TOELICHTING
Algemeen
Inleiding
Na decennia van dalende cijfers op de Nederlandse wegen stijgt het aantal verkeersdoden
weer licht, terwijl het aantal verkeersgewonden al jaren toeneemt. Op gemeentelijk
en provinciale wegen vallen veruit de meest slachtoffers (75%). Het uitgangpunt van
het kabinet is dat iedereen veilig op zijn of haar bestemming moet kunnen komen. In
het Regeerakkoord 2017–2021 is verkeersveiligheid als expliciet onderdeel benoemd.
Sindsdien is de publieke, maatschappelijke en private samenwerking geïntensiveerd.
Alle medeoverheden en veel maatschappelijke partijen nemen hun verantwoordelijkheid
en stellen zich achter de ambitie om een trendbreuk te realiseren. Daarom is begin
2019 een gezamenlijke visie vastgesteld in het Strategisch Plan Verkeersveiligheid
2030 (hierna SPV 2030) met als ambitie: nul verkeersslachtoffers.
Tijdens het Bestuurlijk Overleg (BO) Verkeersveiligheid op 11 december 2019 hebben
Rijk en vertegenwoordigers van het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van
Nederlandse gemeenten (VNG), de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH) en de Vervoersregio
Amsterdam (VRA) de handen ineengeslagen om een extra impuls te geven aan het verbeteren
van de verkeersveiligheid. Het kabinet heeft hier voor de komende tien jaar een investeringsbedrag
van € 500 miljoen vrijgemaakt. Het Rijk draagt voor maximaal 50% bij aan projecten
om de verkeersveiligheid op provinciale, gemeentelijke en waterschapswegen te verbeteren.
Door deze ‘Rijksverdubbelaar’ kan er in totaal € 1 miljard euro extra worden geïnvesteerd
in verkeersveiligheid op het onderliggende wegennet in de periode 2020–2030.
De Rijksbijdrage zal via verschillende tranches worden ingezet. Deze regeling geeft
invulling aan de eerste tranche. Het Rijk en de vertegenwoordigers van de medeoverheden
zijn overeengekomen dat de eerste tranche (2020–2021) wordt gevormd door een pakket
bestaande uit (kosten-) effectieve en risicogestuurde infrastructurele maatregelen.
Basis voor dit pakket vormen de maatregelen uit de factsheet ‘Snel van start met effectieve
maatregelen’1 en de factsheet ‘Investeren in verkeersveiligheid: vijf maatregelen om het fundament
op orde te krijgen’.2 Deze maatregelen dragen effectief bij aan:
-
• de doelstellingen van het SPV 2030;
-
• het duurzaam veiliger inrichten van gemeentelijke, provinciale en waterschapswegen
en fietspaden;
-
• de aanpak van de belangrijkste risico’s binnen het verkeerssysteem en de bescherming
van kwetsbare verkeersdeelnemers, zoals (oudere) fietsers.
In het SPV 2030 is afgesproken dat er op regionaal niveau risicoanalyses en uitvoeringsagenda’s
met concrete maatregelen worden opgesteld en uitgevoerd. Hier wordt in de regio’s
aan gewerkt. Daarom is er voor de eerste tranche (2020–2021) gekozen voor een pakket
van maatregelen waar lokale en regionale wegbeheerders direct mee aan de slag kunnen.
Deze maatregelen zijn opgenomen in de bijlage bij deze regeling. De maatregelen zijn
als kosteneffectief en doeltreffend beoordeeld.
De bijdrage aan provincies en gemeenten, al dan niet via de VRA en de MRDH (hierna
gezamenlijk genoemd: vervoerregio’s), geschiedt door middel van een specifieke uitkering;
voor waterschappen, via een subsidie. Voor een rijksbijdrage komen alleen maatregelen
uit het pakket in aanmerking.
Over de uitvoering van de regeling vindt regelmatig overleg plaats met IPO, VNG, de
Waterschappen en de Vervoersregio’s. Ook kan advies van een onafhankelijke deskundige
worden gevraagd, bijvoorbeeld bij de beoordeling van de aanvragen.
Verhouding tot bestaande regelgeving
Het nationaal bestuursrechtelijke kader voor deze regeling wordt gevormd door de Kaderwet
subsidies I en M, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de Financiële-verhoudingswet.
Daarnaast zijn de staatssteunregels van belang voor de onderhavige regeling.
Kaderwet subsidies I en M, Kaderbesluit subsidies I en M, Awb en Financiële-verhoudingswet
Op grond van deze regeling worden specifieke uitkeringen en subsidies verstrekt voor
de realisering van infrastructurele maatregelen om de verkeersveiligheid te vergroten.
In artikel 4.21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat
titel 4.2 (Subsidies) van die wet niet van toepassing is op de aanspraak op financiële
middelen die wordt verstrekt op grond van een wettelijk voorschrift dat uitsluitend
voorziet in verstrekking aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld.
Artikel 2 van de Kaderwet subsidies I en M wijkt af van artikel 4.21, derde lid, van
de Awb en bepaalt dat titel 4.2 van die wet wel van toepassing is op financiële middelen
die worden verstrekt aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld,
zoals de ontvangers van deze regeling. Om die reden is titel 4.2 van de Awb van toepassing
op deze regeling. Hierin zijn bepalingen opgenomen die relevant zijn of kunnen zijn
voor de ontvangers zoals de artikelen 4:46 Awb (subsidievaststelling) en 4:57 Awb
(terugvordering). Voorts zijn een aantal artikelen van het Kaderbesluit subsidies
I en M van overeenkomstige toepassing verklaard.
Naast de onderhavige regeling zijn derhalve ook het Kaderbesluit en de verleningsbeschikking
van belang.
Omdat op grond van deze regeling specifieke uitkeringen worden verstrekt is naast
de Kaderwet subsidies I en M, het Kaderbesluit subsidies I en M en de Awb ook de Financiële-verhoudingswet
van toepassing. In artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet is de wijze van verantwoording
van de specifieke uitkering geregeld.
Europeesrechtelijke aspecten
De onderhavige regeling is getoetst op mogelijke staatssteunelementen. De ontvangers
krijgen een rijksbijdrage voor de aanleg van openbaar en algemeen toegankelijke infrastructuur
die voordeel oplevert voor de samenleving als geheel. Ten aanzien van openbaar toegankelijke
infrastructuur heeft de Europese Commissie overwogen dat geen sprake is van beïnvloeding
van het handelsverkeer tussen de lidstaten of vervalsing van de mededinging (mededeling
staatssteun overwegingen 211 en 212). Voorts wordt de bouw en exploitatie van openbare
infrastructuur geacht geen economische activiteit te zijn maar een algemene maatregel
van overheidsbeleid (mededeling staatssteun overweging 201).
Van belang is dat de begunstigden met de verstrekte middelen zelf geen staatssteun
verstrekken (indirect voordeel) door aan ontwikkelaars of degenen die de infrastructuur
aanleggen, een economisch voordeel te verschaffen. Hiervan is geen sprake indien de
begunstigde de aanbestedingsregels volgt.
Regeldrukgevolgen
De rijksbijdrage is vormgegeven in de voor medeoverheden, de vervoerregio’s bekende
methodiek van het provincie- en gemeentefonds en de sisa-verantwoording. Dit leidt
tot de minste uitvoeringslasten voor zowel de medeoverheden als voor de rijksoverheid.
Voor de waterschappen is de verantwoording zo eenvoudig en lastenluw mogelijk ingericht.
Inwerkingtreding en einde looptijd
De regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2020. Hiermee wordt afgeweken
van het beleid inzake invoeringstermijnen, zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van
de Aanwijzingen voor de regelgeving. Deze afwijking is gerechtvaardigd, omdat de specifieke
doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding.
De regeling vervalt met ingang van 1 januari 2022 met dien verstande dat deze regeling
van toepassing blijft op een uitkering die voor die datum op grond van deze regeling
is verstrekt. Voor alle ontvangers blijft via de verleende rijksbijdragen de voorwaarden,
bedoeld in artikel 11, gelden.
Artikelsgewijs
Artikel 1. Begripsbepaling
Er zijn in dit artikel enkele definities opgenomen. Omdat de financiële bijdrage van
het Rijk voor sommige ontvangers een specifieke uitkering is en voor andere ontvangers
een subsidie, is er voor de overkoepelende term rijksbijdrage gekozen.
Ontvangers van een rijksbijdrage zijn gemeenten die niet tot een van de vervoerregio’s
behoren, provincies, Vervoerregio Amsterdam, Metropoolregio Rotterdam Den Haag en
waterschappen. Gemeenten die aan een van de vervoerregio’s deelnemen dienen een aanvraag
in bij de vervoerregio waaraan ze deelnemen en mogen geen losse aanvraag rechtstreeks
bij de minister indienen. Ze hebben dus geen rechtstreekse relatie met de minister
op grond van deze regeling.
Artikel 2. Kaderbesluit subsidies I en M
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Kaderbesluit subsidies I en M worden artikelen
van dat besluit van overeenkomstige toepassing verklaard op de onderhavige regeling
voor het verlenen van rijksbijdragen aan rechtspersonen die krachtens publiek recht
zijn ingesteld. Op deze manier kan het reguliere stramien voor de verlening van subsidies
voor alle ontvangers worden aangehouden.
De bepalingen in het Kaderbesluit die op de uitvoering van deze regeling van toepassing
zijn, zijn de volgende bepalingen: artikel 6 (gemaakte kosten), 10 (indienen aanvraag
tot subsidieverlening), 11 en 12 (afwijzingsgronden), 14 tot en met 15 (subsidieverstrekking),
17 tot en met 21 (verplichtingen), 23 (betalingen bevoorschotting) en 24 (indienen
aanvraag tot subsidievaststelling).
Het Kaderbesluit maakt het verder mogelijk bepaalde verplichtingen of eisen te stellen
in de beschikking tot subsidieverlening. Zie bijvoorbeeld artikel 11, tweede lid,
waarin is bepaald dat de minister in de beschikking tot subsidieverstrekking nadere
verplichtingen kan opleggen.
Artikel 3. Doel
Met deze regeling wordt een impuls gegeven aan de door het Rijk en de medeoverheden
integrale risicogestuurde aanpak op het gebied van verkeersveiligheid door het financieel
stimuleren van het nemen of versnellen van kosteneffectieve en risicogestuurde verkeersveiligheidsbevorderende
maatregelen op het onderliggende wegennet.
Artikel 4. Kosten die in aanmerking komen voor een rijksbijdrage
In het eerste lid is omschreven voor welke maatregelen een rijksbijdrage kan worden
verstrekt: alleen de kosten voor de realisatie van de maatregelen die in de bijlage
bij deze regeling zijn opgenomen. Het gaat om uitvoeringskosten, zoals de diensten
van een aannemer en infrastructurele kosten, zoals betontegels. Voorbereidingskosten
zoals ontwerp en onderzoek worden niet vergoed door de rijksbijdrage.
In het derde lid zijn de kosten omschreven die niet in aanmerking komen voor een rijksbijdrage,
zoals reguliere onderhoudswerkzaamheden, grondaankopen en btw, voor zover deze kosten
niet op een andere wijze (via het BTW-compensatiefonds of verrekening) gecompenseerd
kunnen worden of maatregelen waarvoor reeds een subsidie van het Rijk is verstrekt.
Maatregelen waarvoor al een volledige dekking is te vinden in de begroting voor 2020
of 2021 van de ontvanger zijn ook uitgesloten van een rijksbijdrage. Doel van de regeling
is om een impuls te geven aan extra maatregelen.
Artikel 5. Plafond en wijze van verdeling
Het totaal beschikbare budget voor deze regeling bedraagt in totaal € 100 miljoen
inclusief btw. Daarvan wordt € 21 miljoen afgedragen aan het BTW-compensatiefonds
omdat er wordt verwacht dat gemeenten, provincies en vervoerregio’s de in rekening
gebrachte btw claimen bij het BTW-compensatiefonds. Om die reden is er een plafond
van € 79 miljoen in dit artikel opgenomen.
Aanvragen van bovengenoemde aanvragers onder de onderhavige regeling worden exclusief
btw verwacht. Bij aanvragen van waterschappen wordt verwacht dat alleen de niet voor
verrekening in aanmerking komende btw wordt opgenomen, conform bepaald in artikel
4, derde lid, onderdeel g.
De verdeling van het plafond bij elke call wordt als volgt gedaan: de minister behandelt
de aanvragen op volgorde van binnenkomst. Hierbij geldt dat eerst de aanvragen voor
maatregelen waarvan de aanvrager aangeeft dat die binnen één jaar na de verlening
van de rijksbijdrage kunnen worden afgerond, worden gehonoreerd. Deze ‘korte termijn-maatregelen’
hebben dus voorgang. Indien na honorering van bedoelde ‘korte termijn-maatregelen’
het rijksbijdrageplafond nog niet is bereikt, verdeelt de minister het resterende
bedrag over de aanvragen voor maatregelen met een doorlooptijd langer dan één jaar,
in de volgorde van binnenkomst.
Omdat gemeenten die deelnemen aan een vervoerregio alleen bij deze organisaties een
aanvraag mogen indienen voor de maatregelen opgenomen in de bijlage bij deze regeling,
die vervolgens deel uitmaakt van de aanvragen van de vervoerregio’s, is ervoor gekozen
om het tijdstip van aanvraag van de aan de vervoerregio’s deelnemende gemeenten aan
te houden voor de bepaling van de volgorde van binnenkomst van de aanvragen. De minister
kan de volgorde van binnenkomst pas bepalen als de overzichten van de vervoerregio’s
zijn ingeleverd, conform bepaald in artikel 7, zevende lid.
Als het rijksbijdrageplafond na de eerste call nog niet is bereikt, kan de minister
een tweede call organiseren waarin de het resterende bedrag volgens dezelfde regels
wordt verdeeld.
Artikel 6. Hoogte van de rijksbijdrage
De rijksbijdrage wordt verstrekt op basis van cofinanciering en kan maximaal 50% van
de uitvoerings- en infrastructurele kosten van maatregelen dekken. Uitgangspunt is
verlening van 50% rijksbijdrage. Gekozen is voor de formulering dat de rijksbijdrage
ten hoogste 50% van de kosten bedraagt om in het geval het resterende budget ontoereikend
is om 50% van de laatste goedgekeurde maatregel te bekostigen, alsnog een rijksbijdrage
te kunnen verlenen met een lagere percentage.
Artikelen 7, 8 en 9. Aanvraag, verlening, bevoorschotting en betaling
De artikelen 7 tot en met 9 hebben betrekking op de wijze waarop de aanvraag, verlening,
bevoorschotting en betaling van de rijksbijdrage geschiedt.
Elke ontvanger dient één aanvraag per call in waarin alle gewenste maatregelen worden
genoemd. Aanvragen van gemeenten die deel uitmaken van een vervoerregio worden uitsluitend
bij de betreffende vervoerregio ingediend. Dit betekent dat deze gemeenten geen extra
individuele aanvraag rechtstreeks bij de minister mogen indienen.
Rijksbijdragen worden op aanvraag verstrekt. De minister organiseert maximaal twee
calls en beoordeelt de aanvragen. De ontvangers kunnen de berekeningen in het rapport
Kostenkengetallen menukaart investeringsimpuls verkeersveiligheid (2020–2021) (www.kennisnetwerkspv.nl) gebruiken voor de voorgestelde maatregelen. Bij de beoordeling van de aanvragen
houdt de minister hiermee rekening. De aanvragers ontvangen een besluit binnen dertien
weken na de sluitingstermijn van elke call. In verband met bestuurlijke overleggen
streeft de minister ernaar de aanvragen voor de eerste call te beoordelen binnen zes
weken na de sluitingstermijn.
Als de minister tot verlening besluit, wordt er een voorschot van 100% betaald.
Artikel 10. Voorwaarden
De rijksbijdrage wordt verstrekt op basis van cofinanciering en mag uitsluitend worden
besteed aan de realisatie van de maatregelen waarvoor die wordt verstrekt. De begroting
die bij de aanvraag wordt ingediend geeft inzicht in de cofinanciering, conform bepaald
in artikel 7, zesde lid, onderdeel d.
Artikel 11. Verplichtingen ontvanger
Alle maatregelen waarvoor een rijksbijdrage is verstrekt moeten zijn afgerond op 31 december
2025. Deze datum is een uiterste datum. Voor maatregelen die voorrang hebben gekregen
in verband met een kortere doorlooptijd van maximaal één jaar geldt die eerdere datum.
De ontvangers moeten medewerking verlenen aan een eventueel in te stellen evaluatieonderzoek
naar de effecten van de maatregelen in relatie tot het doel van deze regeling.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de minister bij besluit tot verlening
van een rijksbijdrage specifieke verplichtingen opleggen die noodzakelijk worden geacht
ter verwezenlijking van het doel van de rijksbijdrage. Het gaat hierbij doorgaans
om meldingsplichten. In het geval de rijksbijdrage een subsidie aan waterschappen
hoger dan € 125.000 is, wordt een accountantsverklaring gevraagd in lijn met de Regeling
vaststelling Aanwijzingen voor subsidieverstrekking. Aanvullende verplichtingen bij
het verlenen van een rijksbijdrage worden afgestemd met het IPO, de VNG, de vervoerregio’s
en de Unie van Waterschappen.
Artikelen 12 en 13. Verantwoording en vaststelling
Verantwoording van de besteding van de rijksbijdrage geschiedt voor provincies, gemeenten
en vervoerregio’s volgens de voor hen bekende sisa-systematiek. De waterschappen verantwoorden
de besteding van de rijksbijdrage met een verslag van de uitgevoerde maatregelen en
een financieel verslag.
Na afronding van de maatregelen waarvoor een rijksbijdrage is verstrekt of in ieder
geval na afloop van de uiterste termijn om die maatregelen af te ronden beslist de
minister aan de hand van de verantwoording over de vaststelling van de rijksbijdrage.
Deze kan op een lager bedrag (waaronder op nihil) worden vastgesteld als de maatregelen
niet volgens plan zijn uitgevoerd of niet aan de andere verplichtingen of voorwaarden
van de verlening is voldaan.
Artikel 14. Terugvordering
Bij een lagere vaststelling van de rijksbijdrage, wordt het onverschuldigd betaalde
bedrag teruggevorderd. Terugvordering kan plaatsvinden binnen vijf jaren na de vaststelling
van de rijksbijdrage.
Artikel 16. Inwerkingtreding en vervaldatum
Hiervoor wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga