Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 10 juli 2020, nr. 157002, houdende nadere voorwaarden voor inschrijving in het hoger onderwijs van (aspirant-)studenten die als gevolg van COVID-19 niet aan de vooropleidings- of toelatingseisen kunnen voldoen, alsmede regels voor instellingsbeleid over de inschrijving (Regeling afwijkende inschrijving hoger onderwijs COVID-19)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op artikel 7.37c, vijfde lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. instellingsbestuur:

instellingsbestuur als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel j, van de wet;

b. studiejaar:

tijdvak als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel k, van de wet;

c. wet:

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 2. Reikwijdte regeling

Deze regeling heeft betrekking op het studiejaar 2020-2021.

Artikel 3. Nadere voorwaarden afwijkende inschrijving

  • 1. Van het niet kunnen voldoen aan de eisen ten gevolge van de uitbraak van COVID-19 als bedoeld in artikel 7.37c, eerste lid, onderdeel a of b, van de wet, is sprake indien de betreffende student of aspirant-student niet voldoet aan deze eisen, doordat onderwijs niet kon worden verzorgd, een stage niet kon worden voltooid dan wel een of meerdere examens, tentamens, of toetsen niet konden worden afgenomen, vanwege overheidsmaatregelen in verband met COVID-19.

  • 2. Het instellingsbestuur schrijft een student of aspirant-student die aantoont dat hij voldoet aan artikel 7.32, vijfde lid, onderdeel d, uitsluitend in op grond van artikel 7.37c, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de wet, indien:

    • a. de student of aspirant-student op 1 september 2020 beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 die is verleend onder de beperking verband houdend met studie als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onderdeel m, van het Vreemdelingenbesluit 2000 of over een machtiging tot voorlopig verblijf als bedoeld in artikel 2p van de Vreemdelingenwet 2000 die is verleend met het oog op het volgen van een studie; of

    • b. het instellingsbestuur namens de student vóór 1 september 2020 een aanvraag heeft ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 onder de beperking verband houdend met studie als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onderdeel m, van het Vreemdelingenbesluit 2000 of voor verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf als bedoeld in artikel 2p van de Vreemdelingenwet 2000 met het oog op het volgen van een studie.

Artikel 4. Instellingsbeleid afwijkende inschrijving

Het beleid van het instellingsbestuur, bedoeld in artikel 7.37c, vijfde lid, onderdeel b, van de wet, heeft in ieder geval betrekking op:

  • a. de wijze waarop aan de betreffende opleiding rekening gehouden wordt met de studeerbaarheid voor de student, gelet op de verplichtingen van de student in verband met het alsnog voldoen aan de vooropleidingseisen of toelatingseisen; en

  • b. de wijze waarop de student of aspirant-student bij de inschrijving wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen alsnog aan de eisen, bedoeld in artikel 7.37c, eerste lid, onderdeel a of b, van de wet, moet worden voldaan.

Artikel 5.

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 6. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling afwijkende inschrijving hoger onderwijs COVID-19.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

TOELICHTING

Met hogescholen, universiteiten en het toeleverend onderwijs zijn afspraken gemaakt over het voorwaardelijk toelaten van (aspirant-)studenten die door de uitbraak van COVID-19 in de knel komen in de doorstroom naar en binnen het hoger onderwijs, doordat zij door COVID-19 niet kunnen voldoen aan de instroomeisen vanwege het niet doorgaan van onderwijs en examens. Deze afspraken zijn neergelegd in het Servicedocument HO – aanpak Coronavirus COVID-19 (hierna: servicedocument).1 Met de Tweede Verzamelspoedwet COVID-19 is in dat kader het tijdelijke artikel 7.37c, vijfde lid, onderdeel a en b, toegevoegd aan de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW). Dit artikel betreft de juridische grondslag op basis waarvan instellingen uitvoering geven aan de afspraken in het servicedocument. Het regelt de wettelijke bevoegdheid voor onderwijsinstellingen om (aspirant-)studenten die vanwege de uitbraak van COVID-19 nog niet aan alle vooropleidingseisen of toelatingseisen voldoen in te schrijven voor het hoger onderwijs, en uit te schrijven van de betreffende opleiding indien de student niet alsnog aan de eisen voldoet op een daartoe vastgestelde datum. Voor de uitvoering van hun verkregen bevoegdheid stellen instellingen, in lijn met het servicedocument, eigen beleid vast. Onderhavige regeling betreft de uitwerking van artikel 7.37c, vijfde lid, dat de mogelijkheid geeft regels te stellen over de nadere voorwaarden voor inschrijving (onderdeel a) en over de onderwerpen waarop het door de instelling gevoerde beleid voor de inschrijving in ieder geval betrekking dient te hebben (onderdeel b).

Nadere voorwaarden afwijkende inschrijving

Artikel 7.37c heeft betrekking op de (aspirant-)student die per 1 september 2020 wil worden ingeschreven voor een opleiding in het hoger onderwijs, maar die ten gevolge van de uitbraak van COVID-19 niet heeft kunnen voldoen aan de vooropleidingseisen (in geval van een associate degree- of een bacheloropleiding) of de toelatingseisen (in geval van een masteropleiding) van de opleiding. In de onderhavige regeling wordt bepaald in welke gevallen het niet kunnen voldoen aan de eisen, het gevolg is van de uitbraak van COVID-19. Het moet gaan om (aspirant-)studenten die niet aan de eisen hebben kunnen voldoen doordat onderwijs niet kon worden verzorgd, een stage niet kon worden voltooid, dan wel één of meerdere examens, tentamens, of toetsen niet konden worden afgenomen, vanwege overheidsmaatregelen in verband met COVID-19. Het kan hierbij ook gaan om (aspirant-)studenten die tijdens of reeds vóór de overheidsmaatregelen een studievertraging hebben opgelopen, maar deze vanwege de overheidsmaatregelen niet meer konden inhalen, doordat bijvoorbeeld het hertentamen niet kon worden afgenomen. De term ‘toetsen’ in de zin van artikel 3, eerste lid, van de onderhavige regeling omvat alle wijzen waarop een (aspirant-)student kan worden gevraagd aan te tonen dat hij voldoet aan de instroomeisen waarvan op grond van artikel 7.37c, eerste lid, van de wet kan worden afgeweken. Het kan dus ook gaan om toetsen die geen onderdeel zijn van een (voor)opleiding, zoals de toelatingstoets om te kunnen instromen in de lerarenopleiding of het staatsexamen Nederlands als tweede taal waarmee de (aspirant-)student met een buitenlands diploma voldoende beheersing van de Nederlandse taal aantoont.

Artikel 7.37c van de wet geeft instellingen de bevoegdheid om (aspirant-)studenten in te schrijven en betreft dus geen verplichting daartoe. De instelling beoordeelt of het niet voldoen aan de eisen het gevolg is van COVID-19 en of de student over een voldoende kennis- en vaardighedenniveau beschikt om de opleiding te kunnen starten en binnen de bepaalde termijn zijn studievertraging in kan halen. In het servicedocument1 zijn over deze beoordeling en onderlinge samenwerking afspraken gemaakt tussen het aanleverend en ontvangend onderwijs, die hierbij leidend zijn. Voor onder meer de overgang van mbo naar hbo, is afgesproken dat de instelling waar de betreffende leerling of student vertraging heeft opgelopen een onderbouwd afrondingsadvies aan de student opstelt. Verondersteld mag worden dat de betreffende instelling slechts een positief afrondingsadvies geeft aan studenten van wie de studievertraging het gevolg is van COVID-19 en in gevallen waarin de instelling van mening is dat de student deze studievertraging binnen de gestelde termijn kan inhalen.

Nadere voorwaarden afwijkende inschrijving internationale studenten

De bevoegdheid in artikel 7.37c, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet geeft voor wat betreft internationale (aspirant-)studenten aan instellingen de bevoegdheid de studenten die nog niet aan alle toelatingseisen voldoen als gevolg van COVID-19, in te schrijven voor een masteropleiding. Beoogd is om een voorziening te bieden voor de groep studenten die al voornemens was een (vervolg)studie in Nederland te gaan doen, en vaak het traject daartoe ook al gestart heeft, maar door de huidige omstandigheden onverwacht niet aan de toelatingseisen kan voldoen. Instelling kunnen deze studenten alsnog de gelegenheid geven om hun voorgenomen studie in Nederland te starten.

In deze regeling wordt voor de groep internationale studenten die op het moment van inschrijving (nog) niet in Nederland verblijven, aanvullend geregeld dat zij alleen voorwaardelijk toegelaten kunnen worden, wanneer zij op 1 september 2020 (zullen) beschikken over de benodigde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of een machtiging tot voorlopig verblijf, of wanneer de instelling als erkend referent namens hen vóór 1 september 2020 de aanvraag voor de benodigde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of machtiging tot voorlopig verblijf heeft ingediend. Deze voorwaarde geldt alleen voor de internationale (aspirant-)student die op grond van artikel 7.37c wordt ingeschreven, niet voor internationale (aspirant-)studenten die voldoen aan de toelatingseisen en gebruik maken van de reguliere route om zich voor een masteropleiding in te schrijven.

Het doel van deze nadere voorwaarde voor inschrijving is dat de inschrijving van internationale studenten op grond van artikel 7.37c beperkt blijft tot die groep die ook tijdig kan starten aan de desbetreffende opleiding. Om te kunnen starten is immers tijdig een verblijfsvergunning nodig. Zonder deze nadere voorwaarde zouden ook studenten die na 1 september 2020 nog besluiten naar Nederland te willen komen in aanmerking komen voor inschrijving zonder dat ze aan de toelatingseisen voldoen. Dit is onwenselijk, omdat niet kan worden gegarandeerd dat de verblijfsvergunning in die gevallen verstrekt kan worden bij aanvang van de opleiding of binnen een redelijke termijn na aanvang van de opleiding. Met de voorwaarde dat per 1 september 2020 de verblijfsvergunning of machtiging tot voorlopig verblijf moet zijn ontvangen of zijn aangevraagd, wordt de tijdige ontvangst van de verblijfsvergunning of machtiging tot voorlopig verblijf wel geborgd.

Net als voor internationale studenten die voldoen aan de toelatingseisen en gebruik maken van de reguliere route om zich voor een masteropleiding in te schrijven, dient de instelling bij de inschrijving van een internationale student op grond van artikel 7.37c, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet, bewijsstukken in de administratie op te nemen, waaruit voldoende blijkt dat de student toelaatbaar is gebleken tot de opleiding (art. 4.29, tweede lid, Voorschrift Vreemdelingen 2000).

Instellingsbeleid afwijkende inschrijving

Instellingen stellen voor de toepassing van artikel 7.37c van de wet beleid vast. Met onderhavige regeling worden, in het belang van de studeerbaarheid en de rechtsbescherming voor de student, twee onderwerpen voorgeschreven waarop het beleid met betrekking tot de inschrijving in ieder geval betrekking dient te hebben.

In de eerste plaats is dat de studeerbaarheid van het onderwijsprogramma van de student. De student zal tijdens het volgen van de opleiding waarvoor hij of zij wordt ingeschreven, binnen de gestelde termijn alsnog moeten voldoen aan de vooropleidings- of toelatingseisen. Dat kan betekenen dat onderdelen van een voorgaande opleiding nog moeten worden afgerond of een bepaalde toets, praktijkonderdeel of examen nog moet worden gehaald. Hierin schuilt het risico dat toets- en tentamenmomenten van beide opleidingen op hetzelfde moment plaatsvinden, of dat de aanwezigheidsplicht op de ene opleiding, de student belemmert zijn studievertraging in te halen bij de andere opleiding. Om dit te voorkomen, dient het instellingsbestuur vast te leggen hoe hiermee aan de opleiding waarvoor de student wordt ingeschreven, rekening wordt gehouden. Dit kan bijvoorbeeld door vast te leggen dat indien een student aangeeft in de knel te komen op dit vlak, de hogeronderwijsinstelling zal voorzien in een oplossing die de studeerbaarheid voor de student waarborgt. Het ligt in de rede dat de instelling in geval van een student die nog een opleiding in het buitenland dient af te ronden om alsnog aan de toelatingseisen te kunnen voldoen, hier extra aandacht aan besteedt.

Wanneer een instelling ertoe besluit om een internationale student middels afwijkende inschrijving wegens COVID-19 voor de masteropleiding in te schrijven, is een gesprek met de aspirant-student over de wijze waarop de achterstand (op afstand) ingehaald kan worden op zijn plaats. Het kan hier immers gaan om studenten die, om hun bacheloropleiding in het thuisland af te ronden, nog één of enkele vakken moeten afronden. De Nederlandse instelling kan in dit geval bijvoorbeeld bij de instelling waar de aspirant-student de vooropleiding doet, verifiëren of dat er mogelijkheden zijn voor de student om de onderwijsverplichtingen aan de buitenlandse opleiding online af te ronden. Voor internationale studenten doet zich immers een ingrijpende situatie voor wanneer zij na een jaar niet de achterstand hebben ingehaald. Zij zouden dan de opleiding in Nederland moeten staken en terugkeren naar hun thuisland. Die situatie moet zoveel mogelijk voorkomen worden, door internationale studenten vooraf goed te informeren over de afwijkende inschrijving op grond van artikel 7.37c van de wet en hetgeen bij een dergelijke inschrijving van hen wordt verwacht, alsmede door bij aanvang van de opleiding te komen tot goede afspraken hierover tussen de instelling in Nederland en de student.

Een tweede onderwerp waar het beleid van het instellingsbestuur betrekking op dient te hebben is

het informeren van de (aspirant-)student over de termijn waarbinnen hij alsnog dient te voldoen aan de vooropleidings- of toelatingseisen. Dit om ervoor te zorgen dat de student goed geïnformeerd is over hetgeen van hem wordt verwacht en niet wordt verrast door een eventuele uitschrijving. Het kan zo zijn dat het een student buiten zijn of haar schuld om niet lukt om binnen de gestelde termijn aan de eisen te voldoen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een tentamen of herkansing wordt uitgesteld tot voorbij de vastgestelde termijn. De student dient dit zelf tijdig te signaleren en kenbaar te maken bij de instelling die hem voorwaardelijk heeft toegelaten. Het instellingsbestuur kan besluiten om op basis van artikel 7.37c, derde lid, van de wet, af te zien van de beëindiging van de inschrijving, indien de beëindiging zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De inschrijving van de student wordt in ieder geval beëindigd, indien niet alsnog voor aanvang van het nieuwe studiejaar (vóór 1 september 2021) aan de eisen wordt voldaan.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Kamerstukken II 2019/20, 31 288, nr. 836.

Naar boven