Besluit van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 20 januari 2020, Min-BuZa.2020.4784-16, tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (Tweede openstelling Subsidieprogramma Fonds Verantwoord Ondernemen 2019–2022)

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking,

Gelet op de artikelen 6 en 7 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken;

Gelet op artikel 5.1 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006;

Besluit:

Artikel 1

Aanvragen voor subsidie in het kader van de tweede openstelling van het Subsidieprogramma Fonds Verantwoord Ondernemen 2019–20221 worden ingediend in de periode vanaf 04 februari 2020, 9:00 uur, tot en met 30 september 2020, 12.00 uur.

Artikel 2

Voor subsidieverlening in het kader van de tweede openstelling van het Subsidieprogramma Fonds Verantwoord Ondernemen 2019–2022 geldt voor de periode vanaf inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 december 2020 een subsidieplafond van:

  • a. € 4,87 miljoen voor activiteiten van ondernemingen en maatschappelijke organisaties om hun internationale waardeketens te verduurzamen (eerste pijler).

  • b. € 3 miljoen voor ondersteuning van maatschappelijke organisaties voor hun rol bij de implementatie van IMVO-convenanten (tweede pijler).

Artikel 3

De bijlage bij het besluit van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 26 februari 2019, Min-BuZa. 2019.2328-18, tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (Subsidieprogramma Fonds Verantwoord Ondernemen 2019–2022)2 wordt vervangen door de als bijlage bij dit besluit gevoegde beleidsregels.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 januari 2023, met dien verstande dat het besluit van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Dit besluit zal met de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, namens deze, de Directeur-Generaal Internationale Samenwerking, K. van der Heijden

de Directeur-Generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen, H. Schuiling

BIJLAGE

I. Inleiding

I.1 Achtergrond

Als onderdeel van het Nederlandse IMVO-beleid, streeft de Nederlandse regering naar de toepassing van due diligence (gepaste zorgvuldigheid) door ondernemingen. Een belangrijk onderdeel hiervan is de totstandkoming en implementatie van IMVO-convenanten voor de meest IMVO-risicovolle bedrijfssectoren in Nederland3. De doelstelling van deze IMVO-convenanten is het overeenkomen en uitvoeren van afspraken waarin ondernemingen zich ‘vrijwillig verplichten’ om schendingen op het gebied van mensenrechten, arbeidsrechten en milieu te voorkomen en/of te mitigeren en aan internationale en nationale standaarden te voldoen (OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights).

De IMVO-convenanten kennen een multistakeholderaanpak waarbij ondernemingen, maatschappelijke organisaties en de overheid samenwerken om waardeketens te verduurzamen. Om de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties te waarborgen wil het Ministerie van Buitenlandse Zaken hun deelname aan de IMVO-convenanten financieel ondersteunen. Op deze manier kunnen de maatschappelijke organisaties hun kennis en netwerk beter ontsluiten voor het convenant.

In de BHOS-nota Investeren in perspectief4 geeft de minister aan dat het kabinet Nederlandse ondernemingen steunt om met due diligence risico’s op misstanden in hun waardeketen te identificeren, en zoveel mogelijk te voorkomen of te mitigeren. In de IMVO-convenanten werken brancheorganisaties, ondernemingen, vakbonden, maatschappelijke organisaties en overheid hier samen aan (dit zijn de geledingen van het convenant). Om de aanpak van IMVO-risico’s en daadwerkelijke misstanden te versnellen stelt het kabinet ODA-middelen beschikbaar, waarmee convenantspartijen gezamenlijk urgente risico’s in hun keten kunnen aanpakken.

Het aanpakken van misstanden in internationale waardeketens, zoals bijvoorbeeld het verhogen van het minimumloon naar een leefbaar niveau, vormt een uitdaging die ondernemingen en maatschappelijke organisaties niet alleen kunnen oplossen. Het kabinet voert daarom tevens een diplomatieke agenda om internationaal steun te verkrijgen voor dergelijke onderwerpen. Met een multistakeholderaanpak moeten overheden, ondernemingen en maatschappelijke organisaties samen de voorwaarden voor verbetering creëren.

Het Subsidieprogramma Fonds Verantwoord Ondernemen (hierna subsidieprogramma) bestaat uit twee pijlers. De eerste pijler is voor multistakeholderprojecten van ondernemingen en maatschappelijke organisaties waarin activiteiten worden ontplooid gericht op het aanpakken van IMVO-risico’s en daadwerkelijke misstanden in de internationale waardeketens van de ondernemingen, zie paragraaf II. De tweede pijler ondersteunt maatschappelijke organisaties bij het ontsluiten van hun kennis en ervaring in de implementatiefase van de IMVO-convenanten, zie paragraaf III.

De bepalingen in paragraaf I gelden voor zowel de eerste als de tweede pijler.

I.2 Uitvoerder

De minister heeft de uitvoering van het subsidieprogramma opgedragen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), agentschap van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. RVO zal het subsidieprogramma uitvoeren namens de minister op grond van een aan RVO verleend mandaat.

I.3 Begrippen

In het subsidieprogramma wordt verstaan onder:

Due diligence:

in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen wordt onder dit begrip verstaan een proces waarmee ondernemingen daadwerkelijke en potentiële ongunstige effecten kunnen identificeren, voorkomen en verminderen, en waarmee zij verantwoording kunnen afleggen over hun aanpak van die effecten als integraal onderdeel van hun besluitvormingsproces en risicobeheerssystemen. Due diligence kan opgenomen worden in de bredere risicobeheerssystemen van ondernemingen, mits het verder reikt dan het enkel in kaart brengen en beheersen van materiële risico’s voor de onderneming zelf, door ook de risico’s op ongunstige effecten op zaken die in de OESO-richtlijnen aan de orde komen mee te nemen. De OESO heeft handvatten opgesteld voor de inrichting van het due diligence proces, de ‘OECD Due Diligence Guidance for Responsible Business Conduct’5,

IMVO-convenant:

set van afspraken tussen Nederlandse bedrijfssectoren, maatschappelijke organisaties en de rijksoverheid, waaronder ten minste de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen en over hoe zij gezamenlijk specifieke IMVO-risico’s en daadwerkelijke misstanden op het gebied van mensenrechten, arbeidsrechten en milieu kunnen voorkomen en/of mitigeren.

Lokale onderneming:

onderneming in het productieland waar de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd worden uitgevoerd.

Maatschappelijke organisaties:

niet-gouvernementele organisaties, inclusief vakbonden.

Minister:

de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.

Nederlandse onderneming of maatschappelijke organisatie:

een onderneming of maatschappelijke organisatie die is opgericht in Nederland volgens Nederlands recht en statutair in Nederland is gevestigd.

Niet-gouvernementele organisatie (ngo):

een niet op winst gerichte, niet aan een overheidsinstantie statutair of feitelijk verbonden organisatie met een maatschappelijk oogmerk, beschikkend over rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht in het land waar de ngo statutair gevestigd is, die niet door een overheidsinstantie is opgericht, dan wel die na oprichting door een overheidsinstantie geheel verzelfstandigd is. Deze partij is ook als zodanig geregistreerd.

OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen:

algemene beginselen voor internationaal ondernemen die het uitgangspunt zijn voor het IMVO-beleid van de Nederlandse regering. De rode draad is het in acht nemen van de 'regels' van het land waar een onderneming actief is en verantwoord ketenbeheer. De OESO-richtlijnen bieden handvatten voor ondernemingen om om te gaan met zaken zoals ketenverantwoordelijkheid, mensenrechten, kinderarbeid, milieu en corruptie. In de OESO-richtlijnen worden deze en andere begrippen nader gedefinieerd en uitgewerkt6.

Onderneming:

een rechtspersoon, niet zijnde een maatschappelijke organisatie, die economische activiteiten uitvoert, ongeacht de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Een economische activiteit is het aanbieden van goederen of diensten op een markt. Ook entiteiten die economische activiteiten uitvoeren op ‘not for profit en not for loss’ basis kunnen kwalificeren als onderneming.

Overheid:

geheel van centrale en decentrale overheden (Rijk, provincie, gemeente, of lokale variant daarop). Ook semi-overheidspartijen kunnen als ‘overheid’ deelnemen aan een samenwerkingsverband; het gaat daarbij om instanties die wettelijke taken uitvoeren of het publieke belang dienen en 100% gefinancierd worden uit publieke middelen.

Penvoerder:

de partner in een samenwerkingsverband die namens het samenwerkingsverband de subsidie aanvraagt. Indien de aanvraag wordt gehonoreerd, is de penvoerder de subsidieontvanger en als zodanig volledig aanspreekbaar en verantwoordelijk jegens de minister voor de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten en de naleving van de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen.

Productielanden:

de landen opgenomen op de List of Recipients of Official Development Assistance van het Development Assistance Committee (DAC) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)7.

Samenwerkingsverband:

een niet over rechtspersoonlijkheid beschikkend contractueel samenwerkingsverband bestaande uit partners met eigen rechtspersoonlijkheid gericht op de realisering van gezamenlijk onderschreven doelstellingen door uitvoering van activiteiten op een zodanige wijze dat elk van de partners een deel van de daartoe benodigde inspanningen levert en een deel van de daarmee gepaard gaande risico’s draagt.

Vakbonden:

een vereniging van werknemers van een of meer bedrijfstakken of beroepsgroepen, die tot taak heeft de belangen van haar leden te behartigen, zoals het onderhandelen over het tot stand brengen van een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO)8.

Waardeketen:

alle activiteiten die door ondernemingen worden uitgevoerd om een product of dienst van conceptie tot eindproduct te brengen, en omvat tevens het eindgebruik door de consument. Een waardeketen begint dus vaak bij het delven of verbouwen van (ruwe) grondstoffen, mondt dan uit in de productie van halffabricaat of eindproduct waarna het eindgebruik door de consument volgt. In een waardeketen zijn meestal meerdere ondernemingen betrokken, schakels genoemd.

I.4 Afwijzingsgronden

Naast het bepaalde in artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een aanvraag voor subsidie afgewezen als er niet voldaan wordt aan het bepaalde in de beleidsregels voor dit subsidieprogramma of indien het beschikbare budget ontoereikend is.

I.5 Verplichtingen

In de subsidieverleningsbeschikking zal aan de subsidieverlening een aantal verplichtingen worden verbonden. Deze hebben in elk geval betrekking op de zogenaamde meldplicht: de subsidieontvanger heeft de plicht om aan RVO te melden wanneer hij niet (geheel) aan de verplichtingen van de subsidie kan voldoen en/of de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet (geheel) kan uitvoeren. Voor subsidieontvangers in de eerste pijler geldt bovendien de verplichting om mee te werken aan een ‘self assesment’, een gemeenschappelijk kennis- en leertraject en monitoring en effectmeting door RVO aangaande de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt.

I.6 Handhaving

RVO zal aan de hand van de door de subsidieontvangers in te dienen rapportages middels steekproefsgewijze controles toezien op het correcte gebruik van de subsidie waarbij op grond van de afgegeven beschikkingen wordt gecontroleerd op rechtmatigheid en doelmatigheid. Waar nodig kan een sanctie worden opgelegd.

I.7 Administratieve lasten

Ter verantwoording van de administratieve lasten waarmee de subsidieaanvrager te maken krijgt is een toets uitgevoerd volgens een standaard kostenmodel. Daarbij is rekening gehouden met de indiening van een aanvraag voor subsidie, de beheerfase, de vaststelling van de subsidie en eventuele bezwaar- en beroepsprocedures. Uit de berekening blijkt dat het totale percentage administratieve lasten ten opzichte van het totaal beschikbare subsidiebudget 4,01% bedraagt voor de eerste pijler en 2,47% voor de tweede pijler.

II. Eerste pijler: multistakeholderprojecten

II.1 Doel(groep) en activiteiten

II.1.1 Doel

Het doel van de subsidieverlening in de eerste pijler is ondersteuning te bieden aan multistakeholderprojecten van Nederlandse en lokale ondernemingen en maatschappelijke organisaties om de meest prangende IMVO-risico’s op het gebied van mensenrechten, arbeid en milieu in hun mondiale waardeketens aan te pakken. Het gaat om IMVO-thema’s die in de OESO-richtlijnen aan de orde komen. De eerste pijler beoogt bij te dragen aan de verduurzaming van internationale waardeketens en draagt daarmee tevens bij aan verschillende ‘Sustainable Development Goals’, waaronder Gender equality (SDG 5), Decent work and economic growth (SDG 8), Responsible Production and Consumption (SDG 12) en Partnerships to achieve the goals (SDG 17)9.

Door projecten uit te voeren vanuit de eerste pijler leren ondernemingen de volledige cyclus van due diligence toe te passen binnen een waardeketen, inclusief het voorkomen en verminderen van daadwerkelijke of potentiële ongunstige effecten. Ondernemingen kunnen dit proces vervolgens herhalen voor andere waardeketens en andere IMVO-risico’s. Tevens kan er een spill-over plaatsvinden naar andere ondernemingen waarbij best-practices ontstaan dankzij de projecten.

De subdoelen kunnen als volgt omschreven worden:

  • a. Risico’s rond specifieke IMVO-thema’s die voorkomen in de OESO-richtlijnen worden op duurzame wijze aangepakt op basis van relevante oorzaken en oplossingen en met de juiste samenwerkingspartners.

    Concrete maatregelen zijn veelal nodig in de onderneming zelf, in de samenwerking tussen ondernemingen en andere stakeholders en op de geografische locaties waar de problemen in de keten zich voordoen. De eerste pijler stimuleert dat ondernemingen en maatschappelijke organisaties gezamenlijk IMVO-risico’s op duurzame wijze aanpakken, door zich te richten op de grondoorzaken en doordat zij gezamenlijk meer invloed kunnen uitoefenen dan individueel. Dit kunnen lokale projecten in productielanden zijn of projecten in Nederland (of andere non-DAC landen), welke altijd een directe relatie moeten hebben met de risico’s en productieomstandigheden in de productielanden. Projecten zijn ‘maatwerk’, gebaseerd op lokale of regionale oorzaken van de gesignaleerde IMVO-risico’s en daadwerkelijke misstanden en zo mogelijk in samenwerking met relevante lokale stakeholders. Hierbij valt te denken aan lokale overheden, vakbonden, producenten en ngo’s.

  • b. De uitvoering van multistakeholder projecten genereert leereffecten die leiden tot verbeterde due diligence bij ondernemingen. Het Nederlandse bedrijfsleven neemt hiermee meer verantwoordelijkheid voor risico’s in haar waardeketens.

    In navolging van de IMVO-convenanten beoogt de eerste pijler een actievere rol van het bedrijfsleven en te voorkomen dat ondernemingen zich terug (moeten) trekken uit de keten wanneer problemen worden geconstateerd. Ondernemingen zullen meer inzicht verkrijgen in hun positie in de keten, welke mogelijkheden en eventueel verplichtingen zij hebben bij het aanpakken van IMVO-risico’s in hun keten(s) (verder dan hun eerste ‘schakel’). Dit zal er toe leiden dat ondernemingen hun due diligence verbeteren en deze steviger verankeren in hun organisatie, ondanks mogelijke weerstanden die dit intern kan oproepen. Daardoor zullen ze beter zicht hebben op de risico’s in hun ketens, de oorzaken ervan, mogelijke mitigerende maatregelen en de verbetering van hun impact in de waardeketen.

II.1.2 Doelgroep

Veel ondernemingen, zeker onder deelnemers aan de IMVO-convenanten, streven naar verduurzaming van hun waardeketens. In de praktijk weten ondernemingen echter weinig van de specifieke IMVO-problematiek in hun eigen waardeketens voorbij de eerste schakel van directe toeleveranciers. Bovendien is de aanpak van deze risico’s en misstanden meestal niet eenvoudig. Er zijn meerdere (lokale) partijen voor nodig, projecten kunnen langdurig en ingewikkeld van aard zijn en intern is de bedrijfsvoering nog niet altijd in lijn met de vereiste aanpak. Met de eerste pijler wil de minister ondernemingen en hun partners ondersteunen bij het verduurzamen van hun internationale waardeketens.

II.1.3 Wie kunnen in aanmerking komen voor een subsidie

Subsidies in het kader van de eerste pijler zijn bedoeld voor samenwerkingsverbanden, namens welke een penvoerder een subsidie aanvraagt.

Aan de samenwerkingsverbanden worden de volgende eisen gesteld:

  • Tot de partners van het samenwerkingsverband behoren twee of meer ondernemingen, die gezamenlijk voldoende invloed hebben in hun internationale waardeketen(s) om in staat te zijn problemen aan te pakken die ze individueel niet kunnen oplossen.

  • Deze ondernemingen maken deel uit van dezelfde waardeketen; dat betekent dat bijvoorbeeld ondernemingen die in hoofdzaak adviesdiensten verrichten geen deel uit kunnen maken van een samenwerkingsverband.

  • Indien er sprake is van één onderneming die zich aantoonbaar in een niche bevindt, hoeven geen andere ondernemingen partner te zijn in het samenwerkingsverband. In de aanvraag dient uiteen te worden gezet hoe deze onderneming invloed heeft op relevante internationale waardeketen(s) waar deze onderneming deel van uitmaakt.

  • Indien in de sector waarop het samenwerkingsverband zich richt een IMVO-convenant is overeengekomen, is dit door de in het samenwerkingsverband deelnemende Nederlandse onderneming(en), of door de brancheorganisatie namens hen, ondertekend.

  • Tot de partners van het samenwerkingsverband behoren één of meerdere maatschappelijke organisatie(s).

  • Indien (een) lokale onderneming(en) is/zijn betrokken bij het samenwerkingsverband, dan wordt in de aanvraag aangegeven hoe deze betrokken is/ zijn of zal/ zullen worden bij het project.

  • Aangesloten partijen hebben voldoende kennis van de IMVO-risico’s in productielanden. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit eigen kantoren, of bestaande samenwerking met organisaties, in de landen waar de projecten worden uitgevoerd.

  • Er bestaat een evenwichtige verhouding tussen het aantal ondernemingen en het aantal maatschappelijke organisaties dat partner is van het samenwerkingsverband.

  • Alle partners van het samenwerkingsverband zijn noodzakelijk voor het behalen van de doelstelling van het project waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

De in het samenwerkingsverband deelnemende ondernemingen:

  • hebben een risico-analyse10 uitgevoerd van de IMVO-risico’s in hun internationale waardeketens; deze risico-analyse wijst uit dat er sprake is van risico’s op of van daadwerkelijke misstanden in de waardeketen(s);

  • zijn actief in een waardeketen die een link heeft met de Nederlandse markt;

  • voeren wezenlijke activiteiten uit in of gericht op Nederland, tenzij het gaat om lokale ondernemingen.

De rol van penvoerder wordt vervuld door:

  • een Nederlandse onderneming, of

  • een onderneming met een statutaire zetel in het buitenland en een vestiging of vaste inrichting in Nederland, of

  • een Nederlandse maatschappelijke organisatie.

De penvoerder heeft over de afgelopen 2 jaar een minimale omzet per jaar behaald van € 0,5 miljoen (voor ondernemingen) of had de afgelopen 2 jaar een jaarbegroting (voor maatschappelijke organisaties) van € 0,5 miljoen en kan dit aantonen aan de hand van een jaarverslag.

Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie moet de penvoerder aantonen dat hij en zijn partners een integriteitsbeleid hebben vastgesteld en dat hij en zijn partners procedures hebben ingevoerd om aan dat beleid toepassing te kunnen geven. Dit integriteitsbeleid en deze procedures zijn er om ernstige vormen van grensoverschrijdend gedrag, daaronder begrepen seksuele misdragingen, jegens medewerkers en derden bij de uitvoering van de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft, door de penvoerder, zijn partners en de door hen ingeschakelde partijen, zo veel mogelijk te voorkomen, in voorkomend geval te onderzoeken, met passende maatregelen zo spoedig mogelijk te doen beëindigen en de gevolgen daarvan te mitigeren. De procedures zijn zodanig ingericht dat een tijdige melding van incidenten aan de minister is gewaarborgd.

II.1.4 Oriëntatiefase

Voorafgaand aan het indienen van een aanvraag voor subsidie kan er altijd een vrijblijvend gesprek tussen RVO en een potentiële subsidieaanvrager plaatsvinden. In een vertrouwelijke omgeving kan informatie worden uitgewisseld, ook over de risico’s in de keten.

Als een penvoerder over wil gaan tot concrete planvorming en overweegt namens een samenwerkingsverband een aanvraag voor subsidie in te gaan dienen, dan zal er een verplicht adviestraject plaatsvinden aan de hand van een daartoe ingediende ‘quick scan’. Er wordt door RVO een beoordeling uitgevoerd van risico’s in de commerciële waardeketen en in de eigen organisatie van de ondernemingen die partner (zullen) zijn bij het samenwerkingsverband.

Het adviestraject eindigt met een advies van een RVO-adviseur aan de potentiële aanvrager. De uitkomst van het adviestraject is niet bindend. Het is aan de potentiële aanvrager te besluiten om wel of niet een subsidieaanvraag in te dienen.

Aangezien met de verwerking van een verzoek om een ‘quick scan’ minimaal een tweetal weken is gemoeid, kan RVO niet tijdig reageren op verzoeken die twee weken of korter voor de sluiting van een aanvraagtermijn worden gedaan.

II.1.5 Subsidiabele activiteiten

Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie in het kader van de eerste pijler moeten de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd gericht zijn op verduurzaming van de waardeketen(s) in één of meer productielanden.11 De verduurzaming richt zich op één of meer thema’s van de OESO-richtlijnen. Indien in een convenant het thema dierenwelzijn is opgenomen, dan kan dat thema ook onderdeel uitmaken van het project onder de eerste pijler. Tevens dienen zij gericht te zijn op of verbonden te zijn met de activiteiten van de in het samenwerkingsverband participerende ondernemingen.

De activiteiten moeten een positieve impact hebben op lokale of regionale productieomstandigheden in productielanden. In de aanvraag wordt aangegeven hoe één of meer lokale onderneming(en) betrokken zal/zullen worden bij het project (bijvoorbeeld door deelname aan het samenwerkingsverband). Als de aard van de activiteiten het betrekken van lokale ondernemingen bij het project niet toelaat, dan moet aannemelijk worden gemaakt hoe de doelen van het fonds bereikt kunnen worden zonder dat een lokale onderneming betrokken wordt.

Niet-subsidiabel zijn:

  • activiteiten die uitsluitend gericht zijn op één onderneming en zijn lokale toeleverancier(s).

  • activiteiten van een organisatie waaraan reeds een instellingssubsidie is verleend door het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor een looptijd die het tijdvak van de gevraagde subsidie (deels) beslaat.

  • activiteiten waarvoor reeds een subsidie of een bijdrage is verstrekt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Er kan subsidie worden aangevraagd voor de combinatie van een project A en B of alleen voor een project B. Hieronder wordt verstaan:

  • Project A – lokaal of regionaal impact onderzoek.

  • Project B – activiteiten in samenhang met ‘due diligence’ maatregelen in de eigen onderneming(en)’.

Project A: lokaal of regionaal impactonderzoek. Dit betreft een verdiepend onderzoek op locatie en in de onderneming(en) als logisch vervolg van de reeds door hen uitgevoerde risicoanalyse. Het onderzoek is gender-specifiek. Het onderzoek is inclusief stakeholderanalyse, en analyse van de grondoorzaken van IMVO-risico’s.

Een project A wordt afgesloten met een plan van aanpak voor een project B inclusief een monitoring- en effectmetingplan in lijn met de verandertheorie (‘theory of change’) van FVO. Mocht de aanvraag voor een project A en project B worden gehonoreerd, dan geldt dat pas als RVO het plan van aanpak voor Project B goedkeurt, de begrote kosten voor de activiteiten voor project B subsidiabel worden.

Project B: activiteiten binnen de waardeketen die samenhangen met ‘due diligence’ risico’s die vanuit de eigen onderneming(en) zijn geïdentificeerd, moeten leiden tot structurele inbedding van de aanpak tegen misstanden in de internationale waardeketen(s) lokaal of regionaal en van due diligence in de onderneming(en).

Wanneer een aanvraag alleen voor een project B wordt gedaan, moet uit de aanvraag de uitkomsten van een risicoanalyse, een lokaal of regionaal impactonderzoek en de voorgestelde aanpak binnen de eigen onderneming(en) blijken. Ook hoort bij de aanvraag dan een monitoring- en effectmetingplan in lijn met de ‘theory of change’ van FVO12.

Aan het einde van een project B dient er een beschrijving te zijn waaruit blijkt hoe de onderneming(en) de verduurzaming van hun waardeketen(s) structureel hebben ingebed in hun bedrijfsvoering en hoe de aanpak wordt geborgd. Hierbij wordt eveneens beschreven: het vervolg na afloop van de projectperiode voor wat betreft de financiering, betrokkenheid stakeholders, te mitigeren risico’s en aanpak van ‘grondoorzaken’. Dit geldt overigens uiteraard ook voor gevallen waarin een project A met een project B wordt gecombineerd.

II.1.6 Duur activiteiten

De activiteiten in het kader van de eerste pijler moeten in maximaal 4 jaar worden uitgevoerd, waarbij geldt dat de uitvoering uiterlijk 12 maanden na indiening van de aanvraag van start moet gaan (maar niet voordat de aanvraag wordt ingediend).

II.1.7 Omvang van de subsidie

De subsidie bedraagt per aanvraag maximaal 70% van de subsidiabele kosten en ten hoogste € 475.000. De eigen bijdrage aan het project van de partners van het samenwerkingsverband bedraagt ten minste 30% van de subsidiabele kosten en wordt gefinancierd met middelen die niet verkregen zijn door middel van een directe of indirecte subsidie of bijdrage ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.

II.2 Subsidiabele kosten

II.2.1 Uitgangspunten

Voor het bepalen van (de omvang van) de kosten die in aanmerking kunnen worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de te verlenen subsidie gelden de volgende uitgangspunten:

  • voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd voor de uitvoering van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt gevraagd wordt geen subsidie verleend;

  • voor kosten die niet direct zijn gerelateerd aan de uitvoering van de activiteiten wordt geen subsidie verleend;

  • voor kosten gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag wordt geen subsidie verleend;

  • voor kosten voor projectmanagement, zijnde enkel de coördinatie van de uitvoering van de activiteiten, geldt een maximum van 10% van het totaal aantal opgevoerde dagen onder tijdsbesteding in Nederland en het buitenland;

  • voor de inhuur van externe medewerkers, bijvoorbeeld zzp-ers, wordt een maximum uurtarief van € 87,50 gehanteerd;

  • de interne kosten (eigen uren en, in geval van hardware, de kostprijs) van de penvoerder en zijn partners worden zonder winstopslag in aanmerking genomen;

  • kosten in landen buiten Europa worden aan lokale maatstaven getoetst;

  • direct uit de projectactiviteiten verkregen inkomsten worden in mindering gebracht op de subsidie, bijvoorbeeld inkomsten uit training en advies;

  • investeringen in hardware die in het kader van het project worden gedaan, mogen geen business case opleveren op de korte termijn: interventies mogen niet terug te verdienen zijn in minder dan 5 jaar.

II.2.2 Subsidiabele kosten
  • a. De subsidiabele kosten betreffen loonkosten, welke worden berekend als volgt: het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken medewerkers in loondienst bij de penvoerder en/of partners ten behoeve van deze activiteiten hebben gemaakt, vermenigvuldigd met maximaal een vast uurtarief van € 87,50 waarin zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte kosten zijn begrepen. In afwijking op dit vaste uurtarief wordt het uurtarief voor personeel van de penvoerder en/of partners in landen buiten Europa naar lokale maatstaven vastgesteld tot maximaal dit vaste uurtarief.

  • b. Deze kosten worden vermeerderd met:

    • De kosten van het gebruik van hardware, gebouwen en/of software. Voor het bepalen van de economische afschrijving worden vaste afschrijvingstermijnen gehanteerd:

      • Hardware (machines, installaties): vijf jaar

      • Gebouwen (indien gericht op activiteiten voor bijeenkomsten, kennisoverdracht en/of scholing): 30 jaar

      • Software: drie jaar

      De grondslag voor het bepalen van de afschrijvingskosten is de aanschafprijs van het product, rekening houdend met de eventuele restwaarde en vermeerderd met eventuele aanpassingskosten.

    • Kosten van derden waarvoor een factuur wordt ontvangen.

    • Reiskosten: internationale reiskosten en interlokale reiskosten buiten Nederland op basis van economy class.

    • Verblijfkosten: de maximale vergoeding voor verblijfkosten is het aantal overnachtingen maal de logies- en overige kosten conform de Daily Subsistence Allowance Rates (DSA-lijsten) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, geldend op de startdatum van de activiteiten: Bijlage I behorende bij artikel 3, eerste lid, van de Reisregeling buitenland.13

  • c. In aanvulling op de hierboven genoemde reis- en verblijfskosten kunnen ook extra reis- en verblijfkosten vanwege de risico’s, verzekering en negatief reisadvies subsidiabel zijn, mits goed onderbouwd in de aanvraag.

II.2.3 Niet-subsidiabele kosten

Niet subsidiabel zijn in ieder geval de volgende kosten:

  • kosten voor het ontwikkelen van de aanvraag en het aanvragen van subsidie en andere kosten die voor indiening van de aanvraag zijn gemaakt;

  • financieringskosten en rentevergoedingen;

  • omzetbelasting;

  • kosten veroorzaakt door inflatie en wisselkoersschommelingen;

  • kosten gerelateerd aan promotionele of verkoopactiviteiten of promotiemateriaal;

  • algemene vertaalkosten;

  • kosten van tenaamstelling en instandhouding van rechten van intellectueel eigendom.

II.3 Aanvraag

II.3.1 Vereisten

Voordat een penvoerder een aanvraag voor subsidie in het kader van de eerste pijler doet, dient hij een advies van RVO te hebben verkregen zoals beschreven in paragraaf II.1.4 (advies naar aanleiding van ‘quick scan’).

De aanvraag wordt ingediend door de penvoerder met gebruikmaking van een daartoe op www.rvo.nl/fvo beschikbaar gesteld middel en voorzien van de daarin genoemde bijlagen waarvoor modellen beschikbaar worden gesteld door RVO.

De aanvraag bevat in ieder geval:

  • Referentienummer van het ontvangen RVO-advies;

  • Partnerformulieren;

  • Projectplan:

    • a. voor een combinatie project A en B of

    • b. voor een project B dat tevens de uitkomst van lokaal of regionaal impactonderzoek omvat;

  • Beschrijving uitkomsten risicoanalyse;

  • Begroting waarbij ook de financiering van de eigen bijdrage (per partner) inzichtelijk wordt gemaakt;

  • Jaarverslagen van de afgelopen twee jaar van de penvoerder;

  • Een formeel vastgelegd IMVO-beleid van de Nederlandse onderneming(en);

  • Ondertekende samenwerkingsovereenkomst die de medewerking van de partners aan de uitvoering van de activiteiten en de naleving van de gemaakte afspraken waarborgt, evenals de naleving van de aan een subsidieverlening te verbinden verplichtingen;

  • Een monitoring- en effectmetingplan in lijn met de verandertheorie (‘theory of change’) van FVO indien de aanvraag alleen een project B betreft.

Tevens moeten de penvoerder en de partners verklaren dat zij op de hoogte zijn en zullen handelen naar de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en dat de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd niet op de FMO Uitsluitingslijst, onderdelen 02 tot en met 08 (www.fmo.nl/exclusion-list) voorkomen.

II.3.2 Herstelperiode

In het kader van de aanvraagprocedure wordt met nadruk gewezen op artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. Mocht een aanvraag onvolledig worden ingediend, dan kan de minister (met gebruikmaking van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht) vragen om een aanvulling. Als datum en tijd van ontvangst van de aanvraag zal vervolgens gelden de datum en tijd waarop de aanvulling is ontvangen. Daarnaast geldt in het algemeen dat het niet volledig indienen van aanvragen of onvoldoende onderbouwen van (onderdelen van) de aanvraag mogelijk leidt tot afwijzing van een subsidieaanvraag op basis van het niet of niet in voldoende mate voldoen aan de aan aanvragen gestelde vereisten en criteria.

Kortheidshalve verwijzen naar andere onderdelen van de aanvraag, websites of bijlagen is niet voldoende, tenzij in de aanvraagdocumenten uitdrukkelijk is aangegeven dat daarmee (geheel of gedeeltelijk) kan worden volstaan. Indien onderdelen van de aanvraagdocumenten niet worden ingevuld, loopt de penvoerder het risico op afwijzing van de aanvraag.

II.4 Beoordeling en verdeling beschikbare middelen

II.4.1 Beoordeling

De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen en de uiteindelijke subsidieverstrekking in het kader van de eerste pijler. De aanvragen worden beoordeeld met inachtneming van deze regelgeving en overeenkomstig de maatstaven die in het subsidieprogramma met betrekking tot de eerste pijler zijn neergelegd.

Vanaf het moment dat aannemelijk is dat de middelen op basis van de beoordeling van eerder binnengekomen aanvragen zullen worden uitgeput, wordt de behandeling van later binnengekomen aanvragen aangehouden. Indien blijkt dat eerdere aanvragen worden afgewezen, zullen de latere aanvragen in behandeling worden genomen, op volgorde van binnenkomst.

Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen dient de aanvraag te voldoen aan de hiervoor, in het bijzonder in paragraaf II.1 tot en met II.3, opgenomen vereisten. Slechts de aanvragen die daaraan voldoen worden inhoudelijk beoordeeld op kwaliteit aan de hand van de hierna volgende criteria, waaraan eveneens (in voldoende mate) moet worden voldaan om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie. Bij de beoordeling van aanvragen op grond van de criteria wordt gewerkt met een systeem van puntentoekenning. De volgende criteria zijn van toepassing:

Voor project combinatie A en B en project B:

  • a. De doelstelling is verduurzaming van de internationale waardeketen(s).

  • b. Het projectbudget staat in redelijke verhouding tot de beschreven aard, omvang en resultaten.

  • c. Er bestaat een voor het project logische verhouding tussen de omvang van de eigen bijdrage aan het project per partner en de verdeling van het gevraagde subsidiebedrag over de partners.

  • d. De projectresultaten worden zo breed mogelijk gedeeld (disseminatie) en dragen daarmee bij aan het oplossen van IMVO-risico’s of daadwerkelijke misstanden in de internationale waardeketen(s) op locatie, in de sector en in het algemeen.

Voor project A in bijzonder:

  • e. De informatie over de risico’s in de keten voldoet minimaal aan de volgende vereisten:

    • Er is bepaald waar in de ketens (landen, regio’s, toeleveranciers, sectoren) zich de hoogste IMVO-risico’s voordoen. Op basis daarvan zijn prioriteiten gesteld waar de problemen het best aangepakt kunnen worden, rekening houdend met de kans op het vóórkomen en de ernst ervan.

    • Er is in kaart gebracht wat de onderneming of andere spelers al aan maatregelen hebben genomen en de effectiviteit daarvan. Tevens is er zicht op de kansen die het aanpakken van IMVO-risico’s en/ of misstanden biedt voor de ondernemingen of hun toeleveranciers, maar ook welke weerstanden er kunnen zijn tegen het aanpakken en mogelijke oorzaken van deze weerstanden.

    • De analyse van risico’s in de keten is indien nodig uitgevoerd in samenwerking met experts met bewezen expertise op het vlak van (het) relevante IMVO-thema(s)

  • f. Het lokale en regionale onderzoek richt zich op:

    • Identificatie van de IMVO-risico’s en daadwerkelijke misstanden en de onderliggende (grond)oorzaken in de lokale of regionale context.

    • Stakeholder ‘mapping’ en consultatie: het identificeren van externe stakeholders en relevante experts op lokaal of regionaal niveau (zoals leveranciers, deskundigen, ngo's, overheden, vakbonden) en deze betrekken bij het doen van onderzoek en bij projectuitvoering.

    • Bedrijfsverbinding: het bepalen van de bijdrage die de penvoerder en/of zijn partners leveren aan de mogelijke onderliggende oorzaken van de IMVO-risico’s en daadwerkelijke misstanden (veroorzakend, bijdragend of ‘gelinkt’). Hierbij in ieder geval rekening houdend met weerstand tot verandering, genderbeleid, prijsbepalingsmechanismen, inkooppraktijken, salarisniveaus, kwaliteitscriteria, levertijd.

Voor project B in het bijzonder:

  • g. De relevantie van het plan van aanpak om de relevante IMVO-risico’s en daadwerkelijke misstanden aan te pakken.

  • h. De relevantie van het plan om effectieve maatregelen in de onderneming in te voeren en weerstanden te overwinnen.

  • i. Er wordt rekening gehouden met de contextfactoren zoals die naar voren komen uit de risicoanalyse en het lokale of regionale impactonderzoek. Dat laatste is al dan niet uitgevoerd in het kader van project A.

  • j. Er wordt rekening gehouden met genderverschillen.

  • k. De gehanteerde monitoring en effectmeting systematiek is toereikend voor het bewaken van de voortgang en de bijsturing t.a.v. middelen, activiteiten, ‘outputs’, ‘outcomes’ en onderliggende assumpties.

  • l. Er is in het project voldoende aandacht voor risico’s op het gebied van IMVO en er is sprake van adequate mitigerende maatregelen die deze risico’s moeten ondervangen.

  • m. De activiteiten gericht op het voortzetten van de bestrijding van de IMVO-risico’s en daadwerkelijke misstanden lokaal/regionaal en binnen de onderneming (‘due diligence’) na de projectperiode zijn adequaat beschreven.

  • n. De beschrijving van het vervolg na afloop van de projectperiode, voor wat betreft de financiering, betrokkenheid stakeholders, te mitigeren risico’s, aanpak ‘grondoorzaken’, is aannemelijk.

  • o. De activiteiten moeten een positieve impact hebben op lokale of regionale productieomstandigheden in productielanden

RVO kan bij de beoordeling extern advies inwinnen.

II.4.2 Verdeling beschikbare middelen

Voor de eerste pijler is maximaal € 4,87 miljoen beschikbaar voor aanvragen in de tweede openstelling. De middelen worden verdeeld door behandeling van de aanvragen in volgorde van binnenkomst. Indien het plafond dreigt te worden overschreden door gelijktijdig ontvangen aanvragen, wordt de volgorde van behandeling bepaald door loting.

III. Tweede pijler: maatschappelijke organisaties in convenanten

III.1 Doel(groep) en activiteiten

III.1.1 Doel

De tweede pijler biedt ondersteuning voor maatschappelijke organisaties om hun kennis te ontsluiten en zo een belangrijke rol bij de implementatie van de IMVO-convenanten te kunnen spelen. Maatschappelijke organisaties dragen bij aan de vermindering van IMVO-risico’s in waardeketens zoals deze zijn afgesproken in de IMVO-convenanten.

III.1.2 Doelgroep

De doelgroep betreft maatschappelijke organisaties die deelnemen aan IMVO-convenanten. De werkzaamheden voor het convenant sluiten aan bij de kernactiviteiten van de maatschappelijke organisaties.

III.1.3 Wie kunnen in aanmerking komen voor een subsidie

Subsidies zijn bedoeld voor samenwerkingsverbanden van maatschappelijke organisaties per IMVO-convenant, namens welke een penvoerder een subsidie aanvraagt. De penvoerder is een Nederlandse maatschappelijke organisatie en heeft over de afgelopen 2 jaar een minimale jaarbegroting van € 0,5 miljoen en kan dit aantonen aan de hand van een jaarverslag.

Dit samenwerkingsverband bestaat alleen uit maatschappelijke organisaties die partij zijn bij en deelnemen aan de implementatie van een reeds ondertekend IMVO-convenant. De minister is partij bij het betreffende convenant.

Geen partner bij het samenwerkingsverband mogen zijn: maatschappelijke organisaties waaraan reeds een instellingssubsidie is verleend door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Als er maatschappelijke organisaties onderdeel uitmaken van het convenant, die niet in aanmerking (willen) komen voor de subsidie, dan verklaart de penvoerder dat zij de subsidieaanvraag wel ondersteunen.

Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie moet de penvoerder aantonen dat hij en zijn partners een integriteitsbeleid hebben vastgesteld en dat hij en zijn partners procedures hebben ingevoerd om aan dat beleid toepassing te kunnen geven. Dit integriteitsbeleid en deze procedures zijn er om ernstige vormen van grensoverschrijdend gedrag, daaronder begrepen seksuele misdragingen, jegens medewerkers en derden bij de uitvoering van de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft, door de penvoerder, zijn partners en de door hen ingeschakelde partijen, zo veel mogelijk te voorkomen, in voorkomend geval te onderzoeken, met passende maatregelen zo spoedig mogelijk te doen beëindigen en de gevolgen daarvan te mitigeren. De procedures zijn zodanig ingericht dat een tijdige melding van incidenten aan de minister is gewaarborgd.

III.1.4 Oriëntatiefase

Voorafgaand aan het indienen van een aanvraag voor subsidie kan er altijd een vrijblijvend gesprek tussen RVO en een potentiële subsidieaanvrager plaatsvinden.

III.1.5 Subsidiabele activiteiten

Er kan subsidie worden aangevraagd voor:

  • a. basisactiviteiten; of

  • b. extra activiteiten die voortvloeien uit de convenanten.

Basisactiviteiten

Subsidiabel zijn activiteiten gericht op het behalen van de doelstellingen van het IMVO-convenant. Het kan gaan om eenmalige overkoepelende activiteiten per convenant (zoals inzet in een stuurgroep, communicatie, rapportage) en/of om thematische activiteiten (zoals uren in werkgroepen en andere project gerelateerde activiteiten).

Extra activiteiten

Subsidiabel zijn activiteiten die voortvloeien uit het IMVO-convenant, die direct gelinkt zijn aan een concrete afspraak (conform een artikel) in het convenant, die zijn beschreven in een projectplan, die meetbare resultaten opleveren en die zijn goedgekeurd door alle geledingen binnen het convenant.

Activiteiten waarvoor reeds een subsidie of een bijdrage is verstrekt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken komen niet in aanmerking voor een subsidie in het kader van dit subsidieprogramma.

III.1.6 Duur activiteiten

De activiteiten in het kader van de tweede pijler moeten binnen 3 jaar uitgevoerd worden, tenzij de looptijd van het IMVO-convenant korter is, en zijn uiterlijk per 31 december 2022 afgerond. De uitvoering van de activiteiten moet uiterlijk 6 maanden na indiening van de aanvraag van start gaan.

Bij eventuele verlenging van een convenant kan een samenwerkingsverband opnieuw (maximaal) één keer in aanmerking komen voor een subsidie.

III.1.7 Omvang van de subsidie

Eerste openstelling

Bestaande convenanten

De subsidie voor het behalen van de doelstellingen van IMVO-convenanten die op 1 januari 2019 al in werking zijn getreden bedraagt voor 2019 maximaal € 150.000, mits de aanvraag voor 1 mei 2019 12.00 uur is ingediend.

Nieuwe convenanten

De omvang van de subsidie voor het behalen van de doelstellingen van IMVO-convenanten die gedurende het jaar 2019 in werking treden wordt bepaald naar rato van het aantal maanden waarin het convenant in werking is.

Tweede openstelling

Elke aanvraag dient betrekking te hebben op ofwel basisactiviteiten ofwel extra activiteiten. Het maximale subsidiebedrag dat voor elk van de soorten subsidiabele activiteiten kan worden verkregen is € 150.000 aan inzet per IMVO-convenant per jaar (12 maanden). De subsidie wordt per soort activiteit apart aangevraagd.

Het totale subsidiebedrag per activiteitensoort, uitgaande van de maximale looptijd van 3 jaar (zie onder III.1.6) en omvang, is derhalve maximaal € 450.000 voor de basisactiviteiten en maximaal € 450.000 voor de extra activiteiten. Indien de looptijd van de gevraagde subsidie minder dan 3 jaar is, geldt dat de hoogte van het maximale subsidiebedrag wordt bepaald naar rato van het aantal maanden waarin de activiteiten waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft worden uitgevoerd. Voor aanvullende subsidies geldt dat indien voor 1 mei 2020 een aanvraag wordt ingediend terwijl voor 2019 reeds een subsidie is verkregen, de subsidie niettemin voor 2020 150.000 euro kan bedragen.

III.2 Subsidiabele kosten

III.2.1 Uitgangspunten

Voor het bepalen van (de omvang van) de kosten die in aanmerking kunnen worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de te verlenen subsidie gelden de volgende uitgangspunten:

  • voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd voor de uitvoering van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt gevraagd wordt geen subsidie verleend;

  • voor kosten die niet direct zijn gerelateerd aan de uitvoering van de activiteiten wordt geen subsidie verleend;

  • voor kosten gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag wordt geen subsidie verleend;

  • voor kosten voor projectmanagement, zijnde enkel de coördinatie van de uitvoering van de activiteiten, geldt een maximum van 10% van het totaal aantal opgevoerde dagen onder tijdsbesteding in Nederland;

  • de interne kosten van uren van de penvoerder en zijn partners worden zonder winstopslag in aanmerking genomen.

III.2.2 Subsidiabele kosten

Subsidiabel zijn alleen de loonkosten, welke worden berekend als volgt: het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken medewerkers in loondienst ofwel externe medewerkers (zzp-ers) bij de penvoerder en/of partners ten behoeve van deze activiteiten hebben gemaakt, vermenigvuldigd met maximaal een vast uurtarief van € 87,50 waarin zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte kosten zijn begrepen.

Kosten voor het ontwikkelen van de aanvraag en het aanvragen van subsidie en andere kosten die voor indiening van de aanvraag zijn gemaakt komen niet voor subsidie in aanmerking.

III.3 Aanvraag

III.3.1 Vereisten

De aanvraag voor de tweede pijler wordt ingediend door de penvoerder met gebruikmaking van een daartoe op www.rvo.nl/fvo beschikbaar gesteld middel en voorzien van de daarin genoemde bijlagen waarvoor modellen beschikbaar worden gesteld door RVO.

De aanvraag bevat in ieder geval cv’s van medewerkers, een activiteitenplan en een begroting. Daarnaast geeft de aanvraag een duidelijke omschrijving van de rolverdeling tussen de maatschappelijke organisaties die partij zijn bij het convenant.

Bij de aanvraag voor de extra activiteiten moet ook een (ondertekende) verklaring toegevoegd worden waaruit blijkt dat de activiteiten gedragen worden door alle geledingen van het convenant.

III.3.2 Herstelperiode

In het kader van de aanvraagprocedure wordt met nadruk gewezen op artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit ministerie van Buitenlandse Zaken. Mocht een aanvraag onvolledig worden ingediend, dan kan de minister (met gebruikmaking van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht) vragen om een aanvulling. Als datum en tijd van ontvangst van de aanvraag zal vervolgens gelden de datum en tijd waarop de aanvulling is ontvangen. Daarnaast geldt in het algemeen dat het niet volledig indienen van aanvragen of onvoldoende onderbouwen van (onderdelen van) de aanvraag mogelijk leidt tot afwijzing van een subsidieaanvraag op basis van het niet of niet in voldoende mate voldoen aan de aan aanvragen gestelde vereisten en criteria.

Kortheidshalve verwijzen naar andere onderdelen van de aanvraag, websites of bijlagen is niet voldoende, tenzij in de aanvraagdocumenten uitdrukkelijk is aangegeven dat daarmee (geheel of gedeeltelijk) kan worden volstaan. Indien onderdelen van de aanvraagdocumenten niet worden ingevuld, loopt de penvoerder het risico op afwijzing van de aanvraag.

III.4 Beoordeling en verdeling beschikbare middelen

III.4.1 Beoordeling

De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, het Subsidiebesluit ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen en de uiteindelijke subsidieverstrekking in het kader van de tweede pijler. De aanvragen worden beoordeeld met inachtneming van deze regelgeving en overeenkomstig de maatstaven die in dit subsidieprogramma met betrekking tot de tweede pijler zijn neergelegd.

Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen dient de aanvraag te voldoen aan de hiervoor, in het bijzonder de in paragraaf III.1 tot en met III.3 opgenomen vereisten. Slechts de aanvragen die daaraan voldoen, worden inhoudelijk beoordeeld op het voldoen aan de hierna volgende criteria, waaraan eveneens (in voldoende mate) moet worden voldaan om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie.

De inhoudelijke beoordeling van de aanvraag voor de basisactiviteiten en de extra activiteiten vindt plaats op basis van de volgende criteria:

  • a. De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd dragen op een logische wijze bij aan het behalen van de doelstellingen van het convenant (voor deze doelstellingen kan verwezen worden naar het convenant. De deelnemende organisaties, en hun lokale kantorennetwerk, ontsluiten hun kennis: zij beschikken over voldoende relevante kennis en ervaring om een kwalitatief goede bijdrage te kunnen leveren.

  • b. De voorgestelde medewerkers, die zich namens de maatschappelijke organisaties inzetten voor de implementatie van het convenant, beschikken over voldoende relevante kennis en ervaring om een kwalitatief goede bijdrage te kunnen leveren.

  • c. De voorgestelde activiteiten zijn haalbaar en de beschikbare (financiële) middelen worden op efficiënte wijze ingezet.

  • d. Er bestaat een logische rolverdeling tussen alle in het convenant deelnemende maatschappelijke organisaties, gebaseerd op expertise en netwerk.

III.4.2 Verdeling van beschikbare middelen

Voor de tweede pijler is maximaal € 3 miljoen beschikbaar voor aanvragen in de tweede openstelling. De middelen worden verdeeld door behandeling van ontvangen aanvragen in volgorde van binnenkomst. Indien het plafond dreigt te worden overschreden door gelijktijdig ontvangen aanvragen, wordt de volgorde van behandeling bepaald door loting.


X Noot
1

Besluit van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 26 februari 2019, Min-BuZa. 2019.2328-18, tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (Subsidieprogramma Fonds Verantwoord Ondernemen 2019–2022), Stcrt. 2019, nr. 12517.

X Noot
5

OECD Due Diligence Guidance for Responsible Business Conduct, zie www.oecdguidelines.nl/latest/news/2018/05/31/available-now-new-due-diligence-guidance-for-rbc.

X Noot
10

Stap 2 in de ‘OECD Due Diligence Guidance for Responsible Business Conduct’ laat zien hoe een risicoanalyse eruit kan zien, zie www.oecdguidelines.nl/latest/news/2018/05/31/available-now-new-due-diligence-guidance-for-rbc.

X Noot
11

Zie voor lijst met DAC-landen www.oecd.org/dac/stats/daclist.htm

X Noot
12

De Theory of Change van FVO is op de FVO website te vinden, zie www.rvo.nl/fvo.

X Noot
13

Reisregeling Buitenland, http://wetten.overheid.nl/BWBR0006914

Naar boven