Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 23 april 2020, nummer WBN 2020/1, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap;

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf 1.5/15-1-c Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c HRWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 1.5

Evenredigheidstoets op verlies van Unierechten na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Op 12 maart 2019 stelde de rechter van de Europese Unie vast dat artikel 15, eerste lid en onder c en artikel 16, eerste lid en onder d RWN in overeenstemming zijn met het recht van de Europese Unie. Daaraan verbond de rechter wel één voorwaarde. De voorwaarde namelijk dat in een individuele en concrete situatie het mogelijk is om te laten toetsen of het verlies van het Unieburgerschap, áls dat tegelijkertijd gebeurde met het verlies van het Nederlanderschap, evenredig was aan het door de Nederlandse verliesbepaling beoogde doel.1 In geval van gebleken onevenredigheid moet de verloren nationaliteit met terugwerkende kracht kunnen worden verkregen. De uitspraak geldt alleen voor situaties waarin met het verlies van het Nederlanderschap tevens sprake is van verlies van het Unieburgerschap. Het Unieburgerschap is ingevoerd met het Verdrag van Maastricht, dat in werking trad op 1 november 1993. Verlies van het Nederlanderschap van voor 1 november 1993 valt daarom niet onder de uitspraak van de Europese rechter, waardoor geen evenredigheidstoets op verlies van Unierechten hoeft plaats te vinden.

Daarna heeft Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423) geoordeeld dat de evenredigheidstoets op het verlies van het Unieburgerschap kan worden uitgevoerd op basis van het rechtstreekse werkend artikel 20 VWEU.

Een evenredigheidstoets op het verlies van het Unieburgerschap kan dus bijvoorbeeld worden gedaan via de aanvraag van een Nederlands paspoort bij de Minister van Buitenlandse Zaken.

De Hoge Raad heeft bij beschikking van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:593) geoordeeld dat deze evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht, eveneens kan plaatsvinden in een procedure op grond van artikel 17 RWN.

In de evenredigheidstoets staat de vraag centraal of het verlies van het Unieburgerschap in het individuele geval gevolgen heeft gehad die vanuit het oogpunt van het Unierecht onevenredig zijn, afgewogen tegen de doelstelling van de desbetreffende verliesbepaling van de Nederlandse nationaliteit.

Bij de beoordeling van de evenredigheidstoets komt overigens louter gewicht toe aan gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap en de daaraan verbonden rechten. Het gaat dus slechts om gevolgen die Unierechtelijk relevant zijn, zoals de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, de mogelijkheid daar beroepsactiviteiten te verrichten, en het in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde rechten zoals de eerbiediging van het familie-en gezinsleven en het erkende belang van het kind.

Aan niet op het Unierecht betrekking hebbende argumenten, zoals het argument dat iemand zich nog steeds als Nederlander beschouwt of een sterke verbondenheid voelt met Nederland, komt geen gewicht toe. Evenmin dient rekening te worden gehouden met rechten, die louter gebaseerd zijn op nationaal recht.

In de evenredigheidstoets is het te toetsen moment de dag waarop men het Nederlanderschap van rechtswege verloor, waarbij tevens gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren, worden meegenomen. Hypothetische gevolgen of gevolgen die niet redelijkerwijze voorzienbaar zijn worden niet meegewogen.

Als sprake is van onevenredige gevolgen ten aanzien van het verlies van Unierechten, dan herkrijgt de aanvrager het Nederlanderschap, met terugwerkende kracht tot de datum van het eerdere van rechtswege verlies. Als geen sprake is van onevenredige gevolgen ten aanzien van het verlies van Unierechten, dan blijft het verlies in stand, dus herkrijgt de aanvrager niet het Nederlanderschap.

Een beroep op de evenredigheidstoets kan ook plaatsvinden na het verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 15, aanhef en onder c RWN (oud). Het eerste verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, aanhef en onder c RWN (oud) vond plaats op 1 januari 1995.

B

16-1-d Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d HRWN komt te luiden:

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A.

Paragraaf 1

Algemeen

De minderjarige verliest het Nederlanderschap indien zijn vader of moeder die nationaliteit verliest door:

  • een verklaring van afstand (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, RWN); óf

  • tienjarig verblijf buiten de Europese Unie (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN); óf

  • intrekking van het naturalisatiebesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (dus niet als bedoeld in artikel 14, eerste tot en met het vierde lid, RWN!); óf

  • vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg (betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit) of door verkrijging van de Surinaamse nationaliteit ingevolge de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen Nederland en Suriname (verlies op grond van de verdragen genoemd in artikel 15A RWN).

Ook hier geldt dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden indien het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN dan wel indien het staatloos zou worden (artikel 14, achtste lid, RWN).

Voorbeeld 1

A is geboren uit de ongehuwde vrouw B, die weliswaar een nationaliteit bezit, maar die nationaliteit niet aan A heeft doorgegeven. A is dus staatloos.

B wordt genaturaliseerd tot Nederlander, waarin A deelt. B verliest door de naturalisatie niet haar oorspronkelijke nationaliteit. Tijdens de minderjarigheid van A doet B afstand van het Nederlanderschap.

Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook A, die niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN valt, zijn Nederlanderschap moeten verliezen. Echter, ingevolge artikel 14, achtste lid, RWN mag hij daardoor niet staatloos worden. Aangezien A, naast het Nederlanderschap, geen andere nationaliteit bezit, verliest hij zijn Nederlanderschap niet.

Voorbeeld 2

In 2005 wordt in Nederland kind B geboren uit de in Australië geboren ongehuwde vrouw A. A is van Nederlandse en Australische nationaliteit. B verkrijgt bij zijn geboorte uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft nimmer de Australische nationaliteit verkregen, omdat zijn geboorte niet is geregistreerd bij een Australisch Consulaat.

Enkele maanden na de geboorte van B emigreren hij en zijn moeder naar Australië. Na tien jaren hoofdverblijf in Australië verliest A haar Nederlanderschap ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN (aan haar is in die tien jaren geen Nederlands reisdocument of bewijs van Nederlanderschap afgegeven).

Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook B, die niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN valt, zijn Nederlanderschap moeten verliezen (waar B al die jaren hoofdverblijf heeft gehad speelt hierbij geen enkele rol).

Echter, ingevolge het toen geldende artikel 14, zesde lid (vanaf 1 maart 2017 is dit het achtste lid), RWN mag hij daardoor niet staatloos worden. Aangezien B, naast het Nederlanderschap, geen andere nationaliteit bezit, verliest hij zijn Nederlanderschap niet.

Voorbeeld 3

Na de naturalisatie van A tot Nederlander wordt zijn zoon B geboren. Zowel A als B zijn in Nederland geboren. B ontleent het Nederlanderschap zowel aan artikel 3, eerste lid, RWN als aan artikel 3, derde lid, RWN.

Het besluit waarbij aan A het Nederlanderschap werd verleend, wordt op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN ingetrokken, aangezien hij heeft nagelaten na zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.

Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook B zijn Nederlanderschap moeten verliezen. Echter, voor B geldt de uitzonderingscategorie als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN. Hij ontleent het Nederlanderschap immers tevens aan artikel 3 derde lid, RWN. Voor B gaat het Nederlanderschap dan ook niet verloren.

Voorbeeld 4

Het echtpaar A en B, beiden geboren in Marokko in 1965, woont sedert 1995 in Nederland. In 2000 wordt in Marokko uit het huwelijk C geboren. Alle leden van het gezin zijn van Marokkaanse nationaliteit.

In 2001 wordt vader A genaturaliseerd tot Nederlander. A behoudt daarbij de Marokkaanse nationaliteit. Kind C deelt in de naturalisatie. Moeder B wordt niet genaturaliseerd. Vader en kind bezitten na naturalisatie de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.

A vestigt zich na zijn naturalisatie tot Nederlander in Denemarken. In 2002 wordt zijn huwelijk met B door echtscheiding ontbonden en trouwt hij in Denemarken met een Deense vrouw. Als hij zes jaren in Denemarken woont, wordt hij daar genaturaliseerd (in 2008). Zijn minderjarig kind C, die in Nederland bij B verblijft, verkrijgt niet de Deense nationaliteit. B bezit op het moment dat A de Deense nationaliteit verkrijgt nog steeds uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit en kind C heeft de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit.

A verliest in 2008 zijn Nederlanderschap door de vrijwillige verkrijging van de Deense nationaliteit op grond van de rechtstreekse werking van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg (zie hiervoor de toelichting onder artikel 15A RWN).

Voor A geldt derhalve dat hij in 2008 zijn Nederlanderschap verliest op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg.

A heeft immers – op zijn verzoek – door naturalisatie de nationaliteit verkregen van een staat die op het moment van verkrijging (2008) partij is bij het Verdrag van Straatsburg, en die geen partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat verdrag.

Ook C verliest in 2008 zijn Nederlanderschap. Voor C gaat het Nederlanderschap in 2008 verloren op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Dit omdat zijn vader het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge één van de verdragen genoemd in artikel 15A RWN. Het verlies van het Nederlanderschap wordt niet belet door artikel 14, zesde lid (vanaf 1 maart 2017 is dit het achtste lid), RWN aangezien C niet staatloos wordt (C bezit nog de Marokkaanse nationaliteit). C valt niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN die verlies van het Nederlanderschap beletten.

Paragraaf 2

Evenredigheidstoets op verlies van Unierechten na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Voor de beoordeling en de procedure van de evenredigheidstoets op het verlies van Unierechten wordt verwezen naar hetgeen is vermeld in paragraaf 1.5 bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c RWN.

Een evenredigheidstoets op het verlies van het Unieburgerschap kan ook worden uitgevoerd, na het verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c RWN (oud), als de ouders het Nederlanderschap zijn kwijtgeraakt op grond van artikel 15, aanhef en onder c RWN (oud).

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele en persoonlijke situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 23 april 2020

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, C. Riezebos wnd. directeur-generaal Migratie

TOELICHTING

A, B

Op 12 februari 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder ABRvS) einduitspraak (ECLI:NL:RVS:2020:423) gedaan in de zaken die leidden tot het arrest Tjebbes van het Europees Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2019:189).

De ABRvS heeft in de uitspraak geoordeeld dat de Minister van Buitenlandse Zaken bij de besluitvorming in de paspoortprocedure daadwerkelijk zelf het Nederlanderschap dient vast te stellen en een volledige afweging moet maken ten aanzien van het Nederlanderschap.

Daarnaast stelt de ABRvS vast dat in de RWN geen grondslag is opgenomen voor de beslissing dat een persoon met terugwerkende kracht het Nederlanderschap herkrijgt indien dat verloren is gegaan in strijd met het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht. Het ontbreken van die grondslag in de RWN is in strijd met artikel 20 van het VWEU. De Afdeling overweegt vervolgens dat – in afwezigheid van een wettelijke grondslag – artikel 20 VWEU rechtstreekse werking heeft en dat bestuursorganen rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht moeten toepassen. De ABRvS oordeelt dat er daarom een bevoegdheid bestaat om artikel 20 van het VWEU toe te passen.

Deze rechtsontwikkeling maakt aanpassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap nodig. Tot het moment dat op dit punt de Rijkswet op het Nederlanderschap is aangepast, zal in een openbare werkinstructie een tijdelijke procedure worden uitgewerkt, hoe de evenredigheidstoets in de praktijk wordt vormgegeven.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, C. Riezebos wnd. directeur-generaal Migratie


X Noot
1

Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189.

Naar boven