Regeling van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, van 20 april 2020, nr. IENW/BSK-2020/72218, tot wijziging van de Scheepsafvalstoffenregeling Rijn- en Binnenvaart in verband met het herstel van een omissie (lozen zeeschepen)

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

Gelet op artikel 3 en 3a van het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart;

BESLUIT:

ARTIKEL I

De Scheepsafvalstoffenregeling Rijn- en binnenvaart wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2, onderdeel a, vervalt, onder verlettering van de onderdelen b en c tot a en b.

B

In artikel 22 wordt ‘hoofdstuk 14a van bijlage 1.1 (RosR 1995)’ vervangen door ‘hoofdstuk 18 van bijlage 1.1a’.

C

Na artikel 22 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 22a

  • 1. Het effluent dat wordt geloosd uit een zuiveringsinstallatie als bedoeld in artikel 77, derde lid, van het besluit, waarin het bedrijfsafvalwater is behandeld:

    • a. mag geen zichtbare verontreiniging in de vorm van drijvende vaste deeltjes of verkleuring van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam veroorzaken, en;

    • b. voldoet aan de normen uit hoofdstuk 4.1 van resolutie MEPC.159(55).

    • c. controle hierop vindt plaats op basis van een willekeurig genomen steekmonster, waarbij wordt getoetst op de volgende eisen:

      • i. BZV5: 40 mg/l;

      • ii. CZV: 180 mg/l;

      • iii. pH: 6–8,5;

      • iv. vrij chloor: 0,5 mg/l.

  • 2. Een zuiveringsinstallatie is voldoende gedimensioneerd, is aantoonbaar in een goede staat van onderhoud en wordt op kundige wijze beheerd.

  • 3. Het uit een zuiveringsinstallatie afkomstige zuiveringsslib mag niet in een oppervlaktewaterlichaam worden gebracht.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2020.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga

TOELICHTING

In het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (CDNI) is in artikel 9.01, derde lid, een verbod op het lozen van bedrijfsafvalwater uit keukens, eetruimten, wasruimten en bijkeukens (hierna: grijs water), daaronder begrepen toiletwater (hierna: zwart water), opgenomen voor – kort gezegd – schepen met meer dan 50 personen aan boord. Artikel 9.01, vijfde lid, van het CDNI bepaalt dat dit verbod niet geldt voor zeeschepen in zeehavens aan zeetoegangswegen die moeten voldoen aan de bepalingen van Annex IV van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, zoals gewijzigd door het Protocol van 1978 daarbij (hierna: MARPOL). Voor zeeschepen is MARPOL Annex IV van toepassing zodra het schip buitengaats komt. Tot 3 mijl uit de kust geldt daarbij dat alleen behandeld zwart water geloosd mag worden. Er zijn in MARPOL geen lozingsvoorwaarden gesteld ten aanzien van grijs water. Binnengaats is MARPOL Annex IV niet van toepassing maar is wel de Waterwet van toepassing.

Artikel 9.01, vijfde lid van het CDNI is niet correct geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, waardoor lozingen van grijs en zwart water van zeeschepen in Nederlandse havens nu in geen enkel geval mogelijk zijn. Met de onderhavige wijziging van de Scheepsafvalstoffenregeling (hierna: SAR) worden voorwaarden geformuleerd waaronder de lozingen mogen plaatsvinden.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is belast met het toezicht op en de handhaving van de regelgeving die bij het onderhavige wijzigingsbesluit gewijzigd wordt. Het onderhavige wijzigingsbesluit is voor een HUF-toets (handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid) aan de ILT voorgelegd en is handhaafbaar, uitvoerbaar en niet fraudegevoelig bevonden. Door de ILT is voorgesteld om uit te gaan van de normen voor zuiveringsinstallaties zoals die zijn opgenomen in MEPC.159(55), omdat die praktisch gelijkwaardig is aan MEPC.227(64). Door verwijzing naar die norm kunnen schepen met installaties van voor 2016 ook voldoen aan de nieuwe lozingsvoorwaarden.

Administratieve lasten

De administratieve lasten blijven met de aanpassing van deze regeling ongewijzigd.

Internetconsultatie

Er heeft geen internetconsultatie plaats gevonden over deze regeling. Met deze wijziging, en de wijziging van artikel 77 van het SAB, wordt de, al bestaande maar tot nu toe niet geïmplementeerde, in artikel 9.01, vijfde lid, van het CDNI opgenomen vrijstelling voor zeeschepen van het verbod tot lozen van huishoudelijke afvalstoffen in de vaarweg in de scheepsafvalstoffenregelgeving geïmplementeerd. De implementatie van internationale regelgeving wordt als uitzonderingsgrond genoemd in de brief van de Minister van Justitie van 15 januari 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 29 279, nr. 62) op grond waarvan internetconsultatie achterwege kan blijven.

Artikelsgewijs

A

In artikel 2, onder a, van de SAR is bepaald dat het Scheepsafvalstoffenbesluit (hierna: SAB) niet van toepassing is op zeeschepen die zich bevinden in zeehavens of op daarheen leidende zeetoegangswegen. De clausulering met betrekking tot de MARPOL-naleving is niet in dat artikel opgenomen. Hierdoor zijn zeeschepen uitgezonderd van de lozingsregels voor huishoudelijk afvalwater, ongeacht of die schepen zich in de havens houden aan de regels op grond van MARPOL. Zeeschepen vallen daardoor onder het lozingsverbod van artikel 6.2 van de Waterwet waardoor zowel zwart- als grijs water niet geloosd mag worden. Met de onderhavige wijziging van de regeling wordt de nu opgenomen uitzondering voor zeeschepen uit de regeling geschrapt en verplaatst naar artikel 77, tweede lid, van het SAB. De generieke buiten toepassing verklaring van het SAB op zeeschepen heeft onbedoeld ook tot gevolg dat de bepalingen uit het CDNI die wel gelden voor zeeschepen niet goed zijn geïmplementeerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor artikel 9.01, lid 1, van het CDNI dat is opgenomen in artikel 4 van het SAB.

B

Hoofdstuk 14a van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn is per 7 oktober 2018 vervallen en verplaatst naar Hoofdstuk 18 van bijlage 1.1a bij de Binnenvaartregeling. In die bijlage is de ‘Europese standaard tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen’ opgenomen. De verwijzing is hierop aangepast.

C

In artikel 77, derde lid, van het SAB is bepaald dat er bij ministeriële regeling voorschriften kunnen worden gesteld aan een zuiveringsinstallatie aan boord van schepen waar meer dan 50 personen (passagiers en/of bemanningsleden) tegelijkertijd aan boord kunnen zijn. Een dergelijke lozing kan een behoorlijke omvang hebben en de kwaliteit van het oppervlaktewater zwaar belasten. Een dergelijke lozing is toegestaan indien aan de in het eerste lid opgenomen voorwaarden wordt voldaan, kort gezegd, wanneer het zwarte en grijze water via de zuiveringsinstallatie wordt geloosd. Bovendien moet de zuiveringsinstallatie wat de werking betreft zijn toegesneden op de behandeling van zowel zwart als grijs water afkomstig van het aantal passagiers dat maximaal aan boord kan zijn. In het eerste lid is bepaald dat indien het afvalwater in een zuiveringsinstallatie wordt behandeld het effluent (het gezuiverde afvalwater dat na het doorlopen van de zuiveringsinstallatie wordt geloosd), moet voldoen aan de onder a. en b. opgenomen lozingseisen. Deze zijn door de Internationale Maritieme Organisatie (hierna: IMO) op 13 oktober 2006 aangenomen middels resolutie MEPC.159(55) ‘Revised Guidelines on implementation of effluent standards and performance tests for sewage treatment plants’. Deze voorschriften zijn opgesteld door de Marine Environment Protection Committee (hierna: MEPC) van de IMO en op 1 januari 2010 in werking getreden. Deze resolutie vervangt resolutie MEPC.2(VI) die hetzelfde onderwerp betreft. De normen uit de resolutie zijn van toepassing bij de certificering van een zuiveringsinstallatie. De specificaties waaraan het effluent moet voldoen zijn opgenomen in Hoofdstuk 4.1 van de resolutie. Deze voorschriften zijn afhankelijk van de installatiedatum van een zuiveringsinstallatie. Voor zuiveringsinstallaties die op of na 1 januari 2010 zijn geïnstalleerd gelden de normen zoals opgenomen in hoofdstuk 4.1.

Voor de maximumwaarden die zijn opgenomen bij de in het eerste lid onder c voorgeschreven controles wordt uitgegaan van steekmonsters. Analoog aan eisen aan de zuiveringsinstallaties in de binnenvaart wordt de maximumwaarde op basis van een willekeurig steekmonster voor BZV5 en CZV vastgelegd op 40mg/l respectievelijk 180 mg/l. Indien de zuiveringsinstallatie goed wordt onderhouden en kundig wordt bediend (als voorwaarde opgenomen in het tweede lid van dit artikel) en de BZV5 en CZV eisen goed worden nageleefd, heeft een eis voor de total suspended solids zoals die is opgenomen in de resoluties weinig toegevoegde waarde. Deze is daarom niet als lozingseis opgenomen. Voor de pH wordt de maximumwaarde van resolutie MEPC.159(55) overgenomen. De effluenteisen van zuiveringsinstallaties die zijn geplaatst na 1 januari 2010 komen overeen met eisen die normaal in Nederland worden gesteld aan een rioolwaterzuiveringsinstallatie en systemen voor individuele behandeling van afvalwater. Een controle kan ook bestaan uit een controle op monitoringsgegevens van het effluent die door het schip zelf worden bijgehouden. Dit ter beoordeling van de toezichthouder op betrouwbaarheid en volledigheid van die gegevens. Door het vrijwillig beschikbaar stellen van de monitoringsgegevens bestaat op voorhand meer zekerheid voor het schip of voldaan wordt aan de gestelde maximumwaarden.

Het uit een zuiverinstallatie afkomstige zuiveringsslib mag op grond van het derde lid niet in een oppervlaktewaterlichaam worden gebracht. Indien het slib niet conform voorschrift 11, eerste lid, van bijlage IV bij MARPOL, op zee wordt of kan worden geloosd, moet dit worden afgegeven aan een havenontvangstvoorziening.

Artikel II

Deze regeling treedt in werking op 1 juli 2020, tegelijk met de wijziging van het Scheepsafvalstoffenbesluit. Dit is in overeenstemming met de vaste verandermomenten voor ministeriële regelingen.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga

Naar boven