BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL N
Bijlage 4.2.10, behorende bij artikel 4.2.71 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(Programmalijnen Systeemintegratie)
Algemene inleiding
De Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA), bestaande uit dertien Meerjarige Missiegedreven
Innovatie Programma’s (MMIP’s), beschrijft de benodigde kennis en innovatie voor de
maatschappelijke opgave van het Klimaatakkoord. Een daarvan is MMIP13 ‘Een robuust
en maatschappelijk gedragen energiesysteem’. De hieronder beschreven programmalijnen
hebben betrekking op de paragraaf ‘Systeemintegratie’ uit het Klimaatakkoord.
Programmalijn 1: Multi-modelling voor integrale besluitvorming
Aanleiding en probleemstelling
Binnen MMIP13 is expliciet de problematiek van besluitvorming over het Nederlandse
energiesysteem geadresseerd. Deze besluitvorming vindt momenteel plaats via verschillende
typen1 besluitvormingstrajecten. Zonder integrale besluitvorming is er een grote kans dat
voor het Nederlandse energiesysteem niet functionele, suboptimale of juist geen keuzes
worden gemaakt. Dit kan leiden tot niet-functionele of suboptimale investeringen,
instabiele energienetten, vergrote kans op storingen, hoge energieprijzen, verlies
aan draagvlak in de maatschappij en wellicht het niet behalen van afgesproken klimaatdoelen.
Het is daarom nodig om op integrale wijze keuzes te maken. De keuzes betreffen hier: keuzes over (p) de inrichting, (q) de ontwikkeling en (r) het beheer
van het energiesysteem. Integraal betekent hier: (a) op verschillende schaalniveaus (nationaal, regionaal en lokaal),
(b) vanuit verschillende perspectieven (technisch, sociaal, economisch, ruimtelijk,
klimaat), (c) vanuit verschillende domeinen (industrie, energiesector, gebouwde omgeving,
mobiliteitssector en de landbouw) en (d) over verschillende energiedragers (elektriciteit,
warmte, gassen).
Modellen en simulaties zijn belangrijke en krachtige hulpmiddelen om deze besluitvorming
te ondersteunen. Voor het analyseren van de complexe situaties die aan deze besluitvorming
ten grondslag liggen, zijn echter vaak meerdere, aan elkaar gekoppelde, modellen nodig,
waarbij zogenaamde ‘multi-modellen’ ontstaan. Voor het ontwikkelen en onderhouden
van multi-modellen is een flexibel en eenduidig framework met koppelingsgereedschappen
voor energiemodellen nodig. Dit deelprogramma subsidieert het ontwikkelen en aanzetten
tot het gebruiken van een dergelijk framework waarmee in beginsel alle soorten rekenmodellen
(bijvoorbeeld ongeacht Data Definition Language (DDL)) aan elkaar gekoppeld kunnen
worden.
Doelstelling
De doelstelling van de programmalijn ‘multi-modelling voor integrale besluitvorming’
is het ontwikkelen van een framework2 dat minimaal vijf wezenlijk verschillende energietransitierekenmodellen aan elkaar
koppelt tot multi-modellen, waarmee integrale(re) besluitvorming plaats gaat vinden.
De rekenmodellen moeten onderling verschillen op zaken als werkingsprincipe (beschrijvend,
statistisch, optimalisatie, simulatie), schaal (tijd, ruimte), resolutie, nauwkeurigheid,
energiedragers, toepassingsdomeinen en gebruikte software tools (inclusief Data Definition
Languages (DDL)). Het framework dient het mogelijk te maken om met vele betrokkenen
fact-based en transparant integrale besluiten te nemen over inrichting en beheer van
het toekomstige energiesysteem. Het framework moet de volgende eigenschappen hebben:
-
• er is communicatie tussen aangesloten modellen met open interfaces en structuren,
zodat altijd eenvoudig navolgbaar kan worden gemaakt welke inwendige processtappen
worden gemaakt en de uitkomsten eenduidig zijn;
-
• een gebruiksvriendelijke user-interface;
-
• uitbreidbaar met nieuwe en nieuwe soorten modellen;
-
• koppeling kunnen leggen met modellen die gebaseerd zijn op verschillende software
tools (inclusief Data Definition Languages (DDL));
-
• de performance wordt slechts gelimiteerd door de limieten van de individuele modellen
en niet door de overkoepelende infrastructuur of andere zaken.
Het framework moet toepasbaar zijn op actuele en toekomstige praktijksituaties. Daarom
moet zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van relevante en karakteristieke praktijkcases
(‘learning by doing’). Activiteiten binnen het project moeten erop gericht zijn om
tijdens de looptijd van het project al (de eerste generaties van) producten, processen
of diensten op te leveren.
Subsidiabele thema’s
Projecten in de zin van de programmalijn ‘multi-modelling voor integrale besluitvorming’
dienen te vallen binnen de hieronder aangegeven subsidiabele thema’s.
-
• Het combineren/aansluiten van verschillende modellen in een framework, bestaande uit
een I/O bus en user interface, tot een multi-model waarbij de aangesloten modellen
in stand blijven.
-
• Het ontwikkelen van een interactieve en makkelijk aanpasbaar en uitbreidbare gebruikersinterface.
-
• Het ontwikkelen van methodieken om de propagatie van onzekerheden, ruis, onnauwkeurigheden
en eventuele fouten te beheersen.
-
• Het ontwikkelen van nieuwe methodieken en modelinterfaces om een snelle, goede, en
betrouwbare interactie tussen modellen te waarborgen ongeacht de gebruikte software
tools bij individuele energiemodellen (bijvoorbeeld DDL). Het gaat hier om zaken zoals
ontologie, formalisme, specificatie, stroomlijning, synchronisatie, borging betrouwbaarheid,
resolutie en precisie, snelheid.
-
• Het ontwikkelen van methodieken om belangrijke zaken te optimaliseren of om er mee
om te gaan. Het gaat hierbij om:
-
○ automatische data- en berichten uitwisseling;
-
○ constraint management. Daaronder vallen vraagstukken als mogelijkheden, onmogelijkheden
en punten van aandacht bij het combineren van verschillende soorten modellen; wat
mag wel en wat niet, onder welke voorwaarden kunnen combinaties wel of niet;
-
○ hoe om te gaan met verschillende systeemgrenzen van modellen;
-
○ methodieken voor het generaliseren van modelresultaten;
-
○ privacy en security van deze open infrastructuren.
-
• Het optimaliseren van performance, het ontwikkelen van model control mechanismen en
vinden van oplossingen voor specifieke model aansturings-deamons.
-
• Het ontwikkelen van methodieken om cloud-based en niet-cloud-based modellen te koppelen.
Overige projectactiviteiten op de subsidiabele thema’s
Naast de hiervoor beschreven onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten zijn er binnen
de subsidiabele thema’s ook enkele ‘overige activiteiten’ subsidiabel die bijdragen
aan de doelstelling van de programmalijn ‘multi-modelling voor integrale besluitvorming’.
Het betreft:
-
• Netwerkvorming
Het opzetten van een ecosysteem van stakeholders. Hiermee wordt bedoeld het opzetten
van een structurele samenwerking tussen partijen die actief werken met energietransitie-rekenmodellen,
om er voor te zorgen dat partijen elkaar weten te vinden en elkaars gedachten uitwisselen
en er voor te zorgen dat men elkaar begrijpt (bijvoorbeeld in elkaars overwegingen
en belangen). Voor deelnemers is het belangrijk zowel horizontaal relaties te kunnen
leggen (met vakgenoten in vrijwel dezelfde positie, bijvoorbeeld twee betrokken ambtenaren
van twee gemeentes) als verticaal relaties te kunnen leggen (met vakgenoten op verschillende
niveaus, bijvoorbeeld tussen beleidsbeslissers en modelleurs, tussen modelleurs en
bronhouders van informatie, kortom tussen alle soorten stakeholders onderling). Het
is wenselijk dat het ecosysteem inzet op participatie van een significant aandeel
van de relevantie stakeholders.
-
• Kennisoverdracht
Het opzetten van een kennisplatform dat kennismanagement en kennisuitwisseling rond
het onderwerp ‘energietransitierekenmodellen’ organiseert in een goed onderhoudbare
openbare (multi)-modelling kennisvoorziening. Deze organisatie moet twee doelgroepen
aanspreken: ontwikkelaars van energiemodellen en gebruikers van deze energiemodellen.
-
○ Het kennisplatform zorgt er voor dat beschikbare kennis op praktische en gebruiksvriendelijke
wijze onder eigen regie beschikbaar en ontsloten wordt en blijft. Gedacht kan worden
aan een modellen catalogus met metadata van modellen of andere disseminatievormen
zoals keuzehulpen, kompassen, ruimtelijke visualisaties, voorbeeldcases, vuistregels
of producten van/voor voorpraktijkdoelgroepen en vakonderwijs Het gaat hier niet alleen
om kennis relevant voor of voortvloeiend uit deze regeling maar algemener: om kennis
rond het onderwerp ‘energierekenmodellen’.
-
○ Het kennisplatform maakt informatie en kennis over energiemodellen op een gebruikersvriendelijke
en gestructureerde wijze beschikbaar en bruikbaar voor besluitvormers en anderen die
in de praktijk energiesysteemkeuzes maken en doorvoeren en wel op een dusdanige wijze
dat ook niet-professionals ook modellen en/of modelresultaten kunnen gebruiken. Het
betreft hier niet alleen informatie en kennis die door het platform zelf is gegenereerd,
maar ook informatie van externe bronnen over bijvoorbeeld systemische, economische
en sociale aspecten. Dit betekent: overzicht en inzicht krijgen in de vragen die er
spelen en de modellen die kunnen bijdragen aan de beantwoording van deze vragen en
zorgen dat het mogelijk wordt om een (integrale) vraag te beantwoorden met behulp
van een of een combinatie van modellen.
Programmalijn 2: Smart-multi commodity energy system (SMCES)
Aanleiding en probleemstelling
Het toekomstige energiesysteem is niet vergelijkbaar met het huidige. Er zijn meer
energiedragers met onderlinge, soms sterke, afhankelijkheden (hybridisering), er is
minder voorspelbaarheid van de energieproductie (bijvoorbeeld door weersafhankelijke
productie), de vraag naar elektriciteit is sterk gegroeid (bijvoorbeeld door elektrificatie)
en individuele consumenten spelen een veel meer actieve en invloedrijke rol dan vandaag
de dag (bijvoorbeeld door eigen opwek en demand-side respons). Naast vraagstukken
rond het ontwerp van dit toekomstige energiesysteem ontstaan er nieuwe uitdagingen
rondom het operationeel regelen van het energiesysteem. Hoe zorgen we ervoor dat in
het licht van deze ontwikkelingen op een gecontroleerde manier het energiesysteem
‘up-and-running’ gehouden kan worden en leidt tot een robuust, betrouwbaar, veilig,
betaalbaar en acceptabel energiesysteem? Hiervoor zijn nieuwe producten, diensten
en procedés voor aansturing nodig. Digitalisering is hierbij een belangrijke ‘enabler’.
Een multi-commodity energy system is een energiesysteem met verschillende onderling afhankelijke energiedragers, waarbij
verschillende schaalniveaus interacteren, waarvan de besturing (binnen en tussen die
schaalniveaus) verschillend, ontkoppeld of zelfs autonoom kan zijn. Een smart multi-commodity energy system (SMCES) is een dergelijk multi-commodity energy system
dat op een slimme wijze operationeel robuust bestuurd wordt. Deze slimheid zit hem
op twee vlakken. Ten eerste wordt er gebruik gemaakt van digitalisering, artificiële
intelligentie (AI) en/of nieuw te ontwikkelen algoritmen om vraag en aanbod real-time
op elkaar af te stemmen. Ten tweede wordt er, met deze technieken, slim gebruik gemaakt
van de nieuwe mogelijkheden die een multi-commodity energy system biedt. Bijvoorbeeld
door te schakelen tussen energiedragers (hybridisering) en/of door het systeem te
optimaliseren3 door te schakelen tussen, of binnen een of meer delen van het energiesysteem.
Onderdelen van het systeem kunnen daarmee (tijdelijk) ‘zelfregelend’ worden, waarmee
de omvangrijke regel-uitdaging wordt opgedeeld in behapbare stukken en de robuustheid
van het geheel toeneemt. In een SMCES wordt optimaal omgegaan met beschikbare assets
en infrastructuur. Daardoor is het te verwachten dat in een SMCES verzwaringen van
infrastructuur beperkter kunnen blijven.
Doelstelling
De doelstelling van de programmalijn ‘smart multi-commodity energy systems’ binnen
de subsidiemodule Systeemintegratie is het ontwerpen, ontwikkelen en experimenteel
toetsen van vernieuwende slimme aansturingssystemen die aantoonbaar de robuuste en
efficiënte operationele werking van smart multi-commodity energy systems (SMCES) waarborgen
of verbeteren. Aansturingssystemen zijn producten, diensten of procedés waarmee belangrijke
sturingsparameters van het energiesysteem dusdanig beïnvloed worden dat het systeem
binnen een operationeel wenselijk regime kan blijven functioneren. Hierbij kan gedacht
worden aan zaken zoals het op elkaar afstemmen van vraag en aanbod, het in lijn brengen
van belasting en capaciteit van infrastructuur, het inzetten van energieopslag.
Bij het ontwerpen en ontwikkelen van deze aansturingssystemen dient, naast het adresseren
van knelpunten, ook ingespeeld te worden op de kansen die het toekomstige multi-commodity
energiesysteem biedt. Zo dient er expliciet aandacht te worden besteed aan de operationele
inzet en aansturing van verschillende energiedragers en de interactie tussen energie(deel)systemen
op verschillende schaalniveaus.
De te ontwikkelen slimme aansturingssystemen dienen getoetst te worden op effect en
haalbaarheid. Daartoe dienen van de aansturingssystemen werkende prototypes gebouwd
te worden, inclusief de bijbehorende informatie(overdracht) en ICT. Daarnaast dienen
deze prototypes (of onderdelen daarvan) waar mogelijk gevalideerd te worden in omgevingen
die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Dat betekent
dat de activiteiten erop gericht moeten zijn om tijdens de looptijd van het project
al (de eerste generaties van) producten, processen of diensten op te leveren.
Subsidiabele thema’s
Activiteiten binnen de programmalijn ‘smart multi-commodity energy systems’ dienen
onderstaande elementen te bevatten. Onderdelen 1 en 2 dienen daarbij in één project
te worden geadresseerd.
-
1. Het ontwerpen en ontwikkelen van slimme aansturingssystemen voor SMCES
-
• Er wordt expliciet aandacht besteed aan de operationele inzet en aansturing van flexibiliteit
geredeneerd vanuit een systeemperspectief.
-
• De te ontwerpen aansturingssystemen worden integraal vormgegeven. Er wordt aandacht
besteed aan de breedte (overall systeemniveau) én de diepte (oplossingen in specifieke
situaties of onderdelen) van het Nederlandse energiesysteem. Aansturingssystemen die
ingezet kunnen worden in delen van het energiesysteem dienen tevens toepasbaar te
zijn in situaties die relevant zijn of worden voor andere delen van het energiesysteem.
De te ontwerpen systemen dragen daarmee bij aan het robuust functioneren en aansturen
van het Nederlandse energiesysteem.
-
• Er dienen werkende prototypes te worden gebouwd van de te ontwerpen aansturingssystemen,
inclusief de bijbehorende informatie(overdracht) en ICT. Dit mag deels in de vorm
van ‘stubs’ en ‘mock-ups’ mits aannemelijk gemaakt kan worden dat het aansturingssysteem
daadwerkelijk praktisch geïmplementeerd kan worden. Er wordt op nieuwe/andere manieren
gebruik gemaakt van slimme nieuwe technologieën (digitalisering, algoritmen, enzovoort).
-
• De te ontwerpen aansturingssystemen moeten het mogelijk kunnen maken om via het stimuleren
of ontmoedigen van gedrag de beoogde operationele doelstelling (een robuust, betrouwbaar,
veilig, betaalbaar en acceptabel energiesysteem) te behalen. Dit kan bijvoorbeeld
via incentives (bonus/malus) en/of drivers (bijvoorbeeld business case). Hiertoe worden
de economische afwegingen (business case) en eventuele andere doelstellingen van betrokken
partijen bij het Nederlandse energiesysteem meegenomen.
-
2. Experimentele toetsing van de werking en effecten van slimme aansturingssystemen,
waarbij:
Het is aan de deelnemende partijen om te bepalen hoe en in welke experimenteeromgeving(en)
deze toetsing het best kan plaatsvinden. Voorbeelden voor de invulling van een dergelijke
experimenteeromgeving zijn (een combinatie van):
-
• Digital twin:
-
• het gedrag van het energiesysteem wordt daarbij op een representatieve en correcte
manier nagebootst met digitale replica’s (modellen, simulaties) van een SMCES. Slimme
nieuwe aansturingssystemen worden dan uitgeprobeerd in quasi-real time simulaties
van het systeem (gedrag van assets en stakeholders) en van externe factoren.
-
• Real-life experimenteeromgeving:
-
• een omgeving die representatief is voor het functioneren onder reële omstandigheden.
Bijvoorbeeld dat relevante delen van het (huidige of toekomstige) energiesysteem in
het echt realistisch, maar ‘in het klein’ worden opgebouwd. Onderdelen van zo’n experimenteeromgeving
kunnen bijvoorbeeld zijn: technische onderdelen, zoals infrastructuren (energie en
ICT), conversie-assets (bijv. electrolyzers), opslag (bijv. batterijen), maar ook
‘sector-specifieke’ onderdelen, zoals een huis of elektrisch voertuig.
De resultaten van de toetsing moeten zoveel mogelijk invulling geven aan de volgende
karakteristieken:
-
• de omgeving waarbinnen de experimenten uitgevoerd worden moet in staat zijn om verschillende
invalshoeken van het energiesysteem in samenhang op een (voldoende) representatieve
manier adresseren:
-
○ verschillende schaalniveaus – van (inter)nationale markten en infrastructuren tot
aan individuele assets. Daarbij is het mogelijk zijn om de onderlinge samenhang en
afhankelijkheden van deze schaalniveaus te simuleren – dus van het ‘geneste’4 energieniveau;
-
○ verschillende tijdschalen – van jaar tot (sub-)seconde5;
-
○ verschillende energiedragers (elektriciteit, aardgas, waterstof, warmte, …);
-
○ aspecten van verschillende domeinen (gebouwde omgeving, mobiliteit, industrie, energieproductie);
-
○ verschillende perspectieven – economisch, technisch, sociaal;
-
• het moet mogelijk zijn om verschillende (gecombineerde) experimenten uit te voeren,
zoals:
-
○ technische werking van AI, algoritmes;
-
○ experimenten met verschillende scenario’s (bijvoorbeeld veel hernieuwbare energie/weinig
hernieuwbare energie, veel conversie/weinig conversie, vrachtvervoer overwegend met
biobrandstof/waterstof/elektrisch);
-
○ verschillende markt- en businessmodellen, verschillende regelgeving en beleidskeuzes;
-
○ sociale innovaties en gedrag van consumenten;
-
• de experimenten moeten in staat zijn om het gedrag van assets en stakeholders van
het energiesysteem en de omgeving van het energiesysteem quasi-real-time te simuleren
en/of na te bootsen, alsmede de werking van de gebruikte besturingsmechanismen.
Het moet in de experimenten mogelijk zijn om prestaties van aansturingssystemen te
toetsen op hun operationele prestaties. Daarbij is het mogelijk om de effecten op
meerdere niveaus van het ‘geneste’ energiesysteem te bepalen.
Programmalijn 3: Besluitvormingstools flexibiliteit
Aanleiding en probleemstelling
Door de energietransitie verandert het evenwicht tussen vraag en aanbod van energie.
Hierdoor komt de leveringszekerheid van energie (elektriciteit, warmte, moleculen)
in het geding. Aan de aanbodkant komt dit door het gebruik van intermitterende duurzame
energiebronnen. Aan de vraagkant ontstaat dit door een groeiende energievraag (elektriciteit,
warmte, moleculen), elektrificatie middels groene elektriciteit. Om leveringszekerheid
van energie te kunnen realiseren moeten vraag en aanbod van energie in balans zijn
en moet congestie worden vermeden. Oftewel het energiesysteem vereist meer flexibiliteit,
het vermogen om zo snel als nodig in te spelen op fluctuaties in aanbod en/of vraag
naar energie.
Om individuele actoren binnen het energiesysteem adequaat besluiten te laten nemen
over op welke locatie welke vorm van flexibiliteit het meest kostenefficiënt en vanuit
integraal oogpunt wenselijk is, zijn specifieke besluitvormingsinstrumenten nodig.
Deze moeten in staat zijn om op basis van het flexibiliteitsaanbod en de flexibiliteitsvraag
inzicht te bieden ten behoeve van robuuste investeringsplannen voor infrastructuur
en verduurzamingsmaatregelen, rekening houdend met onzekerheden van toekomstige ontwikkelingen,
met beschikbare handelingsperspectieven en te behalen maatschappelijke en economische
doelstellingen. Een dergelijk instrumentarium is echter niet beschikbaar en vraagt
om nieuwe kennis en innovaties.
Met name de, in potentie zeer grote, capaciteit aan flexibiliteit bij de industrie
wordt (nog) niet benut. Dit heeft verschillende oorzaken. Op de eerste plaats is het
(1) onbekend hoeveel flexibiliteit er vanuit een technisch oogpunt beschikbaar gemaakt
kan worden. Deze potentiele beschikbare capaciteit wordt daarnaast beperkt door: (2)
juridische haalbaarheid (regelgeving, vergunningen, bestemmingsplannen en andere juridische
randvoorwaarden), (3) economische barrières (hoge investeringen in infrastructuur
en verduurzamingsmaatregelen, geen of slechte businessmodellen) en (4) maatschappelijke
barrières (bereidheid bij bedrijven om flexibiliteit beschikbaar te stellen of te
gebruiken).
Er zijn beslissingsondersteunende instrumenten nodig, die duidelijk maken wat de consequenties
zijn van het beschikbaar maken en gebruiken van flexibiliteit van en voor verschillende
stakeholders. Partijen nemen immers pas besluiten als de consequenties bekend zijn.
Het onderkennen van economische consequenties, met name wat betreft investeringen,
is hierbij cruciaal.
In algemenere zin speelt deze problematiek breder: niet alleen bij het industriedomein,
maar ook bij en tussen andere domeinen (gebouwde omgeving, mobiliteit en de agrosector).
Doelstelling
De doelstelling de programmalijn ‘Besluitvormingstools Flexibiliteit’ binnen de subsidiemodule
Systeemintegratie is het ontwikkelen van een (software)tool, die besluitvormers over
investeringen in de industrie sector en energie infrastructuur helpt om onderbouwde
robuuste investeringsbeslissingen te nemen, waarbij flexibiliteit optimaal wordt benut.
Deze programmalijn richt zich specifiek op het aanbod van flexibiliteit vanuit de industrie. De inzet van deze flexibiliteit wordt breder in beschouwing genomen, ook buiten de industrie.
‘Robuust’ betekent in dit geval een beslissing met minimale onzekerheden voor individuele
bedrijven en/of maatschappelijk belangen, omdat risico’s op externe factoren klein
zijn of gemitigeerd kunnen worden en systeemverstoringen opgevangen kunnen worden
en geen of relatief weinig negatieve impact hebben. ‘Optimaal’ betekent in dit geval
minimale maatschappelijke en/of individuele kosten, maximale baten bij maximale stabiliteit
van het energiesysteem, goede aansluiting bij de infrastructurele benodigdheden en
CO2 reductie.
De tool moet oplossingen leveren voor huidige en toekomstige praktijksituaties. Daarom
is het belangrijk dat de tool al tijdens de looptijd van het project wordt toegepast
binnen ten minste één volwaardige praktijkcase, karakteristiek voor Nederlandse situaties,
gericht op industrie/industriële clusters (‘learning by doing’). De praktijkcase kan
bijvoorbeeld gaan om één van de vijf industriële clusters, gezien de in potentie grote
hoeveelheid aan beschikbare flexibiliteit waarover nog weinig informatie beschikbaar
is. Activiteiten binnen het project moeten erop gericht zijn om tijdens de looptijd
van het project al (de eerste generaties van) producten, processen of diensten op
te leveren (bijvoorbeeld ‘minimal viable product’).
Binnen de tool moeten zowel technisch potentieel, juridische haalbaarheid en maatschappelijke
beschikbaarheid als economische beschikbaarheid in ogenschouw worden genomen. De tool
moet ook tenminste met twee verschillende energiedragers om kunnen gaan. Mogelijkheden
om de tool (in een later stadium) uit te breiden voor het analyseren van het flexibiliteitaanbod
uit andere sectoren (zoals de gebouwde omgeving en mobiliteit) worden als positief
beoordeeld onder het rangschikkingscriterium ‘bijdrage aan de doelstelling’.
Subsidiabele thema’s
Projecten in de zin van de programmalijn ‘Besluitvormingstools Flexibiliteit’ dienen
elk van de volgende drie subsidiabele thema’s in onderlinge samenhang op te pakken.
-
1. Ontwikkelen van producten, diensten of procedés voor het kwantificeren van potentiele
ontsluitbare flexibiliteit
Hiermee wordt flexibiliteitsaanbod voor alle vormen van energie (moleculen, elektronen,
warmte) kwantitatief in kaart gebracht, voor relevante locaties en tijdschalen. Flexibiliteitsvraag
wordt breder in beschouwing genomen, ook buiten de industrie. Het gaat hierbij om
zowel technisch als juridisch beschikbare flexibiliteit. Er kan worden voortgeborduurd
op eerder uitgevoerde inventarisaties.
-
2. Ontwikkelen van producten, diensten of procedés voor het matchen van aanbod met vraag
naar flexibiliteit
Het gaat hier zowel om de aanbodzijde van flexibiliteit (benutten overschotten aan
duurzame energie/afschalen bij tekorten) als aan de vraagzijde van flexibiliteit (behoefte
aan energie bij tekorten). Bij het matchen worden zoveel mogelijk realistische (tijd,
locatie) combinaties van de vraag naar flexibiliteit met het aanbod van flexibiliteit
gemaakt, bijvoorbeeld middels een optimalisatie algoritme.
-
3. Ontwikkelen van producten, diensten of procedés voor het maken van robuuste investeringsanalyses
De combinaties van de kwantitatieve inventarisatie (1) en matchen van aanbod en vraag
(2) zijn input voor een analyse op basis van een robuust besluitvormingsmethode zoals
bijvoorbeeld middels een XLRM framework. Deze te ontwikkelen producten, diensten of
procedés moeten een overzicht geven van robuuste (adaptieve) investeringsscenario’s;
getoetst op een afwegingskader bestaande uit verschillende van belang zijnde afwegingscriteria
zoals: investeringskosten, vermeden kosten van netverzwaring, klimaatdoelen, welke
relevant zijn voor de scope, de schaal en/of de geografische afbakening van de gekozen
toepassing. Het kan dus gaan om industrieclusters, maar ook, indien gevraagd, om individuele
bedrijven. De resultaten van de analyses kunnen aanleiding zijn om geïdentificeerde
combinaties van vraag/aanbod (zie 2) van flexibiliteit aan te passen, zodat iteratief
duidelijk wordt wat de daadwerkelijke flexibiliteit is.
Het is belangrijk dat de tool die binnen deze programmalijn wordt ontwikkeld (na afronding
van het project) gebruikt kan worden in combinatie met modellen en tools die buiten
dit project zijn of worden ontwikkeld; dan wel in een multi-model omgeving. Op deze
wijze nemen de gebruiksmogelijkheden van het instrument fors toe. Het instrument moet
daarom voldoende open zijn, zodat (technische) integratie met andere instrumenten
en modellen mogelijk zal zijn. Daartoe dient deze zo veel mogelijk modulair te worden
opgebouwd en waar mogelijk via bruikbare en goed-gedefinieerde interfaces aanroepbaar
zijn. De ontwikkelaars van de tool dienen zeer zorgvuldig en vertrouwelijk om te gaan
met bedrijfsvertrouwelijke informatie zodat er voldoende betrokkenheid en draagvlak
is van/bij eindgebruikers.
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020. Met deze wijzigingsregeling
wordt de subsidiemodule Systeemintegratie op de Noordzee aangepast en opengesteld,
het subsidieplafond voor Topsector Energiestudies Industrie opgehoogd en de subsidiemodule
ERA-NET energieprojecten opengesteld voor de ERA-NET energie-call ACT. Deze subsidiemodules
maken onderdeel uit van het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten
(titel 4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies).
2. Topsector Energieprojecten
Titel 4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies voorziet in subsidiëring
van projecten die (kunnen) bijdragen aan de innovatieopgave uit het klimaatakkoord6. Te denken valt aan verschillende energieprojecten op het gebied van energiebesparing
en hernieuwbare energie, waaronder bio-energie, wind op zee, smart grids, zonne-energie,
energiebesparing in de gebouwde omgeving, groen gas en energiebesparing in de industrie.
De (aangepaste) subsidiemodules komen voort uit of zijn onderdeel van de doorontwikkeling
van het Topsector Energie-instrumentarium en leveren dus ook een bijdrage aan de innovatieopgave
uit het klimaatakkoord. Als onderdeel van het klimaatakkoord zijn inhoudelijke innovatiesporen
vastgelegd in de Integrale Kennis en Innovatie Agenda Klimaat en Energie (IKIA). Deze
zijn nader vorm gegeven in Meerjarig Missiegedreven Innovatie Programma’s (MMIP’s).
Voor de uitvoering van de MMIP’s wordt op grond van titel 4.2 subsidie verstrekt.
2.1. Subsidiemodule Systeemintegratie
De subsidiemodule Systeemintegratie, die onderdeel uitmaakt van titel 4.2, komt voort
uit de doorontwikkeling van het Topsector Energie-instrumentarium naar missiegedreven
innovatie-inzet, en levert dus een bijdrage aan de innovatieopgave van het Klimaatakkoord.
Deze subsidiemodule werd voorheen Systeemintegratie op de Noordzee genoemd. De naam
van deze subsidiemodule, is aangepast naar Systeemintegratie, omdat voor deze subsidiemodule
in 2020 gekozen is voor een bredere focus op systeemintegratie. De achtergrond hiervan
is de volgende.
Door de energietransitie verandert het energiesysteem fundamenteel, met name door
de productie van grote hoeveelheden weersafhankelijke (en daardoor intermitterende)
hernieuwbare energie, een veranderende vraag naar energie (bijvoorbeeld door elektrificatie)
en veranderende rollen (bijvoorbeeld een grotere rol voor prosumenten). Huidige besluitvorming
en planvorming over het energiesysteem is echter diffuus, afstemming tussen vraag
en aanbod wordt complexer en de vraag naar flexibiliteit neemt sneller toe dan het
aanbod. Zonder innovatie leidt deze situatie tot een verminderde betaalbaarheid, betrouwbaarheid
en veiligheid van het energiesysteem. Daarom richt deze subsidiemodule zich op de
ontwikkeling van 1) multi-modelling tools: afstemmingsmogelijkheden tussen de verduurzamingsbesluiten
van verschillende systeemonderdelen (bijvoorbeeld industrieclusters, regio’s), 2)
slimme aansturingssystemen voor een Smart Multi-Commodity Energiesysteem: nieuwe aansturingssystemen
voor het balanceren van vraag en aanbod in een flexibel multi-stakeholder systeem,
en 3) besluitvormingstools flexibiliteit ten behoeve van integraal inzicht in kosten
en baten van flexibiliteitsaanbod door bedrijven. Deze onderdelen dragen bij aan inzicht
in en sturingsmogelijkheden voor een duurzaam energiesysteem als geheel. Dit is van
belang voor bijvoorbeeld besluitvormers in de energietransitie (zoals overheden en
netbeheerders), maar tevens ook voor private partijen (zoals investeerders in aanbod
van flexibiliteit).
Op grond van de subsidiemodule Systeemintegratie komen onderzoek en ontwikkeling van
producten en diensten voor subsidie in aanmerking, indien deze passen binnen de beschrijvingen
die zijn opgenomen in bijlage 4.2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.
Er komen projecten voor subsidie in aanmerking die invulling geven aan MMIP 13: ‘Een
robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’. Dit MMIP is een doorsnijdend
programma dat kennis en innovaties levert voor systeemvraagstukken die zijn verbonden
aan de overgang naar een betaalbaar, betrouwbaar, veilig en geaccepteerd hybride energiesysteem
in 2030 en een volledig duurzaam systeem in 2050. Daarnaast komen ook andere activiteiten
(in beperkte mate) voor subsidie in aanmerking, voor zover deze een bijdrage aan het
project kunnen leveren. Omdat voor de realisatie van de subsidiedoelstellingen het
vormen van een goed samenwerkingsverband essentieel is, is hier een apart rangschikkingscriterium
voor opgenomen. Hierbij is samenwerking door de waardeketen heen van belang om de
slaagkans en praktische toepassing van innovaties te vergroten. Daarnaast is aan de
subsidieverlening ook de verplichting gekoppeld om tussentijds inzichten te delen
die gebruikt kunnen worden voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige
kennis en informatie die met de projecten worden opgedaan. Deze snelle verspreiding
van informatie moet leercurves versnellen.
De subsidiemodule systeemintegratie wordt opengesteld van 15 oktober tot en met 15 december
2020 17.00 uur. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 3.800.000.
2.2 Topsector Energiestudies Industrie
Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie is het subsidieplafond aangepast.
Deze subsidiemodule is er op gericht om milieu- en haalbaarheidsstudies, alsook vergelijkbare
studies, te faciliteren die direct verbonden zijn aan potentiële pilot- en demonstratieprojecten.
De voormelde 3 typen studies helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet
starten van en investeren in een mogelijk pilot- of demonstratieproject dat bijdraagt
aan de doelen uit het klimaatakkoord. Hiermee wordt bijgedragen aan de intensieve
voorbereiding die dergelijke projecten vergen in de industrie. De subsidiemodule Topsector
Energiestudies Industrie was opengesteld vanaf 15 januari 2020 tot en met 1 september
2020. Het subsidieplafond was vastgesteld op € 6.000.000. Omdat de vraag bij de gebruikers
van deze subsidiemodule groter is dan verwacht, is het subsidieplafond met € 2.000.000
opgehoogd. Op deze wijze kan een groter aantal kwalitatief goede projecten gehonoreerd
worden die voldoen aan de doelstelling van deze subsidiemodule.
2.3 ERA-NET energieprojecten
De subsidiemodule ERA-NET energieprojecten wordt opnieuw opengesteld. Deze subsidiemodule
ziet op ERA-NETten rondom het thema energie. Het doel van ERA-NET is bevordering van
de samenwerking van nationale en regionale onderzoeks- en innovatieprogramma’s binnen
Europa. Een groep van landen kan een aanvraag voor een ERA-NET indienen bij de Europese
Commissie. Dit gebeurt door gezamenlijk een strategische onderzoeksagenda op te stellen
rondom een bepaald thema, om zo synergievoordelen te creëren. Indien de Commissie
het ERA-NET-voorstel goedkeurt, breidt zij het gezamenlijke budget van de Europese
lidstaten uit met 50%. De belangrijkste activiteit die binnen ERA-NETten doorgaans
wordt ontplooid, is de organisatie van gezamenlijke calls voor onderzoeksvoorstellen
gericht op een specifiek thema, in dit geval dus ERA-NETten rondom het thema energie.
ERA-NET energieprojecten die ingediend worden bij een gezamenlijke call (hierna: ERA-NET
energiecall) worden beoordeeld door een internationale expertcommissie. Als een projectvoorstel
positief beoordeeld wordt door deze commissie, dienen de projectdeelnemers ieder in
hun eigen land de financiering te regelen. Bij voorkeur worden deze gefinancierd uit
algemene subsidiemodules uit de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies die gericht
zijn op energie-innovatie, bijvoorbeeld uit het (standaard) subsidie-instrumentarium
van de Topsector Energie uit titel 4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.
Voor de gevallen waarin dit niet mogelijk bleek, is de subsidiemodule ERA-NET energieprojecten
in titel 4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies opgenomen. In de subsidiemodule
wordt met dynamische verwijzingen telkens de koppeling gemaakt met de voorwaarden
en criteria uit de ERA-NET energiecall die is opgenomen in de openstellingsregeling
op grond van artikel 16 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (in dit geval
de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020). Hierdoor kan, indien de minister
subsidie beschikbaar wil stellen voor een nieuwe ERA-NET energiecall, volstaan worden
met een wijziging van de openstellingsregeling, waarin de naam van en een link naar
de desbetreffende ERA-NET energiecall wordt opgenomen.
Via deze wijzigingsregeling wordt deze subsidiemodule opengesteld voor een ERA-NET
energiecall voor ACT (Accelerating CCS Technologies). De openstellingsperiode loopt
vanaf 20 december 2020 tot en met 18 maart 2021. Het subsidieplafond is vastgesteld
op € 4.000.000. Bovenop deze nationale middelen komt een aanvullend budget van de
Europese Commissie van circa 50%, waardoor het totale budget dat gecommitteerd kan
worden voor de ACT-projecten uitkomt op circa € 6.000.000.
3. Staatssteun
3.1 Subsidiemodule systeemintegratie
Op grond van de subsidiemodule Systeemintegratie wordt subsidie verleend voor een
systeemintegratieproject. Binnen een systeemintegratieproject wordt een onderscheid
gemaakt tussen de (reguliere) projectactiviteiten en overige projectactiviteiten.
De (reguliere) projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele
ontwikkeling. Dit kunnen zowel (economische) activiteiten van ondernemingen betreffen
als niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, waarvoor een begripsbepaling
is opgenomen in artikel 4.1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. De
toepasselijke maximale steunpercentages voor industrieel onderzoek of experimentele
ontwikkeling dat uitgevoerd wordt door ondernemingen zijn opgenomen in artikel 25
van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De regeling is in overeenstemming
met deze percentages. De subsidie voor de niet-economische (reguliere) projectactiviteiten
van onderzoeksorganisaties, die ook bestaan uit industrieel onderzoek en experimentele
ontwikkeling, bevat geen staatsteun. Hierop is dus geen steunkader en ook geen maximum
steunintensiteit van toepassing. Er is evenwel voor gekozen de steunintensiteit te
maximeren op een percentage van 80%, hetgeen overeenkomt met de steunintensiteit die
in andere subsidiemodules voor dergelijke activiteiten gehanteerd wordt.
Bij de overige projectactiviteiten wordt ook een onderscheid gemaakt tussen (economische)
activiteiten van ondernemingen en niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.
De subsidie voor overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door ondernemingen
bevat staatssteun die door de algemene de-minimisverordening wordt gerechtvaardigd.
De regeling is in overeenstemming met de voorwaarden van deze verordening en het gehanteerde
de-minimisplafond. De algemene de-minimisverordening bevat geen maximum steunintensiteiten.
De subsidie voor de overige projectactiviteiten die niet-economisch van aard zijn
en worden uitgevoerd door onderzoeksorganisaties bevat geen staatssteun. Het gaat
hier om kennisoverdracht over de resultaten van fundamenteel onderzoek, industrieel
onderzoek of experimentele ontwikkeling. Hierop is dus geen steunkader of maximum
steunintensiteit van toepassing. Om die reden is ervoor gekozen om voor beide soorten
overige projectactiviteiten dezelfde steunintensiteit van 50% van de subsidiabele
kosten te hanteren. In de subsidiemodule Systeemintegratie wordt, waar nodig, verwezen
naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening of de algemene
de-minimisverordening. Voorts is de steun transparant en heeft een stimulerend effect.
3.2 Topsector Energiestudies
Op grond van deze subsidiemodule wordt subsidie verleend voor milieustudies, haalbaarheidsstudies
en vergelijkbare studies. De subsidie bevat staatssteun en wordt voor milieustudies
gerechtvaardigd door artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor
de haalbaarheidsstudies door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
en voor vergelijkbare studies door de algemene de-minimisverordening (zie artikel
4.2.119 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). De ophoging van het subsidieplafond
brengt geen verandering in de staatsteunaspecten.
3.3 ERA-NET energieprojecten
De subsidie die op grond van de subsidiemodule ERA-NET energieprojecten verleend wordt,
bevat staatssteun, die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 (steun voor onderzoeks-
en ontwikkelingsprojecten), 38 (investeringssteun ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen)
en 41 (investeringssteun ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen)
van de algemene groepsvrijstellingsverordening (zie artikel 4.2.127 van de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies). Omdat deze subsidiemodule ongewijzigd wordt opengesteld,
veranderd er niets in de staatssteunaspecten.
3.4 Kennisgeving
Van de nieuwe openstelling van de subsidiemodules Systeemintegratie en ERA-NET energieprojecten
zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11,
onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op
grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene
groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van
artikel 1.8 Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies binnen zes maanden na de datum
van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening; en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
4. Regeldruk
Alle aanvragers van subsidie moeten een aanvraagformulier inclusief projectplan en
projectbegroting indienen. Alle ontvangers van subsidie zijn daarna met de gebruikelijke
taken belast, die onder meer terug te vinden zijn in de Regeling nationale EZK- en
LNV-subsidies en het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er wordt niet afgeweken
van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale
administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend,
omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt
een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van
projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te
worden aangeleverd. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld.
Nieuw in de subsidiemodule Systeemintegratie is een de-minimisverklaring, indien een
onderneming overige projectactiviteiten wil uitvoeren, en een openbare voortgangsrapportage.
Deze voorwaarden zijn te rechtvaardigen, omdat ze noodzakelijk zijn voor het doel
van de subsidie. Zie voor meer toelichting de toelichtingen bij artikelen 4.2.71,
4.2.76 en 4.2.77b. Op grond van de aangepaste subsidietitel worden circa 9 aanvragen
verwacht, waarvan naar verwachting 3 aanvragen gehonoreerd zullen worden. De administratieve
lasten voor ondernemingen worden geschat op 76 duizend euro. Dit is 2,01% van het
totale subsidiebedrag van 3,8 miljoen euro. De hieraan verbonden administratieve lasten,
zoals het aanleveren van controleverklaringen bij de aanvraag om subsidievaststelling,
komen voort uit het Kaderbesluit.
Voor de subsidiemodule ERA-NET ACT worden circa 12 aanvragen verwacht, waarvan naar
verwachting circa 3 tot 6 aanvragen gehonoreerd kunnen worden. De administratieve
lasten voor ondernemingen worden geschat op 88.848 euro. Dit is 2,22% van het totale
subsidiebedrag van 4 miljoen euro. De berekening is gedaan voor de informatie-verplichtingen
die de Nederlandse overheid stelt en uitgaande van 6 te honoreren aanvragen. Er komt
aanvullend maximaal circa 2 miljoen euro beschikbaar vanuit de Europese Commissie
voor de Nederlandse deelnemers. Ten opzichte van het totale subsidiebedrag van 6 miljoen
euro, bedragen de administratieve lasten 1,11%.
Voor de budgetophoging van de Topsector Energiestudies Industrie geldt dat de informatieverplichtingen
niet veranderen. Het extra budget verandert de administratieve lasten wel omdat er
meer aanvragen gehonoreerd kunnen worden. Met het extra budget van 2 miljoen euro
worden 10 extra aanvragen en 5 extra verleningen verwacht. Het administratieve lastenpercentage
verandert daarmee van 2,61% (€ 156.705) naar 2,59% (€ 207.480).
Een concept van de regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk
en is niet geselecteerd voor formele advisering.
5. Uitvoering
De uitvoering van dit subsidie-instrumentarium is in handen van de Rijksdienst voor
Ondernemend Nederland (RVO), onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en
Klimaat. RVO heeft de regeling getoetst op de doelmatigheid en de gebruiksvriendelijkheid
voor subsidie- Deze wijzigingsregeling wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdelen A, B en C (artikel 4.1.1)
Artikel 4.1.1 bevat begripsbepalingen die van toepassing zijn op hoofdstuk 4 van de
Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. In dit artikel is de definitie van een kennisinstelling
geschrapt, omdat deze begripsbepaling niet meer gehanteerd wordt in de diverse subsidiemodules
van hoofdstuk 4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Er is een vergelijkbare
definitie opgenomen voor onderzoeksorganisatie, in plaats van kennisinstelling, die
betrekking heeft op de subsidiemodule systeemintegratie, opgenomen in paragraaf 4.11
van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Voor de achtergrond wordt verwezen
naar de toelichting op artikel 4.2.71.
Ook wordt beoogd dat de begripsbepaling van onderzoeksorganisatie van toepassing is
op de komende openstelling van alle overige subsidiemodules van de Topsector Energie,
opgenomen in titel 4.2. Het is echter niet de bedoeling dat deze begripsbepaling,
die (mogelijk) een beperking van het begrip onderzoeksorganisatie inhoud, van toepassing
wordt op lopende openstellingen voor de Topsector energie (in casu de openstelling
van de subsidiemodules Hernieuwbare energietransitie (HER+) en Demonstratie energie-
en klimaatinnovatie (DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.3 respectievelijk 4.2.10. Om
die reden is er een tweede lid aan artikel 4.1.1 toegevoegd dat bepaalt dat deze begripsbepaling
niet van toepassing is op deze subsidiemodules. Op het moment dat de lopende openstellingsperiodes
van de HER+ en DEI+ afgelopen zijn, dan wordt het tweede lid ook van toepassing op
deze subsidiemodules. Om die reden vervalt de niet-van-toepassing-verklaring uit het
tweede lid dan ook op 8 januari 2021 voor de DEI+ en op 1 april 2021 voor de HER+.
Onderdeel D (paragraaf 4.2.11)
In paragraaf 4.11 was de subsidiemodule Systeemintegratie op de Noordzee opgenomen.
Het opschrift van deze paragraaf, en daarmee de naam van deze subsidiemodule, is aangepast
naar Systeemintegratie. Elk jaar worden binnen de Topsector Energie de prioriteiten
van de verschillende innovatieprogramma’s van de Topsector Energie vastgesteld en
worden de bijhorende subsidiemodules van de Topsector Energie daarop aangepast. Voor
deze subsidiemodule is in 2020 gekozen voor een bredere focus op systeemintegratie,
omdat de prioriteiten van het bijhorende programma zijn verschoven naar zaken die
vanuit integraal perspectief (over de verschillende missies van het Klimaatakkoord
heen) bijdragen aan het functioneren van het energiesysteem als geheel. Daarbij wordt
al op grond van de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie
(Hierna: MOOI), opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies,
ondersteuning gegeven voor de vraagstukken rondom systeemintegratie op de Noordzee.
Onderdeel E (artikel 4.2.71. Begripsomschrijvingen)
In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor de subsidiemodule
Systeemintegratie. De begripsomschrijvingen geven een nadere invulling aan de subsidiabele
activiteiten. Van belang is dat in het vervolg binnen een systeemintegratieproject
een onderscheid wordt gemaakt tussen (reguliere) projectactiviteiten en overige projectactiviteiten.
De reden daarvoor is dat ook ondersteuning voor overige projectactiviteiten nodig
blijkt te zijn om de doelstellingen van de subsidiemodule Systeemintegratie te realiseren.
Systeemintegratieproject
Op grond van de subsidiemodule systeemintegratie wordt subsidie verstrekt aan een
deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een systeemintegratie-project.
Een systeemintegratieproject is een project dat past binnen de in bijlage 4.2.10 opgenomen
programmalijnen, bestaande uit (a) industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling
en /of (b) overige projectactiviteiten.
(Reguliere) projectactiviteiten
De (reguliere) projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek en /of experimentele
ontwikkeling. Voor een definitie van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling
wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.
De (reguliere) projectactiviteiten kunnen bestaan uit zowel (economische) activiteiten
van ondernemingen als niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties. Op
grond van artikel 1 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, waaronder de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies, en dus ook de subsidiemodule Systeemintegratie valt,
is een onderneming iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering,
die een economische activiteit uitoefent. In het geval er dus economische activiteiten
uitgevoerd worden door bijvoorbeeld verenigingen, stichtingen en onderzoeksorganisaties
zullen deze organisaties onder de subsidiemodule Systeemintegratie ook als onderneming
aangemerkt worden.
Een onderzoeksorganisatie wordt vanzelfsprekend niet als onderneming beschouwd als
er sprake is van niet-economische activiteiten van die onderzoeksorganisatie. Op grond
van artikel 4.1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies kunnen niet-economische
activiteiten van onderzoeksorganisaties bestaan uit fundamenteel onderzoek, industrieel
onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk
uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties
opgenomen als niet-economische activiteiten. Bij de subsidiemodule Systeemintegratie
zullen de niet-economische activiteiten (in lijn met de begripsbepaling van systeemintegratieproject)
uitsluitend bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, uitgevoerd
door onderzoeksorganisaties.
Op grond van artikel 1 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. is een onderzoeksorganisatie
een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in het toepasselijke
Europese steunkader. Omdat in de praktijk blijkt dat het niet altijd duidelijk is
welke organisaties hieronder vallen, en het type onderzoeksorganisaties dat voor subsidie
in aanmerking komt te beperken, is in artikel 4.2.71 voor de subsidiemodule systeemintegratie
voormelde definitie uit het kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies nader ingevuld.
Zo is verduidelijkt dat een onderzoeksorganisatie een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding is als bedoeld in artikel 2, onderdeel
83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ee, van het O&O&I-steunkader. Ook is aangegeven welke
organisaties specifiek bedoeld worden. Dit zijn kortgezegd onderzoeksorganisaties
die kwalificeren als een kennisinstelling. Er is een ontwikkeling zichtbaar dat allerlei
organisaties als onderzoeksorganisatie aangemerkt willen worden (in verband met het
hogere subsidiepercentage dat voor dergelijke organisatie voor de uitvoering van projecten
beschikbaar is). Omdat de primaire doelgroep de universiteiten, hogescholen en organisaties
voor toegepast onderzoek (TO2-instellingen) zijn, is dit geëxpliciteerd in de begripsomschrijving
van een onderzoeksorganisatie.
Overige projectactiviteiten
Daarnaast besteden de begripsomschrijvingen nog aandacht aan overige projectactiviteiten,
die in aanmerking komen voor subsidie. Dit zijn activiteiten die programmalijn 1.
(Multi-modelling voor integrale besluitvorming), opgenomen in bijlage 4.2.10, betreffen
en die niet als zelfstandige activiteiten voor subsidie in aanmerking kunnen komen,
maar wel bijdragen aan het doel van een – te subsidiëren – systeemintegratieproject.
Het gaat hierbij om kennisoverdracht of het vormen en in stand houden van een netwerk
waarbinnen kennis en ervaring over programmalijn 1 aanwezig is en wordt uitgewisseld.
Deze activiteiten vallen niet onder de definities van fundamenteel onderzoek, industrieel
onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie, maar zijn wel van
belang voor het behalen van de doelstellingen van de subsidie. In bijlage 4.2.10 van
de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies worden naast de reguliere projectactiviteiten
ook de overige projectactiviteiten beschreven.
Net zoals bij de (reguliere) projectactiviteiten wordt bij de overige projectactiviteiten
een onderscheid gemaakt tussen (economische) activiteiten van ondernemingen en niet-economische
activiteiten van onderzoeksorganisaties. De subsidie voor de overige projectactiviteiten
die uitgevoerd worden door ondernemingen bevat staatsteun die door de algemene de-minimisverordening
wordt gerechtvaardigd. Om aan deze verordening te kunnen voldoen zijn in de artikelen
4.2.72, tweede lid, 4.2.73, vijfde lid, 4.2.76, onderdeel g, en 4.2.77a, eerste lid,
onderdeel b, (aanvullende) bepalingen opgenomen over de hoogte van de subsidie, afwijzingsgronden
en informatieverplichtingen.
Omdat onder de overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties
iets anders wordt verstaan dan onder de voormelde niet-economische (reguliere) projectactiviteiten
is hiervoor ook een begripsomschrijving aan artikel 4.2.71 toegevoegd.
Onderdeel F (artikel 4.2.72. Subsidieverstrekking)
Uit dit artikel volgt dat op aanvraag een subsidie verstrekt wordt aan een deelnemer
in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een systeemintegratie-project.
Dit samenwerkingsverband dient op grond van het tweede lid van dit artikel minimaal
één onderneming te bevatten. Hieraan is toegevoegd uit welke type ondernemingen het
samenwerkingsverband al dan niet mag bestaan. Voor zover deze ondernemingen overige
projectactiviteiten uitvoeren, worden er namelijk aanvullende voorwaarden gesteld,
zodat de subsidie voor deze overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door
ondernemingen daadwerkelijk gerechtvaardigd wordt door de algemene de-minimisverordening.
Uit artikel 1, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene de-minimisverordening
volgt dat de de-minimisverordening niet van toepassing is op de sectoren van de primaire
productie van landbouwproducten, de visserij en de aquacultuur. Wat in de zin van
de algemene de-minimisverordening onder landbouwproducten wordt verstaan, staat in
bijlage I van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Op de ondernemingen
die zich bezighouden met de verwerking en de afzet van landbouwproducten en niet-landbouwproducten
is de algemene de-minimisverordening slechts van toepassing indien is voldaan aan
de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de algemene
de-minimisverordening. Indien de subsidieaanvragers actief zijn in de sectoren van
de primaire productie van landbouwproducten, de visserij en aquacultuur of de verwerking
en afzet van landbouwproducten, en in dat laatste geval niet aan voormelde voorwaarden
is voldaan, kan geen subsidieaanvraag worden ingediend voor overige projectactiviteiten.
Onderdeel G (artikel 4.2.73. Steunintensiteit)
In dit artikel is voor deze subsidiemodule aangegeven welke steunintensiteiten en
welk maximum subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden. In artikel
4.2.77, tweede, derde, vierde, en vijfde lid (oud), zijn enkele technische aanpassingen
doorgevoerd die te maken hebben met vormgeving en consistent gebruik van begrippen.
Zo werden de begrippen onderneming en ondernemers in het derde en vierde lid (oud)
van deze artikelen abusievelijk door elkaar gebruikt. In het tweede lid (nieuw), waarin
het tweede en vervallen derde lid (oud) thans zijn opgenomen, is dan ook verduidelijkt
dat deze bepalingen betrekking hebben op ondernemingen. Naar aanleiding van deze aanpassing
zijn ook de overige leden van dit artikel vernummerd en de verwijzingen naar voormelde
leden aangepast. Ook zijn enkele aanpassingen doorgevoerd die verband houden met de
voorwaarden uit het toepasselijke Europese staatssteunkader die van belang zijn bij
de uitbreiding van de projectactiviteiten.
(Reguliere) projectactiviteiten (artikel 4.2.73, eerste lid, onderdelen a, b en c,
en tweede lid)
Artikel 4.2.73, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, bepalen in het vervolg
het percentage dat de steunintensiteit voor projectactiviteiten van het systeemintegratieproject
ten hoogste kan bedragen voor zover deze projectactiviteiten betrekking hebben op
(a) industrieel onderzoek, (b) experimentele ontwikkeling en (c) niet-economische
activiteiten van onderzoeksorganisaties. De percentages voor (economische) projectactiviteiten
die betrekking hebben op industrieel onderzoek (50 procent van de subsidiabele kosten)
en experimentele ontwikkeling (25 procent van de subsidiabele kosten) vallen binnen
de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening).
Daarbij kunnen (overeenkomstig voormeld artikel van de algemene groepsvrijstellingsverordening)
deze percentages van de steunintensiteit voor kleine of middelgrote ondernemingen
met 20 procentpunten respectievelijk 10 procentpunten worden opgehoogd. Middelgrote
en kleine ondernemingen komen in aanmerking voor een verhoging van het subsidiepercentage,
wanneer de noodzakelijke gegevens over de bedrijfsgrootte bij de subsidieaanvraag
worden overgelegd (zie de toelichting op artikel 4.2.77a inzake informatieverplichtingen).
Voorheen werden de voormelde percentages voor ondernemingen ook nog eens met 10 procentpunten
verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betrof, de
onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten zou dragen en
de onderzoeksorganisatie het recht had de resultaten van het project te publiceren
voor zover deze afkomstig waren van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.
Deze extra ophoging, die was opgenomen in het vierde lid (oud), is geschrapt, omdat
het stimuleren van samenwerking met onderzoeksorganisaties in deze subsidiemodule
geen doel op zich is. Er wordt juist actieve participatie van ondernemingen verlangd
en de competenties van het samenwerkingsverband als geheel voor de uitvoering van
het project staan centraal. De bijdrage van onderzoeksorganisaties wordt (waar nodig)
waardevol gewaardeerd onder het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het samenwerkingsverband’.
Op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, die dus ook betrekking
hebben op industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, is geen steunkader
van toepassing. Voor deze activiteiten wordt een steunintensiteit van 80 procent van
de subsidiabele kosten gehanteerd, omdat dit aansluit bij de percentages die op andere
subsidiemodules, opgenomen in titel 4.2 (Topsector energieprojecten) van de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies, van toepassing zijn.
Overige projectactiviteiten (artikel 4.2.73, eerste lid, onderdeel d, en vijfde lid
(nieuw))
In artikel 4.2.73, eerste lid, onderdeel d, en vijfde lid (nieuw), zijn in het vervolg
de maximum steunintensiteiten en bedragen voor overige projectactiviteiten opgenomen.
Uit het eerste lid, onderdeel d, volgt dat op overige projectactiviteiten een steunintensiteit
van 50 procent van toepassing is. Voor de overige projectactiviteiten is het niet
noodzakelijk om op grond van een Europees steunkader een maximum steunintensiteit
te hanteren, omdat overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen
onder de algemene de-minimisverordening vallen, die geen maximum steunintensiteit
bevat, en op overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties
geen steunkader van toepassing is. Er is evenwel gekozen voor voormelde steunintensiteit
van 50 procent van de subsidiabele kosten, omdat dat voor dit type ondersteunende
activiteiten voldoende stimulans zou moeten zijn om deze activiteiten in het systeemintegratieproject
mee te nemen.
Ook is in het vijfde lid (nieuw) geregeld dat voor overige projectactiviteiten van
ondernemingen de maximaal te verstrekken subsidie per deelnemer in een samenwerkingsverband
niet meer is dan het de-minimisplafond (€ 200.000 over een periode van drie jaar).
Dit plafond ziet op alle vormen van steun die op grond van de desbetreffende de-minimisverordening
verleend kan worden. Op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van
het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zal een aanvraag om subsidie worden afgewezen
indien dit zou leiden tot overschrijding van het de-minimisplafond.
Maximum subsidiebedrag (artikel 4.2.73, derde en vierde lid)
Artikel 4.2.73, vijfde lid (oud), dat thans vernummerd is tot derde lid (nieuw), bepaalde
dat de subsidie ten hoogste € 350.000 per systeemintegratieproject zou bedragen. Dit
bedrag is verhoogd naar € 1.200.000, omdat de doelstellingen van de (nieuwe) programmalijnen,
opgenomen in bijlage 4.2.10, (alleen) gerealiseerd kunnen worden door het uitvoeren
van meer omvangrijke projecten waaraan hogere kosten gekoppeld zullen zijn.
Verder is er een vierde lid (nieuw) aan artikel 4.2.73 toegevoegd waarin een afwijkend
maximumsubsidiebedrag is opgenomen voor een systeemintegratieproject dat valt onder
programmalijn 2 (Smart multi-commodity energy system (SMCES)), opgenomen in bijlage
4.2.10. In dat geval bedraagt de subsidie ten hoogste € 1.400.000, omdat de verwachting
is dat deze projecten qua omvang nog groter zullen zijn dan de overige systeemintegratieprojecten.
Er is gekozen voor voormelde maximumsubsidiebedragen om ervoor te zorgen dat hiermee
in voldoende mate geschikte (omvangrijke) projecten ondersteund kunnen worden, zonder
dat bijvoorbeeld één project het subsidieplafond grotendeels gebruikt.
Onderdeel H (artikel 4.2.73a. Subsidiabele kosten)
Voor de subsidiemodule Systeemintegratie zijn in dit nieuwe artikel, voor zover relevant,
bepalingen over de subsidiabele kosten opgenomen. Hiermee is geëxpliciteerd welke
kosten voor de (reguliere) projectactiviteiten voor subsidie in aanmerking komen.
Dit zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele
ontwikkeling. Ook de kosten voor niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties,
die dus bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, komen voor
subsidie in aanmerking. Omdat het hier dus feitelijk dezelfde soort kosten betreft,
komen ook voor deze activiteiten de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van
de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor subsidie in aanmerking.
Daarnaast is voor overige projectactiviteiten van ondernemingen van belang dat geen
specifieke regels over subsidiabele kosten gesteld zijn in de algemene de-minimisverordening.
Welke kosten voor subsidie in aanmerking komen volgt uit het Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies. Hierbij is van belang dat artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit
nationale EZ-subsidies bepaalt dat alleen de redelijk gemaakte kosten in aanmerking
komen voor subsidie die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit.
Ook volgt uit artikel 4.2.73a dat binnenlandse reiskosten niet voor subsidie in aanmerking
komen. De reden hiervoor is dat kosten voor reizen binnen Nederland zogenaamde indirecte
kosten zijn die vallen in het uurtarief dat gehanteerd wordt, zowel bij de integrale
kostensystematiek, de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek als de vaste-uurtarief-systematiek.
Daarom is geëxpliciteerd dat deze kosten niet als aparte kostenpost op de begroting
in aanmerking komen voor subsidie.
Onderdeel I (artikel 4.2.75. Realisatietermijn)
In artikel 4.2.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies is bepaald
dat met de uitvoering van op grond van titel 4.2 gesubsidieerde projecten (en dus
ook op grond van deze subsidiemodule gesubsidieerde projecten) moet worden gestart
binnen zes maanden na de subsidieverlening. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat het
desbetreffende project spoedig van start zal gaan.
Aanvullend hierop was in artikel 4.2.75 de realisatietermijn vastgesteld op vier jaar.
Deze realisatietermijn is aangepast naar twee jaar. Dit betekent dat het desbetreffende
project in het vervolg twee jaar na de subsidieverlening gerealiseerd moet zijn. Indien
uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het project niet
uiterlijk binnen twee jaar gerealiseerd zou kunnen worden, wordt de subsidie afgewezen.
De grondslag om deze subsidie af te wijzen, bevindt zich in artikel 23, aanhef en
onderdeel b, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er is voor deze aangepaste
termijn gekozen, omdat in het klimaatakkoord met grote urgentie om plannen wordt gevraagd,
zoals de regionale energiestrategieën. Met projecten die onder de subsidiemodule Systeemintegratie
vallen, kunnen oplossingen gevonden worden die de ontwikkeling van deze plannen, en
aanverwante besluitvorming, ondersteunen. Daarbij is de verwachting dat een systeemintegratieproject
binnen deze realisatietermijn kan worden afgerond.
Van belang is nog dat artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit de bevoegdheid aan
de Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft om in geval van vertraging van
de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen daarvan ontheffing te
verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig het projectplan van
de subsidieontvanger uit te voeren.
Onderdeel J (artikel 4.2.76. Afwijzingsgronden)
Voor de subsidiemodule Systeemintegratie bevat dit artikel de afwijzingsgronden die,
in aanvulling op de afwijzingsgronden uit artikel 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies, van toepassing zijn. Deze afwijzingsgronden zijn aangepast en uitgebreid.
Aanpassing afwijzingsgronden (artikel 4.26, onderdelen a en c (oud))
De afwijzingsgronden die waren opgenomen in de onderdelen a en c (oud) van artikel
4.2.76 zijn aangepast.
Op grond van onderdeel a werd een subsidieaanvraag afgewezen indien er in het kader
van de rangschikking van de aanvragen in totaal minder dan 9 punten aan het project
waren toegekend. De achterliggende gedachte van de minimale score was, dat alleen
projecten die voldoende goed scoorden op de rangschikkingscriteria gehonoreerd zouden
worden, ook als het subsidieplafond niet bereikt werd. Met drie rangschikkingscriteria
en een schaal van één tot en met vijf punten werd een score van 9 punten als voldoende
beschouwd. Dit betekende dat ook een subsidieaanvraag die op grond van twee criteria
meer dan negen punten scoorde ook al voor subsidie in aanmerking kwam. Omdat in het
vervolg op grond van artikel 4.2.77, eerste en tweede lid, per rangschikkingscriterium
ten minste één en ten hoogste tien punten worden toegekend en om ervoor te zorgen
dat in het vervolg op elk criterium voldoende gescoord moet worden, is voormelde afwijzingsgrond
aangepast. Een subsidieaanvraag wordt in het vervolg afgewezen indien na toepassing
van artikel 4.2.77, eerste en tweede lid, minder dan 6 punten per criterium zijn toegekend.
Met een schaal van één tot en met tien punten per rangschikkingscriterium wordt een
score van 6 punten als kwalitatief voldoende beschouwd.
Op grond van onderdeel c (oud) werd een subsidieaanvraag afgewezen indien na toepassing
van artikel 4.2.77, eerste lid, een project lager was gerangschikt dan een soortgelijk
project. Deze afwijzingsgrond is geschrapt en verplaats naar artikel 4.2.77 dat betrekking
heeft op de rangschikkingscriteria. Op deze wijze wordt namelijk beter aangesloten
bij de vormgeving van de overige subsidiemodules uit titel 4.2 van de Regeling nationale
EZK- en LNV-subsidies.
Toegevoegde afwijzingsgronden (artikel 4.2.76, onderdelen c (nieuw), d, e, f en g)
Er zijn vijf nieuwe afwijzingsgronden toegevoegd aan artikel 4.2.76. Zo wordt in het
vervolg op grond van onderdeel c (nieuw) een subsidie afgewezen indien aan het samenwerkingsverband
ook een onderzoeksorganisatie deelneemt of meerdere onderzoeksorganisaties deelnemen
en de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie(s) en andere ondernemingen binnen
het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is. Het is namelijk van belang dat
de samenwerking tussen ondernemingen en een onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties
in voldoende mate evenwichtig is. Hierdoor kunnen met deze subsidiemodule de juiste
prikkels gegeven worden aan samenwerkingsverbanden waarvan verwacht wordt dat deze
op een juiste wijze invulling zouden kunnen geven aan de doelstellingen van deze subsidiemodule,
opgenomen in bijlage 4.2.10. Deze doelstellingen vragen erom dat ondernemingen aan
de slag gaan en inzet tonen op het gebied van innovatie en doorontwikkeling. Zij zijn
het immers die ervoor moeten zorgen dat er producten en systemen ontwikkeld worden
die toegepast kunnen gaan worden om het energiesysteem robuust, veilig en betaalbaar
te houden. Onderzoeksorganisaties spelen weliswaar een belangrijke rol bij de kennisontwikkeling,
maar zonder de inzet van ondernemingen zal doorontwikkeling en implementatie niet
succesvol kunnen zijn. De mate waarin ondernemingen zich inzetten, zal moeten blijken
uit de kostenverdeling tussen de betrokken ondernemingen en de onderzoeksorganisatie
of onderzoeksorganisaties. In het geval een onderzoeksorganisatie (of de onderzoeksorganisaties)
meer dan 65 procent van de subsidiabele kosten zou(den) maken, wordt de samenwerking
als onvoldoende evenwichtig beschouwd en de aanvraag derhalve afgewezen. Opgemerkt
wordt dat onderzoeksorganisaties zich kunnen laten inhuren door ondernemingen. De
kosten hiervoor worden beschouwd als kosten die door ondernemingen gemaakt worden.
Dit is vanzelfsprekend anders voor de kosten die onderzoeksorganisaties voor eigen
rekening en risico maken met betrekking tot het systeemintegratieproject. Verder is
van belang dat cash-bijdragen door ondernemingen bij voormelde beoordeling over de
verdeling van de kosten niet meetellen, omdat dit geen subsidiabele kosten zijn.
Daarnaast wordt op grond van onderdeel d in het vervolg een subsidieaanvraag afgewezen
indien in geval gebruik wordt gemaakt van een ICT-voorziening als bedoeld in programmalijn
1 (Multi-modelling voor integrale besluitvorming) of programmalijn 3 (Besluitvormingstools
flexibiliteit), opgenomen in bijlage 4.2.10, deze voorziening niet werkt op basis
van open standaarden. ICT-voorzieningen zijn informatiesystemen (hardware) of toepassingen
(software) die gebruikmaken van ICT-standaarden. Onder ICT-standaarden wordt verstaan
afspraken over de vorm van elektronische uitwisseling van gegevens. Door gebruik te
maken van open standaarden in ICT-producten en ICT-diensten wordt gegevensuitwisseling
tussen informatiesystemen eenvoudiger (interoperabiliteit), wordt gegevensopslag meer
duurzaam en wordt de afhankelijkheid van ICT leveranciers verminderd. Op termijn zal
dit leiden tot hogere kwaliteit van dienstverlening, efficiënter beheer van ICT-systemen
en daardoor besparing van kosten. Interoperabiliteit zorgt voor effectieve en efficiënte
samenwerking in de keten. Omdat samenwerking tussen organisaties en informatie-uitwisseling
tussen systemen en modellen een belangrijk onderwerp binnen de subsidiemodule Systeemintegratie
is, is het gebruik van open Standaarden dus een belangrijke randvoorwaarde. Van belang
is dat niet alleen interoperabiliteit binnen de scope van systemen van de partijen
binnen het consortium plaatsvindt, maar dat ook derde partijen gebruik kunnen maken
van deze interoperabiliteit. Open standaarden behelzen daarom geen opslag, verwerking
en verspreiding van persoonsgegevens.
Ook wordt een subsidieaanvraag afgewezen op grond van onderdeel e indien het samenwerkingsverband
onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat andere partijen na afloop van het project
toegang zullen hebben tot de projectresultaten zonder belemmerende of discriminerende
voorwaarden. In deze subsidiemodule wordt per programmalijn subsidie verstrekt aan
ten hoogste één samenwerkingsverband (zie artikel 4.2.77, vierde lid). In programmalijn
1 van bijlage 4.2.10 wordt beoogd een koppelingsinfrastructuur te ontwikkelen waarmee
meerde energietransitiemodellen gekoppeld kunnen worden en tezamen integrale besluitvorming
over investeringen in het energiesysteem mogelijk maken. Van belang om tot die integrale
besluitvorming te komen is dat ook modeleigenaren die niet vanaf het begin mee (kunnen)
doen, na afloop van het project de kans krijgen om met hun model op deze koppelingsinfrastructuur
aan te sluiten. In programmalijn 2 gaat het om slimme aansturingssystemen voor Multi-commodity
energiesystemen. Het na afloop van het project inzicht kunnen krijgen in de werking
van de systemen is daarin van belang omdat andere partijen die energiesystemen aansturen
op verschillende niveaus (zoals initiators van smart-grids, andere netbeheerders,
programmaverantwoordelijken) deze systemen verder kunnen doorontwikkelen voor toepassing
in de praktijk. In programmalijn 3 gaat het om de ontwikkeling van een flexibiliteitstool.
Het gedurende of na afloop van het project gebruik kunnen maken van de tool is daarin
van belang omdat nieuwe bedrijven gebruik kunnen maken van de tool en daarmee de betrouwbaarheid
van de uitkomsten voor alle partijen kunnen vergroten (meer gegevens betekent een
beter beeld van de businesscases). Inzage in de werking van de tool kan van belang
zijn voor de ontwikkeling van vergelijkbare tools voor andere sectoren.
Verder wordt een subsidieaanvraag op grond van onderdeel f afgewezen indien onvoldoende
vertrouwen bestaat dat met het project ontwikkelde producten na afloop van het project
zonder subsidie, zo nodig na doorontwikkeling, aangeboden gaan worden op een markt.
Deze subsidiemodule stimuleert de ontwikkeling van een aantal producten: slimme aansturingssystemen,
een infrastructuur om verschillende energietransitiemodellen aan elkaar te koppelen
en flexibiliteitstools. Voor de slaagkans in de markt is het van essentieel belang
dat het samenwerkingsverband aantoont op welke wijze het beoogt om het ontwikkelde
product, zo nodig na door ontwikkeling, op de markt aan te bieden (lees: in de markt
te implementeren en in stand te houden). Omdat voor die fase geen overheidssteun beschikbaar
zal zijn, is het van belang dat het samenwerkingsverband de levensvatbaarheid van
de projectresultaten na afloop van het project goed onderbouwt en daar een visie en
strategie voor ontwikkeld heeft.
Ten slotte is er in onderdeel g een afwijzingsgrond opgenomen met betrekking tot overige
projectactiviteiten die uitgevoerd worden door ondernemingen. Deze afwijzingsgrond
zorgt ervoor dat de subsidie voor deze activiteiten gerechtvaardigd wordt door de
algemene de-minimisverordening. Er is geëxpliciteerd dat geen subsidie wordt verleend
voor activiteiten die direct verband houden met: 1°. de omvang van de uitvoer naar
andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen; 2°. het oprichten en exploiteren
van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of 3°. andere lopende uitgaven
direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer. Dit is in lijn
met artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de algemene de-minimisverordening.
Onderdeel K (artikel 4.2.77. Rangschikkingscriteria)
In dit artikel zijn criteria opgenomen op basis waarvan de aanvragen gerangschikt
worden. Een subsidieaanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate het project meer bijdraagt
aan bepaalde criteria. De rangschikkingscriteria bevinden zich in het eerste lid,
onderdelen a tot en met e, van artikel 4.2.77. Per rangschikkingscriterium werd op
grond van artikel 4.2.77, tweede lid, voorheen ten minste één en ten hoogste vijf
punten toegekend. Het tweede lid is aangepast, zodat in het vervolg per rangschikkingscriterium
ten minste één en ten hoogste tien punten worden toegekend. De reden hiervoor is dat
met deze verdeling beter inzichtelijk kan worden gemaakt in welke mate een project
voldoet aan een criterium. Daarmee kan er ook beter onderscheid gemaakt worden tussen
de projecten in de rangschikking. Dit is van belang omdat een subsidie op grond van
artikel 4.2.76, onderdeel a, in het vervolg wordt afgewezen indien op een criterium
onvoldoende (dat wil zeggen minder dan zes punten) is gescoord. Van belang is ook
nog dat op grond van het vierde lid (nieuw) een project wordt afgewezen indien de
aanvraag lager in de rangschikking staat dan een soortgelijk project, ongeacht haar
plaats in de rangschikking. Een soortgelijk project is een project dat in doel en
activiteiten veel overlap vertoont met het project waarvoor subsidie wordt aangevraagd
en waarvan de toegevoegde waarde dus erg gering is. Deze afwijzingsgrond, die voorheen
was opgenomen in artikel 4.2.76, onderdeel c (oud), is thans in artikel 4.2.77, vierde
lid (nieuw) opgenomen, omdat dit beter aansluit bij de gebruikte vormgeving in alle
subsidiemodules voor de Topsector energieprojecten, opgenomen in titel 4.2 van de
Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. De aangepaste rangschikkingscriteria worden
hierna achtereenvolgens beschreven.
Aangepaste rangschikkingscriteria (artikel 4.2.77, eerste lid, onderdelen a en c)
De onderdelen a en c van het eerste lid zijn aangepast. Op grond van onderdeel a werd
een project hoger gerangschikt naar mate het project meer zou bijdragen aan de doelstellingen
van het programma, genoemd in bijlage 4.2.10. Voormelde bijlage bevat echter thans
meerdere programmalijnen met ieder een eigen doelstelling, in plaats van slechts één
programma met één overkoepelende algemene doelstelling. Om die reden wordt een project
in het vervolg dus hoger gerangschikt naar mate het project meer bijdraagt aan de
doelstellingen van de programmalijnen, genoemd in bijlage 4.2.10.
Op grond van onderdeel c wordt een project hoger gerangschikt naar mate de kwaliteit
van het project beter is. Hierbij wordt gekeken naar diverse aspecten, waaronder voor
heen ook het aspect van ‘de deelnemende partijen’. In het vervolg wordt dit aspect
niet meer meegenomen bij de toepassing van dit rangschikkingscriterium, omdat dit
aspect in het nieuwe rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het samenwerkingsverband’
meegenomen wordt. Dit rangschikkingscriterium gaat vanaf nu over wat de deelnemers
in het samenwerkingsverband gaan doen, hoe ze dat willen gaan doen en hoe uitvoerbaar
dat is. Een project scoort hoger naarmate de onderzoeksmethode en inhoudelijke aanpak
beter is en het projectplan de achtergrond van het te onderzoeken probleem, de probleemdefinitie
(‘probleemanalyse’), het verrichte vooronderzoek, de doelen, de inhoudelijke aanpak,
de per partner uit te voeren activiteiten, de projectfases inclusief mijlpalen met
meetbare indicatoren en go/no go momenten, de te gebruiken middelen en de resultaten,
beter beschrijft, en de kwaliteit van de inventarisatie en analyse van de risico’s
en mitigerende maatregelen beter is.
Ook wordt gekeken naar de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter
worden ingezet. Een voorstel scoort hierop beter als de financiële middelen effectiever
worden ingezet met het oog op de te bereiken doelen van het voorstel. De financiële
middelen betreffen zowel de gevraagde subsidie als andere middelen waarmee het voorstel
gefinancierd wordt. Om te voorkomen dat er onnodig veel kosten opgevoerd worden, wordt
bij de beoordeling meegewogen welke impact het voorstel kan hebben op de doelstellingen
gerelateerd aan de totale subsidiabele kosten die opgevoerd worden. Voorstellen die
meer impact zullen hebben ten opzichte van de totale opgevoerde kosten scoren hoger
dan voorstellen die met dezelfde kosten minder impact hebben.
Toegevoegde rangschikkingscriteria (artikel 4.2.77, eerste lid, onderdelen d en e)
Aan het eerste lid van artikel 4.2.77 zijn twee rangschikkingscriteria toegevoegd
in onderdelen d en e. Het betreft de volgende rangschikkingscriteria.
Kwaliteit van het samenwerkingsverband (onderdeel d)
Er wordt in het vervolg aan een systeemintegratieproject een hoger aantal punten toegekend
naarmate de kwaliteit van het samenwerkingsverband beter is, blijkend uit de samenstelling
en de projectorganisatie. Hiervoor wordt beoordeeld wie de activiteiten gaan uitvoeren
en wat de toegevoegde waarde van die partijen binnen het samenwerkingsverband is.
Hierbij gaat het dus om de beoordeling van de subsidieaanvrager(s) en de belanghebbenden
bij het project. Het voorstel scoort hoger naarmate:
-
• het samenwerkingsverband alle voor het voorstel noodzakelijke partijen bevat (betrokkenheid
bij functioneren van het energiesysteem, in ieder geval de netwerkbedrijven), producenten/gebruikers
van energie, technologieleveranciers en aggregators);
-
• het samenwerkingsverband de directe belanghebbenden bij de voorgestelde oplossingen,
zoals in ieder geval de systeemverantwoordelijke overheden, maar ook producenten/gebruikers
van energie, technologieleveranciers en aggregators, beter betrekt en de (eind)gebruiker
van de beoogde producten, processen en diensten actiever wordt betrokken in het innovatieproces;
-
• de kwaliteit van de samenwerkingspartners om de beoogde activiteiten uit te voeren
hoger is (beschikbaarheid van benodigde kennis en capaciteiten, blijkend bijvoorbeeld
uit referenties en de CV’s van de betrokken personen) en de inbreng van elke deelnemer
helder is; het gaat hierbij zowel om de kennis en capaciteiten ten aanzien van de
inhoudelijke activiteiten, als om de kennis en capaciteiten ten aanzien van het management
van het geheel van de activiteiten;
-
• MKB-ondernemingen in het samenwerkingsverband meer activiteiten uitvoeren; missiegedreven
innovatiebeleid vergt een aanpak die niet alleen de technologie en de gevestigde orde
van vandaag als vertrekpunt neemt, maar die nadrukkelijk ook vernieuwers en uitdagers
betrekt;7
-
• de belanghebbende partijen (‘stakeholders’) beter betrokken zijn, die bij succesvolle
ontwikkeling de resultaten snel toepassen en waar zinvol opschalen;
-
• het samenwerkingsverband slagvaardiger is, blijkend uit de omvang en de projectorganisatie.
Daarbij wordt opgemerkt dat het geen doel is om een samenwerkingsverband zo groot
mogelijk te maken; het gaat erom dat de relevante kennis en vaardigheden in het project
aanwezig zijn. Ook wordt benadrukt dat het partijen is toegestaan om aan meerdere
samenwerkingsverbanden deel te nemen.
Mate van vernieuwing (onderdeel E)
Tenslotte wordt een project hoger gerangschikt naar mate het project vernieuwender
is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse
kennispositie meer versterkt. Dit rangschikkingscriterium onderstreept het belang
van innovatie in de voorgestelde oplossingen. Niet elk model, elke software of hardware
die ontwikkeld wordt, behelst automatisch onderzoek en ontwikkeling zoals bedoeld
in de definities van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling. Voor de
innovatieopgaven in deze subsidiemodule zijn innovatieve oplossingen noodzakelijk.
Dit criterium heeft betrekking op de innovatieaspecten van het project. Een voorstel
scoort hoger op dit criterium naarmate de voorgestelde oplossingen vernieuwender zijn.
Het kan daarbij gaan om een nieuwe technologie met betrekking tot producten, processen
of diensten, of om wezenlijke vernieuwingen of wezenlijk nieuwe toepassingen van een
bestaande technologie. Voor technologisch georiënteerde activiteiten is de internationale
stand der techniek de maatstaf. De aanvrager dient een beschrijving te geven van de
huidige stand van onderzoek en techniek, welke knelpunten er nog zijn en wat de toegevoegde
waarde van het project is (welke stap in onderzoek en ontwikkeling er door het project
gezet wordt). Er wordt hoger gescoord op dit criterium naarmate er meer sprake is
van technologische vernieuwing, Hierbij scoren voorstellen die een marginaal technische
verbetering laten zien lager dan voorstellen die een technologische doorbraak kunnen
laten zien.
Onderdeel L (artikel 4.2.77a. Informatieverplichtingen)
Voor de subsidiemodule Systeemintegratie is een artikel 4.2.77a (nieuw) ingevoegd
en het oude artikel 4.2.77a is vernummerd naar artikel 4.2.77c. In artikel 4.2.77a
zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die de subsidieaanvraag
moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan.
In artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, is voor alle subsidiemodules uit titel 4.2.
(Topsector Energieprojecten) van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies onder
meer bepaald welke gegevens de aanvraag tot subsidieverlening moet bevatten en van
welke documenten deze vergezeld dient te gaan. Aanvullend hierop bepaalt artikel 4.2.77a,
eerste lid, voor de subsidiemodule Systeemintegratie dat een aanvraag om subsidie
gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager moet bevatten, indien de
aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine
of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4.2.73, tweede lid. Ook wordt bepaald
dat een aanvraag om subsidie voor overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd
door ondernemingen ten minste een verklaring de-minimissteun moet bevatten. Op grond
van artikel 1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies gaat het hierbij om
een verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening
niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel
3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening. Deze verklaring is van belang
om aan de monitoringsverplichting te voldoen die elke lidstaat van de Europese Unie
richting de Europese Commissie heeft.
Verder bepaalt het tweede lid dat de subsidieaanvraag vergezeld dient te gaan van
bepaalde gegevens. Met de gevraagde gegevens zou een goede inschatting gemaakt moeten
kunnen worden of het project aan de doelstelling van deze subsidiemodule zou voldoen.
Ten eerste moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een beknopte beschrijving van
de kennis, ervaring en capaciteiten van de relevante betrokken personen die het systeemintegratieproject
uitvoeren. De informatie over deze personen is van belang om de kwaliteit van het
samenwerkingsverband te kunnen beoordelen. De aanwezigheid van voldoende kennis, ervaring
en capaciteiten in het samenwerkingsverband is onder meer een randvoorwaarde om hoger
te scoren op de kwaliteit van het samenwerkingsverband, omschreven in het rangschikkingscriterium,
bedoeld in artikel 4.2.77, eerste lid, onderdeel d.
Ten tweede moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een plan dat betrekking heeft
op de wijze waarop de kennisverspreiding zal plaatsvinden. Op deze wijze kan onder
meer beoordeeld worden in hoeverre de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse
markt en maatschappij groter is, omschreven in het rangschikkingscriterium als bedoeld
in artikel 4.2.77, eerste lid, onderdeel b. De kwaliteit van de beoogde kennisverspreiding
valt immers onder dat rangschikkingscriterium.
Tot slot zullen door de deelnemers van het project bewijsstukken verstrekt moeten
worden die een omschrijving geven van de inbreng van alle deelnemers in het samenwerkingsverband
ten behoeve van de uitvoering van het desbetreffende systeemintegratieproject. Het
gaat hierbij dus naast de inbreng voor subsidiabele activiteiten van deelnemers in
het samenwerkingsverband, zijnde subsidieontvangers, ook om de inbreng voor activiteiten
die voor eigen rekening en risico uitgevoerd worden door deelnemers in het samenwerkingsverband,
niet-zijnde subsidieontvangers. Omdat het complex zal zijn om deze informatie uit
het projectplan en de begroting te verifiëren is onderdeel c betreffende de bewijsstukken
toegevoegd. Er zal dus duidelijk moeten worden gemaakt op welke wijze het samenwerkingsverband
is vormgegeven en wie wat doet en financiert. Zo zullen er samenwerkingsverbanden
zijn waarin partijen deelnemen die geen subsidie mogen ontvangen, zoals gemeentes
of provincies, of die geen subsidie willen ontvangen, maar die wel een deel van de
subsidiabele kosten voor hun rekening nemen. De inbreng van deze partijen in het project
moet worden gestaafd door bewijsstukken, zoals een getekende verklaring over de inbreng
qua activiteiten, een begroting en de verklaring (over de reden) dat de desbetreffende
partij geen subsidie wil ontvangen. Door het voldoen aan voormelde informatieverplichting
wordt het mogelijk de inbreng van deze deelnemers in het samenwerkingsverband mee
te laten tellen bij de beoordeling van de kwaliteit van het samenwerkingsverband.
Indien de bewijsstukken niet aangeleverd zijn bij de sluiting van de openstellingsperiode,
dan is de subsidieaanvraag niet compleet en kan deze mogelijk afgewezen worden, omdat
niet voldaan wordt aan de voorwaarden van de subsidiemodule.
Onderdeel M (artikel 4.2.77b en 4.2.77c)
Artikel 4.2.77b Kennisverspreiding
Voor de subsidiemodule Systeemintegratie bevat het toegevoegde artikel 4.2.77b een
verplichting om bepaalde kennis opgedaan tijdens de uitvoering van de activiteiten
aan de minister te verstrekken. Deze verplichting is aanvullend op de in artikel 4.2.2,
tweede en derde lid, opgenomen verplichtingen inzake kennisverspreiding. Op grond
van artikel 4.2.2, tweede en derde lid, dient de subsidieontvanger op verzoek van
de Minister van Economische Zaken en Klimaat mee te werken aan het verspreiden van
de resultaten van de gesubsidieerde projecten. Zo dient de subsidieontvanger de niet
bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan na afloop
van het project openbaar bekend te maken in een, naar het oordeel van de minister,
kwalitatief voldoende verslag. In artikel 4.2.77b wordt nu geregeld dat de subsidieontvanger
daarnaast gedurende de looptijd van de project jaarlijks een voortgangsrapportage
moet verstrekken die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding
van de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met de projecten worden opgedaan.
De minister zal hiervoor een format beschikbaar stellen. Deze rapportage is aanvullend
op de rapportages waarvoor op grond van artikel 39, van het Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies in de subsidiebeschikking een verplichting opgenomen moet worden. Het
beschikbaar maken van kennis en leerervaringen die met de projecten opgedaan worden
gedurende de looptijd, in plaats van na afloop van een maximaal twee jaar durend systeemintegratieproject,
kan de verdere implementatie en toepassing van de projectresultaten versnellen. Door
de rapportage kan de minister deze informatie centraal beschikbaar stellen en kan
de voortgang van de projecten, alsook de voortgang van de Meerjarig Missiegedreven
Innovatieprogramma’s, beter gevolgd worden.
Artikel 4.2.77c Staatssteun
De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.72, eerste lid, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd
door: (a) artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de
subsidie bestemd is voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, en (b)
de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de overige
projectactiviteiten van ondernemingen. De subsidie voor zover deze betrekking heeft
op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (zijnde industrieel onderzoek
of experimentele ontwikkeling) of overige projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties
die kennisoverdracht over de resultaten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek
of experimentele ontwikkeling betreffen, bevatten geen staatssteun, omdat deze activiteiten
niet-economisch van aard zijn. Voor een uitgebreidere toelichting op de staatssteunaspecten
wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel N (Bijlage 4.2.10)
Bijlage 4.2.10 wordt opnieuw vastgesteld.
Artikel II
In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020
is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules zijn opengesteld en wat
het subsidieplafond bedraagt.
De subsidiemodule systeemintegratie wordt opengesteld van 15 oktober tot en met 15 december
2020 17.00 uur. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 3.800.000. Voor de subsidiemodule
Topsector Energiestudies Industrie is het subsidieplafond aangepast. De subsidiemodule
Topsector Energiestudies Industrie was opengesteld vanaf 15 januari 2020 tot en met
1 september 2020. Het subsidieplafond was vastgesteld op € 6.000.000. Omdat de vraag
bij de gebruikers van deze subsidiemodule groter is dan verwacht, is het subsidieplafond
met € 2.000.000 opgehoogd. Op deze wijze kan een groter aantal kwalitatief goede projecten
gehonoreerd worden die voldoen aan de doelstelling van deze subsidiemodule. Tot slot
wordt de subsidiemodule ERA-net opnieuw opengesteld voor een ERA-NET energiecall voor
ACT (Accelerating CCS Technologies). De openstellingsperiode loopt vanaf 20 december
2020 tot en met 18 maart 2021 17.00 uur. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 4.000.000.
Bovenop deze nationale middelen komt een aanvullend budget van de Europese Commissie
van circa 50%, waardoor het totale budget dat gecommitteerd kan worden voor de ACT-projecten
uitkomt op circa € 6.000.000.
Artikel III
Deze regeling treedt in werking met ingang van 7 oktober 2020. Met de inwerkingtreding
en bekendmaking van deze regeling wordt afgeweken van de systematiek van de vaste
verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste
dag van een kwartaal in werking treden. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd
omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Met
deze regeling wordt de subsidiemodule systeem integratie spoedig gewijzigd opengesteld
en zal ook spoedig openstelling van de subsidiemodule ERA-net projecten plaatsvinden.
Vasthouden aan de systematiek van de vaste verandermomenten zou hebben betekend dat
subsidieaanvragen pas bij het eerst volgende vaste verandermoment van 1 januari 2021
ingediend zouden kunnen worden. Daarbij heeft de doelgroep voldoende tijd om subsidieaanvragen
in te dienen en voor te bereiden, omdat de openstellingsperiode van de subsidiemodules
systeemintegratie en ERA-net projecten loopt tot en met 15 december 2020 respectievelijk
18 maart 2021. Ook is de doelgroep van de subsidiemodule Topsector Energiestudies
Industrie gebaat bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling, omdat het subsidieplafond
van deze subsidiemodule wordt opgehoogd. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de onverwachte
hogere vraag van de gebruikers van deze subsidiemodule, zodat een groter aantal kwalitatief
goede projecten gehonoreerd kan worden.
Een uitzondering op voormelde inwerkingtredingsdatum is gemaakt voor de onderdelen
B en C van artikel I die in werking treden op 8 januari 2021 respectievelijk 1 april
2021. Deze onderdelen zorgen ervoor dat de niet-van-toepassing-verklaring van het
begrip onderzoeksorganisatie vervalt op het moment dat de huidige openstelling van
de Dei+ en HER+ zijn afgelopen. Afwijking van de systematiek van de vaste verandermomenten
is hier gerechtvaardigd, omdat op deze wijze de (mogelijk) beperktere uitleg van het
begrip onderzoeksorganisatie pas de eerstvolgende openstelling (en niet tijdens de
lopende openstelling) van toepassing zal worden op de gebruikers van deze subsidiemodules.
Voor de achtergrond wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdelen A,
B en C.
De Minister van Economische zaken en Klimaat, E.D. Wiebes