TOELICHTING
Met deze regeling wordt ingevolge artikel 15, derde lid, van de Tijdelijke wet Groningen
(hierna: wet) de hoogte van de heffing, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de
wet, vastgesteld voor het uitvoeringsjaar 2020.
1. Heffingssystematiek
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de wet wordt aan de exploitanten van een
mijnbouwwerk ten behoeve van gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij
Norg, een heffing opgelegd:
-
– ter bestrijding van alle kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken
en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, derde en zevende lid, van de wet, met uitzondering
van de kosten die verband houden met de bezoldiging van de leden van het Instituut
Mijnbouwschade Groningen (hierna: IMG) en de huisvestingskosten van het IMG (onderdeel
a),
-
– ter bestrijding van de kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en
bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de wet, indien deze kosten gemaakt
zijn ten behoeve van vergoeding van schade als bedoeld in de wet (onderdeel b); en
-
– ter compensatie van het rentevoordeel dat de exploitant ondervindt als gevolg van
de afhandeling van schade door het IMG (onderdeel c).
In artikel 15, derde lid, is bepaald dat de hoogte van de heffing bij ministeriële
regeling wordt vastgesteld. De heffing zelf wordt vervolgens door de Minister van
Economische Zaken en Klimaat (hierna: de minister) door middel van een heffingsbesluit
aan de exploitanten opgelegd. Tegen een heffingsbesluit kan door de exploitanten bezwaar
en beroep worden ingesteld.
In de Tijdelijke wet Groningen is niet nader gespecificeerd op welke wijze de minister
de heffing oplegt. Dit betekent dat inherent aan de bevoegdheid om een heffing op
te leggen, de minister bevoegd is om te besluiten hoe hij deze heffing vormgeeft.
Gekozen is voor een opzet waarbij wordt gewerkt met een tussentijdse heffing aan het
eind van ieder kwartaal van het uitvoeringsjaar, die wordt gebaseerd op de kosten
die tot op dat moment door het IMG zijn gemaakt ten behoeve van de afhandeling van
schademeldingen. Vervolgens wordt na afloop van het uitvoeringsjaar op basis van de
informatie uit de rapportage en verantwoording uit het jaarverslag van het IMG (artikel
10, eerste lid, en bijlage 2, Besluit Tijdelijke wet Groningen: hierna: Besluit) en
het rapport van bevindingen van de Auditdienst Rijk (artikel 10, tweede lid, en bijlage
3, van het Besluit) de definitieve hoogte van de heffing over het betreffende uitvoeringsjaar
vastgesteld en wordt aan de exploitanten een definitief heffingsbesluit opgelegd.
Dit kan ook correcties bevatten ten opzichte van de eerder opgelegde tussentijdse
heffingen over het betreffende uitvoeringsjaar.
Voor het opleggen van de heffing wordt gebruik gebruikgemaakt van drie tussentijdse
heffingsbesluiten over de eerste drie kwartalen en een definitief heffingsbesluit.
Dit betekent dat de hoogte van de heffingsgrondslag in deze regeling ieder kwartaal
tussentijds en na afloop van het uitvoeringsjaar definitief wordt vastgesteld. De
heffingsgrondslagen voor nieuwe kwartalen en na afloop van het uitvoeringsjaar worden
door middel van wijzigingen aan deze regeling toegevoegd.
2. Hoogte van de heffing
De hoogte van de heffing die aan de exploitanten wordt opgelegd, wordt bepaald door
twee factoren. In de eerste plaats door de heffingsgrondslag; de hoogte van de kosten
en het rentevoordeel, bedoeld in de onderdelen a tot en met c van artikel 15, eerste
lid, van de wet. In de tweede plaats wordt de hoogte van de heffing bepaald door de
verdeling van die kosten over de exploitanten van een mijnbouwwerk ten behoeve van
gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg.
Gemaakte kosten
In artikel 1, eerste lid, van deze regeling zijn de kosten waarvoor over het derde
kwartaal van het uitvoeringsjaar 2020 een tussentijdse heffing wordt opgelegd vastgesteld
op € 115.967.390,34. Dit bedrag betreft alle kosten gemaakt in verband met de uitvoering
van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, derde en zevende lid, van de wet
(artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de wet).
Van de mogelijkheid die artikel 2, achtste lid, van de wet biedt om bij algemene maatregel
van bestuur aanvullende taken en bevoegdheden aan het IMG op te dragen is in het derde
kwartaal van het uitvoeringsjaar 2020 geen gebruik gemaakt. Dit heeft derhalve niet
geleid tot kosten. Eventueel rentevoordeel dat de exploitanten ondervindt als gevolg
van de afhandeling van schade door het IMG is over de periode van het derde kwartaal
niet vastgesteld. Deze kosten worden vastgesteld bij de definitieve heffing over het
uitvoeringsjaar 2020.
Voor de bepaling van de hoogte van de kosten gemaakt in verband met de uitvoering
van de taken en bevoegdheden van het IMG is gebruik gemaakt van de kwartaalrapportage
van het IMG.
Verdeling over exploitanten
Naast de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (hierna: NAM) is ook Energie Beheer
Nederland B.V. (hierna: EBN) door de rechter aangemerkt als exploitant van een mijnbouwwerk
ten behoeve van gaswinning uit het Groningenveld (Hoge Raad, 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278,
r.o. 2.5.3 en 2.5.4 en Rechtbank Noord Nederland, 21 oktober 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3553,
r.o. 2.3.4 en 2.3.6). Dit betekent dat moet worden vastgesteld op welke wijze de in
artikel 1, eerste lid, van deze regeling vastgestelde heffing over de exploitanten
moet worden verdeeld.
In artikel 1, tweede lid, van deze regeling wordt de heffing over de exploitanten,
NAM en EBN, verdeeld, waarbij de gemaakte kosten voor 100% aan NAM in rekening worden
gebracht (en voor 0% aan EBN). Dit omdat op basis van de Overeenkomst van Samenwerking
van 27 maart 1963 de uitgaven van de maatschap Groningen tussen EBN en NAM gedeeld
worden in de verhouding 40:60. Dit betekent dat EBN aan NAM 40% van de door NAM ten
behoeve van de gaswinning uit het Groningenveld gemaakte kosten vergoedt. Voor de
gasopslag Norg zijn vergelijkbare afspraken gemaakt. De uitgaven ten behoeve van de
gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg omvatten ook de uitgaven
van NAM aan de afhandeling van schade en daarmee de uitgaven aan de heffing die op
grond van artikel 15, eerste lid, van de wet wordt opgelegd. Dit rechtvaardigt een
verdeling waarbij de kosten voor 100% aan NAM in rekening worden gebracht.
3. Regeldruk
Deze regeling brengt geen afzonderlijke regeldruk met zich voor burgers of ondernemingen.
Wel kunnen de betrokken exploitanten, NAM en EBN, tegen een aan hen geadresseerd heffingsbesluit
bezwaar en beroep instellen. Die regeldrukeffecten vloeien evenwel niet voort uit
deze regeling maar uit de Tijdelijke wet Groningen zelf. Als regeling die slechts
de vaststelling van een (heffings)tarief vaststelt, is deze regeling uitgezonderd
van de regel dat een regeling vooraf ter toetsing aan het Adviescollege toetsing regeldruk
moet worden voorgelegd.
4. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na publicatie van de regeling
in de Staatscourant. Hiermee wordt zowel voor wat betreft het moment van inwerkingtreding
als de minimum invoeringstermijn afgeweken van het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten.
Een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de regeling is noodzakelijk omdat zowel
de exploitanten als de Staat belang hebben bij het voorkomen van financieel nadeel
dat ontstaat bij het later in rekening brengen van alle kosten gemaakt in verband
met de uitvoering van de taken en bevoegdheden van het IMG. Er is daarom gekozen om
gedurende het uitvoeringsjaar periodiek de gemaakte kosten in rekening te brengen.
Deze regeling sluit daarmee aan bij vaste momenten waarop het IMG een financiële rapportage
over een uitvoeringsjaar oplevert aan de minister. Om deze reden wordt afgeweken van
het beleid van vaste verandermomenten en treedt deze regeling in werking met ingang
van de dag na publicatie daarvan in de Staatscourant.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes