Regeling van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media van 28 april 2020, nr. VO-23989475, houdende regels voor de verstrekking van incidentele middelen voor leerlingendaling in het voortgezet onderwijs (Subsidieregeling incidentele middelen leerlingendaling vo 2020)

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,

Gelet op de artikelen 4 en 5 van de Wet overige OCW-subsidies en de artikelen 1.3 en 2.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

bevoegd gezag:

bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

DUS-I:

Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen;

Minister:

Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media;

samenwerkingsovereenkomst:

ondertekende overeenkomst tussen alle betrokken partijen van de regio;

regio:

aaneengesloten geografisch gebied bestaande uit het grondgebied van één of meer gemeenten;

school:

school of verticale scholengemeenschap als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

vestiging:

hoofdvestiging als bedoeld in artikel 73a of nevenvestiging als bedoeld in artikel 73b van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 1.2 Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS

Deze regeling geldt in aanvulling op de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.

Artikel 1.3 Weigeringsgronden

De Minister weigert subsidieverstrekking voor zover de aanvraag betrekking heeft op activiteiten die uit de rijksbijdrage worden bekostigd of waarvoor door de Minister reeds uit anderen hoofde subsidie is verstrekt.

HOOFDSTUK 2. SUBSIDIE PLANVORMING LEERLINGENDALING

Artikel 2.1 Te subsidiëren activiteiten en subsidieplafond

  • 1. De Minister kan subsidie verstrekken aan een penvoerder van een regio als bedoeld in artikel 2.3 voor het maken van een meerjarig plan voor het toekomstbestendig maken van het onderwijsaanbod in de regio.

  • 2. Voor subsidieverstrekking als bedoeld in het eerste lid is in het kalenderjaar 2020 een bedrag van € 2,3 miljoen beschikbaar.

Artikel 2.2 Subsidiebedrag

Het subsidiebedrag per aanvraag is € 50.000,–.

Artikel 2.3 Penvoerder

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 2.1, kan worden aangevraagd door een bevoegd gezag dat mede namens de partijen met wie de samenwerking wordt beoogd optreedt als penvoerder.

  • 2. Subsidie wordt aangevraagd door, verleend aan en verantwoord door de penvoerder. Op de penvoerder rusten alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, ongeacht welke partij feitelijk is belast met de uitvoering van de daarop betrekking hebbende activiteiten.

Artikel 2.4 Subsidieaanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 2.1 gaat vergezeld van:

    • a. een overzicht van de partijen met wie de samenwerking wordt beoogd;

    • b. een vermelding van de regio waarbinnen de samenwerking plaatsvindt;

    • c. een berekening waaruit blijkt dat de regio voldoet aan criterium 1, onderdeel a, nummer 5, van het beoordelingskader, opgenomen als bijlage 1 bij deze regeling;

    • d. een document waaruit blijkt dat de penvoerder namens de beoogde samenwerkingspartners gemachtigd is om de subsidieaanvraag in te dienen.

  • 2. De berekening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt gemaakt met gebruikmaking van een van de berekeningswijzen, genoemd in bijlage 1.

  • 3. De aanvraag kan worden ingediend van 8 juni 2020 tot en met 22 juni 2020.

  • 4. Voor de subsidieaanvraag wordt gebruik gemaakt van het digitale aanvraagformulier dat beschikbaar is gesteld op de website www.dus-i.nl.

Artikel 2.5 Wijze van verdeling beschikbare middelen

  • 1. De Minister verdeelt het beschikbare bedrag in volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2. Er mag geen overlap tussen regio’s bestaan. Indien tussen twee of meer regio’s overlap bestaat worden de penvoerders in de gelegenheid gesteld binnen 10 werkdagen hun aanvraag te herzien zodat niet langer sprake is van overlap. Indien de aanvragen niet worden herzien, worden de overlappende aanvragen afgewezen.

  • 3. Aanvragen die na 22 juni 2020 worden ingediend, worden afgewezen.

Artikel 2.6 Vaststelling en betaling subsidie

  • 1. De Minister stelt de subsidie binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag direct vast.

  • 2. De Minister betaalt het subsidiebedrag ineens.

  • 3. Als de activiteiten zijn uitgevoerd en aan de verplichtingen is voldaan, kan het niet aangewende deel van de subsidie worden besteed aan andere activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt.

Artikel 2.7 Verplichtingen en financiële verantwoording

  • 1. De activiteiten worden uiterlijk 31 januari 2021 afgerond.

  • 2. De verantwoording van een subsidie als bedoeld in artikel 2.1 geschiedt in de jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs met model G, onderdeel 1, zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving.

  • 3. De subsidieontvanger stuurt uiterlijk 31 januari 2021 aan DUS-I een verslag van de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt. Voor het verslag wordt gebruik gemaakt van het digitale format dat beschikbaar wordt gesteld op de website www.dus-i.nl.

HOOFDSTUK 3. SUBSIDIEAANVRAAG REGIONAAL PLAN LEERLINGENDALING

Artikel 3.1 Te subsidiëren activiteiten en subsidieplafond

  • 1. De Minister kan subsidie verstrekken aan een penvoerder van een regio als bedoeld in artikel 3.3 voor de uitvoering van een plan in de periode van schooljaar 2021/2022 tot en met schooljaar 2024/2025 dat is gericht op het tot stand brengen van een transitie naar een levensvatbaar en kwalitatief goed onderwijsaanbod dat de leerlingendaling in de regio kan opvangen.

  • 2. Voor subsidieverstrekking als bedoeld in het eerste lid is voor het kalenderjaar 2021 € 22,7 miljoen beschikbaar.

Artikel 3.2 Subsidiebedrag

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, bedraagt ten hoogste € 700.000,– per regio.

  • 2. Kosten voor huisvesting als bedoeld in artikel 76c van de Wet op het voortgezet onderwijs komen niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 3.3 Penvoerder

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, wordt aangevraagd door een bevoegd gezag dat partij is bij een samenwerkingsovereenkomst. Het bevoegd gezag treedt op als penvoerder namens de partijen bij de samenwerkingsovereenkomst.

  • 2. Subsidie wordt aangevraagd door, verleend aan en verantwoord door de penvoerder. Op de penvoerder rusten alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, ongeacht welke partij feitelijk is belast met de uitvoering van de daarop betrekking hebbende activiteiten.

Artikel 3.4 Subsidieaanvraag

  • 1. Een subsidieaanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, gaat vergezeld van:

    • a. een overzicht van alle partijen die deelnemen aan de activiteiten;

    • b. een regiovisie die voldoet aan de vereisten zoals opgenomen in criterium 1 van bijlage 1;

    • c. een activiteitenplan dat voldoet aan de vereisten zoals opgenomen in criterium 2 van bijlage 1;

    • d. een meerjarenbegroting, die voldoet aan de vereisten zoals opgenomen in criterium 4 van bijlage 1;

    • e. een door alle partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst waarin zij verklaren dat ze deelnemen aan de regio en dat de penvoerder gemachtigd is om hen in het kader van de subsidieverstrekking in en buiten rechte te vertegenwoordigen, en dat alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de verantwoording door de penvoerder van de besteding van de subsidie, op verzoek aan de penvoerder zullen worden verstrekt.

  • 2. De subsidieaanvraag kan worden ingediend van 15 december 2020 tot en met 31 januari 2021.

  • 3. Aanvragen die na 31 januari 2021 worden ingediend, worden afgewezen.

  • 4. Er mag geen overlap tussen regio’s bestaan. Indien tussen twee of meer regio’s overlap bestaat worden de penvoerders in de gelegenheid gesteld binnen 10 werkdagen hun aanvraag te herzien zodat niet langer sprake is van overlap. Indien de aanvragen niet worden herzien, worden de overlappende aanvragen afgewezen.

  • 5. Voor de subsidieaanvraag en de overige in het eerste lid genoemde documenten wordt gebruik gemaakt van het digitale aanvraagformulier en de modellen die beschikbaar worden gesteld op de website www.dus-i.nl.

Artikel 3.5 Beoordeling

  • 1. De Minister beoordeelt een subsidieaanvraag, als bedoeld in artikel 3.4, aan de hand van het beoordelingskader, dat als bijlage 1, paragraaf 1 bij deze regeling is gevoegd.

  • 2. De Minister stelt een onafhankelijke beoordelingscommissie in die de Minister adviseert over de beoordeling alsmede de rangschikking van de subsidieaanvragen.

Artikel 3.6 Rangschikking aanvragen

  • 1. Indien het totaal van de aanvragen dat voldoet aan de criteria, het subsidieplafond overschrijdt, wijst de Minister op basis van een rangschikking een of meer laagst gerangschikte aanvragen af.

  • 2. De aanvragen worden gerangschikt volgens de systematiek van bijlage 1, paragraaf 2.

Artikel 3.7 Verplichtingen

  • 1. De ontvanger van een subsidie als bedoeld in artikel 3.1:

    • a. start uiterlijk op 1 augustus 2021 met de uitvoering van de activiteiten waarvoor hij subsidie heeft aangevraagd;

    • b. zendt op uiterlijk 1 november 2022 een voortgangsrapportage over de periode 1 augustus 2021 tot 1 augustus 2022 aan de Minister; en

    • c. zendt op uiterlijk 1 oktober 2025 een eindrapportage over de gehele subsidieperiode aan de Minister.

  • 2. De voortgangsrapportage omvat ten minste een omschrijving van de bestede middelen, de voortgang ten aanzien van de geplande activiteiten, de gerealiseerde doelen over de betreffende periode en een nadere uitwerking van de activiteiten die nog zullen worden ondernomen om een tijdige realisatie binnen de subsidieperiode te waarborgen.

  • 3. Bij wijzigingen in het plan past de penvoerder in de voortgangsrapportage de geplande activiteiten aan. Een inhoudelijke wijziging kan opnieuw worden beoordeeld aan de hand van de criteria van het beoordelingskader. Het subsidiebedrag in de verleningsbeschikking kan alleen naar beneden worden bijgesteld. Indien daarvan sprake is ontvangt de penvoerder een herziene beschikking.

  • 4. De eindrapportage bestaat uit een activiteitenverslag en een financieel verslag. Het financieel verslag hoeft, in afwijking van artikel 1.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS, niet te zijn voorzien van een controleverklaring.

  • 5. De Minister kan een formulier vaststellen ten behoeve van de voortgangsrapportage en de eindrapportage.

Artikel 3.8 Besteding subsidie

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 3.1, wordt uitsluitend besteed aan de activiteiten waarvoor deze wordt verstrekt. Niet bestede middelen worden teruggevorderd.

  • 2. De activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt worden voor 1 augustus 2025 uitgevoerd.

Artikel 3.9 Verlening en betaling subsidie

  • 1. De subsidie wordt uiterlijk verleend op 1 juli 2021.

  • 2. De Minister verleent een voorschot van 100% en bepaald daarbij het betaalritme.

Artikel 3.10 Verantwoording

  • 1. De financiële verantwoording van de subsidie geschiedt in de jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs met model G2, zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving.

  • 2. De vaststelling vindt plaats binnen een jaar na de indiening van het jaarverslag over het laatste jaar van besteding.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 4.1 Hardheidsclausule

De Minister kan de regeling buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 4.2 Inwerkingtreding en vervaldatum

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2026.

Artikel 4.3 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling incidentele middelen leerlingendaling vo 2020.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob

BIJLAGE 1. BEOORDELINGSKADER BEHORENDE BIJ ARTIKEL 3.5 VAN DE SUBSIDIEREGELING INCIDENTELE MIDDELEN LEERLINGENDALING VO 2020

Een subsidieaanvraag wordt beoordeeld aan de hand van onderstaande criteria:

  • 1. Een regiovisie die ziet op een bereikbaar, kwalitatief goed en toekomstbestendig onderwijsaanbod in de regio.

  • 2. Een activiteitenplan voor het realiseren van een bereikbaar, kwalitatief goed en toekomstbestendig onderwijsaanbod in de regio.

  • 3. Uitvoerbaarheid en haalbaarheid.

  • 4. Voldoende onderbouwde en sluitende meerjarenbegroting.

Paragraaf 1

De criteria zijn in deze paragraaf nader uitgewerkt. In paragraaf 2 is uiteengezet hoe de beoordeling en rangschikking van de subsidieaanvragen plaatsvindt.

Criterium 1 Een regiovisie die ziet op een bereikbaar, kwalitatief goed en toekomstbestendig onderwijsaanbod in de regio

A. De regiovisie bevat een afbakening van de regio
  • 1. De regiovisie bevat een beschrijving van de gekozen regio;

  • 2. De regio omvat een aaneengesloten gebied bestaande uit het grondgebied van één of meer gemeenten;

  • 3. Op de deelnemende vestigingen van scholen of scholengemeenschappen staat per gemeente ten minste 60% van alle leerlingen ingeschreven die op het grondgebied van die gemeente voortgezet onderwijs volgen;

  • 4. Tenminste 65% van de bevoegde gezagsorganen met één of meerdere vestigingen van scholen of scholengemeenschappen binnen die gemeente is bij de samenwerking betrokken.

  • 5. In de regio is sprake van (een verwachte) leerlingendaling in het voortgezet onderwijs van minimaal 10% in 5 jaar, waarbij het jaar van aanvraag onderdeel is van deze 5 jaar.

  • 6. Voor het berekenen van het percentage leerlingendaling in het voortgezet onderwijs kunnen de volgende berekeningen worden gebruikt:

    • a. De gemiddelde krimp op de deelnemende vestigingen over een periode van vijf jaar tussen 2015 en 2025 gebaseerd op de DUO-tellingen voor de jaren 2015 tot en met 2019 en de DUO-prognoses voor de jaren 2020 tot en met 2025; of

    • b. De krimp van de basisgeneratie gebaseerd op de CBS-gegevens van 1 januari 2019 in de gemeenten die samen de regio vormen, dat is afgemeten aan het verschil in het aantal x-jarigen en het aantal x-5-jarigen, waarbij x mag lopen van 12 tot en met 17 jaar.

  • 7. De regiovisie bevat een overzicht van de relevante partijen, inclusief een duiding van de partijen waarmee samengewerkt wordt in dit plan. De overwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld zijn duidelijk weergegeven (welke partijen maken wel/niet deel uit van de samenwerking en waarom).

B. De regiovisie bevat een regionale analyse (wat is het uitgangspunt?).
  • 1. De regiovisie bevat een beschrijving van de problematiek en de urgentie daarvan als gevolg van leerlingendaling in de regio. Als maatstaf geldt het regionale onderwijsaanbod dat voor leerlingen beschikbaar is.

  • 2. In de regiovisie wordt beschreven waar verschraling van het onderwijsaanbod dreigt te ontstaan, waarbij in ieder geval aandacht dient te worden besteed aan keuzemogelijkheden voor leerlingen, reisafstanden en kwaliteit van het onderwijs.

  • 3. In de regiovisie wordt beschreven (indien van toepassing) welke scholen of vestigingen niet levensvatbaar zijn en wat de mogelijke risico’s daarvan zijn (als vuistregel geldt dat een school niet levensvatbaar is indien deze in zijn geheel onder de stichtingsnorm, als bedoeld in de artikelen 64 en 65 van de WVO, komt).

  • 4. In de regiovisie wordt beschreven wat een redelijke reisafstand voor leerlingen wordt geacht. Als vuistregel geldt dat een vestiging waarop minimaal één van de schoolsoorten vbo, mavo, havo of vwo die op die vestiging wordt aangeboden, of de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs, op niet meer dan 8 kilometer hemelsbreed gemeten afstand ligt van een andere vestiging waarop datzelfde onderwijs wordt aangeboden. Voor praktijkonderwijs geldt als vuistregel 20 km.

  • 5. De regioanalyse is onderbouwd met de kwantitatieve gegevens van de verwachte ontwikkeling van leerlingenaantallen van scholen in de komende 5 tot 15 jaar.

C. In de regiovisie wordt een beschrijving gegeven van de doelen om te komen tot een bereikbaar, kwalitatief goed en toekomstbestendig onderwijsaanbod.
  • 1. Op grond van de regiovisie worden keuzes gemaakt hoe een bereikbaar, kwalitatief goed en toekomstbestendig onderwijsaanbod gerealiseerd wordt.

  • 2. Er worden heldere SMART1-geformuleerde doelen gesteld voor het beoogde onderwijsaanbod in de regio voor de komende 5 tot 15 jaar. Duidelijk wordt gemaakt dat er sprake zal zijn van levensvatbare scholen (waarbij de stichtingsnormen, als bedoeld in de artikelen 64 en 65 van de WVO, als vuistregels worden gehanteerd). Indien sprake is van een school die niet aan deze normen voldoet dient gemotiveerd te worden waarom deze desondanks in stand wordt gehouden.

  • 3. Er worden heldere doelen gesteld voor de reisafstanden voor leerlingen. Als vuistregel geldt dat een vestiging waarop minimaal één van de schoolsoorten vbo, mavo, havo of vwo die op die vestiging wordt aangeboden, of de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs, op minder dan 8 kilometer hemelsbreed gemeten afstand ligt van een andere vestiging waarop datzelfde onderwijs wordt aangeboden.

  • 4. In de beschrijving dient sprake te zijn van een goede balans tussen doelmatigheid van het onderwijsaanbod en beschikbaarheid van scholen.

Criterium 2 Een activiteitenplan voor het realiseren van een bereikbaar, kwalitatief goed en toekomstbestendig onderwijsaanbod in de regio

A. Het plan bevat een overzicht van activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.
  • 1. Het activiteitenplan maakt duidelijk hoe de transitie van de huidige situatie naar een toekomstbestendig onderwijsaanbod wordt gerealiseerd.

  • 2. Het activiteitenplan is SMART geformuleerd en bevat een duidelijke koppeling met de regiovisie.

  • 3. Het activiteitenplan bevat acties om het beoogde onderwijsaanbod te kunnen realiseren.

  • 4. Het activiteitenplan bevat een realistische en onderbouwde activiteitenplanning met concrete mijlpalen.

  • 5. Het plan gaat in elk geval in op strategische personeelsplanning en huisvesting.

    • Wat betreft personeel wordt een overzicht van het huidige aantal fte (in vaste dienst en flexibele schil) gegeven, het verwachte natuurlijke verloop, en een schatting van de te verwachte benodigde fte over 10 jaar. Als er een overschot of een tekort wordt verwacht, wordt beschreven hoe dit wordt opgelost.

    • Indien het plan gevolgen heeft voor de huisvesting (leegstand, verbouwing, nieuwbouw, samenvoeging etc.), wordt beschreven hoe dat wordt opgelost. In dit geval dient de gemeente het plan mede te ondertekenen.

  • 6. In het plan wordt onderbouwd op welke wijze de regio na afloop van de subsidieperiode de aanpak van leerlingendaling met de reguliere bekostiging verwacht te financieren.

Criterium 3 Uitvoerbaarheid en haalbaarheid

A. Samenwerkingsovereenkomst: Bij de aanvraag hoort een samenwerkingsovereenkomst te zijn gevoegd
  • 1. De samenwerkingsovereenkomst bevat een beschrijving van de taken en verantwoordelijkheden van iedere partij.

  • 2. De samenwerkingsovereenkomst bevat een beschrijving van de verdeling van (financiële)middelen. De verdeling van de middelen dient aan te sluiten bij de begroting.

  • 3. De samenwerkingsovereenkomst wordt door alle betrokken partijen in de regio ondertekend. Indien het plan gevolgen heeft voor openbaar vervoer, dient de provincie het plan mede te ondertekenen. Indien er sprake is van samenwerking met een partner vanuit het primair onderwijs of het middelbaar beroepsonderwijs dan dient deze het plan ook mede te ondertekenen.

B. De organisatie is zo ingericht dat een succesvolle uitvoering van het activiteitenplan mogelijk is
  • 1. Het plan bevat een beschrijving van de manier waarop de samenwerking wordt georganiseerd.

  • 2. Het plan bevat een goede projectstructuur en gegevens van de beoogde projectleider, die toeziet op het tijdig behalen van mijlpalen c.q. resultaten.

C. De risico’s en beheersmaatregelen zijn in kaart gebracht
  • 1. Het plan bevat een duiding van mogelijke risico’s op de uitvoering met bijbehorende beheersmaatregelen en evaluatie van de voortgang van het plan.

  • 2. In het plan is opgenomen hoe de sturing op en monitoring alsmede verantwoording van de voortgang van het plan wordt uitgevoerd. Kwaliteitszorg is een wezenlijk onderdeel van het regionale plan.

D. In het plan komt naar voren hoe bij andere regionale trajecten om krimp en bijbehorende leerlingendaling het hoofd te bieden wordt aangesloten en maakt aannemelijk dat het plan niet leidt tot dubbele bekostiging van dezelfde activiteiten.
  • 1. Het plan bevat een beschrijving van de impact van het plan op reeds lopende regionale trajecten (zoals RIF of Sterk Techniekonderwijs). Daarbij wordt aangegeven hoe deze trajecten elkaar aanvullen en deze verschillen.

Criterium 4 Voldoende onderbouwde en sluitende meerjarenbegroting

A. Het plan bevat een realistische meerjarenbegroting van de kosten en de baten die aansluit op het activiteitenplan.
  • 1. Er is een inzichtelijke sluitende meerjarenbegroting, conform het format zoals beschikbaar gesteld door DUS-I voor de duur van de subsidieperiode, die voldoet aan artikel 3.5 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.

  • 2. In de begroting is inzichtelijk welke kosten door de verschillende partijen worden gemaakt.

  • 3. In de begroting mogen geen kosten worden opgevoerd waarvoor al andere

  • 4. (reguliere) bekostiging of subsidie wordt ontvangen.

B. Doelstellingen worden op een zo efficiënt mogelijke manier bereikt.
  • 1. Uit de aanvraag blijkt dat de middelen (geld, tijd en mankracht) zo doelmatig mogelijk worden ingezet om maximale resultaten te bereiken.

  • 2. Voor de berekening van de loonkosten wordt een integraal tarief gehanteerd van € 70,– incl. overheadkosten. Indien de aanvrager hiervan afwijkt dient dit onderbouwd te worden.

  • 3. Kosten van inhuur worden zo laag mogelijk gehouden.

Paragraaf 2

Beoordeling aanvraag

De beoordeling van de subsidieaanvraag geschiedt door een door de Minister in te stellen onafhankelijke beoordelingscommissie. De commissie beoordeelt de aanvraag aan de hand van het bovenstaande beoordelingskader op urgentie en kwaliteit. De aanvraag moet voldoen aan de vereisten in het beoordelingskader. Een aanvraag kan alleen worden goedgekeurd indien de commissie ieder criterium met een voldoende (minimaal een zes op een tienpunt-schaal) heeft beoordeeld. Hierbij is de urgentie van de uitvoering van het plan van doorslaggevend belang.

Rangschikken aanvragen

Ieder onderdeel (A,B,C, D) van de aanvraag wordt van een cijfer voorzien. De aanvraag dient op alle criteria een voldoende te scoren. Voor criterium 1 geldt dat alle subonderdelen van onderdeel A (afbakening van de regio) aan alle voorwaarden moeten voldoen. Voldoen deze onderdelen hieraan dan ontvangt de aanvrager voor dit onderdeel een voldoende (ofwel een 6). Omdat de onderdelen B en C van dit criterium inzicht moeten geven in de urgentie van de uitvoering van het plan weegt criterium 1 tweemaal zo zwaar als de overige criteria. De aanvragen worden gerangschikt op het totaalcijfer. Indien twee of meerdere aanvragen op een gelijke positie worden gerangschikt, beslist de Minister op basis van loting.

Criterium

Score

Weging

Criterium 1 onderdeel a

Onderdeel B

Onderdeel C

6

0–10

0–10

De totaalscore criterium 1 wordt vermenigvuldigd met twee.

Criterium 2

0–10

 

Criterium 3

0–10

 

Criterium 4

0–10

 

TOELICHTING

Algemene toelichting

Achtergrond

Demografische ontwikkelingen van ontgroening en verstedelijking zorgen er op sommige plekken in Nederland voor dat steeds minder leerlingen instromen in het voortgezet onderwijs. Deze leerlingendaling zet de bereikbaarheid van de passende school en de betaalbaarheid van het voortgezet onderwijs in grote delen van Nederland onder druk. Leerlingendaling gaat vrijwel in het hele land voorkomen en heeft grote effecten.

Gemiddeld krimpt het voortgezet onderwijs tussen 2016 en 2031 met 12%. Deze krimp is ongelijk verdeeld over de schoolsoorten. In het vmbo is de verwachte leerlingendaling in die periode bijna 22%, terwijl havo en vwo met maar ruim 7% krimpen. Het praktijkonderwijs krimpt naar verwachting met ruim 9%. De leerlingendaling is ook ongelijk verdeeld over het land. Ook binnen regio’s zijn er grote verschillen. In de stad kan sprake zijn van groei, terwijl 20 km verderop er sprake is van forse leerlingendaling.

Leerlingendaling betekent voor bevoegde gezagen dat ze minder geld binnenkrijgen, want de bekostiging is grotendeels leerlingafhankelijk. Indien er niets gebeurt, dreigen op sommige plaatsen profielen, afdelingen of scholen te verdwijnen en kunnen leerlingen te maken krijgen met onacceptabele reistijden. Ook kan de kwaliteit onder druk komen te staan. Zonder ingrijpen leiden de ontwikkelingen tot verschraling van het aanbod. De grootste leerlingendaling moet nog komen.

Het is dan ook nu zaak tijdig te anticiperen.

Het zorgdragen voor een toekomstbestendig regionaal onderwijsaanbod vraagt een verschuiving van concurrentie naar samenwerking en soms om stevige keuzes. Dit betekent dat besturen hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Soms is het ook, juist omwille van een toekomstbestendig aanbod, van belang dat er scholen en vestigingen worden samengevoegd of worden opgeheven. In tijden van leerlingendaling is het in stand houden van scholen en vestigingen geen doel op zich. Het garanderen van een bereikbaar en kwalitatief goed onderwijsaanbod moet centraal staan. Daarbij is het van belang dat besturen over de grenzen van het eigenbelang en de denominatie heen kijken. Samenwerking in de regio staat daarbij centraal.

Het voortgezet onderwijs staat de komende jaren voor een transitieopgave. Voor de invulling van deze opgave kan de benodigde inzet per regio dan ook verschillen. Deze inzet brengt kosten met zich mee, zoals een fusie, het invoeren van een nieuw onderwijsconcept, het samenvoegen van vestigingen, het opzetten van een shared service center of uitwisseling van personeel. Tot op zekere hoogte kunnen scholen deze kosten zelf dragen, indien sprake is van reserves. Maar omdat leerlingendaling leidt tot dalende bekostiging, is het voor scholen vaak lastig om de noodzakelijke kosten in zijn geheel op te brengen.

Aanleiding

Aanleiding voor deze regeling is het rapport ‘De laatste school..? Advies over de aanpak van de gevolgen van leerlingendaling in het voortgezet onderwijs’ van de commissie Dijkgraaf. De commissie heeft in kaart gebracht wat de invloed is van de teruglopende leerlingenaantallen in het voortgezet onderwijs en heeft geadviseerd hoe schoolbesturen beter in staat gesteld kunnen worden zorg te dragen voor een toekomstbestendig onderwijs in de regio. Een van de adviezen is het instellen van een financiële maatwerkregeling om regio’s te ondersteunen om te komen tot een toekomstbestendig onderwijsaanbod. Voor deze regeling is in totaal € 25 miljoen beschikbaar voor de periode 2020–2025.

De opgave van leerlingendaling is een maatschappelijke opgave die alleen is in te vullen als iedere partij betrokken is en werkt vanuit een gezamenlijke regionale visie. Dit versterkt de samenwerking om het vraagstuk van leerlingendaling aan te pakken.

Doel

Deze regeling bevat regels voor het verstrekken van subsidie aan de bevoegde gezagen van scholen voor voortgezet onderwijs om op basis van een regionale visie en activiteitenplan te komen tot een levensvatbaar en kwalitatief goed onderwijsaanbod dat de leerlingendaling kan opvangen. De reistijd voor leerlingen blijft hierdoor binnen acceptabele grenzen.

Om de samenwerking te stimuleren is gekozen voor een subsidieregeling. De subsidieregeling bestaat uit twee mogelijke subsidies, die ieder apart aangevraagd kunnen worden:

  • A. Subsidie voor de planvorming

  • B. Subsidie voor het uitvoeren van een regionaal plan leerlingendaling

A. Subsidie voor de planvorming

De subsidie voor de planvorming is bedoeld om in de regio met de beoogde samenwerkingspartners gezamenlijk een plan te maken. Het gaat hierbij om het opstellen van een regiovisie, activiteitenplan, meerjarenbegroting en een samenwerkingsovereenkomst. Tevens kan deze periode benut worden om (eventuele) andere scholen voor voortgezet onderwijs in de regio en overige partijen bij het maken van het plan te betrekken.

Criteria aanvraag en beschikbaar bedrag

Een penvoerder (een bevoegd gezag van een school) van een regio kan voor het maken van een plan een subsidie van € 50.000,– aanvragen. Dit is een vastgesteld bedrag. De aanvraag omvat een overzicht van de beoogde regio – de beoogde gemeente(n) en samenwerkingspartners – en een onderbouwing waaruit blijkt dat er in deze regio sprake is van (een verwachte) leerlingendaling van minimaal 10% in 5 jaar, waarbij het jaar van aanvraag onderdeel is van deze 5 jaar. Voor de berekening van het krimppercentage is het beoordelingskader criterium 1 onderdeel A 6 van toepassing. Zie voor voorbeelden ook de algemene toelichting.

Op de website www.dus-i.nl is bij het aanvraagformulier een toelichting opgenomen hoe de berekening van het krimppercentage gemaakt dient te worden.

Bij deze aanvraag hoeft nog niet voldaan te worden aan het criterium zoals opgenomen in bijlage 1 Criterium 1 onderdeel a 3 en a 4. Deze twee onderdelen gelden uitsluitend voor de aanvraag van de subsidie voor het uitvoeren van het regionaal plan voor de aanpak van leerlingendaling. Een regio die een aanvraag voor planvorming heeft ingediend is niet verplicht een vervolgaanvraag in te dienen. Totaal is € 2,3 miljoen beschikbaar voor de planvorming. Het beschikbare bedrag wordt verdeeld in volgorde van binnenkomst over de aanvragen die voldoen aan de criteria.

Van 8 juni tot en met 22 juni 2020 kan een subsidieaanvraag voor de planvorming ingediend worden. De subsidie voor de planvorming wordt direct vastgesteld en de middelen worden in één keer uitgekeerd.

Voor Caribisch Nederland is de subsidieregeling niet van toepassing aangezien daar geen sprake is van leerlingendaling. Daarnaast kennen de scholen in Caribisch Nederland een aparte bekostiging die al rekening houdt met hun kleine schaal.

B. Subsidie voor het uitvoeren van het regionaal plan leerlingendaling

De subsidie is bedoeld voor de uitvoering van de activiteiten om de transitie te maken naar een levensvatbaar en kwalitatief goed onderwijsaanbod, waarbij de reisafstand voor leerlingen binnen acceptabele grenzen blijft.

Inhoud

Een penvoerder (een bevoegd gezag van een school) kan namens een regionaal verband van partijen een subsidieaanvraag indienen. Die aanvraag moet voldoen aan een aantal voorwaarden en wordt beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie, die de Minister adviseert aan de hand van een beoordelingskader. Indien de aanvraag wordt goedgekeurd, ontvangt de penvoerder voor een periode van maximaal vier jaar subsidie.

In deze inhoudelijke toelichting wordt ingegaan op de volgende vragen: 

    • 1. Wat is een regio en waar moet een regio aan voldoen?

    • 2. Wat is het maximum subsidiebedrag dat een regio kan aanvragen?

    • 3. Wat is de procedure en wat zijn de voorwaarden voor deze aanvraag?

1. Wat is een regio en waar moet een regio aan voldoen?

Een regio is een logisch af te bakenen geografisch gebied, die bestaat uit een of meerdere gemeenten. Deze regio kan bijvoorbeeld gebaseerd zijn op een bestaand Regionaal Plan Onderwijsvoorzieningen (RPO), maar dat is niet verplicht. Er mag hierbij geen sprake zijn van overlap met een andere regio.

Voor de regio-afbakening worden de volgende randvoorwaarden gehanteerd:

  • 1. De regio omvat een aaneengesloten gebied bestaande uit het grondgebied van één of meer gemeenten;

  • 2. Op deelnemende vestigingen van scholen of scholengemeenschappen staat per gemeente ten minste 60% van alle leerlingen ingeschreven die op het grondgebied van die gemeente voortgezet onderwijs volgen;

  • 3. Tenminste 65% van de bevoegde gezagsorganen met één of meerdere vestigingen van scholen of scholengemeenschappen binnen die gemeente is bij de samenwerking betrokken.

  • 4. De voorwaarden 1 tot en met 3 zijn analoog aan de voorwaarden in artikel 74, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs welke bepaling ziet op het opstellen van een RPO.

  • 5. In de regio is sprake van (een verwachte) leerlingendaling van minimaal 10% in 5 jaar, waarbij het jaar van de subsidieaanvraag onderdeel is van deze 5 jaar.

  • 6. Voor het berekenen van het percentage leerlingendaling in het voortgezet onderwijs kunnen de volgende berekeningen worden gebruikt:

    • a. De gemiddelde krimp op de deelnemende vestigingen over een periode van vijf jaar tussen 2015 en 2025 gebaseerd op de DUO-tellingen voor de jaren 2015 tot en met 2019 en de DUO-prognoses voor de jaren 2020 tot en met 2025 of

    • b. De krimp van de basisgeneratie gebaseerd op de CBS-gegevens van 1 januari 2019 in de gemeenten die samen de regio vormen, dat is afgemeten aan het verschil in het aantal x-jarigen en het aantal x-5-jarigen, waarbij x mag lopen van 12 tot en met 17 jaar.

  • 7. Doel van deze regeling is samenwerking in de regio te bevorderen.

  • 8. Alle scholen in de te vormen regio moeten in de gelegenheid gesteld worden mee te doen aan vorming van de regio en het opstellen van het plan. In het plan dient beschreven te worden welke overwegingen een rol hebben gespeeld om met de huidige partners samen te werken en welke partijen niet aan dit voorstel deelnemen. Tenslotte dient aangegeven te worden welke inspanningen zijn verricht om binnen de regio tot samenwerking te komen. Zonodig kan ook het primair onderwijs en/of het middelbaar beroepsonderwijs bij de samenwerking betrokken worden, maar dat is niet verplicht.

  • 9. Een vestiging kan slechts tot één regio behoren.

Daarnaast geldt:

  • 10. Een bestuur kan aan meerdere regio’s deelnemen.

  • 11. De regio stelt een penvoerder aan die namens de hele regio de aanvraag indient. Alleen het bevoegd gezag van een deelnemende vestiging kan penvoerder zijn.

  • 12. Indien er samenwerking met het primair onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs of met een andere partij plaatsvindt dan dient deze het plan ook mede te ondertekenen.

  • 13. Indien het plan betrekking heeft op huisvesting respectievelijk openbaar vervoer, moeten de relevante gemeente(n) en provincies het plan medeondertekenen.

De aanvraag dient digitaal via de website www.dus-i.nl te worden ingediend. Daarbij zijn ook de benodigde berekeningsgrondslagen opgenomen.

Berekening krimppercentage

Voor de berekening van het krimppercentage zijn 2 bronnen te gebruiken:

  • A) Gegevens van Duo: tot en met 1 oktober 2018 teldata en daarna prognoses;

  • B) Basisgeneratiegegevens: CBS-gegevens van 1 januari 2019.

Beide bronnen zijn te benutten voor het bepalen van het krimppercentage in een regio en hebben beide hun voor- en nadelen. De DUO prognoses zijn uitsluitend op brin-niveau beschikbaar en niet op vestigingsniveau. De basisgeneratiegegevens houden geen rekening met migratie en het voedingsgebied van scholen. Het is aan het bevoegd gezag om de keuze te maken welke bron zij benut om de aanvraag te onderbouwen. Ter illustratie zijn 2 verschillende rekenvoorbeelden opgenomen. Deze voorbeelden zijn puur illustratief en willekeurig en zijn niet op beleid gebaseerd.

Voorbeeld Gegevens DUO (brin)

In dit voorbeeld is gekozen voor een samenwerking tussen twee scholen in Hoogeveen en Hardenberg. Het totaal aantal leerlingen van beide vestigingen is per jaar bij elkaar opgeteld. Voor het bepalen van het percentage is het verschil genomen tussen 2020 en 2015 gedeeld door het aantal leerlingen in 2015 x 100. Uit de tabel blijkt dat deze reeks het hoogste krimppercentage heeft, namelijk 11,54%. Het ligt voor de hand om voor deze reeks te kiezen.

Voorbeeld Basisgeneratiegegevens

Ter verduidelijking van het berekenen van het krimppercentage op basis van de basisgeneratiecijfers is onderstaand voorbeeld opgenomen. De formule is als volgt: het verschil in het aantal x-jarigen en het aantal x-5-jarigen, waarbij x mag lopen van 12 tot en met 17 jaar. Voor de gemeente Stadskanaal bedraagt het aantal 17-jarigen 411 en het aantal 12-jarigen (x-5, 17-12) 299 (gebaseerd op de cijfers van 1 januari 2019). Het krimppercentage bedraagt in dit geval 27,3%. Aangezien x mag lopen van 12 tot en met 17 jaar kan er ook gekozen worden voor x als 13. Dan is de berekening als volgt. Het aantal 13-jarigen bedraagt 345. Het aantal 7-jarigen (13-5) 300. Het krimppercentage bedraagt dan 13%.

Voor een vestiging in Stadskanaal ligt het voor de hand om te kiezen voor x als 17, omdat hierbij het hoogste krimppercentage geldt.

x

Aantal x jarigen

aantal x-5 jarigen

%

17

411

299

– 27,25

16

408

345

– 15,44

15

364

332

– 8,79

14

375

336

– 10,40

13

345

300

– 13,04

12

299

311

4,01

Indien de vestiging uit Stadskanaal wil samenwerken met bijvoorbeeld een vestiging uit Veendam dan komen de volgende totalen naar voren.

Cijfers Veendam

x

Aantal x jarigen

aantal x-5 jarigen

%

17

371

328

– 11,59

16

327

289

– 11,62

15

315

291

– 7,62

14

295

349

18,31

13

290

303

4,48

12

328

289

– 11,89

Cijfers totaal Stadskanaal en Veendam

x

Aantal x jarigen

aantal x-5 jarigen

%

17

785

627

– 20,13

16

735

634

– 13,74

15

679

623

– 8,25

14

670

627

– 6,42

13

635

603

– 5,04

12

627

600

– 4,31

Ook voor de samenwerking tussen Stadskanaal en Veendam ligt het voor de hand om als x 17 te kiezen, waarbij het percentage voor beide vestigingen samen 20,3% bedraagt.

2. Wat is het maximum subsidiebedrag dat een regio kan aanvragen?
2.1 Regionaal plan leerlingendaling

Voor de subsidie regionaal plan leerlingendaling kan maximaal € 700.000,– aangevraagd worden. Dit bedrag is bedoeld voor de uitvoering van de activiteiten om de transitie te maken naar een levensvatbaar en kwalitatief goed onderwijsaanbod, waarbij de reisafstand voor leerlingen binnen acceptabele grenzen blijven.

Een regio kan ook een aanvraag indienen zonder gebruik te maken van de subsidie van € 50.000,– voor de planvorming. Voor de uitvoering van een regionaal plan leerlingendaling is totaal € 22,7 mln. beschikbaar.

2.2 Activiteiten

Er is geen limitatieve opsomming van activiteiten waaraan de subsidie mag worden besteed. Dat mag dus breed zijn, zolang de activiteiten beschreven zijn in het activiteitenplan en bijdragen aan het realiseren van een levensvatbaar en kwalitatief goed onderwijsaanbod dat rekening houdt met de leerlingendaling. Voorbeelden hiervan zijn het opstellen van een haalbaarheidsonderzoek naar een fusie, samenwerkingsorganisatie of shared service center. Maar ook het doorvoeren van onderwijs op afstand behoort tot de mogelijkheden.

3. Wat is de procedure en wat zijn de voorwaarden voor de aanvraag?

De procedure voor de subsidie regionaal plan leerlingendaling ziet er als volgt uit:

  • 1. 15 december tot en met 31 januari 2021 indienen subsidieaanvraag

  • 2. 1 Februari tot en met 30 juni beoordelen subsidieaanvraag

  • 3. Juli 2021 Uitbetaling 1e termijn

  • 4. 1 augustus 2021 uiterlijke start uitvoering regionaal plan

  • 5. 2022 en 2025 voortgangsrapportage en eindverantwoording

  • 6. 2020–2025 monitoring en evaluatie

3.1 Indienen subsidieaanvraag

In de periode van 15 december 2020 tot en met 31 januari 2021 dient de penvoerder namens de regio een aanvraag in bij DUS-I met behulp van een digitaal aanvraagformulier, te vinden op de website www.dus-i.nl. De aanvraag bestaat uit:

  • Een regiovisie

  • Een activiteitenplan;

  • Een door alle partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst.

  • Een meerjarenbegroting;

De aanvrager dient hierbij zoveel mogelijk gebruik te maken van de door de subsidieverstrekker aangereikte formats welke te vinden zijn op de website www.dus-i.nl.

De regiovisie en het activiteitenplan moeten kernachtig zijn. Daarom geldt hiervoor als richtlijn een maximum van in totaal 15 pagina’s (a4).

3.2 Beoordeling subsidieaanvraag

De ingediende aanvragen worden door DUS-I beoordeeld op volledigheid en op juistheid, en daarna inhoudelijk beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie. Deze commissie bestaat uit:

  • Deskundigen vanuit scholen

  • Deskundigen vanuit het openbaar bestuur

  • Onafhankelijke deskundigen

De commissie beoordeelt de aanvragen aan de hand van het beoordelingskader (zie bijlage 1). De commissie kan de subsidieaanvrager uitnodigen voor een gesprek of het geven van een pitch om de aanvraag toe te lichten.

Een subsidieaanvraag kan alleen worden toegekend als op ieder van de beoordelingscriteria een voldoende is gescoord. Er is geen mogelijkheid tot herkansing.

Uiterlijk 1 juli 2020 neemt de Minister op basis van het advies van de beoordelingscommissie een besluit en wordt beschikt op de aanvragen.

Regiovisie

De regiovisie omvat een afbakening van de regio en een regionale analyse. De regionale analyse geeft een zo duidelijk mogelijk beeld van de problematiek en de urgentie daarvan als gevolg van de leerlingendaling in de regio. Dit dient zoveel mogelijk onderbouwd te worden met kwantitatieve gegevens, bijvoorbeeld het aantal leerlingen en vestigingen dat het betreft. De gevolgen door de verschraling van het onderwijsaanbod voor leerlingen dienen zo scherp mogelijk te worden weergegeven. Hierbij kan bijvoorbeeld aandacht worden besteed aan de keuzemogelijkheden voor leerlingen en de gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs. Bij de doelen dient duidelijk te worden aangegeven waarom welke keuzes worden gemaakt om toekomstbestendig onderwijs te realiseren. Hierbij dient een onderscheid gemaakt te worden voor doelen op de korte termijn (5 jaar) en lange termijn (15 jaar).

Activiteitenplan

Onderdeel van de aanvraag is het activiteitenplan. Het plan dient SMART geformuleerd te worden en bevat een duidelijke koppeling met de regiovisie. In het activiteitenplan wordt een overzicht gegeven van de realiseerbare activiteiten in de projectperiode. Het gaat daarbij om een logisch verband tussen de uitgangspositie, beoogde situatie en het activiteitenplan. Uit het activiteitenplan moet blijken wat de fasering, afrekenbare mijlpalen en beoogde tussentijdse resultaten zijn. Daarbij dient aandacht te zijn voor de taakverdeling tussen de samenwerkingspartners. In het activiteitenplan dient duidelijk naar voren te komen op welke wijze de activiteiten uitvoerbaar en haalbaar zijn in de tijd. Daarbij worden de doelstellingen op zo efficiënt mogelijke wijze bereikt. Het plan maakt aannemelijk dat de onderwijskwaliteit gehandhaafd blijft en/of verbeterd wordt.

Samenwerkingsovereenkomst

Onderdeel van de aanvraag is de samenwerkingsovereenkomst. In de overeenkomst dient beschreven te worden wat de inhoudelijke inbreng en deskundigheid van de samenwerkingspartners is.

Projectorganisatie

Het plan bevat voorts een heldere beschrijving van de projectorganisatie en een beschrijving van het profiel van de projectleider. De rollen en inbreng van samenwerkingspartners zijn helder omschreven.

Risicoanalyse

Mogelijke risico’s op de uitvoering dienen in het plan beschreven te worden. Uit de beschrijving moet blijken dat goed is nagedacht over mogelijke risicofactoren en bedreigingen. Daarbij wordt aangegeven welke maatregelen worden genomen indien deze risico’s zich daadwerkelijk voordoen.

Begroting

Onderdeel van de subsidieaanvraag is een meerjarenbegroting voor de periode waarvoor subsidie wordt ontvangen. Hierin moeten de kosten zo inzichtelijk mogelijk worden gemaakt. Daarbij is van belang dat de kosten voor de samenwerkingspartners zo realistisch en gespecificeerd mogelijk worden weergegeven. Deze kosten sluiten aan bij het activiteitenplan en zijn opgesteld conform het principe van p x q (prijs x hoeveelheid).

De kosten staan in verhouding tot de opbrengsten en resultaten die in het activiteitenplan beschreven zijn.

3.3 Juli 2021–2025 Uitbetaling en uitvoering regionaal plan

Bij een positief besluit van de Minister ontvangt het bevoegd gezag dat als penvoerder de aanvraag heeft ingediend de toegekende subsidie. De penvoerder draagt zorg voor de inzet van de middelen volgens het ingestuurde plan. De Minister bepaalt bij beschikking het betaalritme van de voorschot.

3.4 2022–2025 Voortgangsrapportage en eindverantwoording

De penvoerder dient namens de regio uiterlijk op 1 november 2022 een voortgangsrapportage in over de periode 1 augustus 2021 tot 1 augustus 2022. Deze voortgangsrapportage is inhoudelijk van aard en omvat ten minste een overzicht van de bestede middelen, van de voortgang van de geplande activiteiten, de bereikte mijlpalen en de gerealiseerde doelen over de betreffende periode. En omvat een nadere uitwerking van de activiteiten die nog zullen worden ondernomen om een tijdige realisatie binnen de subsidieperiode te waarborgen.

Op basis van de voortgangsrapportage is het mogelijk om de plannen te herijken. In dat geval dient de penvoerder tegelijk met de eerste voortgangsrapportage een herijkt activiteitenplan en een begroting in voor de schooljaren 2023–2024 en 2024–2025. Deze worden waar nodig beoordeeld door de beoordelingscommissie en na goedkeuring ontvangt de subsidieontvanger daarvan bericht. Wordt naar aanleiding daarvan ook het subsidiebedrag neerwaarts bijgesteld dan ontvangt de subsidieontvanger ook een gewijzigde beschikking.

Na afloop van de subsidieperiode dient de penvoerder een inhoudelijke eindrapportage in die ten minste bestaat uit een activiteitenverslag en een financieel verslag, als bedoeld in de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Dit verslag hoeft geen controleverslag en rapport van feitelijke bevindingen bij het financiële verslag te bevatten.

De financiële verantwoording vindt jaarlijks plaats middels G2 bij de jaarverslaggeving, zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving.

3.5 Monitoring en evaluatie

De penvoerder verstrekt op aanvraag namens de deelnemende partijen de gegevens die nodig zijn voor de monitoring en evaluatie van de inzet van de middelen. De monitoring en evaluatie zullen door een onafhankelijk onderzoeksbureau worden uitgevoerd. Door deelname aan deze regeling wordt akkoord gegeven voor medewerking aan de monitoring en evaluatie en het vrijgeven van gegevens daarvoor.

Administratieve lasten

Voor scholen zijn er kosten voor het opstellen van de aanvragen, de tussenrapportage en de verantwoording. Voor het opstellen van het regionaal plan leerlingendaling kunnen scholen subsidie aanvragen. Voor het schrijven van de voortgangsrapportages en het eindverslag met financiële verantwoording is gemiddeld 15 uur nodig per regionaal verband. Uitgaande van 32 regio’s is dat in totaal 480 uur administratieve lasten. Tegen een uurtarief van € 50 maakt dat in totaal € 24.000.

Artikelsgewijs

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen. Voor een aantal begrippen (te weten: de begrippen ‘bevoegd gezag’, ‘school’ en ‘vestiging’) wordt voor de definitie van die begrippen verwezen naar de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 1.2 Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS

Op deze subsidieregeling is de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (hierna: de Kaderregeling) van toepassing. Dit betekent onder andere dat de algemene subsidieverplichtingen, opgenomen in hoofdstuk 5 van de Kaderregeling, onverkort van toepassing zijn op de subsidies die op grond van deze subsidieregeling worden verstrekt. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de verplichting voor subsidieontvangers om de subsidie doelmatig te besteden (artikel 5.1 van de Kaderregeling), en de verplichting voor de subsidieontvanger om mee te werken aan door of namens de Minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht de Minister inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor (i) het nemen van een besluit over het verstrekken van de subsidie of (ii) de ontwikkeling van het beleid van de Minister.

Een algemene subsidieverplichting die bijzonder van belang is, is de meldingsplicht (artikel 5.7 van de Kaderregeling). Op grond van de meldingsplicht is de subsidieontvanger verplicht onverwijld bij de Minister melding te doen, indien aannemelijk is geworden dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht, indien aannemelijk is geworden dat niet, niet tijdig of niet geheel aan de subsidieverplichtingen zal worden voldaan, of indien zich (kortgezegd) omstandigheden voordoen die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie.

Uit de toepassing van de Kaderregeling volgt ook dat de Minister een projectsubsidie slechts verleent voor een periode die aanvangt na ontvangst van de aanvraag (vgl. artikel 4.3, eerste lid, van de Kaderregeling).

Artikel 2.1 Te subsidiëren activiteiten en subsidieplafond

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel A van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 2.4 Subsidieaanvraag planvorming

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel A van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 2.5 Wijze van verdeling beschikbare middelen.

Er mag geen sprake zijn van overlap in regio’s. Indien sprake is van overlap krijgen de penvoerders 10 werkdagen om hun aanvraag te herzien. Zo kunnen zij er bijvoorbeeld voor kiezen om hun aanvragen samen te voegen. Het beschikbare bedrag wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van een volledige aanvraag.

Artikel 2.6 Vaststelling en betaling subsidie

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel A van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 2.7 Verplichtingen en financiële verantwoording

Voor het verslag van de met de subsidie verrichte activiteiten dat uiterlijk 31 januari 2021 moet worden ingediend, kan de aanvrager gebruik maken van het format dat door DUS-i beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 3.2 Subsidieaanvraag

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel B (onder 3.1) van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 3.3. Penvoerder

De penvoerder is verantwoordelijk voor de aanvraag van de subsidie en de rechtmatige besteding van en verantwoording over de subsidie. De penvoerder is het bevoegd gezag van een school. Deze regeling is bedoeld voor de aanpak van leerlingendaling in het voortgezet onderwijs. Primaire partijen zijn dan ook de bevoegde gezagsorganen van vestigingen in de regio. Dat laat onverlet dat ook het primair onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs als partij kunnen deelnemen. Dit geldt ook voor gemeenten en provincies.

Artikel 3.5 Beoordeling

De beoordeling van de subsidieaanvraag geschiedt door een door de Minister in te stellen onafhankelijke beoordelingscommissie. De commissie beoordeelt de aanvraag aan de hand van het beoordelingskader (zie bijlage 1 van de regeling) op urgentie en kwaliteit. De commissie kan de subsidieaanvrager uitnodigen voor een gesprek of het geven van een pitch om de aanvraag toe te lichten. De aanvraag moet voldoen aan de vereisten in het beoordelingskader. Een aanvraag kan alleen worden goedgekeurd indien de commissie ieder criterium met een voldoende (minimaal een zes op een tienpunt-schaal) heeft beoordeeld. Hierbij is de urgentie van de uitvoering van het plan van doorslaggevend belang. Er is geen mogelijkheid tot herkansing.

Artikel 3.6 Rangschikken aanvragen

De onafhankelijke beoordelingscommissie adviseert de Minister over alle binnengekomen subsidieaanvragen en over de rangschikking. Het is mogelijk dat er meer subsidieaanvragen binnenkomen dan dat er budget beschikbaar is. De aanvragen worden beoordeeld aan de hand van de criteria in het beoordelingskader. Om te voorkomen dat het subsidieplafond wordt overschreden wordt de volgende procedure gevolgd: Ieder onderdeel (A, B, C, D) van de aanvraag wordt van een cijfer voorzien. De aanvraag dient op alle criteria een voldoende te scoren. Hoe beter een aanvraag voldoet aan de criteria, hoe hoger de aanvraag in de rangschikkingslijst terecht komt. Voor criterium 1 geldt dat alle subonderdelen van onderdeel A (afbakening van de regio) aan alle voorwaarden moeten voldoen. Voldoen deze onderdelen hieraan dan ontvangt de aanvrager voor dit onderdeel een voldoende (ofwel een 6). Omdat de onderdelen B en C van dit criterium inzicht moeten geven over de urgentie van de uitvoering van het plan weegt criterium 1 tweemaal zo zwaar als de overige criteria. De aanvragen worden gerangschikt op het totaalcijfer. Op basis van de rangschikking wijst de Minister één of meerdere aanvragen af, totdat het budget dat toegekend wordt niet meer het subsidieplafond overschrijdt. Indien twee of meerdere aanvragen op een gelijke positie worden gerangschikt, beslist de Minister op basis van loting.

Artikel 3.7 Verplichtingen

Voor de definitie van het activiteitenverslag en het financieel verslag wordt aangesloten bij de definitie in artikel 1.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Op grond van artikel 3.7, eerste lid, onderdeel c, is de subsidieontvanger verplicht de Minister uiterlijk op 1 oktober 2025 een eindrapportage over de gehele subsidieperiode te zenden. Deze eindrapportage bestaat uit een activiteitenverslag en een financieel verslag, waarbij het financieel verslag – in afwijking van artikel 1.1 van de Kaderregeling – niet hoeft te zijn voorzien van een controleverklaring. Voor de inhoud van het activiteitenverslag en het financieel verslag wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Kaderregeling.

De financiële verantwoording van de subsidie vindt plaats in de jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs (zie nader artikel 3.10 van de subsidieregeling).

Artikel 3.8 Besteding subsidie

De penvoerder is verantwoordelijk voor de rechtmatige besteding van de subsidie en verantwoording daarover. Indien de subsidie niet rechtmatig wordt besteed, kan deze worden teruggevorderd. Ook niet bestede middelen worden teruggevorderd.

Artikel 3.9 Verlening en betaling subsidie

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel 3.3 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 4.1 Hardheidsclausule

De hardheidsclausule is opgenomen om de Minister de mogelijkheid te geven om in individuele gevallen van de regeling af te wijken. Om voor toepassing van de hardheidsclausule in aanmerking te komen, moet de toepassing van de regeling zelf in de eerste plaats tot een onbillijkheid van overwegende aard leiden. In de tweede plaats moet de toepassing van de hardheidsclausule het doel van de regeling dienen.

Toepassing van de hardheidsclausule betreft een discretionaire bevoegdheid, waar zeer terughoudend gebruik van zal worden gemaakt. De aanvrager zal in ieder geval moeten aantonen dat zijn situatie zich onderscheidt van die van anderen. Er moet dus sprake zijn van bijzondere omstandigheden.

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob


X Noot
1

Onder SMART wordt verstaan: specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden

Naar boven