De Minister voor Medische Zorg,
Gelet op artikel 2.1, vijfde lid, van het Besluit zorgverzekering;
Besluit:
ARTIKEL I
Artikel 2.2 van de Regeling zorgverzekering wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid wordt ‘vierde lid’ telkens vervangen door ‘vijfde lid’.
2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. in de aanhef wordt ‘binnen drie maanden na de eerste ziekteverschijnselen van COVID-19’
vervangen door ‘binnen een termijn van een maand na een uiterlijk vier maanden na
het acute ziektestadium van ernstige COVID-19 afgegeven verwijzing’.
b. in de onderdelen a en b wordt ‘acht uur ergotherapie’ vervangen door ‘tien uur ergotherapie’.
3. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
ARTIKEL II
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 18 juli 2020.
TOELICHTING
Bij de implementatie van de voorwaardelijk toelating van eerstelijns paramedische
herstelzorg tot het basispakket blijkt een overgangsregeling nodig voor de eerste
patiënten met ernstige COVID-19 en voor patiënten waarvoor de zorg rond de introductie
van de voorwaardelijke toelating start. Deze wijziging van de Regeling zorgverzekering
(Rzv) voorziet met terugwerkende kracht in die overgangsregeling.
Eerstelijns paramedische herstelzorg bestaat uit fysiotherapie, oefentherapie, logopedie,
diëtetiek of ergotherapie die gericht is op de herstelzorg van patiënten met ernstige
COVID-19 die bij het herstel ernstige klachten en beperkingen ondervinden die door
de medisch specialist of huisarts zijn vastgesteld. Deze zorg, die monodisciplinair
of als combinatie kan worden ingezet, is met spoed per 18 juli 2020 voorwaardelijk
toegelaten tot het basispakket (Stcrt. 2020, 39509). Bij de implementatie door zorgaanbieders, zorgverzekeraars en de Nederlandse Zorgautoriteit
(NZa) en uit overleg met het Zorginstituut Nederland is gebleken dat niet alle patiënten
met ernstige COVID-19 (onmiddellijk) konden voldoen aan de vereisten om deze aanspraak
tot gelding te brengen.
Voor de eerste patiënten kon de zorg niet worden gestart binnen drie maanden na de
eerste ziekteverschijnselen van COVID-19. Bovendien kwam deze termijn niet overeen
met het advies van het Zorginstituut van 8 juli 2020 op basis waarvan besloten is
tot de voorwaardelijke toelating van eerstelijns paramedische herstelzorg. Aanbevolen
werd de periode tussen het einde van het acute ziektestadium en de verwijzing voor
paramedische herstelzorg niet langer te laten zijn dan 4 maanden; de behandeling zou
moeten starten binnen 1 maand na de verwijzing. In totaal is dit een termijn van maximaal
5 maanden in plaats van 3 maanden en bovendien begint deze termijn pas aan het einde
van het acute ziektestadium in plaats van bij de eerste ziekteverschijnselen. Deze
afwijking van het advies van het Zorginstituut is met de gewijzigde aanhef van artikel
2.2, derde lid, Rzv ongedaan gemaakt. Dan nog omvat de aanspraak niet de patiënten
die in de eerste maanden van de coronapandemie aan ernstige COVID-19 hebben geleden.
Bovendien zullen ook meer recente patiënten mogelijk niet aan de gewijzigde termijn
voldoen, omdat ze niet altijd over een voorafgaande verwijzing door een huisarts of
medisch specialist beschikken. Daarom geldt de gewijzigde termijn niet voor patiënten
die vóór 1 november 2020 starten met eerstelijns paramedische herstelzorg. Het moment
van de eerste ziekteverschijnselen of van het einde van het acute ziektestadium alsmede
de datum van een eventuele verwijzing zijn voor hen niet relevant. Indien geen verwijzing
is afgegeven, wordt overigens wel een verklaring van de huisarts of medisch specialist
verlangd. Deze kan ook nog na aanvang van de zorg worden afgegeven. Dit overgangsregime
is opgenomen in artikel 2,2, vierde lid, Rzv.
Aan de voorwaardelijk toegelaten eerstelijns paramedische herstelzorg zijn, net als
voor de meeste andere vormen van paramedische zorg, beperkingen verbonden wat betreft
het aantal behandelingen en de duur van de behandeling. Voor ergotherapie was dat
maximaal acht uur in de eerste behandelperiode van zes maanden en nog eens maximaal
acht uur in de eventuele tweede behandelperiode na die zes maanden; in totaal bedroeg
het maximum zestien uur in twaalf maanden. Naar aanleiding van signalen van de beroepsgroep
is dit maximum in overleg met het Zorginstituut verhoogd. Aangezien naar verwachting
slechts een klein deel van de patiënten in aanmerking zal komen voor een tweede behandelperiode
van zes maanden en er geen aanleiding is te veronderstellen dat de patiënten met ernstige
COVID-19 ten hoogste met minder uren ergotherapie toe kunnen dan gebruikelijk, is
het maximum aantal uren ergotherapie in de eerste behandelperiode van zes maanden
gelijk gesteld aan het maximum aantal uren ergotherapie voor andere indicaties, namelijk
10 uur. Voor patiënten die wel in aanmerking komen voor een tweede behandelperiode
geldt opnieuw een maximum van 10 uur (artikel 2.2, derde lid, onderdelen a en b, Rzv).
Aangezien het een reparatie en een overgangsregeling tegelijk betreft en omdat de
voorwaardelijke toelating van eerstelijns paramedische herstelzorg spoedeisend is,
treedt deze wijziging van de Rzv direct in werking en wordt daar terugwerkende kracht
aan verleend tot en met 18 juli 2020. Dit is, mede gelet op de bijzondere context
van pandemie van het coronavirus SARS-CoV-2 en de daardoor veroorzaakte ziekte COVID-19,
in overeenstemming met de uitzonderingsgronden in de Aanwijzingen voor de regelgeving
met betrekking tot de vaste verandermomenten en een minimuminvoeringstermijn respectievelijk
het verlenen van terugwerkende kracht (aanwijzing 4.17 en 5.62).
De Minister voor Medische Zorg, T. van Ark