Regeling van de Minister voor Milieu en Wonen van 16 maart 2020, nr. 2020-0000141044, houdende nadere regels ten aanzien van de kenbaarheid van publiekrechtelijke beperkingen op onroerende zaken (Regeling kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken)

De Minister voor Milieu en Wonen,

Gelet op de artikelen 15, vijfde lid, en 17a, vierde lid, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken en artikel 11b, elfde lid, van de Kadasterwet;

BESLUIT:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

brondocument:

beperkingenbesluit alsmede een op dat beperkingenbesluit betrekking hebbende beslissing in administratief beroep, rechterlijke uitspraak of vervallenverklaring als bedoeld in artikel 15, derde lid, van de wet;

wet:

Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken

Artikel 2

De identificatie van het object, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet, geschiedt met inachtneming van bijlage II op basis van een in bijlage I genoemd objecttype uit:

  • a. de basisregistratie adressen en gebouwen;

  • b. de basisregistratie grootschalige topografie, of

  • c. de basisregistratie kadaster.

Artikel 3

  • 1. Bij aanlevering van een brondocument worden als essentialia vermeld:

    • a. de wettelijke grondslag van het brondocument, genoemd in de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken;

    • b. de kadastrale aanduiding of identificatie van het object of de handmatig ingetekende geometrie;

    • c. het bestuursorgaan dat het brondocument heeft vastgesteld dan wel dat een brondocument aanbiedt inhoudende een beslissing in administratief beroep of rechterlijke uitspraak;

    • d. de datum kenbaarheid van het brondocument, en

    • e. de periode gedurende welke de beperking van kracht is.

  • 2. Per aanlevering kan één wettelijke grondslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en één type werkingsgebied als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden opgevoerd.

Artikel 4

De handmatig ingetekende geometrie, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet:

  • a. is gedefinieerd door een gesloten veelhoek bestaande uit rechte lijnstukken tussen knikpunten in het verschoven stelsel van de Rijksdriehoeksmeting;

  • b. kan meerdere afzonderlijke geometrieën bevatten;

  • c. is valide, en

  • d. is verbeeld op een actuele topografische ondergrond in een gebruikelijk documentformaat.

Artikel 5

Het bestuursorgaan stelt een verklaring op in een door het bestuur van de Dienst vastgestelde vorm, inhoudende de essentialia, genoemd in artikel 3, eerste lid, met vermelding dat deze essentialia overeenkomen met hetgeen in het brondocument staat vermeld.

Artikel 6

Aan de Dienst wordt in één stuk, en in de hierna weergegeven volgorde, het volgende aangeleverd:

  • a. de verklaring, bedoeld in artikel 5;

  • b. indien van toepassing, de verbeelding bedoeld in artikel 4, onderdeel d, en

  • c. een afschrift van het brondocument.

Artikel 7

Als een object waarop een beperking rust als bedoeld in artikel 15 van de wet, blijkens de bijbehorende registratie niet langer actueel is, kan het verantwoordelijke bestuursorgaan ambtshalve een object van hetzelfde type als werkingsgebied voor het vigerende beperkingenbesluit aanwijzen.

Artikel 8

Bij aanlevering op grond van artikel 17a van de wet, zijn de artikelen 3 tot en met 6 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9

De authenticatie, bedoeld in artikel 11b, elfde lid, van de Kadasterwet, vindt plaats door middel van een elektronische toegangsdienst die onderdeel is van het Afsprakenstelsel elektronische toegangsdiensten.

Artikel 10

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2020.

Artikel 11

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Milieu en Wonen, S. van Veldhoven-van der Meer

BIJLAGE I

Aanwijzing van de objecttypen uit de in artikel 2 genoemde basisregistraties, die als identificatie voor publiekrechtelijke beperkingen worden toegelaten

Basisregistratie

Toegelaten objecttype

Basisregistratie adressen en gebouwen

Pand

 

Verblijfsobject

 

Ligplaats

 

Standplaats

 

Woonplaats

   

Basisregistratie grootschalige topografie

Overig bouwwerk

 

Overbruggingsdeel

 

Tunneldeel

 

Kunstwerkdeel

 

Functioneel gebied

 

Scheiding

   

Basisregistratie kadaster

Kadastraal object (perceel)

 

Appartementsrecht

BIJLAGE II

Werkingsgebieden per soort besluit als bedoeld in artikel 3, lid 1 onderdeel b.

Beperkingenbesluiten als genoemd in artikel 1, onderdeel b, van de wet en aangewezen op grond van artikel 2, lid 1 van de wet

Toegestaan werkingsgebied

BRK ID

BAG ID

BGT ID

Geometrie

Gemeentewet

       

(artikel 149) besluit krachtens gemeentelijke verordening tot aanwijzing van een onroerende zaak als beschermd monument, voor zover geen beperkingenbesluit als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 6°, van de wet is dan wel moet worden genomen;

x

x

x

x

(artikel 174a) besluit van de burgemeester tot het sluiten van een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf;

x

x

x

x

(artikel 222, zoals dit artikel vanaf 1 januari 1995 luidt) gemeentelijk bekostigingsbesluit strekkend tot het heffen van een gemeentelijke baatbelasting krachtens verordening;

x

     

(artikel 222, zoals dit artikel vanaf 1 januari 1995 luidt, juncto artikel 216) vaststelling verordening tot het heffen van een gemeentelijke baatbelasting.

x

     
         

Provinciewet

       

(artikel 145) besluit krachtens provinciale verordening tot aanwijzing van een onroerende zaak als beschermd monument, voor zover geen beperkingenbesluit als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 6°, van de wet is dan wel moet worden genomen.

x

x

x

x

         

Belemmeringenwet Landsverdediging

       

(artikelen 6 en 7) een door of namens de Minister van Defensie of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties opgelegde gedoogplicht voor een ieder inzake het duurzaam of tijdelijk gebruik van onroerende zaken voor de aanleg, de instandhouding of het gebruik van een werk ten behoeve van de landsverdediging, met inbegrip van, voor zover van toepassing, het in artikel 7 van de Belemmeringenwet Landsverdediging bedoelde mandaatbesluit.

x

x

x

x

         

Wet natuurbescherming

       

(artikel 2.1, eerste lid) aanwijzing door de Minister van Economische Zaken van een gebied als Natura 2000-gebied;

x

   

x

(artikel 2.11, eerste lid) aanwijzing door de Minister van Economische Zaken van een gebied als bijzonder nationaal natuurgebied;

x

   

x

(artikel 4.2, derde lid) bij besluit van gedeputeerde staten of de Minister van Economische Zaken (krachtens artikel 1.3, vijfde lid) opgelegd verbod op het vellen van houtopstanden.

x

   

x

         

Wet agrarisch grondverkeer

       

(artikel 7) aanwijzing als landgoed door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

x

 

x

x

(artikel 37, derde lid) vestiging van een voorkeursrecht bij koninklijk besluit.

x

x

x

x

         

Erfgoedwet

       

(artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 56 van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet) voorschriften van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de uitvoering van een werk dan wel een last tot stillegging van een werk;

x

x

x

x

(artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 57, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet) door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opgelegde gedoogplicht inhoudend dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat dat terrein in het belang van een archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht dan wel daarin opgravingen worden gedaan;

x

x

x

x

(artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 57, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet) door een bestuursorgaan ter voorbereiding of uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet of een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht opgelegde gedoogplicht inhoudend dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat een terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht dan wel dat daarin opgravingen worden gedaan.

x

x

x

x

(artikel 1, onderdeel b, sub 2°, van de wet) een toezending van een ontwerpbesluit door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de Erfgoedwet, in samenhang met artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

x

x

x

x

(artikel 1, onderdeel b, sub 3°, van de wet) een afschrift van een inschrijving door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van een als rijksmonument aangewezen monument of archeologisch monument in het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

x

x

x

x

         

Belemmeringenwet Privaatrecht

       

(artikelen 2, vijfde lid, en 3, tweede lid) door de Minister van Verkeer en Waterstaat opgelegde gedoogplichten;

x

x

x

x

(artikel 5) bevel van de Minister van Verkeer en Waterstaat tot verplaatsing van een werk.

x

x

x

x

         

Ontgrondingenwet

       

(artikel 21g) door de Minister van Verkeer en Waterstaat of gedeputeerde staten opgelegde gedoogplicht.

x

 

x

x

         

Waterwet

       

(artikel 5.15 juncto artikel 30 van de Wet bodembescherming) maatregel (bevel) van de beheerder bij een ongewoon voorval;

x

 

x

x

(artikel 5.16) bevel van de beheerder tot het verrichten van onderzoek en tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen;

x

 

x

x

(artikelen 5.21 en 5.24) door de beheerder opgelegde gedoogplichten.

x

 

x

x

         

Opiumwet

       

(artikel 13b, eerste lid) besluit van de burgemeester tot oplegging van een last onder bestuursdwang, indien dat besluit strekt tot sluiting van het betreffende object.

x

x

x

 
         

Huisvestingswet 2014

       

(artikelen 4 en 22) vaststelling huisvestingsverordening (aanwijzing categorie gebouwen waarvoor het in artikel 22 bedoelde vergunningenstelsel inzake splitsing in appartementsrechten geldt).

x

x

 

x

         

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

       

(artikel 5.2 juncto het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.18) besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang, respectievelijk besluit tot oplegging van een last onder dwangsom van het bevoegd gezag, gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover bij dat besluit met toepassing van artikel 5.18, eerste volzin, van die wet is bepaald dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger;

x

x

x

x

(artikel 5.24 juncto het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) vorderingsbesluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot oplegging van een last onder bestuursdwang, respectievelijk last onder dwangsom door het bevoegd gezag gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

x

x

x

x

         

Wet bodembescherming

       

(artikel 29, eerste lid, juncto artikel 37, eerste lid) beschikking van gedeputeerde staten dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, al dan niet met zodanige risico’s dat spoedige sanering noodzakelijk is;

x

x

 

X

(artikel 30 juncto artikel 31) maatregel (bevel) van gedeputeerde staten (artikel 30) (eventueel vooruitlopend daarop: van de commissaris van de Koning (artikel 31)) bij een ongewoon voorval;

x

   

X

(artikel 39b juncto artikel 14 van het Besluit uniforme saneringen) beschikking van gedeputeerde staten houdende instemming met het verslag van een uniforme sanering als bedoeld in artikel 39b, indien sprake is geweest van de saneringsaanpak, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c, van het Besluit uniforme saneringen, of van een combinatie van de saneringsaanpakken, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b en c, van het Besluit uniforme saneringen;

x

   

X

(artikel 39c, tweede lid) beschikking van gedeputeerde staten, houdende instemming met het verslag, bedoeld in artikel 39c, eerste lid, indien in dat verslag beperkingen in het gebruik van de bodem zijn beschreven;

x

   

X

(artikel 39d, derde lid) beschikking van gedeputeerde staten, houdende instemming met het nazorgplan;

x

   

X

(artikel 43) bevel van gedeputeerde staten tot tijdelijke beveiligingsmaatregelen, tot het verrichten van onderzoek, tot het beheren of saneren van de bodem en overige daar genoemde beschikkingen;

x

   

X

(artikel 49) maatregel (bevel) van gedeputeerde staten;

x

   

X

(artikel 50) vordering van eigendom of gebruik van onroerende zaken, of van beperkte rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen, dan wel het gebruik daarvan, door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

x

   

X

(artikel 88) uitoefening bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 29, 30, 31, 37, 39b, 39c, 39d, 43 en 49, door de gemeenten Amsterdam, ’s-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht of een andere gemeente die is aangewezen op grond van artikel 88, zevende lid, dan wel door een plusregio als bedoeld in artikel 88, tweede lid.

x

   

X

         

Wet inzake de luchtverontreiniging

       

(artikel 60) door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer opgelegde gedoogplicht voor zover deze betreft het gebruik maken van onroerende zaken ten behoeve van het bepalen van luchtverontreiniging.

x

X

x

X

         

Wet ruimtelijke ordening

       

(artikel 6.12 juncto artikel 6.25) door het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.12 dan wel 6.25, vastgesteld exploitatieplan, voor zover op grond daarvan de verplichting bestaat aan een omgevingsvergunning een voorschrift tot betaling van een exploitatiebijdrage te verbinden.

x

     
         

Wet voorkeursrecht gemeenten

       

(artikel 2, in samenhang met artikel 3, 4 of 5) aanwijzing van gronden bij besluit van de gemeenteraad;

x

   

x

(artikel 6) voorlopige aanwijzing van gronden bij besluit van burgemeester en wethouders.

x

   

x

         

Woningwet

       

(artikel 13) door het bevoegd gezag opgelegde plicht tot het treffen van voorzieningen tot op ten hoogste nieuwbouwniveau met betrekking tot een bestaand gebouw of ander bouwwerk, niet zijnde een gebouw;

x

X

   

(artikel 13a) door het bevoegd gezag opgelegde plicht tot het treffen van voorzieningen om een bouwwerk in overeenstemming te brengen met redelijke eisen van welstand;

x

X

   

(artikel 13b) door het bevoegd gezag opgelegde plicht om een in dat artikel genoemd object aan een ander in gebruik of beheer te geven;

x

X

   

(artikel 17) besluit van het bevoegd gezag tot het sluiten van een gebouw, open erf of terrein;

x

X

x

 

(artikel 92 juncto de hoofdstukken I tot en met III van de Woningwet en artikel 5.18 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang, respectievelijk besluit tot oplegging van een last onder dwangsom van het bevoegd gezag, gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I, II of III van de Woningwet, voor zover bij dat besluit met toepassing van artikel 5.18, eerste volzin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is bepaald dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger;

x

X

x

 

(artikel 92 juncto de hoofdstukken I tot en met III van de Woningwet en artikel 5.24 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) vorderingsbesluit van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie tot oplegging van een last onder bestuursdwang, respectievelijk last onder dwangsom door het bevoegd gezag gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I, II of III van de Woningwet.

x

x

x

 

TOELICHTING

Algemeen

Deze regeling ziet op de nadere invulling van de artikelen 15a, vijfde lid van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (hierna: Wkpb), betreffende de wijze van aanleveren van in te schrijven brondocumenten, en 17a, derde lid, van de Wkpb, betreffende de aanlevering door burgemeester en wethouders van de gegevens over de vigerende beperkingen in het kader van de transitie naar de basisregistratie kadaster (hierna: BRK). De ‘oude’ Uitvoeringsregeling Wkpb was gebaseerd op artikelen in de Wkpb die vervallen, waarmee ook die uitvoeringsregeling zelf vervalt. Deze regeling is geheel nieuw, en gegrond op nieuwe wetsbepalingen.

Voor de regeldrukparagraaf wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wkpb teneinde die beperkingen beter kenbaar te maken (Kamerstukken II 2018/19, 35 284, nr. 3, p. 9–10).

Artikelsgewijs

Artikel 1

Uit de definitie van ‘beperkingenbesluit’ in artikel 1, onderdeel b, onder 1, van de Wkpb volgt dat ‘brondocument’ ook betrekking heeft op besluiten die een juridische wijziging teweegbrengen in een eerder vastgesteld beperkingenbesluit. Op dergelijke wijzigingsbesluiten is artikel 19 van de Kadasterwet van toepassing. In de BRK worden wijzigingsbesluiten in samenhang met het oorspronkelijke (eerste) beperkingenbesluit geregistreerd.

Artikel 2

Artikel 15, eerste lid, van de Wkpb bepaalt dat een beperkingenbesluit wordt voorzien van de kadastrale aanduiding of identificatie van het object uit een basisregistratie of de handmatig ingetekende geometrie waarop de beperking betrekking heeft uit een basisregistratie. Op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Wkpb worden daarover nadere regels gegeven, deze zijn vastgelegd in de artikelen 2 en 4. Omdat niet alle basisregistraties geschikt zijn voor identificatie van deze objecten is in bijlage I bij artikel 2 een limitatieve lijst van geschikte basisregistraties opgenomen. De volgorde van de lijst heeft geen betekenis; er is geen voorkeursbasisregistratie.

Vanuit het werkveld is geopperd dat objecten uit de basisregistratie waarde onroerende zaken (hierna: BR WOZ) en de basisregistratie topografie (hierna: BRT) toegelaten zouden moeten worden. Hiertoe wordt niet overgegaan, om de volgende redenen:

  • a. Opname van het WOZ-object uit de BR WOZ is niet realistisch, omdat dit object geen wettelijk voorgeschreven geometrie kent en er dus geen afgebakend werkingsgebied mee kan worden aangewezen. Voorts dienen WOZ-objecten in principe alleen een fiscaal doel en komen zij daardoor niet als generiek object voor een publiekrechtelijke beperking in aanmerking.

  • b. Opname van objecten uit de BRT is evenmin reëel. De objecten in deze basisregistratie zijn naar hun aard kleinschalig (minder gedetailleerd) dan de overeenkomstige objecten in de Basisregistratie grootschalige topografie (hierna: BGT). Het heeft geen meerwaarde dat gelijksoortige objecten uit twee basisregistraties naast elkaar zouden kunnen worden gebruikt.

Het begrip ‘handmatig ingetekende geometrie’ wordt bij artikel 4 nader toegelicht.

Artikel 3

eerste lid

Dit artikel definieert de basiseisen die worden gesteld aan de aanlevering van een brondocument door een bestuursorgaan aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster (hierna: de Dienst). De doelstelling ervan is dat bestuursorganen hun bedrijfsprocessen zodanig inrichten dat aanlevering aan, en inschrijving door, de Dienst geautomatiseerd kan plaatsvinden.

Om de BRK te kunnen bijwerken, is een aantal gegevens noodzakelijk, de zogeheten essentialia. Dit is de gebruikelijke term binnen de kadastrale regelgeving. De essentialia zijn in de onderdelen van het eerste lid vermeld.

Als één van deze gegevens in de aanlevering ontbreekt, is het niet mogelijk om een beperking in de BRK, en een brondocument in de openbare registers, op te nemen. De toegestane werkingsgebieden per wettelijke grondslag zijn in bijlage II vermeld.

Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wkpb moet een bestuursorgaan niet alleen een brondocument van een beperkingenbesluit dan wel een vervallenverklaring laten inschrijven, maar ook een eventuele beslissing in administratief beroep en een rechterlijke uitspraak die op dat besluit betrekking heeft. Daarom bepaalt onderdeel c dat bij al die brondocumenten het verantwoordelijke bestuursorgaan moet worden vermeld.

Artikel 15, eerste lid, van de Wkpb bepaalt voorts dat het bestuursorgaan de beslissing of uitspraak dient te voorzien van een valide identificatie van het werkingsgebied. De term ‘werkingsgebied’ sluit aan op de terminologie in de Omgevingswet.

De datum kenbaarheid (onderdeel d) wordt afgeleid van het brondocument dat de beslissing of uitspraak bevat.

De datum kenbaarheid is de datum dat de belanghebbenden kennis hebben kunnen nemen van het desbetreffende beperkingenbesluit. Dat kan bijvoorbeeld door ontvangst van een afschrift van het besluit, door publicatie op een gemeentelijke website of publicatie in een lokaal medium. Deze datum zal niet altijd rechtstreeks van het brondocument af te leiden zijn, maar hij zal dan in relatie tot het brondocument geregistreerd zijn in bijvoorbeeld het Document Management Systeem van de bronhouder. Deze datum is niet alleen van belang voor de belanghebbende, maar is ook relevant voor de bronhouder omdat vanaf de datum kenbaarheid de in artikel 15, tweede lid, van de Wkpb vastgelegde vierdagentermijn gaat lopen waarbinnen het besluit in de BRK moet worden ingeschreven.

Voorts dient de periode gedurende welke de beperking van kracht is te worden aangegeven (onderdeel e). In elk geval moeten worden vermeld op welke datum het brondocument kenbaar is geworden, en op welke datum de beperking in werking treedt. Indien bekend, dient tevens de einddatum te worden aangegeven. Als de einddatum is vermeld in, of volgt uit, het brondocument, dan kan deze datum tegelijkertijd met de inschrijving worden geregistreerd. Een latere toevoeging van een einddatum, of een wijziging van een eerder geregistreerde einddatum, zal via een nieuwe inschrijving moeten gebeuren omdat het een wijziging van de juridische status van de beperking betreft.

Er is met bronhouders afgesproken dat er één of enkele gegevens extra kunnen worden aangeleverd ter wille van de herkenbaarheid bij het bestuursorgaan (bijv. een zaaknummer of monumentnummer), maar dat is een faciliterende rol van de Dienst waarvoor geen wettelijke grondslag nodig is.

Aanlevering dient elektronisch te geschieden (artikel 15, eerste lid, van de Wkpb en artikel 11b van de Kadasterwet) en behoeft hier geen nadere regeling. De (technische) faciliteiten waarmee dat gebeurt worden door de Dienst vastgesteld op grond van artikel 15, zesde lid, van deze Wkpb. Ten tijde van de voorbereiding van deze regeling worden een internetapplicatie, en een machine-to-machine-koppeling voorzien.

tweede lid

Een bestuursorgaan kan in één besluit meerdere beperkingen opleggen. Dat kunnen beperkingen zijn met een verschillende wettelijke grondslag, en ook beperkingen waarvan het werkingsgebied met objecten uit verschillende registraties of een of meer objecten én een handmatig ingetekende geometrie (type werkingsgebied) wordt gedefinieerd. Om het verwerkingsproces beheersbaar te houden, wordt bepaald dat bij aanlevering slechts één type wettelijke grondslag met één type werkingsgebied kan worden gebruikt. Als dat niet het geval is, dan dient het brondocument met verschillende essentialia voor elke wettelijke grondslag en/of type werkingsgebied opnieuw te worden aangeleverd, conform bijlage II.

Het komt regelmatig voor dat er bijlagen als onderdeel van een beperkingenbesluit zijn aangemerkt. Het aanleverende bestuursorgaan bepaalt primair wat onderdeel van het in te schrijven besluit moet zijn. Het houdt daarbij wel rekening met het feit dat de registratie van beperkingen in de BRK uitsluitend de kenbaarheid daarvan dient. Wanneer een belanghebbende na de raadpleging van de BRK meer informatie nodig heeft, dan kan hij dat bij het desbetreffende bestuursorgaan opvragen.

Artikel 4

Bij het gebruik van handmatig getekende geometrie zijn er enkele van de voorschriften ten aanzien van identificatie van objecten uit een basisregistratie afwijkende regels van toepassing. ‘Handmatig’ wil in dit verband zeggen dat een dergelijke geometrie speciaal wordt gecreëerd voor de desbetreffende beperking, en dus geen relatie heeft met objecten uit basisregistraties. De creatie dient op zo eenvoudig mogelijke wijze plaats te vinden, en wel door elektronisch een veelhoek te tekenen, opgebouwd uit rechte lijnstukken, die het bedoelde gebied omgrenst. De vastlegging daarvan geschiedt in coördinaten, en om die te kunnen koppelen aan andere geometrisch geregistreerde gegevens is voorgeschreven dat de coördinaten in het landelijk stelsel van het verschoven Rijksdriehoeksnet moeten worden vastgelegd.

Onder ‘valide geometrie’ wordt verstaan dat een veelhoek geen kruisende zijden bevat en dat een geometrie minimaal twee punten (bij lijnobjecten) dan wel drie punten (bij vlakobjecten) heeft. In een situatie dat een beperking op meerdere geometrieën (‘losse vlakken’) berust, mag het niet voorkomen dat deze vlakken elkaar overlappen.

Opgemerkt wordt dat geometrie op basis van een punt niet mogelijk is omdat de BGT geen puntobjecten kent.

Omdat een geometriebestand op zichzelf niet leesbaar is voor een gebruiker, is bepaald dat het bestuursorgaan van een beperking op basis van een handmatig ingetekende geometrie, een verbeelding van die geometrie (een kaart) aan de inschrijving toevoegt. Overigens zal het desbetreffende besluit vaak al zo’n kaart bevatten, omdat het voor de ondertekenaar anders niet inzichtelijk is waar hij voor tekent. Maar mocht er nog geen kaart bij het besluit zijn gevoegd, dan dient het bestuursorgaan dit alsnog te doen. De voorgeschreven kaart heeft uitdrukkelijk een oriënterende functie; het geometriebestand dat bij de inschrijving wordt aangeleverd, is leidend voor waar de begrenzing van de desbetreffende beperking ligt.

Ter wille van de oriëntatie moet deze kaart op een actuele topografische ondergrond zijn gebaseerd. Omdat bestuursorganen verplicht gebruik moeten maken van de topografische basisregistraties (BGT en BRT), zal de te gebruiken ondergrond uit deze basisregistraties worden gehaald. De toevoeging ‘gebruikelijk documentformaat’ houdt in dat de bijgevoegde kaart door een gemiddelde gebruiker zelf moet kunnen worden afgedrukt (in de praktijk niet groter dan A3). Dat formaat is leidend, de maximale kaartschaal hangt dus af van het documentformaat dat is toegepast.

Een bestuursorgaan kan overigens, naast de hierboven bedoelde kaart, als bijlage bij het besluit andere kaarten op willekeurige formaten toevoegen, als die andere kaarten onderdeel van het desbetreffende besluit uitmaken.

Artikel 5

Deze verklaring heeft een juridisch karakter. Met deze verklaring neemt het aanleverende bestuursorgaan de verantwoordelijkheid voor het feit dat de essentialia overeenstemmen met wat in het brondocument staat. De verklaring is standaard, en wordt elektronisch gegenereerd op basis van de ingevoerde gegevens, in een door de Dienst op basis van artikel 15, zesde lid, van de Wkpb vastgestelde vorm.

Artikel 6

Dit artikel specificeert het geheel aan gegevens dat een bestuursorgaan aan de Dienst moet aanbieden. Met het begrip ‘stuk’ wordt aangesloten bij de algemene bepalingen over inschrijvingen in de Kadasterwet (artikel 10a). Dat gebeurt als onderdeel van het aanleverproces, waarin ook de essentialia genoemd in artikel 3, eerste lid, worden aangeleverd.

Omdat geometrie een ander bestandsformaat vereist, dient zo’n bestand – indien van toepassing – afzonderlijk, maar wel tegelijkertijd met, de overige gegevens te worden geleverd.

Voor wat betreft het afschrift van het brondocument dient het aanleverende bestuursorgaan te verklaren dat het afschrift van het brondocument inhoudelijk een volledige en juiste weergave is van de inhoud van het brondocument waarvan het een afschrift is. Dit betreft de zogeheten equivalentieverklaring die volgt uit artikel 11b, eerste lid, van de Kadasterwet. De Dienst controleert immers niet de inhoud van (het afschrift van) de brondocumenten. De vorm waarin dat gebeurt, wordt door de Dienst bepaald.

Als de aanlevering en de daaropvolgende inschrijving in de openbare registers is voltooid, ontvangt het bestuursorgaan daarvan op grond van artikel 13, tweede lid, van de Kadasterwet een bewijs van inschrijving. Daarvoor zijn in deze regeling geen nadere voorschriften nodig.

Artikel 7

Op grond van artikel 15, vierde lid, van de Wkpb, zal de Dienst inzichtelijk maken wanneer een voor een beperking gebruikt object niet meer geldt. Het object komt in zo’n geval niet langer meer in de werkelijkheid voor en kan dus niet meer als werkingsgebied dienen (de identificatie van het niet-geldige object blijft overigens in de historie van de registratie aanwezig). Het bestuursorgaan dat voor de beperking verantwoordelijk is, dient te beoordelen hoe de nieuwe situatie zich verhoudt tot de oorspronkelijke beperking. Omdat het hier om een administratieve wijziging gaat, is aanlevering via een formele inschrijving niet noodzakelijk. Dit artikel biedt de mogelijkheid om de nieuwe (actuele) gegevens ambtshalve te laten vaststellen door het bestuursorgaan en vervolgens door te geven aan de Dienst. Deze strekken ter verbetering van de registratie, en hieraan zullen geen kosten voor de bronhouder verbonden zijn (dit wordt vastgesteld in de Tarievenregeling Kadaster). De Dienst kan voor de aanlevering van de desbetreffende gegevens nadere regels geven op grond van artikel 15, zesde lid, van de Wkpb.

Bij wijziging van een handmatig ingetekende geometrie als object ‘onder’ een beperking kan geen administratieve wijziging worden toegepast. Hier is geen sprake van actualisatie (d.w.z. een nieuwe aanduiding voor een bestaand werkingsgebied), maar van wijziging van het werkingsgebied van de beperking. In dat geval dient een gewijzigde geometrie daarom altijd middels een besluit met bijbehorende (gewijzigde) geometrie opnieuw ter inschrijving te worden aangeleverd.

Artikel 8

De vigerende gemeentelijke beperkingenbesluiten zijn bij vaststelling voorzien van de kadastrale aanduiding van de onroerende zaak waarop ze betrekking hebben. De kadastrale aanduiding van onroerende zaken is aan verandering onderhevig. Onder de voorheen geldende Wkpb werd daarin voorzien doordat de Dienst mutaties van kadastrale aanduidingen aan de gemeenten meldde, die door de gemeenten in hun eigen beperkingenregistraties moesten worden verwerkt.

Bij het aanleveren van de gemeentelijke beperkingenbesluiten ter inschrijving in de openbare registers, zoals voorgeschreven in artikel 17a van de Wkpb, is het niet wenselijk dat in het kader van de transitie de bestaande geregistreerde kadastrale aanduiding verplicht zou moeten gebruikt. Met name gemeenten hebben aangegeven de mogelijkheid te willen hebben om bij de transitie al direct de nieuwe identificatiemogelijkheden te kunnen toepassen. Op grond van de artikelen 17, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wkpb kunnen nieuwe typen identificatie worden toegepast op beperkingenbesluiten die in het kader van de transitie worden aangeboden. Als gemeenten daar gebruik van willen maken, zullen ze overigens in hun eigen registratie de juiste nieuwe identificatie bij de bestaande beperkingen moeten vaststellen. Voor gemeenten die daar geen behoefte aan hebben, zullen de bestaande kadastrale aanduidingen tijdens de transitie worden overgenomen. Een gemeente kan altijd later nog, door opnieuw te leveren of door administratieve wijzigingen aan te brengen op grond van artikel 8, een gewijzigde identificatie aan een beperking toevoegen.

De aanlevering in het kader van de transitie zal gelijk zijn aan een aanlevering van een individueel beperkingenbesluit nadat de transitie is voltooid. Met de VNG zijn inmiddels afspraken gemaakt om gemeenten hun transitiegegevens ‘in bulk’ aan de Dienst te kunnen laten aanleveren. Gemeenten die daar geen gebruik van willen of kunnen maken, zullen hun beperkingen via de generieke internetapplicatie kunnen gaan invoeren.

Toepassing van artikel 5 leidt in beginsel tot de conclusie dat een gemeente voor alle bij de transitie in te schrijven besluiten een afzonderlijke essentialiaverklaring zou moeten aanleveren. Echter aan het vereiste van artikel 5 kan ook worden voldaan doordat bij aanlevering wordt verwezen naar een overzicht van essentialiaverklaringen die op meerdere brondocumenten betrekking hebben. Dit overzicht van essentialiaverklaringen kan op basis van artikel 46 van de Kadasterwet als apart stuk ingeschreven worden in de openbare registers, met het uitsluitende doel dat hier bij latere inschrijvingen naar verwezen wordt. Op basis van artikel 46, vijfde lid, van de Kadasterwet heeft een dergelijke verwijzing tot gevolg dat het stuk waarnaar wordt verwezen, deel uitmaakt van de inschrijving die op grond van de aanlevering plaatsvindt.

Artikel 9

Een van de uitgangspunten van het project Beter Kenbaar was om een ‘lichtere’ authenticatieprocedure te realiseren voor het inschrijven van publiekrechtelijke beperkingen dan de ‘zware’ inschrijfprocedure voor vastgoedtransacties. Artikel 11b, elfde lid, van de Kadasterwet opent hiertoe een mogelijkheid. Conform de wens van de bronhouders houdt dat in dat een bronhouder zich op organisatieniveau identificeert, en niet op het niveau van een individuele medewerker. De Dienst gebruikt hiervoor eHerkenning, een middel dat valt onder het Afsprakenstelsel elektronische toegangsdiensten (zie het Instellingsbesluit besturing elektronische toegangsdiensten). In dit artikel wordt het gebruik van genoemd Afsprakenstelsel vastgelegd.

Binnen eHerkenning kan een passend authenticatieniveau worden gekozen. Vanwege de mogelijke juridische en/of bestuurlijke impact van publiekrechtelijke beperkingen, wordt er uitgegaan van een authenticatieniveau ‘substantieel’. Het middel eHerkenning valt binnen de structuur van de voorgestelde Wet digitale overheid (Kamerstukken II 2018/19, 34 972, nr. 2). Hiervoor zijn derhalve geen specifieke bepalingen nodig; wanneer de Wet digitale overheid van kracht wordt zullen de relevante bepalingen vanzelfsprekend van toepassing worden.

Bijlagen

In Bijlage I zijn de objecttypen vermeld waarover ambtelijk overeenstemming is bereikt tussen gemeenten, Kadaster en ministerie. De vraag naar objecten uit de BR WOZ en BRT is in de toelichting bij artikel 2 geadresseerd.

In Bijlage II is aangegeven wat de toegestane werkingsgebieden zijn voor elke wettelijke grondslag voor een publiekrechtelijke beperking. Waar de werkingsgebieden zijn vastgelegd in vakwetgeving, is dat uiteraard gevolgd. Waar de vakwetgeving het werkingsgebied niet of beperkt definieert, is in samenwerking met het werkveld bepaald welke werkingsgebieden van toepassing mogen zijn. Bijlage II bevat de publiekrechtelijke beperkingen zoals die staan vermeld in het Aanwijzingsbesluit Wkpb (met weglating van de beperkingen waarvan de wettelijke grondslag inmiddels is vervallen en die dus niet meer kunnen worden opgelegd), alsmede de twee specifieke beperkingen op basis van de Erfgoedwet die in de Wkpb zelf zijn genoemd (artikel 1, onderdeel b, onder 2 en 3). In deze tabel is de letterlijke tekst van het Aanwijzingsbesluit gevolgd, omdat dat besluit niet wordt gewijzigd.

Over de afzonderlijke basisregistraties is inzake enkele objecten een discussie geweest.

In de Basisregistratie adressen en gebouwen komt een object ‘openbare ruimte’ voor (straat, plein, park, etc.). Vanuit het veld is gevraagd om die als identificatie toe te laten. Dit wordt echter afgewezen omdat een openbare ruimte nu nog geen wettelijk gedefinieerde begrenzing kent, en er daarmee dus geometrisch geen werkingsgebied van een beperking kan worden afgebakend. Als een bestuursorgaan een beperking op een openbare ruimte zou willen vestigen, dan dient het via een handmatig ingetekende geometrie zelf de juiste begrenzing aan te geven.

In de BAG en BGT komen ook zogeheten ‘plusgegevens’ voor, die geen wettelijk verplicht onderdeel van de registratie zijn. Deze zijn bij het aanwijzen van objecttypen buiten beschouwing gelaten, deels vanwege dat niet-wettelijke karakter, en deels omdat dergelijke gegevens facultatief (en dus niet landsdekkend) aan de BAG respectievelijk BGT worden geleverd.

In de Landelijke Voorziening Wkpb en de BRK zijn ook appartementsrechten geregistreerd. De vraag of deze ook als identificatie kunnen worden gebruikt, wordt positief beantwoord. Thans zijn er bijna 200.000 appartementsrechten met beperkingen in de Landelijke Voorziening Wkpb opgenomen.

Op verzoek van de VNG is de woonplaats uit de BAG toegevoegd aan deze lijst. Na overleg is besloten om het aanvankelijke voorstel om ook burgerlijke gemeente als werkingsgebied toe te laten, in te trekken. De burgerlijke gemeente is een afgeleid object in de BRK, de woonplaats is niet afgeleid. Door het aanwijzen van een of meerdere woonplaatsen kan een bestuursorgaan alsnog een beperking op het hele gemeentelijk grondgebied opleggen.

De Minister voor Milieu en Wonen, S. van Veldhoven-van der Meer

Naar boven