedrijf B op grond van artikel 9, tweede lid, echter 33% zelf inbrengen door
middel van een eigen bijdrage of bijdragen van derden. In totaal komt dus een bedrag
van 67% x € 4.950,– = € 3.316,50 voor subsidie in aanmerking.
Artikel 10. Subsidieplafond en wijze van verdeling beschikbare middelen
In 2021 is er in totaal een bedrag beschikbaar van ten hoogste € 8.800.000,–. In 2022
is dat € 2.900.000,– en in 2023 en 2024 jaarlijks € 3.350.000,–.
Als de aangevraagde subsidies in een bepaald jaar het subsidieplafond overschrijden,
rangschikt DUS-I de aanvragen door middel van een loting (uitgevoerd door een notaris).
De aanvragen die binnen het plafondbedrag passen, worden op basis van deze regeling
en de Kaderregeling getoetst op volledigheid en inhoudelijke eisen. Een ingelote aanvraag
die niet voldoet aan de eisen wordt afgewezen. In dat geval komt het bijbehorende
budget vrij voor de volgende aanvraag in de rangschikking. Er is op grond van artikel
2.2, onder d, van de Kaderregeling dus gekozen voor een andere wijze van verdeling
dan opgenomen in artikel 2.2, onder a tot en met c, van de Kaderregeling.
Als het totaalbedrag aan aangevraagde subsidies in 2021 onder het subsidieplafond
blijft, komt het resterende bedrag op grond van het derde lid beschikbaar voor een
tweede aanvraagtijdvak dat in dat geval wordt opengesteld. Voor de jaren 2022 tot
en met 2024 gaat dit anders: in die jaren wordt er geen tweede tijdvak opengesteld,
maar kan het resterende bedrag op grond van het vierde lid worden aangewend voor de
subsidies die zijn aangevraagd voor laaggeletterde ouders en vervolgens voor experimenten.
De reden voor het verschil tussen 2021 en 2022 tot en met 2023 is dat de middelen
die beschikbaar zijn voor 2021 voor een groot deel afkomstig zijn uit het derde steunpakket
in verband met de coronacrisis en derhalve geoormerkt zijn.
Artikel 11. Eisen subsidieaanvraag
In hoofdstuk 3 van de Kaderregeling is geregeld welke informatie aanvragers van een
subsidie bij de aanvraag moeten overleggen. Uit artikel 3.3 van de Kaderregeling volgt
bijvoorbeeld dat de aanvrager een activiteitenplan en een begroting als bedoeld in
artikel 3.4 en 3.5 van de Kaderregeling moet indienen en aan welke eisen deze moeten
voldoen.
In artikel 11, eerste lid, onder a en b, is geregeld welke informatie verder in het
activiteitenplan respectievelijk de begroting moet zijn opgenomen. Dit is dus een
aanvulling op de Kaderregeling. Verder is in het eerste lid, onder c, opgenomen dat
indien de aanvraag wordt gedaan door een penvoerder, deze de verklaring als bedoeld
in artikel 6, vijfde lid, dient mee te zenden. Dit is de verklaring waarin de werkgevers
namens wie de aanvraag wordt gedaan, aangeven dat de penvoerder gemachtigd is hen
te vertegenwoordigen.
De aanvrager wordt tot slot op grond van het tweede lid gevraagd om zijn Kamer van
Koophandel-nummer en dat van de opleider of zelfstandige taaldocent te verstrekken.
Deze Kamer van Koophandel-nummers worden gecontroleerd en gebruikt om na te gaan of
degene die de aanvraag ondertekend heeft tekenbevoegd is. In het geval van een buitenlandse
aanvrager, buitenlandse opleider of buitenlandse zelfstandige taaldocent kan in plaats
van een inschrijving bij de Kamer van Koophandel ook worden volstaan met een inschrijving
bij de daarmee vergelijkbare instantie in het land van vestiging.
Artikel 12. Verplichtingen
De verplichtingen van een subsidieontvanger zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Kaderregeling.
In aanvulling hierop heeft de subsidieontvanger nog een aantal verplichtingen op grond
van artikel 12 van deze regeling.
Uit het eerste lid volgt dat de activiteiten binnen 18 maanden nadat de subsidie is
verstrekt, moeten zijn afgerond. De termijn van 18 maanden begint dus te lopen zodra
de aanvrager een positieve beschikking op de aanvraag heeft ontvangen. Dit geldt voor
alle activiteiten: zowel voor het opleidingstraject als de eventuele voor- en nazorg.
Op grond van het tweede lid dient de subsidieontvanger ervoor te zorgen dat elke werknemer
minimaal 30 contacturen van het opleidingstraject volgt. Een werknemer die dit door
verhindering niet haalt, moet de gemiste uren inhalen wil de subsidieontvanger aan
zijn verplichtingen voldoen. Een uitzondering hierop is als er sprake is van onvoorziene
omstandigheden. De bewijslast ligt hiervoor bij de subsidieontvanger. Het betreft
hier uitzonderlijke gevallen waarop de subsidieontvanger in redelijkheid niet heeft
kunnen anticiperen of waarin in redelijkheid geen oplossing van de subsidieontvanger
kan worden verwacht. De subsidieontvanger heeft dus een inspanningsverplichting om
ervoor te zorgen dat elke werknemer minimaal 30 contacturen volgt. Overigens zijn
de overheidsmaatregelen in verband met de coronacrisis in beginsel géén onvoorziene
omstandigheid. Er is in deze regeling namelijk bewust voor gekozen om het mogelijk
te maken de contacturen (deels) online vorm te geven.
Als een werknemer verhinderd is, kan het een oplossing zijn om (meer of andere) inhaalmogelijkheden
te bieden of een andere werknemer te selecteren die aan het opleidingstraject kan
deelnemen. Deze andere werknemer moet eveneens aan alle eisen van artikel 5, derde
lid, voldoen en dus woonachtig in Nederland en laaggeletterd zijn, waarbij dit laatste
voor de start van zijn/haar opleidingstraject moet zijn aangetoond door middel van
een actuele individuele niveaubepaling of -indicatie. Ook aan de andere subsidieverplichtingen
moet worden voldaan, zoals wederom het volgen van minimaal 30 contacturen.
In het derde lid is geregeld welke informatie de subsidieontvanger (zo nodig in aanvulling
op artikel 5.2 van de Kaderregeling) dient te administreren. De minister kan de administratie
opvragen ten behoeve van de verantwoording en vaststelling van de subsidie. In dat
geval dient de subsidieontvanger de administratie op grond van het zevende lid te
anonimiseren.
Verder schrijft het vierde lid een evaluatie voor. Daarbij dient de subsidieontvanger
gebruik te maken van de vorm van monitoring die hij bij de aanvraag heeft opgegeven.
De evaluatie moet uiterlijk drie maanden na afloop van de activiteiten worden ingediend
bij de minister.
Voorts is de subsidieontvanger op grond van artikel 5.4 van de Kaderregeling verplicht
om mee te werken aan een door of namens de minister ingestelde evaluatie. In aanvulling
daarop is in het vijfde lid geregeld dat de subsidieontvanger tot een jaar na afloop
van de activiteiten op verzoek van de minister medewerking moet verlenen aan initiatieven
in het kader van Tel mee met Taal, zoals het geven van een toelichting op een Tel
mee met Taal congres.
Tot slot is de subsidieontvanger op grond van het zesde lid verplicht om bij de betrokken
opleider(s) of zelfstandige taaldocent(en) te bedingen dat zij de voor de administratie
benodigde gegevens bijhouden. In de meeste gevallen zullen zij immers degenen zijn
die het beste de presentie van de werknemers aan het opleidingstraject kunnen bijhouden.
Verder moet bij de opleiders of zelfstandige taaldocenten worden bedongen dat zij
meewerken aan de evaluatie als bedoeld in artikel 5.4 van de Kaderregeling. Dit is
nodig, omdat de minister alleen een relatie met de subsidieontvanger en niet met de
opleider of zelfstandige taaldocent heeft.
§ 3. Subsidie voor activiteiten voor laaggeletterde ouders
Artikel 13. Subsidie voor activiteiten voor laaggeletterde ouders
Op grond van het eerste lid, onder a, van dit artikel kunnen penvoerders subsidie
aanvragen om laaggeletterde ouders een cursus te laten volgen. Een cursus moet worden
gegeven in de Nederlandse taal en minimaal 30 contacturen omvatten. Uit het tweede
lid volgt dat het moet gaan om een cursus gericht op het vergroten van één of meer
taal-, reken- of digitale vaardigheden van de ouder en, wat de taalvaardigheden betreft,
de toepassing daarvan in de communicatie met en over zijn of haar kind of kinderen.
In het eerste lid, onder b, is verder bepaald dat penvoerders subsidie kunnen aanvragen
voor overige activiteiten gericht op laaggeletterde ouders. Op grond van het derde
lid kan dit gaan om activiteiten die het educatief partnerschap stimuleren tussen
ouder, school, kinderopvanginstellingen, instellingen die de jeugdgezondheidszorg
uitvoeren en voorschoolse voorzieningen en die gericht zijn op ontwikkeling van de
taal-, reken- of digitale vaardigheden. Ook kan het gaan om activiteiten die een educatief
thuismilieu bevorderen en die eveneens gericht zijn op ontwikkeling van de taal-,
reken- of digitale vaardigheden.
In het vierde lid is uitgewerkt voor welke ouders subsidie mag worden aangevraagd.
De ouders dienen ten eerste woonachtig in Nederland te zijn. Ten tweede dienen de
ouders laaggeletterd te zijn. Deze eis geldt ook als een ouder geen taal- maar bijvoorbeeld
een rekencursus wil volgen. Een ouder is laaggeletterd als deze één of meer taalvaardigheden
(schrijfvaardigheid, leesvaardigheid, luistervaardigheid of spreekvaardigheid) van
de Nederlandse taal beheerst op een niveau lager dan het referentieniveau 2F zoals
vastgesteld in bijlage 1 behorende bij het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal
en rekenen. Voor ouders die een cursus volgen, dient dit te blijken uit een actuele
en individuele niveaubepaling of -indicatie, die op basis van een gevalideerd instrument
uiterlijk voor de start van de cursus is afgenomen. Voor ouders die deelnemen aan
overige activiteiten is dat niet nodig. Het taalniveau van een ouder mag overigens
ook met een niveauaanduiding gebaseerd op de richtlijnen van het Europees Referentiekaders
voor Moderne Vreemde talen (ERK) (tot en met B1) worden weergegeven.
Tot slot geldt op grond van het vijfde lid dat de subsidieaanvraag moet worden ondersteund
door ten minste één gemeente. Dit kan inhouden dat de gemeente het initiatief onderschrijft,
maar de gemeente kan bijvoorbeeld ook faciliteiten, capaciteit of financiële ondersteuning
ter beschikking stellen. In het laatste geval kunnen partijen dit gebruiken voor de
33% die moet worden bekostigd uit de eigen bijdrage of bijdragen van derden (zie de
artikelsgewijze toelichting bij artikel 16). Een aanvrager dient een ondersteuningsverklaring
van de gemeente met de aanvraag mee te zenden.
Artikel 14. Penvoerderschap
De aanvraag voor een subsidie voor laaggeletterde ouders kan alleen worden gedaan
door een penvoerder. De penvoerder moet zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel
of de daarmee vergelijkbare instantie in het land van vestiging als de penvoerder
een buitenlandse partij is. Verder mag de penvoerder niet de Staat, een provincie,
waterschap, gemeente of buitenlands overheidsorgaan zijn.
De penvoerder doet de aanvraag namens hemzelf en ten minste twee andere partijen,
waaronder in ieder geval een lokale bibliotheek, instelling die de jeugdgezondheidszorg
uitvoert, school of voorschoolse voorziening. Er moeten dus altijd ten minste drie
partijen betrokken zijn bij de aanvraag. Een lokale bibliotheek, instelling die de
jeugdgezondheidszorg uitvoert, school of voorschoolse voorziening kan ook zelf optreden
als penvoerder, maar moet de aanvraag dan alsnog ten minste twee andere partijen doen.
Gemeenten en andere overheden kunnen zelf geen aanvraag indienen, maar kunnen zich
wel aansluiten bij de aanvraag door een penvoerder en via de penvoerder ook financiële
middelen uit de subsidie ontvangen. Het is niet verplicht dat gemeenten zich op die
manier aansluiten bij de aanvraag: op grond van artikel 13, vijfde lid, is alleen
vereist dat ten minste één gemeente de aanvraag ondersteunt.
Het maximale subsidiebedrag dat per penvoerder kan worden aangevraagd is altijd gelijk,
maximaal € 125.000,–. De penvoerder is verantwoordelijk voor alle aan de subsidie
verbonden verplichtingen, ongeacht de taakverdeling tussen partijen in de praktijk.
De penvoerder en andere partijen dienen dus onderling goede afspraken te maken. De
penvoerder dient op grond van het vijfde lid over een getekende verklaring te beschikken
waarin alle partijen verklaren dat de penvoerder gemachtigd is om hen in het kader
van de subsidieverstrekking in en buiten rechte te vertegenwoordigen en dat alle voor
de verantwoording van de subsidie noodzakelijke gegevens op verzoek aan de penvoerder
worden verstrekt.
In het zesde lid is geregeld dat een penvoerder maar één keer per jaar subsidie mag
aanvragen in de hoedanigheid van penvoerder. Een voorbeeld: een organisatie die in
2021 als penvoerder subsidie aanvraagt voor hemzelf en twee andere partijen, mag in
2021 niet nogmaals als penvoerder subsidie aanvragen. Wel zou de organisatie zich
in datzelfde jaar kunnen aansluiten bij een aanvraag met een andere organisatie als
penvoerder. Een penvoerder kan ofwel subsidie aanvragen voor één of meer cursussen,
ofwel voor overige activiteiten gericht op laaggeletterde ouders. Er kan geen subsidie
worden aangevraagd voor beide activiteiten tegelijk.
Artikel 15. Te subsidiëren kosten
In het eerste lid is bepaald dat alleen de directe kosten voor het uitvoeren van de
cursussen subsidiabel zijn. Zie de toelichting bij artikel 8 voor een uitleg over
het verschil tussen directe en indirecte kosten.
Van deze directe kosten komt vervolgens een bedrag van ten hoogste € 600,– per ouder
voor subsidie in aanmerking. De aanvrager kan ook besluiten om aan verschillende groepen
ouders verschillende cursussen aan te bieden, bijvoorbeeld vanwege verschillende behoeften
van de ouders. Het maximum van € 600,– per ouder blijft dan echter gelden, ook als
de ouder twee cursussen doet.
Ook voor de overige activiteiten gericht op laaggeletterde ouders geldt op grond van
het tweede lid dat alleen de directe kosten subsidiabel zijn, maar daarvoor is er
geen maximum van € 600,– per ouder. De kosten moeten echter wel in redelijke verhouding
staan tot de daarvan te verwachten resultaten. Een aanvraag voor een subsidie waarbij
kosten worden gerekend die onevenredig hoog zijn, kan worden afgewezen.
De te subsidiëren kosten worden overigens begrensd door de bepalingen over de omvang
van de subsidie in artikel 16 van deze regeling. Zie drie rekenvoorbeelden hieronder.
Artikel 16. Omvang subsidie en eigen bijdrage of bijdragen van derden
In dit artikel wordt de omvang van de subsidie begrensd.
In het eerste lid wordt het maximale subsidiebedrag per subsidieaanvraag gesteld op
€ 125.000,–. In het tweede lid is bepaald dat aanvragers minimaal 33% van de subsidiabele
kosten moeten financieren uit andere middelen dan de aangevraagde subsidie, namelijk
door middel van een eigen bijdrage of bijdragen van derden. Hiermee wordt bevorderd
dat aanvragers zelf een geldelijke bijdrage leveren of daarvoor een geldelijke bijdrage
van derden ophalen. De begrippen ‘eigen bijdrage’ en ‘bijdragen van derden’ zijn gedefinieerd
in artikel 1.1, onder e, van de Kaderregeling.
Rekenvoorbeeld 1 (cursussen artikel 13, eerste lid, onder a)
Een aanvrager begroot € 10.000,– aan directe kosten om in totaal 20 ouders aan een
taalcursus te laten deelnemen. De prijs is dus € 10.000,– / 20 = € 500,– per ouder.
Gelet op artikel 15, eerste lid, valt dit binnen het maximale bedrag van € 600,– per
ouder. De subsidiabele kosten bedragen dus ook € 10.000,–. Hiervan moet de aanvrager
op grond van artikel 16, tweede lid, echter 33% zelf inbrengen door middel van een
eigen bijdrage of bijdragen van derden. In totaal komt dus een bedrag van 67% x € 10.000,–
= € 6700,– voor subsidie in aanmerking.
Rekenvoorbeeld 2 (cursussen artikel 13, eerste lid, onder a)
Een aanvrager begroot € 120.000,– om in totaal 300 ouders aan een rekencursus te laten
deelnemen. De prijs is dus € 120.000,– / 300 = € 400,– per ouder. Gelet op artikel
15, eerste lid, valt dit binnen het maximale bedrag van € 600,– per ouder. Van het
begrote bedrag is echter € 1.000,– bedoeld om de indirecte kosten te dekken, zoals
het benodigde gas, water en licht. Op grond van eveneens artikel 15, eerste lid, zijn
alleen de directe kosten subsidiabel. De subsidiabele kosten bedragen dus € 120.000,–
- € 1.000,– = € 119.000,–. Hiervan moet de aanvrager op grond van artikel 16, tweede
lid, bovendien 33% zelf inbrengen door middel van een eigen bijdrage of bijdragen
van derden. In totaal komt dus een bedrag van 67% x € 119.000,– = € 79.730,– voor
subsidie in aanmerking.
Rekenvoorbeeld 3 (overige activiteiten artikel 13, eerste lid, onder b)
Een groot schoolbestuur begroot € 4.000,– aan directe kosten om laaggeletterde ouders
te begeleiden bij de omgang met het online administratie- en communicatiesysteem dat
de scholen gebruiken om de ouders inzage te geven in hoe het met hun kind gaat op
school (bijvoorbeeld het inzien van aanwezigheid, cijfers, het lesrooster, et cetera).
Op grond van artikel 15, tweede lid, zijn alle directe kosten subsidiabel, dus de
gehele € 4.000,–. Hiervan moet het schoolbestuur op grond van artikel 16, tweede lid,
echter 33% zelf inbrengen door middel van een eigen bijdrage of bijdragen van derden.
In totaal komt dus een bedrag van 67% x € 4.000,– = € 2680,– voor subsidie in aanmerking.
Artikel 17. Subsidieplafonds en wijze van verdeling beschikbare middelen
In 2021 en 2022 is er jaarlijks een bedrag beschikbaar van ten hoogste € 1.300.000,–.
In 2023 en 2024 is dat jaarlijks een bedrag van ten hoogste € 1.750.000,–.
Als de aangevraagde subsidies in een bepaald jaar het subsidieplafond overschrijden,
rangschikt DUS-I de aanvragen door middel van een loting (uitgevoerd door een notaris).
De aanvragen die binnen het plafondbedrag passen, worden op basis van deze regeling
en de Kaderregeling getoetst op volledigheid en inhoudelijke eisen. Een ingelote aanvraag
die niet voldoet aan de eisen wordt afgewezen. In dat geval komt het bijbehorende
budget vrij voor de volgende aanvraag in de rangschikking. Er is op grond van artikel
2.2, onder d, van de Kaderregeling dus gekozen voor een andere wijze van verdeling
dan opgenomen in artikel 2.2, onder a tot en met c, van de Kaderregeling.
Als het totaalbedrag aan aangevraagde subsidies in een bepaald jaar onder het subsidieplafond
blijft, kan het resterende bedrag op grond van het derde lid worden aangewend voor
de subsidies die zijn aangevraagd voor laaggeletterde werknemers. Mochten er daarna
nog steeds middelen resteren, kunnen deze worden aangewend voor de subsidies die zijn
aangevraagd voor experimenten.
Artikel 18. Eisen subsidieaanvraag
In hoofdstuk 3 van de Kaderregeling is geregeld welke informatie aanvragers van een
subsidie bij de aanvraag moeten overleggen. Uit artikel 3.3 van de Kaderregeling volgt
bijvoorbeeld dat de aanvrager een activiteitenplan en een begroting als bedoeld in
artikel 3.4 en 3.5 van de Kaderregeling moet indienen en aan welke eisen deze moeten
voldoen.
In artikel 18, eerste lid, onder a en b, is geregeld welke informatie verder in het
activiteitenplan respectievelijk de begroting moet zijn opgenomen bij een aanvraag
van subsidie voor cursussen. Dit is dus een aanvulling op de Kaderregeling. Verder
is in het eerste lid, onder c, opgenomen dat de penvoerder de ondersteuningsverklaring
van de gemeente(n) dient mee te zenden. Ook dient de penvoerder op grond van het eerste
lid, onder d, de verklaring als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, mee te zenden.
Dit is de verklaring waarin de andere bij de aanvraag betrokken partijen aangeven
dat de penvoerder gemachtigd is hen te vertegenwoordigen.
In het tweede lid, onder a en b, is geregeld welke informatie verder in het activiteitenplan
respectievelijk de begroting moet zijn opgenomen bij een aanvraag van subsidie voor
overige activiteiten. Dit is dus een aanvulling op de Kaderregeling. Verder is in
het tweede lid, onder c, ook voor de overige activiteiten opgenomen dat de penvoerder
de ondersteuningsverklaring van de gemeente(n) dient mee te zenden alsmede de verklaring
van de andere bij de aanvraag betrokken partijen als bedoeld in artikel 14, vijfde
lid.
De penvoerder wordt tot slot op grond van het derde lid gevraagd om zijn Kamer van
Koophandel-nummer. Dat nummer wordt gecontroleerd en gebruikt om na te gaan of degene
die de aanvraag heeft ondertekend tekenbevoegd is. In het geval van een buitenlandse
aanvrager, buitenlandse opleider of buitenlandse zelfstandige taaldocent kan in plaats
van een inschrijving bij de Kamer van Koophandel ook worden volstaan met een inschrijving
bij de daarmee vergelijkbare instantie in het land van vestiging.
Artikel 19. Verplichtingen
De verplichtingen van een subsidieontvanger zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Kaderregeling.
In aanvulling hierop heeft de subsidieontvanger nog een aantal verplichtingen op grond
van artikel 19 van deze regeling.
Uit het eerste lid volgt dat de activiteiten binnen 18 maanden nadat de subsidie is
verstrekt, moeten zijn afgerond. De termijn van 18 maanden begint dus te lopen zodra
de aanvrager een positieve beschikking op de aanvraag heeft ontvangen.
Op grond van het tweede lid dient de subsidieontvanger ervoor te zorgen dat elke ouder
minimaal 30 contacturen van de cursus volgt. Een ouder die door verhindering geen
30 contacturen haalt, moet dit dus inhalen wil de subsidieontvanger aan zijn verplichtingen
voldoen. Een uitzondering hierop is als er sprake is van onvoorziene omstandigheden;
zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting bij artikel 12. De verplichting van 30
contacturen geldt niet voor overige activiteiten.
In het derde lid is geregeld welke informatie de subsidieontvanger (zo nodig in aanvulling
op artikel 5.2 van de Kaderregeling) dient te administreren. De minister kan de administratie
opvragen ten behoeve van de verantwoording en vaststelling van de subsidie. In dat
geval dient de subsidieontvanger de administratie op grond van het zesde lid te anonimiseren.
Onderdeel c van het derde lid geldt alleen voor de cursussen, want voor de overige
activiteiten is er zoals gezegd geen minimaal aantal contacturen.
Verder schrijft het vierde lid een evaluatie voor. Daarbij dient de subsidieontvanger
gebruik te maken van de vorm van monitoring die hij bij de aanvraag heeft opgegeven.
De evaluatie moet uiterlijk drie maanden na afloop van de activiteiten worden ingediend
bij de minister.
Voorts is de subsidieontvanger op grond van artikel 5.4 verplicht om mee te werken
aan een door of namens de minister ingestelde evaluatie. In aanvulling daarop is in
het vijfde lid geregeld dat de subsidieontvanger tot een jaar na afloop van de gesubsidieerde
activiteiten op verzoek van de minister medewerking moet verlenen aan initiatieven
in het kader van Tel mee met Taal, zoals het geven van een toelichting op een Tel
mee met Taal congres.
§ 4. Subsidie voor experimenten
Artikel 20. Subsidie voor experimenten
Op grond van het eerste lid, onder a, kunnen natuurlijke personen of rechtspersonen
subsidie aanvragen voor experimenten gericht op het beter kunnen bereiken van laaggeletterden
om hen meer bereid te om maken cursussen gericht op taal-, reken- of digitale vaardigheden
te volgen. Ook kunnen zij op grond van het eerste lid, onder b, subsidie aanvragen
voor experimenten gericht op het verbeteren van de kwaliteit van het cursusaanbod
voor deze doelgroep. Het moet gaan om experimenten die in de praktijk worden ontwikkeld
en in de praktijk worden uitgeprobeerd. Dit wil zeggen dat het niet kan gaan om louter
een theoretische studie die zonder betrokkenheid van de doelgroep wordt uitgevoerd.
De aanvrager mag niet de Staat, een provincie, waterschap, gemeente of buitenlands
overheidsorgaan zijn.
In het tweede lid is voorgeschreven dat de aanvrager dient te beschikken over een
inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Ook buitenlandse aanvragers komen in aanmerking
voor subsidie, zolang de subsidie maar wordt aangevraagd voor een experiment gericht
op in Nederland woonachtige laaggeletterden. Een buitenlandse aanvrager dient te beschikken
over een inschrijving bij de met de Kamer van Koophandel vergelijkbare instantie in
het land van vestiging.
Verder geldt op grond van het derde lid dat de subsidieaanvraag moet worden ondersteund
door ten minste één gemeente. Dit kan inhouden dat de gemeente het initiatief onderschrijft,
maar de gemeente kan bijvoorbeeld ook faciliteiten, capaciteit of financiële ondersteuning
ter beschikking stellen. In het laatste geval kunnen partijen dit gebruiken voor de
20% die moet worden bekostigd uit de eigen bijdrage of bijdragen van derden (zie de
artikelsgewijze toelichting bij artikel 23). De aanvrager dient een ondersteuningsverklaring
van de gemeente(n) met de aanvraag mee te zenden.
In het vierde lid is geregeld dat een aanvrager maar één keer per jaar subsidie voor
een experiment mag aanvragen. Bovendien mag de aanvrager dat jaar niet ook nog eens
een aanvraag doen als penvoerder. Een aanvrager kan tot slot ofwel subsidie aanvragen
voor een experiment gericht op bereik, ofwel voor een experiment gericht op kwaliteit.
Er kan echter geen subsidie worden aangevraagd voor beide soorten experimenten tegelijk.
Artikel 21. Penvoerderschap
Artikel 20, eerste lid, bepaalt dat een aanvraag kan worden ingediend door één partij,
zijnde een natuurlijke persoon of rechtspersoon. Op grond van artikel 21, eerste lid,
kan de aanvraag echter ook worden ingediend door een penvoerder die de aanvraag namens
hemzelf en één of meer andere partijen doet. Ook voor de penvoerder geldt dat deze
moet zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel of de daarmee vergelijkbare instantie
in het land van vestiging als de penvoerder een buitenlandse partij is. Verder mag
de penvoerder niet de Staat, een provincie, waterschap, gemeente of buitenlands overheidsorgaan
zijn. Gemeenten en andere overheden kunnen dus zelf geen aanvraag indienen, maar kunnen
zich wel aansluiten bij de aanvraag door een penvoerder en via de penvoerder ook financiële
middelen uit de subsidie ontvangen. Het is niet verplicht dat gemeenten zich op die
manier aansluiten bij de aanvraag: op grond van artikel 20, derde lid, is alleen vereist
dat ten minste één gemeente de aanvraag ondersteunt.
Ook als de subsidie wordt aangevraagd door een penvoerder, blijft het maximale subsidiebedrag
dat per penvoerder kan worden aangevraagd gelijk, maximaal € 125.000,–. De penvoerder
is verantwoordelijk voor alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, ongeacht de
taakverdeling tussen partijen in de praktijk. De penvoerder en andere partijen dienen
dus onderling goede afspraken te maken. De penvoerder dient op grond van het vijfde
lid over een verklaring te beschikken waarin alle partijen verklaren dat de penvoerder
gemachtigd is om hen in het kader van de subsidieverstrekking in en buiten rechte
te vertegenwoordigen en dat alle voor de verantwoording van de subsidie noodzakelijke
gegevens op verzoek aan de penvoerder worden verstrekt.
In het zesde lid is geregeld dat een penvoerder maar één keer per jaar subsidie mag
aanvragen in de hoedanigheid van penvoerder. Een voorbeeld: een organisatie die in
2021 als penvoerder subsidie aanvraagt voor hemzelf en andere partijen, mag in 2021
niet nogmaals als penvoerder subsidie aanvragen. Wel zou de organisatie zich in datzelfde
jaar kunnen aansluiten bij een aanvraag met een andere organisatie als penvoerder.
Verder mag een penvoerder dat jaar niet ook nog eens subsidie aanvragen voor zichzelf
alleen. Ook een penvoerder kan tot slot ofwel subsidie aanvragen voor een experiment
gericht op bereik, ofwel voor een experiment gericht op kwaliteit. Er kan echter geen
subsidie worden aangevraagd voor beide experimenten tegelijk.
Artikel 22. Te subsidiëren kosten
Alleen de directe kosten voor een experiment zijn subsidiabel. Zie de toelichting
bij artikel 8 voor uitleg over het verschil tussen directe en indirecte kosten. De
te subsidiëren kosten worden begrensd door de bepalingen over de omvang van de subsidie
in artikel 23 van deze regeling. Zie een rekenvoorbeeld hieronder.
Artikel 23. Omvang subsidie en eigen inbreng of bijdragen van derden
In dit artikel wordt de omvang van de subsidie begrensd.
Uit het eerste lid volgt dat subsidieaanvragen voor minder dan € 25.000,– worden afgewezen.
In het tweede lid is het maximale subsidiebedrag bepaald, € 125.000,–. In het derde
lid is voorts bepaald dat aanvragers minimaal 20% van de subsidiabele kosten moeten
financieren uit andere middelen dan de aangevraagde subsidie, namelijk door middel
van een eigen bijdrage of bijdragen van derden. Hiermee wordt bevorderd dat aanvragers
zelf een geldelijke bijdrage leveren of daarvoor een geldelijke bijdrage van derden
ophalen. De begrippen ‘eigen bijdrage’ en ‘bijdragen van derden’ zijn gedefinieerd
in artikel 1.1, onder e, van de Kaderregeling.
Rekenvoorbeeld
Een woningcorporatie begroot € 200.000,– aan directe kosten om verschillende methoden
uit te proberen om haar laaggeletterde huurders te motiveren een cursus Nederlands
te volgen. Dit zodat zij in het vervolg beter met deze huurders kan communiceren.
Op grond van artikel 22 zijn alle directe kosten subsidiabel, dus de gehele € 200.000,–.
Hiervan moet echter 20% x € 200.000,– = € 40.000,– worden gefinancierd middels een
eigen bijdrage of bijdragen van derden, zodat er een bedrag van € 200.000,– - € 40.000,–
= € 160.000,– resteert waarvoor de woningcorporatie subsidie aanvraagt. Het maximale
subsidiebedrag per subsidieaanvraag is echter € 125.000,–, dus het totale subsidiebedrag
dat de woningcorporatie uiteindelijk krijgt toegekend, bedraagt niet € 160.000,– maar
€ 125.000,–.
Artikel 24. Subsidieplafond en loting
In 2021 en 2022 is er jaarlijks een bedrag beschikbaar van ten hoogste € 625.000,–.
Na 2022 volgt een evaluatie, waarna besloten wordt of er aanvullend budget beschikbaar
komt voor 2023 en 2024. Als de aangevraagde subsidies in een bepaald jaar onder het
subsidieplafond blijven, wordt het resterende bedrag op grond van het tweede lid aangewend
voor de subsidies die zijn aangevraagd voor laaggeletterde werknemers of laaggeletterde
ouders. Het resterende bedrag gaat dan als eerst naar de subsidiestroom waar de overtekening
procentueel het grootst is.
Het derde en vierde lid beogen te voorkomen dat de minister bij grote overtekening
teveel aanvragen moet beoordelen en voor advies aan het Expertisepunt Basisvaardigheden
moet voorleggen (zie hieronder). In het derde lid is daarom bepaald dat als er voor
drie keer of meer dan het plafondbedrag aan subsidie is aangevraagd, dus in totaal
voor € 1.875.000,– of meer, door middel van loting wordt bepaald welke subsidieaanvragen
worden beoordeeld. De aanvragen worden ten behoeve van de loting verdeeld in twee
groepen: een groep met aanvragen voor experimenten gericht op bereik en een groep
met aanvragen voor experimenten gericht op kwaliteit. Voor beide soorten experimenten
wordt maximaal € 937.500,– aan aanvragen ingeloot (2 x € 937.500 = € 1.875.000,–).
Artikel 25. Eisen subsidieaanvraag
In hoofdstuk 3 van de Kaderregeling is geregeld welke informatie aanvragers van een
subsidie bij de aanvraag moeten overleggen. Uit artikel 3.3 van de Kaderregeling volgt
bijvoorbeeld dat de aanvrager een activiteitenplan als bedoeld in artikel 3.4 van
de Kaderregeling en een begroting als bedoeld in artikel 3.5 van de Kaderregeling
moet indienen.
In artikel 25, eerste lid, onder a, is bepaald dat het activiteitenplan anders moet
worden ingericht dan artikel 3.4 van de Kaderregeling voorschrijft. Dit is dus een
afwijking van de Kaderregeling. In het activiteitenplan dient namelijk te worden ingegaan
op de beoordelingscriteria in artikel 26, eerste lid. Uit artikel 25, eerste lid,
onder b, volgt vervolgens dat de aanvraag tevens een samenvatting van het activiteitenplan
op het niveau van Nederlands 2F moet bevatten. Deze samenvatting is bedoeld voor de
ervaringsdeskundigen (voormalig laaggeletterden) die door het Expertisepunt Basisvaardigheden
kunnen worden ingezet om bij te dragen aan de advisering over de aanvragen (zie hieronder).
In artikel 25, eerste lid, onder c, is voorts geregeld welke informatie in ieder geval
in de begroting moet zijn opgenomen. Dit is dus een invulling van en aanvulling op
de Kaderregeling. In artikel 25, onder d, is opgenomen dat de penvoerder de ondersteuningsverklaring
van de gemeente(n) dient mee te zenden. Als de aanvraag wordt gedaan door een penvoerder,
dient de penvoerder op grond van het eerste lid, onder e, tevens de verklaring als
bedoeld in artikel 21, vijfde lid, mee te zenden. Dit is de verklaring waarin de andere
bij de aanvraag betrokken partijen aangeven dat de penvoerder gemachtigd is hen te
vertegenwoordigen.
De aanvrager wordt tot slot op grond van het tweede lid gevraagd om zijn Kamer van
Koophandel-nummer. Dit nummer wordt gecontroleerd en gebruikt om na te gaan of degene
die de aanvraag heeft ondertekend tekenbevoegd is. In het geval van een buitenlandse
aanvrager, buitenlandse opleider of buitenlandse zelfstandige taaldocent kan in plaats
van een inschrijving bij de Kamer van Koophandel ook worden volstaan met een inschrijving
bij de daarmee vergelijkbare instantie in het land van vestiging.
Artikel 26. Beoordelingswijze
In artikel 24, derde en vierde lid, is geregeld dat als er voor drie keer of meer
dan het plafondbedrag aan subsidie is aangevraagd, door middel van loting wordt bepaald
welke subsidieaanvragen door de minister worden beoordeeld. Dit betekent dat er ook
een aantal aanvragen is dat niet wordt beoordeeld. Als er voor minder dan drie keer
het plafondbedrag aan subsidie is aangevraagd, is loting niet nodig en beoordeelt
de minister wel alle aanvragen.
De (na de loting resterende) subsidieaanvragen worden beoordeeld op volledigheid en
daarnaast op inhoud aan de hand van de criteria zoals opgenomen in het eerste lid.
Deze zijn uitgewerkt in een beoordelingskader. In het tweede lid is bepaald dat het
beoordelingskader is opgenomen in de bijlage bij de regeling.
Aanvragen dienen op grond van het derde lid op elk van de criteria een voldoende te
scoren. Alle criteria worden gelijkwaardig gewogen en tellen ieder voor 20% mee. Aanvragen
die op één of meer criteria een onvoldoende scoren, worden afgewezen. Als de hierna
resterende aanvragen die als voldoende zijn beoordeeld tezamen onder het subsidieplafond
van € 625.000,– blijven, beoordeelt de minister alsnog één of meer van de uitgelote
aanvragen indien er een loting is geweest. De uitgelote aanvragen zijn op grond van
artikel 24, vierde lid, verdeeld in twee groepen. De minister selecteert als eerst
een aanvraag uit de groep van experimenten waarvoor de minste aanvragen die als voldoende
zijn beoordeeld, resteren. De minister doet dit op volgorde van de loting. Als het
subsidieplafond nog steeds niet is bereikt selecteert de minister daarna een aanvraag
uit de andere groep van experimenten, eveneens op volgorde van de loting. Dit proces
herhaalt zich net zo lang tot het subsidieplafond is bereikt.
Alle aanvragen die vervolgens voor verstrekking van subsidie in aanmerking komen,
worden op grond van het zesde lid opgenomen in een rangschikking. In de rangschikking
staan de aanvragen met de hoogste score bovenaan en die met de laagste score onderaan.
Er is in de rangschikking geen onderscheid meer tussen beide groepen experimenten.
Artikel 27. Advisering door Expertisepunt Basisvaardigheden
De minister vraagt voor de beoordeling advies aan het Expertisepunt Basisvaardigheden.
De minister toetst de aanvragen eerst op volledigheid alvorens deze aan het Expertisepunt
Basisvaardigheden voor te leggen. Het Expertisepunt Basisvaardigheden kan in het advies
tevens een advies voor een rangschikking opnemen.
Artikel 28. Wijze van verdeling beschikbare middelen
Het Expertisepunt Basisvaardigheden voorziet de minister van advies over de aanvragen,
maar het is de minister die uiteindelijk op de aanvragen beslist. Dit is voor de duidelijkheid
nog eens tot uitdrukking gebracht door het eerste lid. De minister doet beslist op
basis van de rangschikking die voortvloeit uit de toepassing van artikel 26, zesde
lid. De minister kent de aanvragen met de hoogste scores toe tot het subsidieplafond
is bereikt.
Deze wijze van verdeling stemt voor de gerangschikte aanvragen dus overeen met artikel
2.2, onder b, van de Kaderregeling, zijnde verdeling op basis van onderlinge afweging.
Wel wordt er in ieder geval voor beide soorten experimenten één aanvraag toegekend.
Dit houdt in dat er ten minste één experiment gericht op bereik en ten minste één
experiment gericht op kwaliteit tussen moeten zitten - indien aanwezig en met een
voldoende score. Dit kan in sommige gevallen ten koste gaan van een andere aanvraag
met een hogere score.
Artikel 29. Verplichtingen
De verplichtingen van een subsidieontvanger zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Kaderregeling.
In aanvulling hierop heeft de subsidieontvanger nog een aantal verplichtingen op grond
van artikel 19 van deze regeling.
Uit het eerste lid volgt dat de activiteiten binnen 18 maanden nadat de subsidie is
verstrekt, moeten zijn afgerond. De termijn van 18 maanden begint dus te lopen zodra
de aanvrager een positieve beschikking op de aanvraag heeft ontvangen.
De subsidieontvanger is op grond van artikel 5.4 verplicht om mee te werken aan een
door of namens de minister ingestelde evaluatie. In aanvulling daarop is in het tweede
lid geregeld dat de subsidieontvanger tot een jaar na afloop van de gesubsidieerde
activiteiten op verzoek van de minister medewerking moet verlenen aan initiatieven
in het kader van Tel mee met Taal, zoals het geven van een toelichting op een Tel
mee met Taal congres.
Ook bekostigde onderwijsinstellingen kunnen subsidie aanvragen. Voor hen is in het
derde lid geregeld dat zij de methodiek en uitvoering van het experiment na afloop
daarvan moeten beschrijven en evalueren aan de hand van de in dat lid opgenomen vragen.
Ook andere aanvragers moeten dat doen, maar doen dat in het activiteitenverslag (zie
de artikelsgewijze toelichting bij artikel 31).
§ 5. Verlenging afrondingstermijn, vaststelling en verantwoording, publicatie geleerde
lessen en succesvolle voorbeelden
Artikel 30. Verlenging afrondingstermijn
Op grond van dit artikel hebben aanvragers de mogelijkheid om te vragen om verlenging
van de afrondingstermijn van 18 maanden. De minister kan hier in uitzonderlijke gevallen
in toestemmen, bijvoorbeeld als er sprake is van het plotseling langdurig uitvallen
van een projectleider waarbij vervanging niet snel te organiseren is. De afrondingstermijn
kan met maximaal 12 maanden worden verlengd.
Artikel 31. Vaststelling en verantwoording voor aanvragers anders dan bekostigde onderwijsinstellingen
Subsidie tot € 25.000 wordt op grond van artikel 7.4 van de Kaderregeling voorafgaand
aan de activiteiten verleend en de vaststelling vindt ambtshalve plaats. Dit betekent
dat daarvoor geen aanvraag is vereist. De subsidieontvanger toont op verzoek van de
minister dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat
is voldaan aan de aan de verleende subsidie verbonden verplichtingen. DUS-I trekt
hiertoe een steekproef van circa 33% uit de toegekende aanvragen voor laaggeletterde
werknemers en laaggeletterde ouders. Voorgaande is niet van toepassing op subsidies
voor experimenten, want daarvoor geldt dat het subsidiebedrag minimaal € 25.000- dient
te bedragen.
Voor subsidies van € 25.000,– tot € 125.000,– wordt de subsidie op grond van artikel
7.6 van de Kaderregeling voorafgaand aan de activiteiten verleend, en vindt - anders
dan bij subsidies tot € 25.000,– geen ambtshalve vaststelling plaats. De subsidieontvanger
dient een aanvraag om vaststelling te doen, waarbij hij een activiteitenverslag overlegt.
In dat activiteitenverslag wordt aangetoond dat de activiteiten zijn verricht en dat
aan de subsidieverplichtingen is voldaan. Indien de activiteiten zijn verricht, wordt
de subsidie vervolgens binnen 22 weken na ontvangst van de aanvraag vastgesteld op
het bedrag, genoemd bij de verlening. Kenmerkend voor deze subsidies is dus dat de
subsidieontvanger middels het activiteitenverslag moet aantonen dat de activiteiten
zijn uitgevoerd. Er wordt geen bijkomende financiële verantwoording of een door een
accountant opgesteld stuk gevraagd.
Activiteitenverslagen dienen dus primair als verantwoordingsinformatie, maar kunnen
daarnaast worden gebruikt als beleidsinformatie. Dit geldt in ieder geval voor de
activiteitenverslagen van de experimenten, die allemaal zullen worden bekeken met
het doel om ervan te leren (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 33). De
activiteitenverslagen van de experimenten zien er ook anders uit dan de Kaderregeling
voorschrijft. In afwijking van de Kaderregeling is in het vijfde lid opgenomen uit
welke elementen het activiteitenverslag van een experiment moet bestaan. Het vijfde
lid verwijst hiervoor naar artikel 29, derde lid.
Artikel 32. Vaststelling en verantwoording voor bekostigde onderwijsinstellingen
Voor bekostigde onderwijsinstellingen geldt dat subsidie na een aanvraag direct wordt
vastgesteld binnen 13 weken na afloop aanvraagperiode. De besteding van de subsidie
moet worden verantwoord in het jaarverslag middels model G, onderdeel 1.
Nadat de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt, zijn verricht, kan de
bekostigde onderwijsinstelling de resterende middelen besteden aan andere activiteiten
waarvoor bekostiging wordt verstrekt. Dit is conform artikel 9.1, derde lid, onder
a, van de Kaderregeling.
Artikel 33. Publicatie geleerde lessen en succesvolle voorbeelden
De minister stelt op grond van het eerste lid alle activiteitenverslagen van de experimenten
en - in het geval van bekostigde onderwijsinstellingen - alle evaluaties van de experimenten
ter beschikking aan het Expertisepunt Basisvaardigheden. Het Expertisepunt Basisvaardigheden
kan daar de geleerde lessen en succesvolle voorbeelden uit destilleren en publiceren.
Ook voor eventuele andere (informatie)producten van de subsidies voor experimenten
geldt dat daaruit geleerde lessen en succesvolle voorbeelden uit kunnen voortvloeien,
maar die producten stelt de minister niet allemaal integraal ter beschikking aan het
Expertisepunt Basisvaardigheden. Wel kan de minister daar op grond van het tweede
lid zelf geleerde lessen en succesvolle voorbeelden uit destilleren en ter beschikking
stellen aan het Expertisepunt Basisvaardigheden. Het Expertisepunt Basisvaardigheden
kan ook die publiceren. Hetzelfde geldt voor eventuele (informatie)producten van de
subsidies voor laaggeletterde werknemers en ouders.
§ 6. Toepasselijkheid in Caribisch Nederland
Artikel 34. Toepasselijkheid in Caribisch Nederland
In het eerste lid is geregeld dat deze subsidieregeling ook van toepassing is op Caribisch
Nederland. Omdat de regeling echter niet één op één op Caribisch Nederland kan worden
toegepast, volgt uit deze paragraaf hoe de regeling voor subsidieaanvragers en -ontvangers
op Caribisch Nederland moet worden gelezen en welke aanvullingen en afwijkingen er
voor hen gelden op de overige paragrafen. Voor de duidelijkheid is daarom in het tweede
lid aangegeven dat deze paragraaf alleen van toepassing is voor subsidieaanvragers
en -ontvangers op Caribisch Nederland.
Ook de Kaderregeling bevat een tweetal bepalingen die specifiek betrekking hebben
op Caribisch Nederland. Zo is op grond van artikel 1.9 van de Kaderregeling Titel
4.2 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Verder is zoals
gezegd de Europees Nederlandse tijdzone van toepassing op grond van artikel 1.10 van
de Kaderregeling, bijvoorbeeld relevant voor de opening en sluiting van de aanvraagtijdvakken.
Artikel 35. Afwijking van en aanvulling op begripsbepalingen
Een aantal begripsbepalingen in artikel 1 is niet bruikbaar voor Caribisch Nederland.
Daarbij gaat het om de begrippen ‘dienstbetrekking’ en ‘ouder’, waarvoor in artikel
1 wordt verwezen naar artikelen uit het Europees Nederlandse Burgerlijk Wetboek. Daarom
zijn in artikel 35, eerste lid, afwijkende begripsbepalingen opgenomen, waarbij wordt
verwezen naar de equivalenten in het Burgerlijk Wetboek BES. Overal waar in de regeling
‘dienstbetrekking’ of ‘ouder’ staat, moet voor subsidieontvangers in Caribisch Nederland
dus de begripsbepalingen in dit artikel worden gehanteerd. Het Burgerlijk Wetboek
BES kent overigens geen equivalent van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel
7:690 van het Europees Nederlandse Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 7, tweede
lid, van de Wet op het ter beschikking stellen arbeidskrachten BES is een uitzendovereenkomst
gelijk aan een gewone arbeidsovereenkomst.
Verder is in het tweede lid nog een aanvullende begripsbepaling opgenomen van het
begrip ‘openbaar lichaam’. Dat begrip wordt alleen in paragraaf 6 gebruikt.
Artikel 36 Afwijkingen van en aanvullingen op de paragrafen 2 tot en met 5
In dit artikel zijn de afwijkingen van en aanvullingen op de voorgaande paragrafen
beschreven.
In het eerste en tweede lid zijn twee afwijkingen geregeld die voor de hele regeling
gelden. Zo kan in de hele regeling in plaats van Nederlands of de Nederlandse taal
ook Papiaments, Engels of de Engelse taal worden gelezen. In Caribisch Nederland zijn
naast Nederlands ook Papiaments en Engels erkend als officiële talen, dus ook de bestrijding
van laaggeletterdheid in die talen is belangrijk omdat men deze talen nodig heeft
om zelfstandig mee te kunnen doen in de maatschappij.
In het vierde lid zijn de afwijkingen en aanvullingen voor de subsidie voor laaggeletterde
werknemers geregeld. Uit onderdeel a volgt dat de aanvraag niet kan worden gedaan
door een openbaar lichaam, net zoals de aanvraag bijvoorbeeld niet kan worden gedaan
door een gemeente. Verder dient de aanvrager op grond van onderdeel a te zijn gevestigd
op Bonaire, Sint Eustatius of Saba, op grond van onderdeel b ook over een inschrijving
te beschikken bij de Kamer van Koophandel en Nijverheid Bonaire of de Kamer van Koophandel
en Nijverheid Sint Eustatius en Saba en kan de aanvraag op grond van onderdeel c slechts
worden gedaan voor werknemers die woonachtig zijn op Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
De subsidie voor Europees Nederlandse werknemers kan behalve door Europees Nederlandse
aanvragers ook worden aangevraagd door buitenlandse aanvragers die zijn gevestigd
binnen de EER of Zwitserland, maar voor de subsidie voor Caribisch Nederlandse werknemers
is er dus voor gekozen om de mogelijkheid van buitenlandse aanvragers geheel uit te
sluiten. De reden hiervoor is dat het lastig kan zijn om subsidieverplichtingen te
handhaven jegens buitenlandse aanvragers buiten de EER en Zwitserland.
In het vierde lid, onderdeel d, is geregeld dat het opleidingstraject ook daadwerkelijk
moet zijn gericht op de taal waar de werknemer laaggeletterd in is en daarmee op de
bevordering van de zelfredzaamheid van de werknemer in de maatschappij. Hiermee is
beoogd te voorkomen dat een werknemer laaggeletterd is in de ene taal, maar een opleidingstraject
krijgt aangeboden in de andere taal. Ook is beoogd hiermee te voorkomen dat de subsidie
wordt ingezet voor personen die reeds voldoende zelfredzaam zijn in de maatschappij
en het leuk vinden om een taalopleiding te doen: het moet gaan om werknemers die hun
zelfredzaamheid in de maatschappij dankzij het opleidingstraject daadwerkelijk zouden
kunnen verbeteren.
In het vierde lid, onderdeel e, is nog een aantal manieren opgesomd waarop een taaldocent
in Caribisch Nederland in aanvulling op artikel 7, eerste lid, zijn bekwaamheid in
het geven van taalonderwijs kan aantonen. Niet voor alle onderdelen van artikel 7,
eerste lid, bestaat een equivalent in de Caribische (onderwijs)wetgeving. Daarom is
in subonderdeel 5° een ‘restbepaling’ opgenomen, inhoudende dat de taaldocent ook
‘een ander getuigschrift waaruit blijkt dat hij geschikt is voor het geven van taalonderwijs’
kan opvoeren. De aanvrager moet wel kunnen onderbouwen dat de taaldocent aan laatstgenoemd
criterium voldoet.
In het vijfde lid zijn de afwijkingen en aanvullingen voor de subsidie voor laaggeletterde
ouders geregeld. Deze lijken voor een groot deel op die voor de subsidie voor de laaggeletterde
werknemers, waarvoor hierboven reeds een toelichting is gegeven. Verder volgt uit
het vijfde lid, onder d, dat aanvragers in Caribisch Nederland de aanvraag in afwijking
van artikel 14, eerste lid, niet namens ten minste drie partijen hoeven te doen, maar
ook kunnen volstaan met slechts twee partijen. Het keuzeaanbod aan partijen is in
Caribisch Nederland immers minder groot. Tot slot volgt uit het vijfde lid, onder
f, dat aanvragers in Caribisch Nederland niet verplicht zijn een eigen bijdrage of
bijdragen van derden in te leggen, waar dat op grond van artikel 16, tweede lid, wel
verplicht is voor aanvragers van subsidie voor Europees Nederlandse ouders. Hier is
voor gekozen, omdat de mogelijkheden tot het vergaren van voldoende eigen bijdrage
of bijdragen van derden in Caribisch Nederland eveneens minder groot zijn. Het maximale
subsidiebedrag dat aanvragers in Caribisch Nederland kunnen aanvragen wordt in dat
geval wel lager, namelijk € 83.750,– (€ 125.000,– - 33%). Aanvragers in Caribisch
Nederland komen alleen in aanmerking voor het maximale subsidiebedrag van € 125.000,–,
als zij de eis van 33% aan eigen bijdrage of bijdragen van derden wél halen.
In het zesde lid zijn tot slot de afwijkingen en aanvullingen voor de subsidie voor
experimenten geregeld. Ook deze lijken voor een groot deel op die voor de subsidie
voor de laaggeletterde werknemers en laaggeletterde ouders, waarvoor hierboven reeds
een toelichting is gegeven.
§ 7. Slotbepalingen
Artikel 37. Inwerkingtreding en vervaldatum
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2021 en heeft 1 januari 2025
als einddatum. Ook na 1 januari 2025 blijft deze regeling echter van toepassing op
subsidies die voor die tijd op basis van deze regeling zijn toegekend.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven