Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 30 november 2020, nr. WJZ/ 20288904, tot vaststelling van de hoogte van de heffing op grond van artikel 15, derde lid, van de Tijdelijke wet Groningen voor het uitvoeringsjaar 2020

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op artikel 15, derde lid, van de Tijdelijke wet Groningen;

Besluit:

Artikel 1

  • 1. De hoogte van de heffing, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet, wordt voor het uitvoeringsjaar 2020 vastgesteld op:

    Periode

    Heffingsgrondslag

    Bedrag

    1 juli 2020 tot en met 30 september 2020

    Artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de wet

    € 115.967.390,34.

    Artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de wet

    € 0

    Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, van de wet

    € 0

  • 2. De heffing wordt volgens de volgende verdeelsleutel in rekening gebracht aan de exploitanten van een mijnbouwwerk ten behoeve van gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg:

    • a. Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.: 100%;

    • b. Energie Beheer Nederland B.V.: 0%.

Artikel 2

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 3

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling vaststelling hoogte heffing Tijdelijke wet Groningen 2020.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 30 november 2020

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

TOELICHTING

Met deze regeling wordt ingevolge artikel 15, derde lid, van de Tijdelijke wet Groningen (hierna: wet) de hoogte van de heffing, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet, vastgesteld voor het uitvoeringsjaar 2020.

1. Heffingssystematiek

Op grond van artikel 15, eerste lid, van de wet wordt aan de exploitanten van een mijnbouwwerk ten behoeve van gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg, een heffing opgelegd:

  • ter bestrijding van alle kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, derde en zevende lid, van de wet, met uitzondering van de kosten die verband houden met de bezoldiging van de leden van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: IMG) en de huisvestingskosten van het IMG (onderdeel a),

  • ter bestrijding van de kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de wet, indien deze kosten gemaakt zijn ten behoeve van vergoeding van schade als bedoeld in de wet (onderdeel b); en

  • ter compensatie van het rentevoordeel dat de exploitant ondervindt als gevolg van de afhandeling van schade door het IMG (onderdeel c).

In artikel 15, derde lid, is bepaald dat de hoogte van de heffing bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. De heffing zelf wordt vervolgens door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: de minister) door middel van een heffingsbesluit aan de exploitanten opgelegd. Tegen een heffingsbesluit kan door de exploitanten bezwaar en beroep worden ingesteld.

In de Tijdelijke wet Groningen is niet nader gespecificeerd op welke wijze de minister de heffing oplegt. Dit betekent dat inherent aan de bevoegdheid om een heffing op te leggen, de minister bevoegd is om te besluiten hoe hij deze heffing vormgeeft. Gekozen is voor een opzet waarbij wordt gewerkt met een tussentijdse heffing aan het eind van ieder kwartaal van het uitvoeringsjaar, die wordt gebaseerd op de kosten die tot op dat moment door het IMG zijn gemaakt ten behoeve van de afhandeling van schademeldingen. Vervolgens wordt na afloop van het uitvoeringsjaar op basis van de informatie uit de rapportage en verantwoording uit het jaarverslag van het IMG (artikel 10, eerste lid, en bijlage 2, Besluit Tijdelijke wet Groningen: hierna: Besluit) en het rapport van bevindingen van de Auditdienst Rijk (artikel 10, tweede lid, en bijlage 3, van het Besluit) de definitieve hoogte van de heffing over het betreffende uitvoeringsjaar vastgesteld en wordt aan de exploitanten een definitief heffingsbesluit opgelegd. Dit kan ook correcties bevatten ten opzichte van de eerder opgelegde tussentijdse heffingen over het betreffende uitvoeringsjaar.

Voor het opleggen van de heffing wordt gebruik gebruikgemaakt van drie tussentijdse heffingsbesluiten over de eerste drie kwartalen en een definitief heffingsbesluit. Dit betekent dat de hoogte van de heffingsgrondslag in deze regeling ieder kwartaal tussentijds en na afloop van het uitvoeringsjaar definitief wordt vastgesteld. De heffingsgrondslagen voor nieuwe kwartalen en na afloop van het uitvoeringsjaar worden door middel van wijzigingen aan deze regeling toegevoegd.

2. Hoogte van de heffing

De hoogte van de heffing die aan de exploitanten wordt opgelegd, wordt bepaald door twee factoren. In de eerste plaats door de heffingsgrondslag; de hoogte van de kosten en het rentevoordeel, bedoeld in de onderdelen a tot en met c van artikel 15, eerste lid, van de wet. In de tweede plaats wordt de hoogte van de heffing bepaald door de verdeling van die kosten over de exploitanten van een mijnbouwwerk ten behoeve van gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg.

Gemaakte kosten

In artikel 1, eerste lid, van deze regeling zijn de kosten waarvoor over het derde kwartaal van het uitvoeringsjaar 2020 een tussentijdse heffing wordt opgelegd vastgesteld op € 115.967.390,34. Dit bedrag betreft alle kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, derde en zevende lid, van de wet (artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de wet).

Van de mogelijkheid die artikel 2, achtste lid, van de wet biedt om bij algemene maatregel van bestuur aanvullende taken en bevoegdheden aan het IMG op te dragen is in het derde kwartaal van het uitvoeringsjaar 2020 geen gebruik gemaakt. Dit heeft derhalve niet geleid tot kosten. Eventueel rentevoordeel dat de exploitanten ondervindt als gevolg van de afhandeling van schade door het IMG is over de periode van het derde kwartaal niet vastgesteld. Deze kosten worden vastgesteld bij de definitieve heffing over het uitvoeringsjaar 2020.

Voor de bepaling van de hoogte van de kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden van het IMG is gebruik gemaakt van de kwartaalrapportage van het IMG.

Verdeling over exploitanten

Naast de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (hierna: NAM) is ook Energie Beheer Nederland B.V. (hierna: EBN) door de rechter aangemerkt als exploitant van een mijnbouwwerk ten behoeve van gaswinning uit het Groningenveld (Hoge Raad, 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, r.o. 2.5.3 en 2.5.4 en Rechtbank Noord Nederland, 21 oktober 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3553, r.o. 2.3.4 en 2.3.6). Dit betekent dat moet worden vastgesteld op welke wijze de in artikel 1, eerste lid, van deze regeling vastgestelde heffing over de exploitanten moet worden verdeeld.

In artikel 1, tweede lid, van deze regeling wordt de heffing over de exploitanten, NAM en EBN, verdeeld, waarbij de gemaakte kosten voor 100% aan NAM in rekening worden gebracht (en voor 0% aan EBN). Dit omdat op basis van de Overeenkomst van Samenwerking van 27  maart 1963 de uitgaven van de maatschap Groningen tussen EBN en NAM gedeeld worden in de verhouding 40:60. Dit betekent dat EBN aan NAM 40% van de door NAM ten behoeve van de gaswinning uit het Groningenveld gemaakte kosten vergoedt. Voor de gasopslag Norg zijn vergelijkbare afspraken gemaakt. De uitgaven ten behoeve van de gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg omvatten ook de uitgaven van NAM aan de afhandeling van schade en daarmee de uitgaven aan de heffing die op grond van artikel 15, eerste lid, van de wet wordt opgelegd. Dit rechtvaardigt een verdeling waarbij de kosten voor 100% aan NAM in rekening worden gebracht.

3. Regeldruk

Deze regeling brengt geen afzonderlijke regeldruk met zich voor burgers of ondernemingen. Wel kunnen de betrokken exploitanten, NAM en EBN, tegen een aan hen geadresseerd heffingsbesluit bezwaar en beroep instellen. Die regeldrukeffecten vloeien evenwel niet voort uit deze regeling maar uit de Tijdelijke wet Groningen zelf. Als regeling die slechts de vaststelling van een (heffings)tarief vaststelt, is deze regeling uitgezonderd van de regel dat een regeling vooraf ter toetsing aan het Adviescollege toetsing regeldruk moet worden voorgelegd.

4. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na publicatie van de regeling in de Staatscourant. Hiermee wordt zowel voor wat betreft het moment van inwerkingtreding als de minimum invoeringstermijn afgeweken van het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten. Een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de regeling is noodzakelijk omdat zowel de exploitanten als de Staat belang hebben bij het voorkomen van financieel nadeel dat ontstaat bij het later in rekening brengen van alle kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden van het IMG. Er is daarom gekozen om gedurende het uitvoeringsjaar periodiek de gemaakte kosten in rekening te brengen. Deze regeling sluit daarmee aan bij vaste momenten waarop het IMG een financiële rapportage over een uitvoeringsjaar oplevert aan de minister. Om deze reden wordt afgeweken van het beleid van vaste verandermomenten en treedt deze regeling in werking met ingang van de dag na publicatie daarvan in de Staatscourant.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

Naar boven