TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
De onderhavige ministeriële regeling maakt het mogelijk specifieke uitkeringen te
verstrekken aan decentrale overheden om hen in staat te stellen tot het uitvoeren
van maatregelen die kunnen bijdragen aan veiliger, doelmatiger en duurzamer gebruik
van verkeersinfrastructuur. Het betreft een tijdelijke regeling: de regeling vervalt
met ingang van 1 januari 2025.
2. Hoofdlijnen van de regeling
Wenselijkheid veiliger, doelmatiger en duurzamer gebruik van verkeersinfrastructuur
Er is behoefte aan een mobiliteitssysteem dat veilig, doelmatig en duurzaam is en
dat gebruikmaakt van diverse technologische ontwikkelingen. Dit is nodig om Nederland
mobiel te houden, terwijl de verstedelijking toeneemt, de extremen in het weer toenemen
en de CO2-uitstoot moet verminderen. Een belangrijk onderdeel hiervan is een aanpak gericht
op het optimaliseren van gebruik van bestaande netwerken, vervoermiddelen, mobiliteitsdiensten
en transportsystemen en het benutten van digitale mogelijkheden. Dat gebeurt door
kortlopende maatregelen, waarmee adaptief gewerkt kan worden aan de oplossing van
knelpunten in de verkeersinfrastructuur en kwaliteitsverbetering van de data die helpen
bij het doelmatig gebruik daarvan. Via deze acties wordt ook richting gegeven aan
structurele mobiliteitstransities waarbij maatregelen op het gebied van bereikbaarheid,
duurzame mobiliteit in de brede zin en verkeersveiligheid (meer) in onderlinge samenhang
worden uitgewerkt en geprogrammeerd. Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
en regionale overheden hebben hierin elk een eigen verantwoordelijkheid. Om hieraan
op kosteneffectieve wijze invulling te kunnen geven is samenwerking tussen de verschillende
overheidslagen een vereiste.
Relatie met MIRT-proces
De investeringen die nodig zijn om Nederland veilig, bereikbaar en leefbaar te houden,
staan in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT). Ieder
najaar wordt een aantal Bestuurlijke Overleggen MIRT gehouden. Deze overleggen vinden
plaats voor de MIRT-landsdelen Noord (Groningen, Friesland, Drenthe), Oost (Overijssel
en Gelderland), Zuid (Noord-Brabant en Limburg), Zuid-West (Zuid-Holland en Zeeland)
en Noord-West (Noord-Holland, Utrecht en Flevoland) en voor het thema goederenvervoercorridors.
In deze overleggen zitten de bewindspersonen van het ministerie van Infrastructuur
en Waterstaat en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan tafel
met de provincies en een aantal (grotere) gemeenten uit het betreffende MIRT-landsdeel.
Onderdeel van deze overleggen is het door het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
in samenwerking met de andere overheden programmeren, uitvoeren en financieren van
maatregelen en afspraken. Een aanzienlijk deel van de maatregelen en afspraken dient,
binnen de overeengekomen landelijke kaders, regionaal geïmplementeerd te worden.
In het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT van 2018 en 2019 zijn afspraken gemaakt
met de daarbij betrokken decentrale overheden over maatregelen die zij willen uitvoeren
ten behoeve van veiliger, doelmatiger en duurzamer gebruik van verkeersinfrastructuur.1 Deze afspraken hebben ook betrekking op de financiële bijdragen van de verschillende
partijen aan de maatregelen. In paragraaf 3 worden de afspraken die in het kader van
de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2018 en 2019 zijn gemaakt en de activiteiten waarvoor
het Rijk bijdragen kan verstrekken, kort besproken. Deze ministeriële regeling biedt
de basis voor de uitvoering van deze afspraken.
3. Afspraken in de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2018 en 2019
Bevordering veilig fietsen naar school
Fietsers zijn kwetsbare verkeersdeelnemers. Dat geldt zeker voor kinderen in de basisschoolleeftijd.
Een aantal ambitieuze gemeenten heeft zes pilots ontworpen rond het thema ‘Veilig
fietsen naar school’, waarmee wordt beoogd hierin verbetering te brengen. Het doel
van de pilots is om te leren van de uitvoering op gemeentelijk niveau van verschillende
typen interventies met het oog op bredere toepassing voor het verbeteren van de verkeersveiligheid.
De pilots worden uitgevoerd door deze gemeenten samen met de maatschappelijke organisaties.
Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat wil hieraan een financiële bijdrage
leveren. De specifieke uitkeringen, die op basis van deze regeling aan de desbetreffende
gemeenten kunnen worden verstrekt, zijn bedoeld voor het laten uitvoeren van de pilots.
Het gaat hierbij om het organiseren van de pilots zoals het selecteren van de scholen,
het opzetten van een gastles of het opstellen en uitvoeren van een plan van aanpak
bij de pilots. De gemeenten bepalen zelf welke van de zes pilots ze uitvoeren. Hieronder
wordt een omschrijving gegeven van de verschillende pilots. Per type pilot kan aan
de gemeenten een uitkering worden verstrekt. Voor deze pilots is in totaal € 262.000
beschikbaar. Voor de pilot ’Schoolstraten’ is per gemeente € 12.500,- beschikbaar.
Voor de pilots ‘Veilige schoolroutes’, ‘Verkeersexamen’ en ‘Van groep 8 naar de brugklas’
is per gemeente € 7.500,- beschikbaar. Voor de pilot ‘Ieder kind een fiets’ is per
gemeente € 10.000,- beschikbaar en voor de pilot ‘Ik fiets MONO’ is per gemeente €
5.000,- beschikbaar.
Pilot 1: Schoolstraten
Ervaring opdoen met het tijdelijk afsluiten van straten in de nabijheid van scholen
voor autoverkeer zodat kinderen en ouders veilig fietsend of lopend de school kunnen
bereiken.
Pilot 2: Veilige schoolroutes
Kinderen en hun ouders betrekken bij het identificeren van onveilige situaties en
het uitdenken van een veilige fietsroute naar school om op die manier het fietsen
naar school te stimuleren.
Pilot 3: Verkeersexamen
Meer scholen in de gemeente bewegen om mee te doen aan het praktisch verkeersexamen.
Pilot 4: Van groep 8 naar de brugklas (V8N1)
Een kritieke periode voor de jonge fietsers is de overgang van groep 8 naar de brugklas.
In deze pilot worden de groep 8 jongeren voorbereid op hun fietsroute naar de nieuwe
school. Vervolgens wordt in de brugklas via een gastles weer aandacht besteed aan
de nieuwe route en aan fietsen in een groep en afleiding.
Pilot 5: Ieder kind een fiets
Kinderen die op jonge leeftijd niet leren fietsen, omdat ze geen (veilige) fiets hebben,
vormen een hoger risico als ze op de fiets naar de middelbare school gaan. Doel van
deze pilot is te leren van het op gang brengen van een proces en het inrichten van
de organisatie binnen een gemeente om een Kinderfietsplan te borgen, zodat alle basisschoolkinderen
kunnen beschikken over een veilige fiets.
Pilot 6: Social Deal: Ik fiets MONO
Een sociale beloning en het neerzetten van een norm stimuleert jongeren tot het vertonen
van minder risicogedrag in het verkeer. Een middel hiervoor is het aangaan van een
‘social deal’, waarin jongeren beloven MONO te rijden in het verkeer. De pilot is
er op gericht om met zoveel mogelijk jongeren uit de gemeente een social deal omtrent
veilig fietsen aan te gaan.
Organisatorische inbedding datalevering mobiliteitsdiensten
Bestaande netwerken kunnen beter benut worden door het gebruik van nieuwe technologische
ontwikkelingen, zoals ‘Smart Mobility’. Doel van Smart Mobility is dat reizigers en
vervoerders optimaal kunnen profiteren van technologieën die reizen in Nederland veiliger,
makkelijker, betrouwbaarder en flexibeler maken. Meer concreet gaat het bijvoorbeeld
om technologieën die het voor reizigers en vervoerders eenvoudiger maken verschillende
vervoersmiddelen te combineren of laadruimte te delen, routes te rijden die beter
inspelen op de omstandigheden op de weg en zich veilig in het verkeer te bewegen met
digitale ondersteuning.
Essentieel voor het gebruik van Smart Mobility is de beschikbaarheid van accurate
informatie die digitaal en automatisch verwerkt kan worden, op een wijze die voldoet
aan wettelijke kaders over privacy en security. Een belangrijk deel van mobiliteitsdata
ontstaat als gevolg van de uitoefening van taken door overheden, zoals het nemen van
verkeersbesluiten of het geven van toestemming om rijstroken of wegen af te zetten
voor wegwerkzaamheden. Deze informatie moet in de vorm van bruikbare data beschikbaar
worden gesteld aan derden, om te komen tot een landelijk netwerk van data dat gebruikt
kan worden voor de verschillende toepassingen die vallen onder het begrip Smart Mobility.
Dit vraagt om beschikbaarheid van deze data en het structureel borgen van de kwaliteit
(correct, compleet, actueel en betrouwbaar) binnen en tussen overheidsorganisaties.
Daarnaast draagt het op orde hebben van data bij aan het efficiënter en effectiever
uitvoeren van eigen overheidstaken op het gebied van beleid, beheer en toezicht in
het mobiliteitsdomein.
Doel van de financiële bijdragen die de Minister van Infrastructuur en Waterstaat
hiervoor kan verstrekken, is dat de datalevering door decentrale overheden in 2023
structureel minimaal voor 90% op orde is. Dat wil zeggen dat er een kwaliteitsmanagementsysteem
inclusief monitoring en rapportage is ingericht, data-activiteiten in managementplannen
zijn opgenomen, inspanningen die gerelateerd zijn aan mobiliteitsdata zijn opgenomen
in reguliere begrotingen en gedekt zijn met eigen structurele middelen en dat kennis
en competenties op orde zijn gebracht en worden gehouden. Hiertoe worden onder andere
Regionale Data Teams opgericht. Deze teams spelen een aanjagende, coördinerende rol
richting de overheden in hun gebied en vormen de schakel naar het Landelijk Data Keten
Overleg van regio’s, Rijk en landelijke data-organisaties.
Door middel van de specifieke uitkeringen waarvoor deze regeling de basis is, kan
uitvoering worden gegeven aan de afspraken die hierover in alle landsdelen in het
kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2018 en 2019 zijn gemaakt. Voor deze specifieke
uitkeringen is € 2.660.000 beschikbaar. Zoals in de Bestuurlijke Overleggen MIRT is
afgesproken, betreft het in twee gevallen een toezegging voor een bijdrage gedurende
meerdere jaren. In alle andere gevallen gaat het om een bijdrage voor een jaar. De
financiële bijdrage mag alleen worden besteed aan de afgesproken activiteiten en kan
niet worden benut voor de financiering van eerder gemaakte afspraken t.a.v. de datalevering
mobiliteitsdiensten. De hoogte van de financiële bijdrage is mede bepaald door het
ambitieniveau, tempo en samenstelling van de betreffende regio.
Intelligente verkeersregelinstallaties (iVRI’s)
Intelligente verkeersregelinstallaties (iVRI’s) kunnen de doorstroming in stedelijk
gebied verbeteren en de uitstoot van CO2, NOx en fijnstof verminderen door op maat gemaakte adviezen te geven over de snelste route
door de stad of de optimale snelheid waarmee een individuele verkeersdeelnemer met
de minste vertraging door kan rijden bij een reeks verkeerslichten. Om dat te kunnen
doen maken iVRI’s gebruik van near real time verplaatsingsdata van voertuigen (incl.
OV, Nood- en Hulpdiensten, vrachtwagens en fietsen).
Er waren tot voor kort beperkt data beschikbaar over de verkeerssituatie bij verkeerslichten,
terwijl het verkeer vaak juist daar vastloopt of ernstige en onnodige vertraging oploopt.
Clouddiensten kunnen de nieuwe iVRI-data combineren met andere data en zo verkeersdeelnemers
onderweg veel nauwkeuriger via informatiediensten adviseren over de snelste route
en adviessnelheden bij verkeerslichten, maar ook waarschuwen voor bijvoorbeeld naderende
ambulances of brandweervoertuigen. Over het stimuleren van het installeren en gebruik
van de nieuwste generatie iVRI’s en de ontwikkeling van diensten die gebruikmaken
van de data van deze iVRI’s is voor de periode tot 2023 in totaal 10 miljoen euro
beschikbaar vanuit IenW. Dit geld is beschikbaar voor de landelijke uitwisseling van
iVRI-data en verplaatsingsdata en voor overheden die in het eigen netwerk reguliere
VRI’s willen vervangen door iVRI’s. Daarbij geldt als voorwaarde dat overheden met
succes de vorige lichting iVRI’s hebben geïnstalleerd en hebben aangesloten op de
landelijke datastromen. In het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2018 en 2019
is met een aantal gemeenten afspraken gemaakt betreffende een financiële bijdrage.
Voor deze bijdragen is in deze regeling € 702.708,- beschikbaar. Deze regeling biedt
de mogelijkheid aan hen een specifieke uitkering te verstrekken. De resterende middelen
zullen op grond van toekomstige Bestuurlijke Overleggen MIRT worden verdeeld. Zij
vallen daarmee niet onder deze regeling.
Onderzoek stimulering ander reisgedrag door studenten
In de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2019 is met een aantal provincies afspraken gemaakt
over vermindering van het aantal studenten dat reist in de hyperspits. Hiervoor is
maximaal € 65.000,- inclusief omzetbelasting beschikbaar gesteld. Op veel openbaar
vervoer-trajecten met spitsdrukte is een aanzienlijk deel van de reizigers in de spits
student.
Samenwerking met onderwijsinstellingen biedt kansen om door onder andere het verschuiven
van onderwijstijden en het stimuleren van online onderwijs overvolle treinen te verminderen,
het reiscomfort te verbeteren, en ruimte te creëren voor andere treinreizigers. Daarmee
wordt het openbaar vervoer-netwerk beter benut, de bereikbaarheid verbeterd en de
CO2-uitstoot verminderd.
De specifieke uitkeringen die op basis van deze regeling kunnen worden verstrekt,
zijn bedoeld voor provincies waaraan dit in het kader van de Bestuurlijke Overleggen
MIRT 2019 is toegezegd. Zij zijn bestemd voor het laten uitvoeren van onderzoek naar
de potentie van de hierboven beschreven oplossingen. De onderzoeken hebben ten minste
betrekking op het in kaart brengen van de huidige situatie in het openbaar vervoer,
zoals het aandeel studenten in de spits. De onderzoeken resulteren in een rapportage,
die gebruikt zal worden bij de besluitvorming over vervolgstappen van het Rijk en
betrokken regionale overheden en onderwijsinstellingen.
Ondersteuning werkgeversnetwerken kennisdeling en verduurzaming woon-werkverkeer
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat de daarbij betrokken partijen, waaronder
het Rijk en de regionale overheden, zich inzetten voor de verduurzaming van de personenmobiliteit,
met als doel acht miljard zakelijke (auto)kilometers minder in 2030. Woon-werkverkeer
vormt hier een belangrijk onderdeel van. Naast de duurzaamheidseffecten heeft een
dergelijke reductie ook gunstige effecten op de bereikbaarheid.
Werkgevers spelen een belangrijke rol in de wijze waarop werknemers naar hun werk
(kunnen) reizen, onder meer door keuzes op het gebied van vestigingslocatie, beleid
omtrent reiskosten en het aanbieden van voorzieningen zoals parkeergelegenheid. Rijk
en regionale overheden willen regionale werkgeversnetwerken die kennis delen over
de mogelijkheden op dit gebied (zoals subsidies of aanpassing van de reiskostenregeling),
advies op maat geven en werkgevers in staat stellen van elkaar te leren en elkaar
te stimuleren en ondersteunen. Op basis van de regeling kan aan provincies waarmee
dit in het kader van het Bestuurlijk Overleggen MIRT 2018 of 2019 is afgesproken,
een specifieke uitkering worden verstrekt. Hiervoor is in totaal € 2.470.000 beschikbaar.
Bij de verdeling van de beschikbare middelen is gekeken naar het aantal banen en het
aantal (vestigingen van) bedrijven met meer dan 10 werknemers.
De middelen die beschikbaar zijn voor dit onderdeel van de regeling komen uit de envelop
van 300 miljoen euro per jaar ten behoeve van het klimaat, die in het Regeerakkoord
2017-2021 is opgenomen. In de Klimaatenvelop 2019 is geld voor de werkgeversaanpak
opgenomen.2
Voorlichting stimulering fietsgebruik voor woon-werkverkeer en zakelijk verkeer
In de Bestuurlijke Overleggen MIRT van 2019 is afgesproken dat Rijk en regio inzetten
op stimulering van het gebruik van de fiets om bij te dragen aan het landelijk doel
200.000 extra forenzen op de fiets te krijgen. In de Bestuurlijke Overleggen MIRT
van 2019 is hiervoor maximaal € 300.000,- inclusief omzetbelasting beschikbaar gesteld.
De rijksbijdrage voor het onderdeel van deze regeling is uitsluitend bedoeld voor
het inhuren van een medewerker die vanuit de overheid het onderwerp ‘fiets’, dat wil
zeggen de specifieke mogelijkheden die werkgevers hebben om hun medewerkers te stimuleren
de fiets te gebruiken voor woon-werk verkeer en zakelijke reizen, onder de aandacht
brengt binnen het bestaande regionale werkgeversnetwerk. In de praktijk zal het hierbij
vaak gaan om een uitbreiding van een bestaande opdracht richting een marktpartij voor
het beschikbaar stellen van de medewerker.
Opstellen regionaal plan van aanpak goederenvervoer ter verbetering van bereikbaarheid
en vermindering CO2-emissie
Om de concurrentiepositie van Nederland als distributieland te kunnen handhaven wordt
door de rijksoverheid, decentrale overheden, verladers en logistieke dienstverleners
sterk ingezet op de verbetering van de bereikbaarheid. Tegelijkertijd zijn logistieke
operaties niet alleen een belangrijke bron van uitstoot van CO2, maar ook van de emissies van NOxen fijnstof. Daarom wordt gewerkt aan een versnelling gericht op zero-emissie logistiek.
Voor stadslogistiek, het ophalen en afleveren van goederen in de stadskernen, is een
Green Deal Zero-Emissie Stadslogistiek (ZES) gesloten.3 Daarin is afgesproken dat in de 30 tot 40 grotere steden uiterlijk in 2020 middelgrote
zero-emissie zones (ZE-zones) zijn vastgesteld. Maar het totale logistieke proces
omvat meer dan alleen stadslogistiek, daar horen onder andere ook het vervoer van
en naar de Nederlandse mainports, logistieke hotspots en productieclusters, zoals
greenports en automotive clusters, ketenregie en servicelogistiek bij.
Gebleken is dat een integraal beeld van de effecten van verduurzaming op de verschillende
deelterreinen van logistiek ontbreekt. Met name de effecten van veranderingen in de
totale logistieke keten op de stadslogistiek (ook wel bekend als de last mile van
de logistiek) zijn onvoldoende duidelijk, hetgeen een effectieve regionale doorvertaling
van de Uitvoeringsagenda ZE Stadslogistiek moeilijk maakt. De aanpak van de stadslogistiek,
en daarmee van het laatste stukje van de reis, kan tenslotte niet los worden gezien
van de ontwikkelingen in de andere onderdelen van de logistieke keten. Daarom is in
het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2019 afgesproken om per MIRT-landsdeel
een plan van aanpak op te stellen voor een integrale logistieke aanpak, oftewel een
aanpak die kijkt naar de hele vervoersketen, gericht op bereikbaarheid en duurzaamheid.
Dit plan van aanpak heeft tot doel Rijk en regio in staat te stellen gezamenlijk te
werken aan het opstellen van een vertaling van de nationale uitvoeringsagenda per
MIRT-landsdeel voor de periode 2020-2025 met betrekking tot het invoeren van ZE-zones
in de grote steden. Voor deze plannen van aanpak wordt maximaal € 240.000,- beschikbaar
gesteld. Bij de verdeling van de beschikbare middelen is onder andere gekeken naar
de complexiteit van de logistieke processen in het betreffende gebied.
4. Criteria en randvoorwaarden
Aanvraag specifieke uitkering
Een aanvraag kan alleen worden ingediend door een provincie of gemeente waarmee in
het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT van 2018 of 2019 een afspraak is gemaakt
waarvoor op grond van de deze regeling een specifieke uitkering kan worden verstrekt.
Het betreft daarmee een beperkt aantal ontvangers, die weten dat zij onder de voorwaarden
die in de onderhavige regeling worden gesteld, in aanmerking komen voor een uitkering.
Daarom is de termijn waarbinnen een aanvraag op basis van deze regeling kan worden
ingediend beperkt tot 1 november 2020. Om nog in 2020 specifieke uitkeringen te kunnen
verlenen en voorschotten te kunnen uitbetalen, is naast een korte indieningstermijn
ook voor een korte behandelingstermijn van de aanvragen gekozen.
Toetsing door het Rijk
Een aanvraag die een provincie of gemeente doet, zal worden getoetst aan het doel
van de regeling en de daarin gestelde voorwaarden. Omdat de afspraken die in het kader
van de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2018 en 2019 zijn gemaakt uitgaan van zogenoemde
cofinanciering, wat inhoudt dat de specifieke uitkering steeds slechts een bepaald
deel van de kosten dekt, zal tevens worden getoetst of door de aanvrager zelf voldoende
eigen middelen beschikbaar worden gesteld.
Omzetbelasting
Indien een gemeente of provincie in aanmerking komt voor compensatie uit het BTW-compensatiefonds,
dient het Rijk deze compensabele omzetbelasting bij verstrekking van de uitkering
over te boeken naar het BTW-compensatiefonds. Dit doet het Rijk op basis van een bij
de aanvraag meegestuurde onderbouwing van de compensabele omzetbelasting. Het bedrag
van de compensabele omzetbelasting telt mee bij het bepalen of het maximumbedrag,
bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de regeling, is bereikt. In de aanvraag dient
de ontvanger aan te geven welk deel van de omzetbelasting compensabel is. Als de ontvanger
van mening is dat de omzetbelasting niet compensabel is, rust de bewijsplicht bij
de ontvanger. In de aanvraag dient de ontvanger dit te motiveren.
Kosten die in aanmerking komen voor vergoeding en kosten die daarvoor niet in aanmerking
komen
De specifieke uitkering is bedoeld voor de kosten die voortkomen uit de uitvoering
van de in het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT gemaakte afspraken. Het bedrag
is bestemd voor de uitvoering van de afspraken en eventueel maximaal 5% van de voorbereidingskosten.
Bij uitvoeringskosten kan het, afhankelijk van de maatregelen, bijvoorbeeld gaan om
het inhuren van personeel, het organiseren van bijeenkomsten of het inkopen van technische
middelen (apparatuur en software, systeemkoppelingen inclusief analyse, ontwerp, architectuur,
systeemontwerp en uitvoering).
Om te voorkomen dat dezelfde kosten meerdere keren worden vergoed, komen kosten die
op basis van deze of een andere regeling zijn vergoed niet in aanmerking voor vergoeding.
Dat geldt ook voor kosten waarvoor langs andere weg een bijdrage is of wordt verstrekt,
zoals een EU-subsidie, een decentralisatie-uitkering of een incidentele specifieke
uitkering. Kosten die voortvloeien uit al eerder gemaakte afspraken over deelname
aan landelijke data-organisaties of voorzieningen, dan wel specifieke projectopdrachten
aan deze organisaties, komen evenmin in aanmerking voor vergoeding.
Verantwoording
De bijdragen die krachtens deze regeling kunnen worden verstrekt aan een provincie
of gemeente, zijn specifieke uitkeringen in de zin van artikel 15a, eerste lid, van
de Financiële-verhoudingswet. Dit brengt met zich mee dat de financiële verantwoording
over de besteding moet plaatsvinden overeenkomstig artikel 17a van die wet, via de
SiSa-methode (Single Information Single Audit). Deze systematiek wordt voorgeschreven
in de Regeling informatieverstrekking sisa.
5. Looptijd van de regeling
De regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van publicatie van
de regeling in de Staatscourant. Dit maakt het mogelijk nog in 2020 specifieke uitkeringen
te verlenen en voorschotten uit te betalen, zodat vertraging in de uitvoering van
de activiteiten wordt voorkomen. Hiertoe wordt gebruikgemaakt van de uitzondering
op de vaste verandermomenten, genoemd in Aanwijzingen voor de regelgeving 4.17, vijfde
lid, onderdeel a.
Vanaf de inwerkingtreding van de regeling kan een provincie of gemeente tot en met
31 oktober 2020 een aanvraag indienen voor een rijksbijdrage. Deze korte aanvraagtermijn
kan worden gehanteerd, omdat in de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2018 en 2019 al afspraken
zijn gemaakt over de activiteiten die in aanmerking komen voor een specifieke uitkering
en de daarbij geldende voorwaarden.
Om nog in 2020 voorschotten te kunnen uitbetalen is ook de behandeltermijn van de
aanvragen korter dan gangbaar is, te weten acht weken.
De activiteiten dienen uiterlijk 31 december 2024 uitgevoerd te zijn. Aangezien de
doelstelling van de regeling is het uitvoeren van maatregelen die al op de korte termijn
kunnen bijdragen aan het veiliger, doelmatiger of duurzamer gebruik van de infrastructuur,
is de uitvoeringstermijn van de maatregelen begrensd.
6. Regeldruk
De verantwoording over de besteding van de specifieke uitkering op grond van artikel
17a van de Financiële-verhoudingswet verloopt via de jaarrekening van de gemeente
en de provincie en de systematiek van ‘single information, single audit’ (SiSa-systematiek).
Dit leidt tot de minimale uitvoeringslasten voor zowel de gemeenten, de provincies
als voor de rijksoverheid.
7. Financiële gevolgen
Deze regeling maakt het mogelijk specifieke uitkeringen te verstrekken aan decentrale
overheden. De regeling heeft geen directe financiële gevolgen voor burgers of bedrijfsleven.
De afspraken die zijn gemaakt in de Bestuurlijke Overleggen MIRT, zijn in 2018 en
2019 aan de Tweede Kamer toegezonden en beide keren besproken in een notaoverleg.4 De bedragen die op basis van deze regeling worden verstrekt, zijn eenmalige uitkeringen.
Zij worden verantwoord in de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
8. Consultatie
Tijdens de Bestuurlijke overleggen MIRT in 2018 en 2019 zijn concrete afspraken gemaakt
over projecten die provincies en gemeenten zullen uitvoeren in het kader van het bevorderen
van veiliger, doelmatiger en duurzamer gebruik van verkeersinfrastructuur. Deze afspraken
hebben ook betrekking op de financiële bijdragen van het Rijk aan die projecten en
het percentage van de kosten dat een provincie of gemeente zelf dient te dragen. De
afspraken zijn waar nodig verder uitgewerkt in plannen van aanpak die door de betrokken
partijen zijn vastgesteld. Verdere consultatie is niet nodig, aangezien deze regeling
geen rechtstreekse verandering teweegbrengt in de rechten en plichten van burgers
of bedrijven en ook geen ingrijpende gevolgen heeft voor de uitvoeringspraktijk.
9. Evaluatie
Over de bestedingen die in het kader van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte
en Transport worden gedaan, wordt het parlement geïnformeerd via het MIRT-projectenboek,
voortgangsbrieven en het jaarverslag van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
De ontvangers van de op basis van de onderhavige regeling verstrekte specifieke uitkeringen
dienen hun medewerking te verlenen aan de evaluatie van de doeltreffendheid en effecten
hiervan.
Artikelsgewijs
Artikel 1 (Begripsbepalingen)
Voor het begrip Bestuurlijke Overleggen MIRT 2018 en 2019 wordt verwezen naar onderdeel
2 van het algemene deel van de toelichting en voor het begrip specifieke uitkering
naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.
Artikel 2 (Doel van de regeling)
Op de achtergronden en het doel van deze regeling is ingegaan in de onderdelen 2 en
3 van het algemene deel van deze toelichting.
Artikel 3 (Activiteiten waarvoor een specifieke uitkering kan worden aangevraagd)
Op basis van artikel 3 kunnen provincies of gemeenten waarmee hierover in het kader
van de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2018 of 2019 afspraken zijn gemaakt, voor de activiteiten
waarop die afspraken betrekking hebben en onder de daarbij overeengekomen voorwaarden
een specifieke uitkering aanvragen.
Artikel 3 vermeldt de categorieën van activiteiten waarvoor een specifieke uitkering
kan worden verstrekt. Voor een nadere beschrijving van de activiteiten en de bijbehorende
voorwaarden wordt verwezen naar onderdeel 3 van het algemene deel van de toelichting.
Artikel 4 (Kosten die in aanmerking komen voor een specifieke uitkering)
In artikel 4, eerste lid, worden de kosten vermeld die in aanmerking genomen kunnen
worden genomen bij het verstrekken van een specifieke uitkering op basis van deze
regeling. Het tweede lid bevat een opsomming van de kosten die niet gedekt worden
door een specifieke uitkering. De redenen zijn hierboven in onderdeel 4 toegelicht.
Dat de in het tweede lid genoemde kosten worden uitgezonderd bij het bepalen van de
hoogte van de specifieke uitkering, brengt met zich mee dat zij, voor zover zij niet
op een andere wijze worden gedekt, voor rekening komen van de aanvrager.
Artikel 5 (Percentage van de kosten dat ten hoogste in aanmerking komt voor een specifieke
uitkering)
De afspraken die gemaakt zijn in het kader van de Bestuurlijke overleggen MIRT 2018
en 2019 houden ook in dat de aanvrager van een specifieke uitkering een bij de desbetreffende
afspraak bepaald percentage van de kosten voor eigen rekening neemt (cofinanciering).
Een specifieke uitkering zal dus steeds slechts een deel van de kosten dekken.
Artikel 6 (Hoogte specifieke uitkering)
In het kader van de Bestuurlijke Overleggen 2018 en 2019 zijn maximumbedragen overeengekomen
die beschikbaar zijn voor de verschillende categorieën van activiteiten, bedoeld in
artikel 3. Ook is afgesproken hoe die bedragen over de aanvragers worden verdeeld.
Voor de inhoud van de afspraken wordt verwezen naar onderdeel 3 van het algemene deel
van deze toelichting.
De hoogte van het beschikbare bedrag voor een specifieke uitkering voor de activiteiten
van een aanvrager wordt in eerste instantie bepaald op basis van de genoemde afspraken.
Moet over (een deel van de) kosten van de activiteiten waarvoor een specifieke uitkering
verleend kan worden, door de aanvrager omzetbelasting worden afgedragen die in aanmerking
komt voor compensatie uit het BTW-compensatiefonds, dan wordt die op het beschikbare
bedrag in mindering gebracht. De specifieke uitkering bedraagt dus niet meer dan het
beschikbare bedrag op basis van de afspraken minus de compensabele omzetbelasting.
Zie eveneens onderdeel 4 van het algemene deel van deze toelichting.
Artikel 7 (Aanvraag voor verlening specifieke uitkering)
Aanvragen tot verlening van een specifieke uitkering kunnen worden ingediend met ingang
van de dag van inwerkingtreding van deze regeling tot en met 31 oktober 2020. De keuze
voor deze termijn is gemotiveerd in onderdeel 5 van het algemene deel van deze toelichting.
Een aanvraag van een specifieke uitkering moet een overzicht bevatten van de voorgestelde
activiteiten, een tijdsplanning en een beschrijving van de wijze waarop en de mate
waarin zij bijdragen aan het doel van deze regeling. De aanvraag dient verder te worden
onderbouwd met een specificatie en raming van de kosten en een beschrijving van de
dekking van de niet onder de aanvraag vallende kosten.
Voor het doen van een aanvraag zal een digitaal formulier beschikbaar worden gesteld.
Artikel 8 (Verlening specifieke uitkering)
Om de redenen die zijn vermeld in onderdeel 5 van het algemene deel van de toelichting
is voor een behandelingstermijn van de aanvragen van acht weken gekozen.
Een beschikking tot verlening van een specifieke uitkering zal in ieder geval een
beschrijving van de activiteiten waarvoor de uitkering wordt verstrekt en een vermelding
van het bedrag van de uitkering moeten bevatten. In de beschikking kan verder bijvoorbeeld
een verplichting om een bepaald percentage van de kosten voor eigen rekening te nemen
of een nadere specificatie van de verplichtingen die worden genoemd in artikel 10,
worden opgenomen.
Artikel 9 (Voorschotverlening)
Indien een specifieke uitkering wordt verleend, wordt tevens een voorschot verleend
voor het volledige bedrag dat is toegekend. Het is niet noodzakelijk dat hiervoor
door de ontvanger een aanvraag wordt ingediend.
Artikel 10 (Verplichtingen ontvanger)
Op de verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, is ingegaan in de onderdelen
5 en 9 van het algemene deel van de toelichting.
Artikel 11 (Verantwoording)
De verantwoording door provincies en gemeenten over de besteding van een specifieke
uitkering dient plaats te vinden op de wijze die is bepaald in artikel 17a van de
Financiële-verhoudingswet en de daarop gebaseerde Regeling verantwoording sisa. Dit
volgt rechtstreeks uit de Financiële-verhoudingswet.
Artikel 12 (Vaststelling specifieke uitkering)
De Minister stelt de specifieke uitkering ambtshalve vast, dat wil zeggen dat de ontvanger
de vaststelling niet hoeft aan te vragen. De vaststelling wordt gebaseerd op de verantwoordingsinformatie
die in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de activiteiten zijn afgerond
overeenkomstig artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet door de ontvanger aan
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden gezonden. De vaststelling
vindt plaats voor het einde van het eerstgenoemde kalenderjaar.
In de regel zal de vaststelling plaatsvinden overeenkomstig het besluit tot verlening.
Als de werkelijke kosten van de activiteiten lager blijken te zijn dan bij de verlening
was geraamd, zal de uitkering echter op een lager bedrag worden vastgesteld. Dit is
bijvoorbeeld aan de orde als de werkelijke kosten van een maatregel lager blijken
te zijn dan bij de verlening was geraamd. Artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) bepaalt dat de specifieke uitkering ook lager kan worden vastgesteld als blijkt
dat de activiteiten niet of niet volledig hebben plaatsgevonden of niet is voldaan
aan de verplichtingen die aan de uitkering zijn verbonden.
Indien de specifieke uitkering op een lager bedrag wordt vastgesteld, kan het te veel
betaalde op basis van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb worden teruggevorderd.
Dit geldt ook als de beschikking tot verlening wordt ingetrokken of ten nadele van
de ontvanger van de uitkering wordt gewijzigd (artikel 4:48 van de Awb). Terugvordering
kan plaatsvinden tot vijf jaren na de vaststelling van de specifieke uitkering (artikel
4:57, vierde lid, van de Awb).
Artikel 13 (Inwerkingtreding en verval)
De datum van inwerkingtreding van deze regeling is de dag die volgt op de datum waarop
zij is gepubliceerd in de Staatscourant. Hiermee wordt afgeweken van de systematiek
van de vaste verandermomenten. De regeling vervalt met ingang van 1 januari 2025.
Op zowel de uitzondering op de vaste verandermomenten als de vervaldatum is nader
ingegaan in onderdeel 5 van het algemene deel van deze toelichting.
Voor de situatie waarin op de vervaldatum nog niet alle specifieke uitkeringen die
op basis van deze regeling zijn verstrekt, onherroepelijk vaststaan, bepaalt artikel
13 dat de regeling voor die gevallen van toepassing blijft.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga