Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2020, 23674 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2020, 23674 | Besluiten van algemene strekking |
Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate dienst Vaktechniek/Directoraat-generaal Fiscale Zaken, Internationale Zaken en Verbruiksbelastingen
Besluit van17 april 2020, nr. 2020-19072
De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit actualiseert mijn beleidsbesluit over artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (nr. BLKB2015/211M). De wijzigingen betreffen: aanpassing in verband met de Wet spoedreparatie fiscale eenheid (zie met name besluitonderdeel 4.3); toevoeging in onderdeel 6 van het standpunt dat de verrekening met de winst van voortgezette werkzaamheden (artikel 20a, elfde lid), ook geldt als deze werkzaamheden andere zijn dan die van het verliesjaar; toevoeging van het standpunt dat de herwaardering van artikel 20a, twaalfde lid, niet is gemaximeerd tot het bedrag van de verliezen (onderdeel 7.5); verkorte en geactualiseerde toevoeging van de goedkeuring inzake verliesinhaal bij voorkoming van dubbele belasting uit het besluit nr. IFZ2002/357M (onderdeel 8).
Artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 beperkt de verliesverrekening als het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate wijzigt, tenzij zich bepaalde uitzonderingen voordoen. Dit besluit bevat mijn beleid voor de toepassing van dit artikel 20a. De in dit besluit opgenomen goedkeuringen zijn gebaseerd op artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Artikel 20a, eerste lid, is aan de orde als aannemelijk is dat in vergelijking met het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet is verrekend, het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd. Door de belangwijziging kunnen verliezen in beginsel niet meer worden verrekend. Voor de toepassing van de bepaling wordt vanaf 1 januari 2011 aangesloten bij het moment van de belangwijziging. De meest voorkomende vorm van een wijziging in het uiteindelijke belang in een belastingplichtige is de vervreemding van aandelen. Een belangwijziging kan zich echter ook op andere wijze voordoen. Een wijziging in het uiteindelijke belang wordt daarom materieel getoetst. Daarbij zijn vooral bepalingen betreffende de zeggenschap, winstgerechtigdheid en winstverdeling van belang.
Voor de volledigheid merk ik op dat artikel 20a ook ziet op de handel in winstlichamen (artikel 20a, negende lid).
De omzetting van (een deel van de) gewone aandelen in cumulatief preferente aandelen heeft gevolgen voor de winstgerechtigdheid en de winstverdeling. Door de omzetting komt de winst voor zover deze het cumulatief preferente dividend overstijgt, ten goede aan de gewone aandelen. Omzetting van gewone aandelen in cumulatief preferente aandelen kan daardoor een wijziging in het uiteindelijke belang tot gevolg hebben als bedoeld in artikel 20a, eerste lid.
Hiervan kan ook sprake zijn bij de uitgifte van nieuwe aandelen, of een geldverstrekking onder zodanige voorwaarden dat deze aangemerkt moet worden als een informele kapitaalverstrekking.
Artikel 20a geldt voor alle belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting, dus ook voor coöperaties. Ook bij coöperaties wordt mede aan de hand van bepalingen betreffende zeggenschap, winstgerechtigdheid en winstverdeling materieel getoetst of het uiteindelijke belang in belangrijke mate is gewijzigd.
In beginsel vervalt het recht op verliesverrekening zodra het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd. Zowel uit de wettekst als het systeem volgt dat het recht op verliesverrekening niet herleeft als het uiteindelijke belang in de belastingplichtige terugkeert bij de oorspronkelijke aandeelhouders.
Goedkeuring
Ik ben in beginsel bereid met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen af te wijken van het bovenstaande als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
• de verliescompensatie komt uitsluitend ten goede aan de oorspronkelijke aandeelhouders die de verliezen hebben geleden, en
• in de prijs van de aandelen is geen vergoeding voor het herleven van de verliescompensatie begrepen, en
• gedurende de periode dat het belang in de verliesvennootschap bij derden heeft berust zijn geen latente winsten ontstaan of ingebracht waarmee de verliezen kunnen worden verrekend.
Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule moeten worden gericht aan Belastingdienst/Corporate dienst Vaktechniek, Cluster Vpb-IBwinst, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.
Artikel 20a is niet van toepassing bij een ‘interne verhanging’. Met een interne verhanging wordt de situatie bedoeld waarbij binnen een concern de aandelen in een belastingplichtige door een volledige dochtervennootschap worden overgedragen aan de tophoudstervennootschap of een andere volledige dochtervennootschap. De toepassing van artikel 20a vereist een wijziging in het uiteindelijke belang in de belastingplichtige. Bij interne verhanging binnen concern is daarvan geen sprake. Het uiteindelijke belang in de verhangen vennootschap blijft immers berusten bij (de uiteindelijke aandeelhouders van) de tophoudstervennootschap.
Interne belangverschuiving
Een interne verhanging moet worden onderscheiden van een ‘interne belangverschuiving’. Met een interne belangverschuiving wordt gedoeld op de verkoop van aandelen in een belastingplichtige aan een andere zittende aandeelhouder in de belastingplichtige.
Een interne belangverschuiving valt wel onder de toepassing van artikel 20a. Over een interne belangverschuiving is opgemerkt dat er in het algemeen geen goede argumenten zijn om anders aan te kijken tegen een overdracht van aandelen door een zittende aandeelhouder aan een andere zittende aandeelhouder dan aan een nieuw toetredende aandeelhouder. In beide gevallen is sprake van een wijziging in het uiteindelijke belang (Kamerstukken II 2000-2001, 27 209, nr. 6, p. 40).
In artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, is wel een uitzondering gemaakt voor een uitbreiding van het uiteindelijke belang door een persoon die al ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang bezit.
In het besluit van 6 mei 2008, nr. CPP 2008/984M, heb ik aangegeven dat artikel 20a ook betrekking kan hebben op verliezen die op het moment van de belangwijziging materieel in bepaalde activa aanwezig zijn, maar pas later worden gerealiseerd.
De wijziging van artikel 20a, eerste lid, met ingang van 1 januari 2011, heeft in deze opvatting geen verandering gebracht. Zoals uit de toelichting bij de wetswijziging blijkt, is met de aanpassing slechts beoogd dat voor de toepassing van de bepaling wordt aangesloten bij het moment van de belangwijziging en niet meer bij de aanvang van het jaar waarin de belangwijziging zich voordoet.
Voorbeeld
Op het moment van de belangwijziging staat vast dat de waarde van de aanwezige onroerende zaak aanzienlijk lager is dan de boekwaarde. Het bij een latere verkoop gerealiseerde verlies wordt met toepassing van artikel 20a alsnog van verrekening uitgesloten. Hier staat tegenover dat ook rekening mag worden gehouden met aanwezige positieve stille reserves (vergelijk de mogelijkheid tot herwaardering in artikel 20a, twaalfde lid).
Als op het moment van de belangwijziging een latente winst aanwezig is, wordt die winst bij latere realisatie alsnog met toepassing van artikel 20a, negende lid, van verrekening uitgesloten.
Over de toepassing van artikel 20a in deze situaties bestaat nog geen jurisprudentie. Die is er wel over de toepassing van artikel 20, vijfde lid (oud), Wet Vpb. Het betreft zowel situaties waarin sprake is van latent aanwezige winsten als verliezen. De Hoge Raad heeft beslist dat het niet met de strekking van artikel 20, vijfde lid (oud), Wet Vpb verenigbaar is om dit voorschrift toe te passen voor zover verliezen worden verrekend met winsten welke voortvloeien uit stille reserves, die in het lichaam aanwezig waren ten tijde van de aandeelhouderswisseling (ECLI:NL:PHR:1986:AW8097). Van zodanige onverenigbaarheid is volgens de Hoge Raad ook sprake als ten tijde van de overgang stille reserves aanwezig zijn in bedrijfsmiddelen, die na dat tijdstip worden gebruikt om winst te behalen.
Daar tegenover staat dat het met de strekking van artikel 20, vijfde lid (oud), Wet Vpb evenmin verenigbaar is om de toepassing ervan achterwege te laten als ten tijde van de aandeelhouderswisseling (fiscaal) negatieve (stille) reserves aanwezig zijn. Verder besliste de Hoge Raad dat ook na het jaar van staking tot uitdrukking gebrachte verliezen tot de gestaakte onderneming kunnen worden gerekend ook al zijn de verliezen pas genomen na het moment van de staking (arrest van 22 maart 1995, nr. 29 493, ECLI:NL:HR:1995:AA1559). In lijn hiermee is een arrest gewezen inzake de verrekening van meegekochte liquidatieverliezen. Het strookt met de strekking van artikel 20, vijfde lid (oud), Wet Vpb, de bepaling ook toe te passen voor zover de verliezen in fiscale zin weliswaar pas zijn gerealiseerd na de overgang van belangen, maar voortvloeien uit feiten en omstandigheden die zich vóór die overgang hebben voorgedaan (Hoge Raad 9 april 2004, nr. 39 406, ECLI:NL:GHSGR:2003:AF4105). Deze jurisprudentie acht ik ook van betekenis voor de toepassing van artikel 20a. Voorwaarde is wel dat de verliezen materieel aanwezig zijn op het moment van de belangwijziging.
Bij opeenvolgende aandeelhouderswijzigingen moeten ook eerdere aandeelhouderswijzigingen in aanmerking worden genomen, die hebben plaatsgevonden vanaf het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet volledig is verrekend. De werkzaamhedentoets vindt hierbij plaats door de werkzaamheden vlak vóór de aandeelhouderswijziging te vergelijken met de werkzaamheden bij het begin van het hiervoor bedoelde oudste jaar. Dit geldt ook als een eerdere aandeelhouderswijziging onder de werking van artikel 20a, eerste lid, Wet Vpb viel, maar toen niet heeft geleid tot beperking van de verliesverrekening, omdat bij die eerdere aandeelhouderswijziging de uitzondering van de werkzaamhedentoets van toepassing was.
Mij is een geval voorgelegd waarin een aandeelhouderswijziging van 35% werd gevolgd door een kleinere aandeelhouderwijziging van 5%. Ik heb daarin geen aanleiding gevonden goed te keuren dat bij de tweede aandeelhouderswijzing de beperking van de verliesverrekening op grond van artikel 20a niet plaatsvindt.
De beperking van de verliesverrekening van artikel 20a, eerste lid, blijft buiten aanmerking bij een belangwijziging die betrekking heeft op een uitbreiding van het uiteindelijke belang van een persoon die al ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige had (artikel 20a, tweede lid, onderdeel b). Het gaat daarbij om het uiteindelijke belang in de belastingplichtige en wel van iedere persoon afzonderlijk. De toepassing van de bepaling is niet beperkt tot de uitbreiding van het uiteindelijke belang van een rechtspersoon die zelf geen achterliggende belanghebbenden heeft, zoals een stichting en een vereniging; rechtspersonen dus waar de bezittingen ‘in de dode hand’ verkeren.
De uitzondering van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, is ook van toepassing op de uitbreiding van het belang van een verbonden lichaam in een verliesvennootschap zonder dat één van de uiteindelijke aandeelhouders (natuurlijke personen) een belang van ten minste een derde in de verliesvennootschap heeft (Hoge Raad 22 september 2006, nr. 42 444, ECLI:NL:HR:2006:AW2299). In dat geval moet vanuit het verbonden lichaam worden beoordeeld of artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is. Naar mijn oordeel volgt uit dit arrest dat het begrip uiteindelijke belang van een rechtspersoon, naast de rechtspersonen die zelf geen achterliggende belanghebbenden hebben, ook omvat het belang van de laatste rechtspersoon aan de top van een keten van rechtspersonen (tophoudstervennootschap). Een directe of indirecte uitbreiding van een belang in een verliesvennootschap door een tophoudstervennootschap die reeds een belang van ten minste een derde heeft in de verliesvennootschap, blijft voor de toepassing van artikel 20a, eerste lid, buiten aanmerking. Het is geen beletsel als het belang in dit lichaam vervolgens weer berust bij natuurlijke personen die zelf niet ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam houden.
Voorbeeld 1
Tophoudster BV X heeft vier natuurlijke personen als aandeelhouder. Ieder van de aandeelhouders bezit 25% van de aandelen in BV X. BV X heeft een 50% belang in BV Y. BV Y bezit 40% van de aandelen in BV Z. De overige 60% van de aandelen Z zijn in handen van een derde. BV Y vergroot het belang in BV Z door de resterende 60% van de aandelen in BV Z over te nemen.
De uitzondering van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, is hier niet van toepassing. Er is geen sprake van een uitbreiding van het ‘uiteindelijke belang van een rechtspersoon’ (BV X) die al ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam (BV Z) had. Het ‘uiteindelijke belang’ van X in het verlieslichaam (BV Z) voorafgaand aan de uitbreiding bedraagt 20%. Niet van belang is dat BV Y zelf wel meer dan een derde deel van de aandelen in het verlieslichaam bezit. BV Y geldt namelijk niet als de ‘uiteindelijke rechtspersoon’.
Voorbeeld 2
Tophoudster BV X heeft vier natuurlijke personen als aandeelhouder. Ieder van de aandeelhouders bezit 25% van de aandelen X. BV X heeft een 100% belang in BV Y. BV Y bezit 40% van de aandelen in BV Z. De overige 60% van de aandelen Z zijn in handen van een derde. BV Y vergroot het belang in BV Z door de resterende 60% van de aandelen in BV Z over te nemen.
De uitzondering van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, is hier wel van toepassing. Er is sprake van een uitbreiding van het ‘uiteindelijke belang van een rechtspersoon’ (BV X) die al ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam (BV Z) had. Hier doet niet aan af dat de belanghebbenden in BV X (natuurlijke personen) ieder afzonderlijk slechts beschikken over een uiteindelijk belang van minder dan een derde in het verlieslichaam (BV Z). Volledigheidshalve merk ik op dat als in het voorbeeld de resterende 60% van de aandelen niet door BV Y of BV X zouden worden aangekocht, maar door een of meer van de aandeelhouders-natuurlijke personen in BV X, niet wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b. De uiteindelijke aandeelhouders-natuurlijke personen houden immers individueel minder dan een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam.
Voorbeeld 3
Dezelfde situatie als voorbeeld 2 met dien verstande dat de natuurlijke personen hun aandelen in BV X houden door middel van vier persoonlijke houdstervennootschappen. Deze staan aan de top van een keten van rechtspersonen. Individueel houden ze minder dan een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam. Er wordt dus niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, ongeacht of de resterende 60% van de aandelen worden aangekocht door de natuurlijke personen, door hun persoonlijke houdstervennootschappen of door BV Y of BV X.
Voor het begrip het uiteindelijke belang wordt gekeken naar de uiteindelijke belanghebbenden en wel voor iedere belanghebbende afzonderlijk. Het kan voorkomen dat een echtpaar in gemeenschap van goederen is getrouwd en gemeenschappelijk wel, maar individueel niet, aan het eenderdecriterium voldoet.
Voorbeeld
Een echtpaar is in gemeenschap van goederen getrouwd en bezit 40% van de aandelen in een verliesvennootschap. In 2005 koopt het echtpaar de overige 60% van de aandelen. In een gemeenschap van goederen zijn de partners ieder voor de helft gerechtigd. In het voorbeeld hebben de partners dus ieder slechts 20% – en dus minder dan een derde – belang in de vennootschap. Individueel wordt niet voldaan aan het eenderdecriterium van de uitzondering van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b. De beperking van de verliesverrekening is van toepassing (artikel 20a, eerste lid).
Een huwelijksgemeenschap is zowel in economische als in juridische zin de meest vergaande vorm van een belangengemeenschap die in het maatschappelijke verkeer als een eenheid wordt aangemerkt. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat voor de toepassing van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, aandelen die behoren tot de algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten, tot eenzelfde belang worden gerekend. Deze goedkeuring geldt slechts als de aandelen in juridische en economische zin volledig tot de huwelijksgemeenschap behoren. Als dat niet het geval is dan wel de echtgenoten buiten gemeenschap van goederen zijn getrouwd geldt de goedkeuring niet; in dat geval kiezen zij er immers voor de aandelen in hun vermogen niet als een eenheid te behandelen.
De beperking van de verliesverrekening van het eerste lid geldt onder voorwaarden niet voor een verlies dat is geleden in een jaar waarin de bezittingen gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestonden.
In artikel 20a, vierde lid, is de zogenoemde beleggingstoets opgenomen. Als belegging wordt ook aangemerkt de verhuur van onroerende zaken aan een niet verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, Wet Vpb (artikel 20a, achtste lid, onderdeel a). Hieruit volgt overigens niet dat bij de verhuur aan een verbonden lichaam geen sprake is van een belegging.
Vaak zijn binnen een concern de onroerende zaken ondergebracht in een zelfstandige vennootschap die deze verhuurt aan een verbonden werkmaatschappij. Een onroerende zaak die (passief) wordt verhuurd zal kwalificeren als belegging. Verhuur kan echter ook plaatsvinden in het kader van een onderneming. De feitelijke omstandigheden zijn bepalend of sprake is van een belegging dan wel van een onderneming. Net als bij de werkzaamhedentoets vindt de beleggingstoets plaats op het niveau van de belastingplichtige en niet op concernniveau.
De bezittingen van de belastingplichtige mogen gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestaan (artikel 20a, vierde lid). Voor de bepaling van de termijn geldt dat geen sprake hoeft te zijn van een aaneengesloten periode van negen maanden. Wat betreft de waardering ligt het in de rede dat aangesloten wordt bij de waarde in het economische verkeer van de bezittingen en de daarvan deel uitmakende beleggingen. De waarde in het economische verkeer geeft de actuele aanwending van het vermogen van de vennootschap weer. Daarbij kan worden uitgegaan van de waarde van de bezittingen zoals deze blijken uit de commerciële jaarstukken opgemaakt volgens de bepalingen van titel 9, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, dan wel volgens soortgelijke buitenlandse wettelijke regelingen. Dit geldt uiteraard ook voor toepassing van artikel 20a, zesde en negende lid.
Eén van de voorwaarden is de zogenoemde werkzaamhedentoets van artikel 20a, vierde lid. De vraag komt op hoe deze toets wordt toegepast bij een fiscale eenheid in de volgende situatie. Een fiscale eenheid neemt de aandelen in een andere fiscale eenheid over waarna onderdelen van beide concerns worden samengevoegd, terwijl andere werkzaamheden worden gestaakt. Voor de uitkomst van de werkzaamhedentoets maakt het verschil of naar de werkzaamheden van de overgenomen fiscale eenheid als geheel wordt gekeken of dat per afzonderlijke vennootschap wordt getoetst.
Met ingang van 2018 geldt krachtens artikel 15, zestiende lid, van de Wet Vpb dat artikel 20a moet worden toegepast “als ware er geen fiscale eenheid”. Bij deze zogenoemde ‘stand-alone’ toepassing van artikel 20a moet de werkzaamhedentoets dus per afzonderlijke maatschappij worden toegepast. Onder omstandigheden brengt de overbrenging naar een andere concernvennootschap dus staking mee. Niet van belang is of op het niveau van de fiscale eenheid de werkzaamheden voldoende worden voortgezet.
Voor de toepassing van artikel 20a worden onder beleggingen mede begrepen liquide middelen (artikel 20a, achtste lid, onderdeel a). Naar mijn oordeel worden daarmee niet bedoeld bedrijfsgebonden liquide middelen. Voor de beleggingstoets moet onderscheid worden gemaakt tussen de bezittingen die een functie vervullen in de uitoefening van de onderneming en bezittingen die worden aangehouden met het oog op het verkrijgen van rendement dat bij normaal (actief) vermogensbeheer mag worden verwacht. Bedrijfsgebonden liquide middelen worden niet aangemerkt als beleggingen
Artikel 20a, elfde lid, staat onder omstandigheden toe dat door artikel 20a getroffen verliezen toch nog beperkt kunnen worden verrekend met winsten van na de belangwijziging, namelijk voor zover deze winsten zijn toe te rekenen aan werkzaamheden aanwezig direct voorafgaand aan de belangwijziging. Het doet zich voor dat deze voortgezette werkzaamheden andere werkzaamheden zijn dan de werkzaamheden in het oudste verliesjaar. Verrekening met winst van de voortgezette werkzaamheden betekent dan dat resultaten van verschillende activiteiten met elkaar worden verrekend. Gezien de duidelijke wettekst acht ik onvoldoende grond voor weigering van deze verrekening. Ik weeg hierbij ook mee dat verrekening met de winst van voor de belangwijziging aanwezige werkzaamheden, ook al zijn dit andere werkzaamheden dan die van het verliesjaar, niet de handel in verliezen bevordert die de wetgever met artikel 20a wilde voorkomen. Een dergelijke handel acht ik echter wel aanwezig indien de voorafgaand aan de belangwijziging aanwezige werkzaamheden vanuit materieel oogpunt zijn aangevangen door de nieuwe aandeelhouder en er sprake is van een samenstel van rechtshandelingen met het oogmerk te voorkomen dat artikel 20a verrekening van de verliezen uitsluit. In dat geval acht ik verrekening zodanig in strijd met doel en strekking van artikel 20a dat deze verrekening achterwege moet blijven.
Artikel 20a, elfde lid, biedt – kort gezegd – de mogelijkheid verliezen te verrekenen met winsten die zijn toe te rekenen aan activiteiten die na de belangwijziging zijn voortgezet (de zogenoemde winstsplitsing). Daarnaast biedt artikel 20a, twaalfde lid, een mogelijkheid verliezen te verrekenen door middel van herwaardering. Alleen als verliezen definitief verloren gaan, is een herwaardering op de voet van het twaalfde lid mogelijk. Als het belang in belangrijke mate is gewijzigd gaan verliezen definitief verloren als:
• deze zijn geleden in een jaar waarin de bezittingen gedurende ten minste negen maanden grotendeels uit beleggingen bestonden, en
• de werkzaamheden zijn beëindigd, of
• niet wordt verzocht om winstsplitsing, opgenomen in het elfde lid.
Als de belastingplichtige verzoekt om winstsplitsing, gaan de verliezen niet definitief verloren. Herwaardering op de voet van het twaalfde lid is in dat geval dus niet mogelijk. Voor de verrekening van een verlies uit eenzelfde verliesjaar kan daardoor geen sprake zijn van een samenloop van artikel 20a, elfde lid en twaalfde lid.
Een samenloop van het elfde en het twaalfde lid is wel mogelijk, als sprake is van meer verliesjaren, waarbij in één of meer van deze verliesjaren de bezittingen gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestonden (ondernemingsjaren) en één of meer andere verliesjaren, waarin de bezittingen gedurende meer dan drie maanden wel grotendeels uit beleggingen bestonden (beleggingsjaren).
Voorbeeld
BV A lijdt jarenlang verliezen, waarbij in de loop van de jaren de onderneming voor meer dan 70% inkrimpt. Vervolgens verhuurt zij de overtollige bedrijfspanden. Uiteindelijk worden de aandelen in BV A verkocht.
Voor verrekening van de verliezen uit de ondernemingsjaren kan dan worden gekozen voor de winstsplitsing van het elfde lid. Het verlies uit de beleggingsjaren kan uitsluitend worden verrekend door een herwaardering als gevolg van het twaalfde lid.
Ik merk hierbij op dat bij de verrekening van een verlies door winstsplitsing, het bepaalde in het zesde lid nog in aanmerking moet worden genomen. Dat houdt in dat uitsluitend verrekend mag worden met winsten uit de voortgezette activiteiten behaald in zogenoemde ondernemingsjaren.
Naast de mogelijkheid tot herwaardering kan een herinvesteringsreserve in de winst wordt opgenomen (artikel 20a, twaalfde lid). Het twaalfde lid laat de belastingplichtige de keus of, en zo ja welke bezittingen, hij herwaardeert. Hij mag daarbij zelf bepalen tot welk bedrag herwaardering plaatsvindt; de vermogensbestanddelen mogen echter ten hoogste voor de waarde in het economische verkeer te boek worden gesteld. In dit kader is er geen reden onderscheid te maken tussen het herwaarderen van bezittingen waarin een ongerealiseerde boekwinst schuilgaat en het laten vrijvallen van een herinvesteringsreserve die is gevormd als gevolg van de realisatie van een boekwinst op een bedrijfsmiddel.
Goedkeuring
Ik keur goed dat voor de toepassing van artikel 20a, twaalfde lid, de herinvesteringsreserve ook gedeeltelijk in de winst kan worden opgenomen.
Als gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot herwaardering kan voor de bepaling van de toekomstige afschrijvingen worden uitgegaan van de boekwaarde van de bezittingen na de herwaardering. Ik teken daarbij wel aan dat bij de bepaling van de toekomstige afschrijvingen over de geherwaardeerde bezittingen ook de hoogte van de restwaarde opnieuw in aanmerking moet worden genomen. De afschrijvingen voor de toekomstige jaren dienen te worden bepaald aan de hand van de boekwaarde na herwaardering, de verwachte resterende gebruiksduur en de geschatte restwaarde.
De herwaardering van artikel 20a, twaalfde lid, vindt plaats onmiddellijk voorafgaande aan de belangwijziging. De mogelijkheid van herwaardering staat in beginsel open tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk vaststaat over het jaar waarin de belangwijziging plaatsvindt. Als een keuze voor herwaardering niet tijdig is gedaan, kan de herwaardering op grond van artikel 20a, twaalfde lid, niet meer plaatsvinden.
Goedkeuring
Ingeval is nagelaten tijdig te herwaarderen, kunnen zich situaties voordoen waarin ik, rekening houdend met de feiten en omstandigheden die in een concreet geval spelen en rekening houdend met de achtergrond van de wettelijke bepaling, bereid ben onder het stellen van voorwaarden met toepassing van de hardheidsclausule goed te keuren dat herwaardering alsnog kan plaatsvinden. Uitgangspunt bij het verlenen van een goedkeuring is dat belastingplichtige te goeder trouw was toen de herwaardering achterwege werd gelaten en dat de te verlenen goedkeuring uitvoerbaar moet zijn voor de Belastingdienst.
Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule moeten worden gericht aan Belastingdienst/Corporate dienst Vaktechniek, Cluster Vpb-IBwinst, Postbus 20201, 2500 EE, Den Haag. In het verzoek moet worden aangegeven waarom niet tijdig is geherwaardeerd en wat het bedrag aan stille reserves en aan te verrekenen verliezen was op het moment van belangwijziging.
Onder omstandigheden kan het voor belastingplichtige fiscaal voordelig zijn om een hoger bedrag aan stille reserves tot uitdrukking te brengen dan het bedrag van de te verrekenen verliezen. Ik acht dit toelaatbaar. De tekst van de wet maximeert de herwaardering niet tot het bedrag van de verliezen, maar tot de waarde in het economische verkeer van de bezittingen. Ik zie onvoldoende grond om afwijkend van de wettekst uit te gaan van een aanvullende maximering tot het bedrag van de verliezen.
Bij verliezen van jaren voor 2012 voortvloeiend uit negatieve buitenlandse winst kan zich samenloop voordoen met de zogenoemde inhaalregeling van artikel 33b, eerste lid, van de Wet Vpb. Krachtens deze inhaalregeling wordt kort samengevat de objectvrijstelling niet verleend tot inhaal heeft plaatsgevonden van het bedrag aan buitenlandse verliezen dat bij invoering van de objectvrijstelling nog moest worden ingehaald krachtens de tot die invoering daarvoor geldende regeling ter voorkoming van dubbele belasting.
Deze korting van het recht op objectvrijstelling met in te halen negatieve buitenlandse winst acht ik niet passend voor zover de buitenlandse winst heeft geleid tot te verrekenen verliezen en dit recht op verliesverrekening vervalt door de toepassing van artikel 20a.
Ik keur daarom goed dat de krachtens artikel 33b in te halen negatieve buitenlandse winst wordt verminderd met het bedrag van het recht op verliesverrekening dat vervalt door de toepassing van artikel 20a, voor zover volgens de inspecteur is aangetoond dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
a. De negatieve winst uit een buitenlandse vaste inrichting heeft feitelijk geresulteerd in nog openstaande verrekenbare verliezen van de belastingplichtige (anders gezegd, de nog openstaande verrekenbare verliezen zijn direct terug te leiden tot de negatieve winst uit de vaste inrichting en zijn niet het gevolg van “binnenlandse” verliezen).
b. Deze nog openstaande verrekenbare verliezen zijn als gevolg van een wijziging van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige, met ingang van het jaar van aandelenoverdracht niet meer voorwaarts verrekenbaar op grond van artikel 20a van de Wet Vpb.
Het volgende voorbeeld verduidelijkt de berekening van het deel van de inhaal dat vervalt door verval van het recht op verliesverrekening.
Vi resultaat |
‘Binnenlands resultaat’ |
Totaal |
Verrekenbare verliezen per ultimo boekjaar |
Inhaal- regeling |
|
---|---|---|---|---|---|
Jaar 1 |
(100) |
30 |
(70) |
(70) |
(100) |
Jaar 2 |
10 |
20 |
30 |
(40) |
(90) |
In jaar 2 is voor 10 geen objectvrijstelling verleend door de inhaalregeling en resteert voor volgende jaren aan inhaal 90. In jaar 2 is het verlies van jaar 1 voor 30 verrekend en resteert te verrekenen 40. In jaar 3 wijzigt het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate, zodat de nog openstaande verrekenbare verliezen (van 40) niet meer voorwaarts verrekenbaar zijn op grond van artikel 20a van de Wet Vpb. Dit vervallen recht op verliesverrekening van 40 is volledig ontstaan uit het buitenlandse verlies van jaar 1. Voor dit vervallen verlies is inhaal niet meer nodig. Daarom wordt de inhaal door de goedkeuring verminderd met 40 en resteert 50. Dit nog in volgende jaren in te halen bedrag ad 50 is ook gelijk aan de som van de binnenlandse resultaten (30+20) waarover geen belasting is betaald als gevolg van het buitenlandse verlies van jaar 1 dat hierop in mindering is gebracht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2020-23674.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.