Advies Raad van State inzake het ontwerp van een algemene maatregel van (rijks)bestuur tot wijziging van het Besluit arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie, houdende regels over de meldingsplicht voor transnationale dienstverrichters en de perso

Nader Rapport

28 november 2019

Nader rapport inzake het ontwerp van een algemene maatregel van (rijks)bestuur tot wijziging van het Besluit arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie, houdende regels over de meldingsplicht voor transnationale dienstverrichters en de perso

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 3 oktober 2018, nr 2018001752., machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State (van het Koninkrijk) haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van (rijks)bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 23 november 2018, nr. WI 2.18.0299/III, bied ik U hierbij aan.

Het ontwerp geeft de Afdeling advisering van de Raad van State (van het Koninkrijk) aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. Op de opmerkingen van de Afdeling wordt hierna ingegaan. Het advies van de Afdeling is cursief afgedrukt.

In het ontwerpbesluit worden enkele bepalingen uit de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (hierna: de wet) nader uitgewerkt. Het ontwerpbesluit wijst onder meer risicosectoren aan waarin een meldingsplicht geldt voor zelfstandigen.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de motivering van het aanwijzen van de risicosectoren en de aard en toepassing van de criteria daarbij. In verband daarmee is aanpassing van de toelichting wenselijk.

1. Inleiding

Het ontwerpbesluit betreft een nadere invulling van enkele delegatiebepalingen uit de wet. Met de wet is de Handhavingsrichtlijn geïmplementeerd. De Handhavingsrichtlijn is erop gericht de handhaving van de Detacheringsrichtlijn te versterken, om misbruik van de rechten van internationaal gedetacheerde werknemers tegen te gaan. De Handhavingsrichtlijn geeft lidstaten in dit kader onder meer de mogelijkheid een meldingsplicht voor dienstverrichters in te stellen. De wet benut deze mogelijkheid door een meldingsplicht te introduceren voor dienstverrichters die een werknemer ter beschikking stellen. Voor zelfstandigen is in de wet een meldingsplicht geïntroduceerd indien zij werken in bij algemene maatregel van bestuur (amvb) aan te wijzen sectoren. Doel daarvan is om de handhavende instanties meer inzicht te geven in de aanwezigheid van gedetacheerde werknemers in Nederland. Het reikt te ver om alle zelfstandigen een administratieve plicht op te leggen. Daarom is er voor gekozen om alleen risicosectoren aan te wijzen, waarin een reëel risico bestaat dat arbeidskrachten die feitelijk kwalificeren als werknemers, tewerk worden gesteld onder de mantel van zelfstandigheid, om de in Nederland geldende regels omtrent minimumarbeidsvoorwaarden te ontduiken, aldus de toelichting. Het ontwerpbesluit wijst risicosectoren aan waarin zelfstandigen verplicht worden tot het doen van een melding.

Uit de toelichting blijkt dat bij het aanwijzen van risicosectoren vijf criteria zijn gehanteerd:

  • 1) een sector valt in elk geval niet onder de meldingsplicht, indien in deze sector geen zelfstandigen werkzaam zijn, en juist wel naarmate in de sector sprake is van een relatief groot aantal als zelfstandige werkzame personen of indien op korte termijn een grote toename wordt verwacht;

  • 2) een sector valt niet onder de meldingsplicht, indien in de desbetreffende sector geen detachering door buitenlandse dienstverrichters plaatsvindt;

  • 3) de desbetreffende sector is door de Inspectie SZW erkend als een risicosector (dit wil zeggen dat uit een inspectie-brede risicoanalyse is gebleken dat er een verhoogd risico is op het voorkomen van oneerlijk, dan wel ongezond en onveilig werk);

  • 4) de desbetreffende sector is, naast de Inspectie SZW, erkend als een risicosector door vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers;

  • 5) tot slot is gekeken naar sectoren waarin relatief veel werknemers ten hoogste 130% van het wettelijk minimumloon verdienen.

Deze criteria worden in samenhang betrokken, zodat uitgesloten is dat een sector op basis van een enkel criterium is of wordt aangewezen, aldus de toelichting.

2. Aanwijzing risicosectoren

Bij de mogelijkheden die het Unierecht lidstaten biedt om misbruik bij dienstverlening te bestrijden is vereist dat de in dat kader genomen maatregelen een inbreuk op het vrij verkeer van diensten kunnen rechtvaardigen en ook evenredig zijn aan dat doel. De gestelde eisen moeten daarbij geschikt zijn om de nagestreefde doelen te bereiken en niet verder gaan dan wat nodig is om deze doelen te bereiken. Dit dient ook gemotiveerd te worden. Iedere aanwijzing van een risicosector vergt dan ook een afzonderlijke motivering ten aanzien van de rechtvaardiging en evenredigheid daarvan, mede met het oog op eventuele procedures waarin de aanwijzing wordt aangevochten. Ditzelfde geldt voor de aanwijzing van de sectoren die zijn uitgezonderd van de vereenvoudigde meldingsplicht.

Het valt de Afdeling in dit verband op dat de genoemde criteria voor de aanwijzing van risicosectoren vooral procedureel van aard zijn en in het licht van de hiervoor geschetste doelstellingen onvoldoende houvast bieden om te kunnen motiveren waarom de betreffende risicosectoren zijn aangewezen. De eerste twee criteria zijn naar hun aard uitsluitingsgronden.

Het derde tot en met het vijfde criterium vormen de wezenlijke beoordelingscriteria voor de aanwijzing van risicosectoren. Het derde en vierde criterium bieden echter nauwelijks inhoudelijke duiding van de situatie waarin de Inspectie SZW op grond van een risicoanalyse, dan wel de sociale partners, tot erkenning van een risicosector komen. Daardoor is het voor sectoren in het beroeps- en bedrijfsleven niet op voorhand inzichtelijk welke elementen kunnen leiden tot aanwijzing als risicosector.

In de toelichting is voorts vermeld dat de criteria in samenhang worden betrokken, zodat uitgesloten is dat een sector op basis van een enkel criterium is of wordt aangewezen.

De Afdeling onderschrijft de gedachte dat een enkele erkenning als risicosector door vertegenwoordigers van de werkgevers en werknemers onvoldoende is, omdat voorkomen moet worden dat concurrentieverhoudingen een rol zouden kunnen gaan spelen bij het aanwijzen van risicosectoren. Ook de Inspectie SZW moet in dat geval de betreffende sector als zodanig hebben erkend.

Tegen deze achtergrond is het de Afdeling opgevallen dat elders in de toelichting wordt opgemerkt dat de thuiszorg op grond van erkenning door de Inspectie SZW als risicosector is aangemerkt, en de transportsector op advies van de sociale partners. Slagersbedrijven en poeliers, slagers overig, schildersbedrijf en dakdekkersbedrijf zijn op advies van vertegenwoordigers van werknemers als risicosector aangewezen. Dit roept de vraag op in hoeverre de criteria daadwerkelijk in onderlinge samenhang worden toegepast.

1. Motivering risicosectoren

Volgens gegevens van het CBS telde Nederland in 2018 bijna 1,1 miljoen zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers). Hun aantal is de afgelopen jaren voortdurend gestegen. De OESO1 heeft in 2014 een internationale vergelijking gemaakt van de omvang van de groep zzp’ers van wie de werkcondities erg lijken op die van werknemers en die voldoen aan twee van de volgende condities: i) ze hebben maar één opdrachtgever; ii) ze kunnen zelf geen eigen personeel inhuren, ook niet bij een grote werklast; en iii) ze kunnen niet autonoom beslissen over hun bedrijfsvoering. In de OESO-landen behoort gemiddeld 1,3% van alle werkenden tot deze groep, terwijl in Nederland 1,7% van alle werkenden tot deze groep behoort. De groep zzp’ers van wie de werkcondities erg lijken op die van werknemers is, evenals het totaal aantal zzp’ers, in Nederland groter dan in omringende landen als Duitsland en België en de Scandinavische landen.

De sectoren waarin veel zelfstandigen werkzaam zijn betreffen de landbouw, bosbouw en visserij, industrie, bouwnijverheid, goederenvervoer over land, logies, horeca en reiniging. Dit zijn ook sectoren waar relatief veel EU-arbeidsmigranten in werkzaam zijn. Daarnaast zijn ook veel EU-arbeidsmigranten werkzaam in de persoonlijke diensten.

Op basis van de vijf criteria genoemd in de nota van toelichting: de beschikbare gegevens over de aantallen zzp’ers per sector en hun positie op de arbeidsmarkt, afgezet tegen onderzoeken, de inspectieresultaten over risico’s voor de arbeidsvoorwaarden en consultaties van sociale partners, zijn de huidige risicosectoren aangewezen. Juist vanwege het ontbreken van een meldingsplicht voor zelfstandigen in deze sectoren, kan hierover echter niet meer dan een bepaalde mate van cijfermatige onderbouwing worden geboden. Niettemin is naar opvatting van de regering voor deze sectoren voldoende gebleken van een reëel risico op schijnzelfstandigheid, dat een meldplicht voor uitsluitend deze sectoren de beperking van het vrij verkeer van diensten die daarvan uitgaat kan rechtvaardigen, en evenredig is aan het doeleinde van het tegengaan van schijnzelfstandigheid.

2. Aanwijzing risicosectoren

Naar aanleiding van de nota van toelichting geeft de Afdeling aan dat dit de vraag oproept in hoeverre de criteria daadwerkelijk in onderlinge samenhang worden toegepast. Bij de keuze van de risicosectoren is aangesloten bij de integrale risico-analyse van de Inspectie SZW, die openbaar is, en de sectoren waarop de lopende sectorgerichte programma’s van de Inspectie SZW zich richten. De Inspectie SZW focust haar toezicht op sectoren met een grotere kans op ongezond, onveilig en oneerlijk werk.

Een aantal sectoren, die in meerdere onderzoeken zijn aangewezen als sectoren met een verhoogde kans op schijnzelfstandigheid, te weten de bouw inclusief onder meer schildersbedrijf en dakdekkersbedrijf, goederenvervoer over de weg, industrie, waaronder slagersbedrijven, poeliers, slagers overig, en zorg, zijn ook door de sociale partners gedurende de consultaties met sociale partners erkend als risicosectoren. De criteria zijn dus in onderlinge samenhang toegepast, aangezien deze sectoren zowel door sociale partners als de Inspectie SZW als risicosectoren zijn aangeduid.

Om het bedrijfs- en beroepsleven zekerheid te bieden over de sectoren die zijn aangewezen als risicosector is er bewust voor gekozen deze risicosectoren aan te wijzen via een algemene maatregel van bestuur. Hiermee geeft de wetgever namelijk aan dat er sprake is van een zekere mate van bestendigheid en dat ervan mag worden uitgegaan, dat de lijst van risicosectoren voor een zekere periode ongewijzigd zal blijven. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal, conform artikel 19 WagwEU, binnen twee jaar na inwerkingtreding van artikel 8 WagwEU een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit artikel aan de Staten-Generaal toezenden. Bij de evaluatie zullen de gegevens uit het meldloket worden betrokken. Wanneer dit aan de orde is, zal de lijst van risicosectoren met alle betrokken partijen worden besproken.

Voor wat betreft het goederenvervoer over de weg merkt de regering het volgende op. De motivering die in de nota van toelichting bij dit besluit is gebruikt om aan te geven dat de sector goederenvervoer op de weg onder de meldingsplicht is gebracht, is niet enkel bedoeld om aan te duiden dat de transportsector een risicosector is. Bij de totstandkoming van de memorie van toelichting WagwEU werd de transportsector al als een risicosector beschouwd. Echter, vanwege het atypische karakter van de sector en de verwachte totstandkoming van een eigenstandige regeling in Europees verband in het kader van het Mobiliteitspakket, heeft de regering er destijds van afgezien om deze sector onder de meldingsplicht te brengen. De redenering in de nota van toelichting bij dit besluit verheldert dan ook waarom van het voornemen in de memorie van toelichting bij de WagwEU is afgeweken. De nota van toelichting bij dit besluit geeft aan dat op verzoek van sociale partners toch is besloten om dienstverrichters in deze sector onder de meldingsplicht te brengen. Daarbij wordt benadrukt dat met een jaarmelding kan worden volstaan. Aangezien echter uit meerdere bronnen duidelijk naar voren komt dat zelfstandigheid in deze sector betrekkelijk veel voorkomt, en dat relatief veel gebruik wordt gemaakt van constructies om de toepasselijke arbeidsvoorwaarden te ontduiken, ligt het in dat geval ook voor de hand om voor zzp’ers die in deze sector werkzaam zijn een meldingsplicht in te voeren. Dit laatste is op nadrukkelijk verzoek van de sociale partners in deze bedrijfstak gebeurd.

Aangezien de sector goederenvervoer over de weg op verzoek van sociale partners onder de meldplicht is gebracht, is voorts in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van dit besluit de Inspectie Leefomgeving en Transport opgenomen als partij aan wie de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegevens kan verstrekken, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet in de wegtransportsectoren.

Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de aanduiding van de Belastingdienst in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, aan te passen. Nu worden alle afzonderlijke bestuursorganen van de Belastingdienst aangeduid in plaats van de rechtspersoon als zodanig.

Aan de vereisten van een jaarmelding in artikel 9 is toegevoegd dat indien de dienstverrichter of zelfstandige al een rechtmatige jaarmelding heeft gedaan, deze het volgend jaar nogmaals een jaarmelding kan doen, mits aan de overige vereisten van een jaarmelding is voldaan.

De sectoren bouwnijverheid en arbeidsbemiddeling, uitzendbureaus en personeelsbeheer zijn uitgezonderd van de jaarmelding. In deze sectoren zijn een groot deel van de gedetacheerde werknemers en zelfstandigen werkzaam. Doorgaans worden zij veelvuldig vanuit België en Duitsland gedetacheerd naar Nederland. Dit zijn ook sectoren waarvan, volgens de integrale risicoanalyse en omgevingsanalyse van de Inspectie SZW, blijkt dat dit sectoren zijn waarin het aandeel buitenlandse arbeidsmigranten stijgt en waarin vormen van ongezond, onveilig en oneerlijk werk een wezenlijk risico vormen. In de bouwnijverheidssector is gedurende de laatste paar jaar het aandeel van buitenlandse arbeidskrachten sterk gegroeid. In 2017 werkten volgens het CBS 10.850 buitenlandse werknemers en 15.030 buitenlandse zzp’ers in deze sector2. Naast risico’s op ongezond en onveilig werk, spelen er in de sector ook risico’s op oneerlijk werk, zoals bijvoorbeeld onderbetaling. De uitzendsector bemiddelt veel buitenlandse arbeidskrachten. Volgens onderzoek van SEO waren in 2016 in Nederland 49% van alle arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa actief als uitzendkracht3. Met name in de laaggeschoolde en laagbetaalde arbeid verricht door flexmigranten is er volgens de Inspectie SZW een risico op ongezond, onveilig en oneerlijk werk. In de branche werken ook veel kleine bedrijven met een groot verloop. Vanwege het grote aandeel van buitenlandse migranten in deze sectoren en de risico’s op oneerlijk, ongezond en onveilig werk, zijn deze sectoren uitgesloten van de mogelijkheid tot een jaarmelding en dienen dus buitenlandse dienstverrichters in deze sectoren een reguliere melding te doen als zij werknemers detacheren naar Nederland. Hierdoor hebben de handhavende instanties zicht op welke dienstverrichters in deze sectoren werkzaam zijn in Nederland en bij welke dienstontvangers. Daarom is er voor gekozen deze sectoren uit te sluiten van de jaarmelding

In artikel 10 worden bepaalde groepen gedetacheerde werknemers en dienstverrichters in bepaalde sectoren uitgezonderd van de meldingsplicht. Er diende een aanvullende regeling te worden getroffen voor dienstverrichters op wie de meldplicht rust, omdat zij een aantal niet-vrijgestelde werknemers detacheren, maar die tegelijkertijd ook enkele werknemers detacheren waarvoor de meldplicht niet geldt. Het nieuwe tweede lid van artikel 10 bepaalt dat de dienstverrichter, die niet uitsluitend werknemers van de in het eerste lid genoemde categorieën detacheert naar Nederland, maar ook werknemers die wel onder de meldingsplicht vallen, nog wel een melding dient te verrichten. In dat geval hoeft de dienstverrichter geen opgave te doen van de identiteit van de vrijgestelde gedetacheerde werknemers die vallen onder de categorieën genoemd in artikel 10, eerste lid, en van de bijdrage voor toepasselijke socialezekerheidsregelingen voor die werknemers.

Tot slot is artikel 11 aangepast. Vreemdelingen, die nu worden gedetacheerd vanuit een andere EU-lidstaat waar zij legaal werken en verblijven, dienen conform artikel 1e BuWav reeds nu, voorafgaand aan de invoering van de WagwEU-meldplicht, gemeld te worden bij het UWV. Vanaf het moment van de invoering van de meldplicht WagwEU moet deze categorie worden gemeld via het meldloket WagwEU. Het tweede lid bepaalt, dat bovengenoemde gedetacheerde vreemdelingen in alle gevallen gemeld moeten worden. De uitzondering van de meldplicht voor bepaalde categorieën van werknemers van artikel 10 geldt dus niet voor de groep gedetacheerde werknemers voor wie nu al, op grond van artikel 1e BuWav, een melding moet worden gedaan bij het UWV. Dit gaat om werknemers met een nationaliteit van buiten de EU, de Europese Economische Ruimte (EER) of Zwitserland, die legaal verblijven en werken voor een werkgever gevestigd in de EU, EER of Zwitserland en door deze werkgever naar Nederland worden gedetacheerd.

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de nota van toelichting op bovenstaande punten aangepast.

Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees.

Advies Raad van State

No. W12.18.0299/III

’s-Gravenhage, 23 november 2018

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 3 oktober 2018, no.2018001752, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie, houdende regels over de meldingsplicht voor transnationale dienstverrichters en de persoonsgegevens die in verband met transnationale dienstverrichting worden verwerkt, met nota van toelichting.

In het ontwerpbesluit worden enkele bepalingen uit de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (hierna: de wet) nader uitgewerkt. Het ontwerpbesluit wijst onder meer risicosectoren aan waarin een meldingsplicht geldt voor zelfstandigen.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de motivering van het aanwijzen van de risicosectoren en de aard en toepassing van de criteria daarbij. In verband daarmee is aanpassing van de toelichting wenselijk.

1. Inleiding

Het ontwerpbesluit betreft een nadere invulling van enkele delegatiebepalingen uit de wet. Met de wet is de Handhavingsrichtlijn1 geïmplementeerd. De Handhavingsrichtlijn is erop gericht de handhaving van de Detacheringsrichtlijn2 te versterken, om misbruik van de rechten van internationaal gedetacheerde werknemers tegen te gaan. De Handhavingsrichtlijn geeft lidstaten in dit kader onder meer de mogelijkheid een meldingsplicht voor dienstverrichters in te stellen. De wet benut deze mogelijkheid door een meldingsplicht te introduceren voor dienstverrichters die een werknemer ter beschikking stellen. Voor zelfstandigen is in de wet een meldingsplicht geïntroduceerd indien zij werken in bij algemene maatregel van bestuur (amvb) aan te wijzen sectoren.3 Doel daarvan is om de handhavende instanties meer inzicht te geven in de aanwezigheid van gedetacheerde werknemers in Nederland. Het reikt te ver om alle zelfstandigen een administratieve plicht op te leggen. Daarom is er voor gekozen om alleen risicosectoren aan te wijzen, waarin een reëel risico bestaat dat arbeidskrachten die feitelijk kwalificeren als werknemers, tewerk worden gesteld onder de mantel van zelfstandigheid, om de in Nederland geldende regels omtrent minimumarbeidsvoorwaarden te ontduiken, aldus de toelichting.4 Het ontwerpbesluit wijst risicosectoren aan waarin zelfstandigen verplicht worden tot het doen van een melding.

Uit de toelichting blijkt dat bij het aanwijzen van risicosectoren vijf criteria zijn gehanteerd:

  • 1) een sector valt in elk geval niet onder de meldingsplicht, indien in deze sector geen zelfstandigen werkzaam zijn, en juist wel naarmate in de sector sprake is van een relatief groot aantal als zelfstandige werkzame personen of indien op korte termijn een grote toename wordt verwacht;

  • 2) een sector valt niet onder de meldingsplicht, indien in de desbetreffende sector geen detachering door buitenlandse dienstverrichters plaatsvindt;

  • 3) de desbetreffende sector is door de Inspectie SZW erkend als een risicosector (dit wil zeggen dat uit een inspectie-brede risicoanalyse is gebleken dat er een verhoogd risico is op het voorkomen van oneerlijk, dan wel ongezond en onveilig werk);

  • 4) de desbetreffende sector is, naast de Inspectie SZW, erkend als een risicosector door vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers;

  • 5) tot slot is gekeken naar sectoren waarin relatief veel werknemers ten hoogste 130% van het wettelijk minimumloon verdienen.

Deze criteria worden in samenhang betrokken, zodat uitgesloten is dat een sector op basis van een enkel criterium is of wordt aangewezen, aldus de toelichting.5

2. Aanwijzing risicosectoren

Bij de mogelijkheden die het Unierecht lidstaten biedt om misbruik bij dienstverlening te bestrijden is vereist dat de in dat kader genomen maatregelen een inbreuk op het vrij verkeer van diensten kunnen rechtvaardigen en ook evenredig zijn aan dat doel.6 De gestelde eisen moeten daarbij geschikt zijn om de nagestreefde doelen te bereiken en niet verder gaan dan wat nodig is om deze doelen te bereiken. Dit dient ook gemotiveerd te worden.7 Iedere aanwijzing van een risicosector vergt dan ook een afzonderlijke motivering ten aanzien van de rechtvaardiging en evenredigheid daarvan, mede met het oog op eventuele procedures waarin de aanwijzing wordt aangevochten. Ditzelfde geldt voor de aanwijzing van de sectoren die zijn uitgezonderd van de vereenvoudigde meldingsplicht.8

Het valt de Afdeling in dit verband op dat de genoemde criteria voor de aanwijzing van risicosectoren vooral procedureel van aard zijn en in het licht van de hiervoor geschetste doelstellingen onvoldoende houvast bieden om te kunnen motiveren waarom de betreffende risicosectoren zijn aangewezen. De eerste twee criteria zijn naar hun aard uitsluitingsgronden.

Het derde tot en met het vijfde criterium vormen de wezenlijke beoordelingscriteria voor de aanwijzing van risicosectoren. Het derde en vierde criterium bieden echter nauwelijks inhoudelijke duiding van de situatie waarin de Inspectie SZW op grond van een risicoanalyse,9 dan wel de sociale partners, tot erkenning van een risicosector komen. Daardoor is het voor sectoren in het beroeps- en bedrijfsleven niet op voorhand inzichtelijk welke elementen kunnen leiden tot aanwijzing als risicosector.

In de toelichting is voorts vermeld dat de criteria in samenhang worden betrokken, zodat uitgesloten is dat een sector op basis van een enkel criterium is of wordt aangewezen.10

De Afdeling onderschrijft de gedachte dat een enkele erkenning als risicosector door vertegenwoordigers van de werkgevers en werknemers onvoldoende is, omdat voorkomen moet worden dat concurrentieverhoudingen een rol zouden kunnen gaan spelen bij het aanwijzen van risicosectoren. Ook de Inspectie SZW moet in dat geval de betreffende sector als zodanig hebben erkend.

Tegen deze achtergrond is het de Afdeling opgevallen dat elders in de toelichting wordt opgemerkt dat de thuiszorg op grond van erkenning door de Inspectie SZW als risicosector is aangemerkt,11 en de transportsector op advies van de sociale partners.12 Slagersbedrijven en poeliers, slagers overig, schildersbedrijf en dakdekkersbedrijf zijn op advies van vertegenwoordigers van werknemers als risicosector aangewezen.13 Dit roept de vraag op in hoeverre de criteria daadwerkelijk in onderlinge samenhang worden toegepast.

De Afdeling adviseert in de toelichting de criteria voor het aanwijzen van risicosectoren te verduidelijken en de aanwijzing van risicosectoren per sector aan de hand van de criteria nader te motiveren.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het ontwerpbesluit en adviseert daarmee rekening te houden voordat een besluit wordt genomen.

De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Ontwerpbesluit van ..... tot wijziging het Besluit arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie, houdende regels over de meldingsplicht voor transnationale dienstverrichters en de persoonsgegevens die in verband met transnationale dienstverrichting worden verwerkt

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 oktober 2018, nr. 2018-0000157413;

Gelet op de artikelen 6 van Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (‘de IMI-verordening’), 38, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, 29a, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, 8:7, vijfde lid, van de Arbeidstijdenwet, XXXVI van de Verzamelwet SZW 2018, 107, negende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, 14a, vijfde lid, van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, 2a, tweede lid en 16, vijfde lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, 4, zevende lid, 8, zesde en zevende lid, en 21 van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie, 18p, zevende lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, 10a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten en 54, elfde en twaalfde lid, en 73, zevende lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van ...);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van [niet invullen],

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie wordt als volgt gewijzigd:

A

Voor artikel 1 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK I. BEGRIPSBEPALINGEN

B

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

wet:

de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie;

IMI-verordening:

Verordening (EU) Nr. 1024/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt en tot intrekking van Beschikking 2008/49/EG van de Commissie;

IMI:

het Informatiesysteem Interne Markt, bedoeld in de IMI-verordening.

C

Na artikel 1 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK II. GEGEVENSVERWERKING

D

1. De artikelen 6, 7 en 8 vervallen.

2. Onder vernummering van de artikelen 2 en 3 tot 6 en 7, van de artikelen 4 en 5 (oud) tot 12 en 13 en van de artikelen 9 tot en met 11 (oud) tot 15 tot en met 17, worden na artikel 1 de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 2
  • 1. Op grond van een met redenen omkleed verzoek van een bevoegde instantie van een andere lidstaat verstrekken de door Onze Minister aangewezen ambtenaren die instantie onverwijld alle relevante gegevens over gedetacheerde werknemers en dienstverrichters in verband met of voorvloeiend uit het toezicht op de naleving van de arbeidsvoorwaarden en de arbeidsomstandigheden, bedoeld in artikel 3 van de detacheringsrichtlijn, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de administratieve samenwerking, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van een nationaal identificatienummer, met inbegrip van het burgerservicenummer.

  • 2. Indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid ontoereikend is gemotiveerd, kan Onze Minister de verzoekende instantie in de gelegenheid stellen het verzoek binnen een redelijke termijn aan te vullen.

  • 3. In geval van een redelijk vermoeden van onregelmatigheden, verstrekken de door Onze Minister aangewezen ambtenaren de bevoegde instantie van het land van vestiging van de dienstverrichter uit eigen beweging alle relevante gegevens over gedetacheerde werknemers en dienstverrichters, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de administratieve samenwerking, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van een nationaal identificatienummer, met inbegrip van het burgerservicenummer.

  • 4. De gegevens, genoemd in het eerste en derde lid worden kosteloos verstrekt. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het IMI, tenzij dit voor onevenredige vertraging zou zorgen.

  • 5. Voor het langs elektronische weg verstrekken van informatie waar de bevoegde instanties in andere lidstaten of de Europese Commissie om hebben verzocht, gelden de volgende termijnen:

    • a. Voor urgente gevallen: uiterlijk twee werkdagen na ontvangst van het verzoek.

    • b. Voor alle overige verzoeken om informatie: uiterlijk 25 werkdagen na ontvangst van het verzoek.

  • 6. Wanneer er zich problemen voordoen om aan een verzoek om informatie te voldoen, stellen de door Onze Minister aangewezen ambtenaren de verzoekende instantie daarvan onverwijld in kennis, en geven daarbij aan op welke wijze invulling kan worden gegeven aan het verzoek. Wanneer er sprake is van aanhoudende problemen bij de uitwisseling van informatie stellen de door Onze Minister aangewezen ambtenaren de Europese Commissie hiervan op de hoogte via het IMI.

Artikel 3
  • 1. Onze Minister is bevoegd uit eigen beweging en verplicht op verzoek de gegevens met betrekking tot dienstverrichters, dienstontvangers, contactpersonen, de voor uitbetaling van het loon verantwoordelijke personen en gedetacheerde werknemers, die zijn verwerkt in verband met de artikelen 4 en 8 van de wet, waaronder een nationaal identificatienummer zoals het burgerservicenummer begrepen kan worden, kosteloos te verstrekken aan:

    • a. de rijksbelastingdienst, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de heffing of invordering van enige rijksbelasting, van premies sociale verzekeringen als bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering sociale verzekeringen en van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in de Zorgverzekeringswet, met betrekking tot de gedetacheerde werknemers;

    • b. de Sociale verzekeringsbank, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de tijdvakken van verzekering voor de volksverzekeringen en de verzekeringsstatus van de gedetacheerde werknemers, of de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEG 2004, L 200).

  • 2. Onze Minister is bevoegd uit eigen beweging en verplicht op verzoek de gegevens met betrekking tot dienstverrichters, dienstontvangers, contactpersonen, de voor uitbetaling van het loon verantwoordelijke personen en gedetacheerde werknemers, die zijn verwerkt in verband met artikel 8 van de wet, waaronder een nationaal identificatienummer zoals het burgerservicenummer begrepen kan worden, kosteloos te verstrekken aan de Immigratie- en naturalisatiedienst, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de taken in verband met de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 4
  • 1. Een verzoek als bedoeld in artikel 10a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten wordt schriftelijk ingediend en met redenen omkleed. Indien uit het verzoek niet blijkt van een gegrond vermoeden van een mogelijke overtreding van een of meer algemeen verbindend verklaarde bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten die gelden voor gedetacheerde werknemers, als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van die wet, en van de noodzaak voor de verzoeker om de verzochte gegevens te gebruiken voor het toezicht op de naleving van die bepaling of bepalingen, kan het verzoek worden geweigerd.

  • 2. De gegevens, die Onze Minister op grond van artikel 10a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten kan verstrekken uit de onder zijn verantwoordelijkheid gevoerde administraties, betreffen:

    • a. de identiteit van de dienstverrichter;

    • b. de identiteit van de contactpersoon;

    • c. de voor de uitbetaling van het loon verantwoordelijke natuurlijke persoon of rechtspersoon;

    • d. het adres van de hoofdvestiging;

    • e. het aantal gedetacheerde werknemers;

    • f. het adres van de werkplek;

    • g. de opgaven als bedoeld in artikel 626 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van de gedetacheerde werknemers, met inbegrip van de maand en het jaar van de geboortedatum, dan wel de leeftijd, indien de werknemer nog niet de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt, de maand en het jaar van indiensttreding en de functie;

    • h. bescheiden waaruit blijkt hoeveel uren de gedetacheerde werknemer heeft gewerkt; en

    • i. de arbeidsovereenkomsten met de gedetacheerde werknemers.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het tweede lid, onderdelen g tot en met i, worden gepseudonimiseerd.

Artikel 5
  • 1. De gegevens, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 4, worden vernietigd na een periode van maximaal 7 jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het gegeven.

  • 2. Indien blijkt dat gegevens onjuist zijn of ten onrechte worden verwerkt, worden deze verbeterd onderscheidenlijk verwijderd. Onze Minister doet daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan de personen en instanties die de gegevens hebben ontvangen.

  • 3. De gegevens die niet meer noodzakelijk zijn, gelet op het doel waarvoor zij worden verwerkt, worden verwijderd.

  • 4. De verwijderde gegevens worden vernietigd, tenzij wettelijke regels omtrent bewaring daaraan in de weg staan.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in acht te nemen termijnen bij de verwerking van gegevens, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 4.

E

Na artikel 5 (nieuw) wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK III. BEOORDELING TRANSNATIONALE DIENSTVERRICHTING

F

Na artikel 7 (nieuw) wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK IV. MELDING
Artikel 8
  • 1. De verplichtingen van artikel 8, eerste en tweede lid, van de wet, aangaande de aard en vermoedelijke duur van de werkzaamheden, de identiteit van de voor de uitbetaling van het loon verantwoordelijke persoon, met dien verstande dat daaronder wordt begrepen de voor de uitbetaling van de financiële tegenprestatie verantwoordelijke persoon, en de identiteit van de persoon die de werkzaamheden uitvoert, zijn van overeenkomstige toepassing op zelfstandigen, die tijdelijk arbeid verrichten in Nederland in de sectoren van het beroeps- of bedrijfsleven, die in de Standaard Bedrijfsindeling worden aangeduid met de volgende classificaties:

    • a. van de sectie A Landbouw, bosbouw en visserij, de afdeling en klasse:

      • 01 Landbouw, jacht en dienstverlening voor de landbouw en jacht;

      • 03.12 Binnenvisserij;

    • b. van de sectie C Industrie, de afdelingen en groepen:

      • 10.1 Slachterijen en vleesverwerking;

      • 10.2 Visverwerking;

      • 10.3 Verwerking van aardappels, groente en fruit;

      • 23 Vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten;

      • 24 Vervaardiging van metalen in primaire vorm;

      • 25 Vervaardiging van producten van metaal (geen machines en apparaten);

      • 27 Vervaardiging van elektrische apparatuur (elektromotoren, batterijen, huishoudapparaten etc.);

      • 28 Vervaardiging van overige machines en apparaten;

      • 30 Vervaardiging van overige transportmiddelen;

      • 33 Reparatie en installatie van machines en apparaten;

    • c. de sectie F Bouwnijverheid;

    • d. van de sectie H Vervoer en opslag, de groep:

      • 49.4 Goederenvervoer over de weg, tenzij de tijdelijke arbeid uitsluitend bestaat uit het vervoeren van goederen door Nederland zonder in Nederland te laden of te lossen;

    • e. de sectie I Logies-, maaltijd- en drankverstrekking;

    • f. van de sectie N Verhuur van roerende goederen en overige zakelijke dienstverlening, de groepen:

      • 81.2 Reiniging;

      • 81.3 Landschapsverzorging;

    • g. van de sectie Q Gezondheids- en welzijnszorg, de groepen:

      • 86.1 Ziekenhuizen en geestelijke gezondheids- en verslavingszorg met overnachting;

      • 87.1 Verpleeghuizen;

      • 87.2 Huizen en dagverblijven voor verstandelijk gehandicapten;

      • 87.3 Huizen en dagverblijven voor niet-verstandelijk gehandicapten en verzorgingshuizen;

      • 87.9 Jeugdzorg en maatschappelijke opvang met overnachting;

      • 88.1 Maatschappelijke dienstverlening zonder overnachting gericht op ouderen en gehandicapten;

      • 88.9 Maatschappelijke dienstverlening zonder overnachting niet specifiek gericht op ouderen en gehandicapten.

  • 2. Bij de beoordeling van de sector waartoe de werkzaamheden worden gerekend, nemen de toezichthoudende ambtenaren achtereenvolgens de volgende criteria in aanmerking:

    • a. de aard van de feitelijk verrichte werkzaamheden;

    • b. de activiteiten en werkzaamheden, zoals die zijn benoemd in de overeenkomst van opdracht of aanneming van werk of vervoersovereenkomst;

    • c. de bedrijfsindelingscode die aan de zelfstandige is toegekend op basis van diens economische activiteiten; en

    • d. de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.

Artikel 9

Een melding in de zin van artikel 8 van de wet is geldig voor de duur van een jaar voor:

  • a. een in het buitenland gevestigde dienstverrichter, die:

    • 1°. 1 tot 9 werknemers in dienst heeft;

    • 2°. is gevestigd binnen een straal van 100 kilometer van de Nederlandse grens;

    • 3°. is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, of een vergelijkbaar register in aangrenzende landen;

    • 4°. in het voorafgaande kalenderjaar ten minste 3 transnationale diensten in Nederland heeft verricht; en

    • 5°. niet werkzaam is in een sector die in de Standaard Bedrijfsindeling is ingedeeld in:

      • de sectie F Bouwnijverheid; of

      • de afdeling 78 Arbeidsbemiddeling, uitzendbureaus en personeelsbeheer;

  • b. een in het buitenland gevestigde zelfstandige, die:

    • 1°. werkzaam is in een in artikel 8, eerste lid, genoemde sector van het beroeps- of bedrijfsleven;

    • 2°. is gevestigd binnen een straal van 100 kilometer van de Nederlandse grens;

    • 3°. is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, of een vergelijkbaar register in aangrenzende landen;

    • 4°. in het voorafgaande kalenderjaar ten minste 3 transnationale diensten in Nederland heeft verricht; en

    • 5°. niet werkzaam is in de sector die in de Standaard Bedrijfsindeling is ingedeeld in de sectie F Bouwnijverheid;

  • c. een dienstverrichter of in het buitenland gevestigde zelfstandige die werkzaam is in de sector die in de Standaard Bedrijfsindeling is ingedeeld in de groep 49.4 Goederenvervoer over de weg, met inbegrip van de dienstverrichter of zelfstandige die in Nederland in opdracht van een in Nederland gevestigde dienstontvanger goederen levert.

Artikel 10

Artikel 8 van de wet is niet van toepassing op dienstverrichters, die vanuit een andere lidstaat de volgende categorieën van werknemers ter beschikking stellen om tijdelijk de volgende arbeid te verrichten in Nederland:

  • a. werknemers die werkzaamheden uitvoeren in een sector die in de Standaard Bedrijfsindeling is ingedeeld in de groepen:

    • 49.1 Personenvervoer per spoor (geen tram of metro);

    • 49.2 Goederenvervoer per spoor;

  • b. werknemers die werkzaamheden uitvoeren in de sector die in de Standaard Bedrijfsindeling is ingedeeld in de groep 49.3 Personenvervoer over de weg;

  • c. werknemers die werkzaamheden uitvoeren in de sector die in de Standaard Bedrijfsindeling is ingedeeld in de sector 49.4 Goederenvervoer over de weg, mits die werkzaamheden uitsluitend bestaan in het vervoeren van goederen door Nederland zonder in Nederland te laden of te lossen;

  • d. werknemers die werkzaamheden uitvoeren in de sector die in de Standaard Bedrijfsindeling is ingedeeld in de afdeling 50 Vervoer over water;

  • e. werknemers die werkzaamheden uitvoeren in de sector die in de Standaard Bedrijfsindeling is ingedeeld in afdeling 51 Luchtvaart;

  • f. werknemers die werkzaamheden uitvoeren in de sector die in de Standaard Bedrijfsindeling is ingedeeld in de groep 53 Post en koeriers;

  • g. werknemers die werkzaamheden uitvoeren in een sector die in de Standaard Bedrijfsindeling is ingedeeld in de groep:

    • 84.1 Openbaar bestuur; of

    • 84.2 Overheidsdiensten;

  • h. werknemers die werkzaamheden uitvoeren in de sector die in de Standaard Bedrijfsindeling is ingedeeld in de sectie U Extraterritoriale organisaties en lichamen.

  • i. gekwalificeerde of gespecialiseerde werknemers die de initiële assemblage of de eerste installatie uitvoeren van een goed, mits de werkzaamheden een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een overeenkomst voor de levering van goederen, noodzakelijk zijn voor het in werking stellen daarvan en de duur van de werkzaamheden niet meer dan acht dagen bedraagt, tenzij het werkzaamheden in de sector bouwbedrijf betreft;

  • j. werknemers die dringend onderhoud of reparaties uitvoeren aan werktuigen, machines of apparatuur, die door de dienstverrichter zijn geleverd aan de dienstontvanger ten behoeve waarvan de reparaties of het onderhoud plaatsvinden, dan wel werknemers die door de dienstverrichter geleverde software installeren, aanpassen, of die instrueren over het gebruik van die software, mits hun verblijf noodzakelijk is voor deze activiteiten en niet meer dan 12 aaneengesloten weken binnen een tijdsbestek van 36 weken bedraagt;

  • k. werknemers die in Nederland wetenschappelijke congressen bijwonen, mits hun verblijf niet meer dan 5 dagen per kalendermaand bedraagt;

  • l. werknemers die in Nederland zakelijke besprekingen voeren of overeenkomsten sluiten met bedrijven of instellingen, mits hun verblijf niet meer dan 13 aaneengesloten weken binnen een tijdsbestek van 52 weken bedraagt;

  • m. werknemers die als correspondent werkzaam zijn in dienst van een publiciteitsmedium dat zijn hoofdzetel buiten Nederland gevestigd heeft;

  • n. deelnemers aan internationale sportwedstrijden en hun vaste persoonlijke begeleiders, mits hun verblijf niet meer dan 6 aaneengesloten weken binnen een tijdsbestek van 13 weken bedraagt;

  • o. artiesten en musici, en hun vaste persoonlijk begeleiders die een voorstelling uitvoeren, beeldend kunstenaars, conservators of restauratoren, mits hun verblijf niet meer dan 6 aaneengesloten weken binnen een tijdsbestek van 13 weken bedraagt;

  • p. gastdocenten die werkzaam zijn aan een Nederlandse instelling voor wetenschappelijk onderwijs;

  • q. onderzoekers en leden van een wetenschappelijk team die door een universiteit of een wetenschappelijke instelling worden tewerkgesteld, die in Nederland aan een wetenschappelijk programma van een universiteit of een wetenschappelijke instelling deelnemen, mits hun verblijf niet meer dan 13 aaneengesloten weken binnen een tijdsbestek van 52 weken bedraagt.

Artikel 11

De verplichting, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen geldt niet voor een dienstverrichter of zelfstandige die een meldingsplicht heeft op grond van artikel 8 van de wet.

G

Na artikel 11 (nieuw) wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK V. WEDERZIJDSE BIJSTAND BIJ HANDHAVING EN BESTUURLIJKE HANDHAVING

H

Artikel 13 (nieuw) komt te luiden:

Artikel 13
  • 1. Als ernstige overtredingen als bedoeld in artikel 15, derde en vijfde lid, van de wet worden aangewezen de overtredingen van de informatieverplichting, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet en van de administratieve eisen en controlemaatregelen, bedoeld in de artikelen 8, eerste en zesde lid, en 9, eerste en derde lid, van de wet, waarbij tenminste twintig gedetacheerde werknemers betrokken zijn.

  • 2. Als soortgelijke verplichtingen en verboden als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de wet worden aangewezen de informatie- en administratieve verplichtingen op grond van de artikelen 6, eerste en tweede lid, 8, eerste, derde en zesde lid, en 9, eerste tot en met derde lid, van de wet en de verplichting op grond van artikel 2a van de Wet arbeid vreemdelingen.

  • 3. Bij ministeriële regeling kan het aantal gedetacheerde werknemers, bedoeld in het eerste lid, worden aangepast.

I

Na artikel 13 (nieuw) wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK VI. WIJZIGING VAN ANDERE BESLUITEN
Artikel 14

In artikel 3.31a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, wordt na ‘indien de in artikel 2a van de Wet arbeid vreemdelingen bedoelde melding is gedaan, onder verstrekking van de in dat artikel voorgeschreven verklaring en bewijsstukken’ ingevoegd ‘, of indien de in artikel 8 van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie bedoelde melding is gedaan.

J

Na artikel 14 (nieuw) wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK VII. SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL II

  • 1. De artikelen 6, tweede lid, 8, 9, tweede lid, 12, tweede lid, onderdeel b, en 17, onderdeel B, voor zover het betreft artikel 10a, eerste en tweede lid, van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie treden in werking met ingang van 1 april 2019.

  • 2. Artikel XVIIIa van de Verzamelwet SZW 2017 treedt in werking met ingang van 1 april 2019.

  • 3. Artikel XIV, onderdelen D, E, F en G, van de Verzamelwet SZW 2018 treedt in werking met ingang van 1 april 2019.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 april 2019.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

Inleiding

Met dit besluit wordt invulling gegeven aan enkele delegatiebepalingen uit de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (verder: de wet). Met deze wet zijn de detacheringsrichtlijn14 en de handhavingsrichtlijn15 geïmplementeerd. Artikel 2 van dit besluit betreft de nadere implementatie van artikel 6 van de handhavingsrichtlijn.

Het doel van de wet is om een betere handhaving te bewerkstelligen van de bepalingen inzake de bescherming van gedetacheerde werknemers. Hiertoe bevat de wet bepalingen over onder meer gegevensuitwisseling, grensoverschrijdende boete-inning, de mogelijkheid voor ketenaansprakelijkheid voor loon en de invoering van een meldingssysteem. In dit besluit wordt een aantal van die bepalingen nader uitgewerkt. Zo bevat dit besluit een aantal bepalingen met betrekking tot de in artikel 8 van de wet genoemde meldingsplicht voor dienstverrichters die in Nederland een dienst komen verrichten. Deze meldingsplicht maakt het mogelijk gerichter te controleren op de naleving van de wet door dienstverrichters. Om ook de dienstverrichters in beeld te krijgen die de regels omtrent detachering trachten te ontduiken door middel van een constructie met schijnzelfstandigheid, wordt een nadere invulling gegeven aan artikel 8, zesde lid, van de wet. Daarin wordt de mogelijkheid geboden om bij algemene maatregel van bestuur sectoren uit het beroeps- of bedrijfsleven aan te wijzen, waarmee de meldingsplicht komt te gelden voor zelfstandigen die werkzaam zijn binnen die sectoren. Voorts worden de administratieve lasten van de meldingsplicht voor dienstverrichters in dit besluit beperkt, door categorieën van gedetacheerde werknemers en dienstverrichters aan te wijzen waarop de meldingsplicht niet van toepassing is, of voor wie voor de melding nadere bij deze algemene maatregel van bestuur te bepalen regels gelden.

Uit hoofde van de meldingsplicht, alsmede de samenwerking met verschillende nationale en buitenlandse instanties, worden gegevens verwerkt, waaronder persoonsgegevens. De uitwisseling van deze gegevens tussen de bevoegde bestuursorganen en toezichthouders is onontbeerlijk voor adequate uitvoering en handhaving van de bepalingen die voortvloeien uit de detacheringsrichtlijn. De keuze om deze gegevens uit te wisselen is op wetsniveau gemaakt. Het is daarbij van belang dat de gegevensuitwisseling in dit kader zorgvuldig en conform de toepasselijke regelgeving met betrekking tot gegevensbescherming plaatsvindt. In dit besluit zijn daarom aanvullende regels opgenomen over de gegevens die verwerkt worden op grond van de artikelen 4 en 8 van de wet, de wijze waarop die gegevens worden verwerkt alsmede de bij de gegevensverstrekking in acht te nemen termijnen. Ten behoeve van de ontwikkeling van het meldingssysteem en alle verwerkingen van persoonsgegevens in het kader van dit besluit zijn daarnaast gegevensbeschermingseffectbeoordelingen (PIA’s) uitgevoerd.

Gegevensuitwisseling ten behoeve van toezicht
1. gegevensuitwisseling met de bevoegde instanties in andere lidstaten

Artikel 4, zesde lid, van de wet, in samenhang met het eerste, tweede en vierde lid, ziet op de administratieve samenwerking tussen de bevoegde instanties van de lidstaten in het kader van het toezicht op de naleving van de detacheringsrichtlijn. Onder het begrip ‘lidstaat’ dient in dit verband te worden verstaan het begrip zoals dat is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de wet. Een adequate en effectieve tenuitvoerlegging en handhaving spelen een sleutelrol bij de bescherming van de rechten van gedetacheerde werknemers en het garanderen van een gelijk speelveld voor de dienstverrichters. Nauwe samenwerking tussen de lidstaten en de plaatselijke bevoegde instanties is hierbij van wezenlijk belang. Deze samenwerking tussen de bevoegde instanties van de lidstaten bestaat uit het uitwisselen van informatie, het op verzoek uitvoeren van controles, inspecties en onderzoeken, het grensoverschrijdend innen van boetes en het toezenden van stukken. Het werken met open grenzen vereist dus dat informatie beschikbaar is over grensoverschrijdende dienstverlening. Artikel 6 van de handhavingsrichtlijn ziet op deze transnationale samenwerking en informatie-uitwisseling. Deze bepaling is deels geïmplementeerd in artikel 4 van de wet, en wordt in dit besluit nader vormgegeven.

In artikel 2 worden nadere regels gesteld over de uitwisseling van informatie tussen Nederlandse en andere bevoegde instanties, met inachtneming van in het bijzonder de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG),16 de nationale gegevensbeschermingswetgeving en de IMI-verordening. Het betreft met name de omstandigheden waaronder de Inspectie SZW als verbindingsbureau informatie verstrekt aan de betrokken bevoegde instantie van een andere lidstaat en de wijze waarop deze informatie wordt verstrekt.

2. gegevensuitwisseling tussen bestuursorganen en toezichthouders in Nederland

Dit besluit bevat daarnaast nadere regels over de gegevens die verwerkt worden op grond van artikel 4 van de wet, in het bijzonder het vijfde lid. Om een juiste toepassing en toezicht op de naleving van de materiële regels inzake de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden voor gedetacheerde werknemers mogelijk te maken, zijn verschillende partijen betrokken. Het gaat om de Inspectie SZW, de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB), de rijksbelastingdienst en de Immigratie- en naturalisatiedienst (hierna: IND). Deze instanties dienen in dit verband samen te werken om na te kunnen gaan of de voor dienstverrichters en gedetacheerde werknemers geldende regels worden nageleefd.

In artikel 3 worden regels gesteld over de gegevens die in dit verband worden verwerkt, in het bijzonder de partijen die gerechtigd zijn deze gegevens te ontvangen en de doeleinden waarvoor zij de ontvangen gegevens verwerken. Dit artikel strekt ertoe de verdere verwerking van gegevens door Nederlandse bestuursorganen en publieke toezichthouders nader te regelen.

Deze gegevens kunnen afkomstig zijn uit verschillende bronnen. Ten eerste betreft het de gegevens, die door de Inspectie SZW worden verkregen in verband met de uitvoering van de wetten, genoemd in artikel 4, tweede lid, van de wet. Ten tweede kunnen de gegevens die door de Inspectie SZW, in hoedanigheid van het verbindingsbureau, worden verkregen van de bevoegde instanties in andere lidstaten op grond van artikel 4, derde lid en artikel 2 van dit besluit, verder worden verwerkt. Ten derde betreft het de gegevens die worden verwerkt in verband met de taken bedoeld in artikel 8 van de wet, dat wil zeggen de gegevens die worden geregistreerd in het meldingssysteem. In de navolgende paragrafen komt achtereenvolgens aan bod welke instanties de persoonsgegevens in het kader van de wet verwerken en verder verwerken, en voor welke doeleinden dit geschiedt.

Ten eerste zijn de aangewezen ambtenaren van de Inspectie SZW bevoegd om de persoonsgegevens, die onder verantwoordelijkheid van de minister worden verwerkt in het kader van de wet, verder te verwerken indien dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken in verband met de uitvoering van de overige wetten, genoemd in artikel 4, tweede lid, van de wet. De ambtenaren van de Inspectie SZW zijn om technische redenen niet uitdrukkelijk genoemd als ontvanger van deze gegevens. Dit volgt uit het feit dat de minister de verwerkingsverantwoordelijke is voor zowel de persoonsgegevens die worden verwerkt in verband met de meldingsplicht op grond van artikel 8 van de wet, als voor de gegevens die worden verwerkt in verband met artikel 4, en tevens het verantwoordelijke bestuursorgaan is voor de taken die worden uitgevoerd door de aangewezen ambtenaren van de Inspectie SZW. Onder verantwoordelijkheid van de minister berust de uitvoering van de taken in verband met de wet bij verschillende partijen. Het betreft met name de aangewezen ambtenaren van de Inspectie SZW, die controleren op de naleving van de meldingsplicht en in verband met de taken van het verbindingsbureau ook gegevens verwerken over gedetacheerde werknemers en dienstverrichters ten behoeve van de administratieve samenwerking tussen lidstaten, en tussen nationale bestuursorganen en toezichthouders. De taken in verband met de meldingsplicht worden uitgevoerd door een andere, bij ministeriële regeling aan te wijzen instantie. De SVB wordt voor de uitvoering van deze taken aangewezen. Zowel de SVB, in hoedanigheid van verwerker en uitvoerder van de taken in verband met de meldingsplicht van artikel 8 van de wet, als de Inspectie SZW, in de hoedanigheid van verbindingsbureau en toezichthouder, verwerken dus persoonsgegevens onder verantwoordelijkheid van de minister. Meer concreet verwerkt de bij ministeriële regeling aangewezen instantie gegevens in de meldingsadministratie, en verwerkt de Inspectie SZW de persoonsgegevens die door dienstverrichters worden verstrekt op grond van de artikelen 6 en 9 van de wet, de gegevens die op grond van artikel 4, derde lid, worden verstrekt door de bevoegde instanties in andere lidstaten, en de gegevens die op grond van artikel 4, vierde lid, worden verstrekt door andere bestuursorganen en toezichthouders in Nederland. Omdat de persoonsgegevens bij deze verwerking onder de verantwoordelijkheid van de minister blijven, met inbegrip van de gegevens die door de aangewezen instantie worden verwerkt in verband met de meldingsplicht, zijn noch de aangewezen ambtenaren van de Inspectie SZW, noch de aangewezen instantie die de taken uitvoert in verband met artikel 8 van de wet, in artikel 3 van dit besluit genoemd als afzonderlijke ontvanger van gegevens.

De grondslagen om de persoonsgegevens afkomstig uit het meldingssysteem, de bevoegde instanties in andere lidstaten en Nederlandse bestuursorganen en toezichthouders verder te verwerken voor andere wetgeving waarin de Inspectie SZW als toezichthouder is aangewezen, zijn reeds opgenomen in die wetten. Het betreft de artikelen 16, vijfde lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, 14a, vijfde lid, van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, 18p, achtste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, 29a, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, 8:7, vijfde lid, van de Arbeidstijdenwet, en 73, zevende lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, in samenhang met de artikelen 1.1 en 1.2 van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving. Daarnaast ontvangt de Inspectie SZW de noodzakelijke gegevens uit het meldingssysteem, om aan de hand daarvan analyses te maken om te bepalen welke dienstverrichters- en ontvangers worden gecontroleerd.

Het doeleinde van de voornoemde verwerkingen, te weten effectief en adequaat toezicht op de naleving van de wet en andere Nederlandse (arbeids)wetgeving door middel van een optimale inzet van handhavingscapaciteit, betreft een taak van algemeen belang, evenals een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de minister als verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen. Hiermee wordt een zwaarwegend economisch belang gediend. Het doeleinde van toezicht op de naleving van deze wetten is voorts verwant aan het doeleinde waarvoor de gegevens zijn verzameld, namelijk het waarborgen van sociale bescherming voor werknemers en het bevorderen van een gelijk speelveld voor ondernemingen.

Deze en de hierna omschreven verstrekkingen kunnen grotendeels worden uitgevoerd door de genoemde instanties afschriften te verschaffen uit het meldingssysteem, waarbij uitsluitend de strikt noodzakelijke gegevens worden verwerkt om de omschreven doeleinden te kunnen verwezenlijken. In het geval van de Inspectie SZW wordt het mogelijk om de informatie uit het meldingssysteem in hun eigen werkomgeving in te zien, zodat kan worden vastgesteld of een gecontroleerde dienstverrichter een volledige en juiste melding heeft verricht. Gegevensuitwisseling met de bevoegde instanties in andere lidstaten vindt zoals vermeld in principe plaats door middel van IMI.

Ten tweede is de minister bevoegd uit eigen beweging en verplicht op verzoek kosteloos aan de rijksbelastingdienst gegevens uit de eigen administratie te verstrekken, voor zover die noodzakelijk zijn voor de heffing of invordering van enige rijksbelasting, van premies sociale verzekeringen als bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw). De gegevens uit de eigen administratie betreffen zowel de gegevens, opgenomen in de meldingsadministratie, als de gegevens die door het verbindingsbureau zijn verkregen van de bevoegde instanties in andere lidstaten. Voor de rijksbelastingdienst zijn deze gegevens van belang voor:

  • a. het kunnen vaststellen van heffingsrecht en inhoudingsplicht van de buitenlandse dienstverrichter. Dit raakt zowel de loonheffing als de vennootschapsbelasting;

  • b. het kunnen vaststellen van een eventuele premieplicht van de gedetacheerde werknemer of diens werkgever; en

  • c. het kennisnemen van de duur van de detacheringswerkzaamheden in Nederland, enerzijds ter beoordeling van de aanwezigheid van een fiscale vaste inrichting (VI) van de buitenlandse onderneming en anderzijds om te bepalen hoe lang de buitenlandse arbeidskrachten binnen een periode van een jaar in Nederland verblijven in verband met de 183-dagenregeling. Deze regeling houdt kort gezegd in dat salaris in beginsel wordt belast in het woonland, maar dat salaris in het werkland wordt belast indien de werknemer meer dan 183 dagen per jaar in het werkland verblijft.

Het doel van deze verdere verwerking hangt samen met het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen. De te verstrekken informatie stelt de rijksbelastingdienst beter in staat de juiste belastingen en premies te heffen, waarmee een gelijk speelveld voor Nederlandse en buitenlandse dienstverrichters wordt bevorderd. De te verstrekken gegevens worden beperkt tot die gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taken van de rijksbelastingdienst die verband houden met transnationale dienstverrichting.

Ten derde heeft de IND bepaalde gegevens nodig voor de taken in verband met de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000. Een vreemdeling die niet een EU- of EER-nationaliteit heeft, maar wel rechtmatig in een EU- of EER-land werkt en in opdracht van een dienstverrichter in Nederland langer dan 3 maanden een dienst verricht in Nederland, dient een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening aan te vragen als bedoeld in artikel 1e van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Buwav). Dit volgt uit artikel 3.31a van het Vreemdelingenbesluit 2000. Dit is slechts mogelijk als de in artikel 8 van de wet bedoelde melding is gedaan, onder verstrekking van de in dat artikel voorgeschreven verklaring en bewijsstukken, tenzij deze meldingsplicht niet van toepassing is op grond van artikel 10 van dit besluit. Zodra de meldplicht van artikel 8 van de WagwEU van kracht is, dient de IND dus na te gaan of is gemeld op grond van de WagwEU om te bepalen voor welke buitenlandse werknemers een verblijfsvergunning dient te worden afgegeven. Ook de IND wordt dus als ketenpartner afnemer van de meldingsgegevens. De gegevens zullen niet structureel aan de IND worden verstrekt, maar op incidentele basis.

Ten vierde kunnen de gegevens die worden verwerkt in het kader van de wet aan de SVB worden verstrekt. Overigens vloeit deze bevoegdheid reeds voort uit artikel 73, achtste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: Wet SUWI). Hierbij is het van belang om de SVB, in de hoedanigheid van uitvoerder van het WagwEU-meldingssysteem onder verantwoordelijkheid van de minister, te onderscheiden van de SVB als uitvoerder van de overige wettelijke taken. Dit betreft het onderscheid tussen de SVB in de rol van verwerker respectievelijk de rol van verwerkingsverantwoordelijke, in de zin van artikel 4 van de AVG. Voor de gegevens die de SVB verder verwerkt voor de overige wettelijke taken geldt het toetsingskader van artikel 6, vierde lid, van de AVG.

De SVB behoeft de gegevens die noodzakelijk zijn voor de taken genoemd in artikel 34 van de Wet SUWI. Het betreft twee afzonderlijke doeleinden, te weten het kunnen het vaststellen van de tijdvakken van verzekering voor de volksverzekeringen en de verzekeringsstatus van de gedetacheerde werknemers, of de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEG 2004, L 200). De SVB wenst voor het eerste doeleinde bepaalde informatie uit de WagwEU-meldingen op te slaan in de Basisadministratie Volksverzekeringen (BAV), om zo de kwaliteit van de bepaling van de volksverzekeringsstatus te verhogen en nauwkeuriger te kunnen bepalen of gedetacheerde werknemers verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. Van een persoon waarvan bijvoorbeeld wordt vermoed dat hij verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat hij staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen, zou uit de gegevens verkregen met de melding kunnen worden opgemaakt dat hij tijdelijk in Nederland werkzaam is of elders verzekerd is, en dus niet verzekerd is voor de volksverzekeringen. Het kan eveneens gaan om een tegenstrijdigheid met een in de BAV aanwezig werktijdvak in Nederland. Voor deze persoon worden dan, eventueel na nader onderzoek, geen periodes van AOW-opbouw geregistreerd, wordt geregistreerd dat er geen recht op kinderbijslag bestaat en wordt de persoon buiten het proces van opsporing van onverzekerden voor de zorgverzekeringswet gehouden, omdat van de persoon dan bekend is dat hij niet verzekerd is voor de Wet langdurige zorg.

Daarnaast heeft de SVB deze persoonsgegevens nodig voor doelmatig toezicht op de naleving van Verordening (EG) nr. 883/2004. De SVB ontvangt momenteel niet van elke lidstaat de (volledige omvang van) afgegeven A1-verklaringen met betrekking tot werkzaamheden in Nederland. Een substantieel deel van de tijdelijk in Nederland werkzame personen is daarom bij de SVB niet bekend. Effectief onderzoek naar de naleving van de regelgeving inzake detachering is daarom alleen mogelijk met de beschikking over de gegevens die worden verkregen via de meldingsplicht. Voorbeelden van zulke regelgeving zijn de eis van voorafgaande verzekering in het land van waaruit de uitzending plaatsvindt, de maximale detacheringstermijn, het hebben van substantiële bedrijfsactiviteiten in het land van herkomst en het verbod op vervanging. Voor beide doeleinden geldt dat de verdere verwerking rechtmatig wordt geacht. Immers, voor zowel het effectiever kunnen bepalen of een werkzame persoon verzekerd is voor de volksverzekeringen, als het verwerken van gegevens om te voldoen aan de verplichtingen op grond van deze internationaalrechtelijke voorschriften, geldt dat deze doelen nauw verwant zijn aan het oorspronkelijke doeleinde, te weten het waarborgen van zowel sociale bescherming voor werknemers als een gelijk speelveld voor ondernemingen. In ieder geval staan deze doeleinden niet zodanig ver van elkaar verwijderd dat zij als onverenigbaar met elkaar moeten worden beschouwd.

Bij de in deze paragraaf beschreven verstrekkingen van persoonsgegevens komen geen bijzondere categorieën van persoonsgegevens of persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten aan bod. Gekozen is voor een weinig ingrijpende wijze van het verkrijgen van deze gegevens, waarbij het uitgangspunt van eenmalige gegevensuitvraag zoveel mogelijk in acht wordt genomen om de administratieve lasten voor betrokkenen te beperken.

Voorts kunnen de meldingsplicht en de informatie-uitwisseling tussen de toezichthouders en bestuursorganen een belangrijke bijdrage leveren aan de handhaving van de harde kern van de in Nederland geldende arbeidsvoorwaarden en de identificatie van postbusondernemingen en andere constructies om met name de detacheringsrichtlijn te ontduiken. Hierdoor kunnen werknemers de sociale bescherming genieten waar zij recht op hebben en wordt een gelijk speelveld tussen ondernemingen bevorderd. Daarvoor is het voor verschillende Nederlandse toezichthouders en bestuursorganen noodzakelijk te weten welke dienstverrichters met welke werknemers naar Nederland komen om tijdelijk arbeid te verrichten.17 Zonder de verwerking van de relevante (persoons)gegevens in dit kader is het uitvoeren van de verschillende wettelijke verplichtingen redelijkerwijs niet goed mogelijk.

3. Gegevensverstrekking ten behoeve van handhaving van cao’s

Een ander aspect van gegevensverwerking in nationale context wordt geregeld in artikel 4. Dit artikel bevat nadere regels over het verstrekken van gegevens door de Inspectie SZW aan sociale partners. Nederland kent een stelsel waarin sociale partners een belangrijk deel van de arbeidsvoorwaarden vastleggen in cao’s. Het primaat voor de collectieve arbeidsvoorwaardenvorming ligt immers bij de werkgevers en de vakbonden. Zij zijn verantwoordelijk voor de totstandkoming, de inhoud en het bereik van cao’s, en ook voor de handhaving daarvan. De Inspectie SZW heeft hierbij een ondersteunende rol. Wanneer cao’s algemeen verbindend zijn verklaard gelden de kernbepalingen in de cao’s ook voor buitenlandse dienstverrichters, tenzij de arbeidsvoorwaarden in het land van vestiging gunstiger zijn voor de werknemer. In die gevallen zijn de sociale partners verantwoordelijk voor de controle op de naleving door buitenlandse dienstverrichters. In een aantal cao’s zijn daartoe commissies ingesteld die belast zijn met het toezicht op de naleving van de cao. Deze cao-nalevingsinstanties vragen ook nu al direct gegevens op in het buitenland. De gevraagde informatie wordt echter niet elke keer direct ter beschikking gesteld, of is niet beschikbaar omdat het bijvoorbeeld informatie betreft die door de dienstverrichter is gemeld voor aanvang van de dienst.

Op grond van artikel 10a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet Avv) kunnen gegevens die de minister verwerkt en verkrijgt ter uitvoering van de WagwEU verstrekt worden aan sociale partners en de door hen opgerichte organisaties die toezien op de naleving van cao’s, ten behoeve van hun toezicht op de naleving van de harde kern van arbeidsvoorwaarden van algemeen verbindend verklaarde cao’s ten aanzien van gedetacheerde werknemers. Met dit besluit wordt nadere invulling gegeven aan deze bepaling. Uitgangspunt hierbij is dat aan sociale partners uitsluitend die gegevens ter beschikking worden gesteld die nodig zijn om er effectief en adequaat op toe te kunnen zien dat de toepasselijke cao-bepalingen worden nageleefd. Met de zinsnede, dat gegevens uit de onder verantwoordelijkheid van de minister gevoerde administraties kunnen worden verstrekt, wordt verduidelijkt dat deze gegevens tevens afkomstig kunnen zijn uit verschillende bronnen. Het betreft de gegevens die door de Inspectie SZW worden verkregen in verband met de uitvoering van de wetten genoemd in artikel 4, tweede lid, van de wet, de gegevens die door het verbindingsbureau worden verkregen van de bevoegde instanties in andere lidstaten, en de gegevens die worden geregistreerd in het meldingssysteem. Uit oogpunt van bescherming van persoonsgegevens worden in beginsel alleen persoonsgegevens verstrekt op zodanige wijze dat deze niet meer aan een specifieke betrokkene kunnen worden gekoppeld door de private toezichthouders. Wel is daarbij van belang dat de ontvanger van de gegevens in staat blijft deze gegevens met elkaar in verbinding te brengen. Ook na pseudonimisering moet het immers mogelijk blijven om te bepalen welke urenregistraties en arbeidsovereenkomsten behoren bij welke loonopgaven als bedoeld in onderdeel g. In bedrijven met weinig werknemers kan het koppelen van deze gegevens met zich meebrengen dat deze gecombineerde gegevens wel tot een individuele werknemer te herleiden zijn. Dit is echter een onvermijdelijk gevolg van het feit dat deze gegevens aan de private toezichthouders moeten kunnen worden verstrekt, om behoorlijk toezicht mogelijk te maken op de naleving van de regels uit toepasselijke cao’s die van toepassing zijn op gedetacheerde werknemers. In beleidsregels wordt de invulling van deze bevoegdheid nader vormgegeven.

4. Bewaartermijnen

In dit besluit zijn tevens nadere regels opgenomen over de in acht te nemen termijnen bij de verwerking van gegevens in het kader van de wet en de artikelen 2 tot en met 4 van dit besluit. Voor wat betreft de gegevens afkomstig van het meldingssysteem is gekozen voor een bewaartermijn van zeven jaar. Deze termijn sluit aan bij de algemene bewaartermijn die de Inspectie SZW en de Belastingdienst voor het bewaren van gegevens hanteren. Deze termijn geldt daarnaast als verplichting voor bedrijven om hun loonadministratie te voeren. De Inspectie SZW en de Belastingdienst kunnen tot dat moment dus ook een naheffing of boete opleggen. De meeste inspecties en beoordelingen vinden eerder plaats. Het kan echter een aantal jaar duren voor een boete of naheffing definitief is geworden door een bezwaar- en beroepsprocedure. Ook in die gevallen moeten de ketenpartners kunnen terugvallen op de oorspronkelijke gegevens. In rechtelijke procedures wordt hier met regelmaat om gevraagd. Niettemin betreft deze termijn van zeven jaar een maximumtermijn. De gegevens dienen te worden verwijderd en vernietigd zodra zij geen betekenis hebben of hun betekenis hebben verloren en het bewaren ervan dus niet meer noodzakelijk is om de doeleinden waarvoor de gegevens zijn verwerkt te verwezenlijken.

De artikelen 3 tot en met 5 inzake gegevensverwerking betreffen geen implementatie, maar betreffen nationaal beleid dat gericht is op het voldoen aan nationale en internationale bepalingen omtrent gegevensbescherming, in het bijzonder de AVG.

Het meldingssysteem
5. Aanwijzing risicosectoren voor zelfstandigen

De meldingsplicht van artikel 8 van de wet dient om de handhavende instanties meer inzicht te geven in de aanwezigheid van gedetacheerde werknemers in Nederland. In de wet is tevens voorzien in de mogelijkheid om aan zelfstandigen, die vanuit het buitenland een dienst komen verrichten in Nederland en die werkzaam zijn in bepaalde sectoren, een meldingsplicht op te leggen. Zoals in de memorie van toelichting bij de wet is aangegeven, reikt het te ver om al deze zelfstandigen een administratieve plicht op te leggen. Daarom is ervoor gekozen om in artikel 8 alleen zogenaamde risicosectoren aan te wijzen, waarin een reëel risico bestaat dat arbeidskrachten die feitelijk kwalificeren als werknemers tewerk worden gesteld onder de mantel van zelfstandigheid, om de in Nederland geldende regels omtrent minimumarbeidsvoorwaarden te ontduiken. Op deze wijze wordt een onnodig hoge regeldruk vermeden. De aanwijzing van risicosectoren is noodzakelijk in verband met het voorkomen en bestrijden van oneerlijke concurrentie en sociale dumping. Daarnaast moet voorkomen worden dat door schijnzelfstandigheid premiebetaling wordt ontdoken. En ten derde kan door de meldingsplicht de zelfstandige worden beschermd, met name op het terrein van gezond en veilig werken. Deze bepaling strekt er dan ook toe om een doeltreffende bestrijding te bevorderen van schijnzelfstandigheid met het oogmerk de bepalingen die voortvloeien uit de detacheringsrichtlijn te ontduiken.

Bij het aanwijzen van sectoren waarbij een verhoogd risico op schijnzelfstandigheid geldt zijn de volgende 5 criteria gehanteerd:

  • 1. een sector valt in elk geval niet onder de meldplicht, indien in deze sector geen zelfstandigen werkzaam zijn, en juist wel naarmate in de sector sprake is van een relatief groot aantal als zelfstandige werkzame personen of indien op korte termijn een grote toename wordt verwacht;

  • 2. een sector valt niet onder de meldplicht, indien in de desbetreffende sector geen detachering door buitenlandse dienstverrichters plaatsvindt;

  • 3. de desbetreffende sector is door de Inspectie SZW erkend als een risicosector (dit wil zeggen dat uit een inspectiebrede risicoanalyse is gebleken dat er een verhoogd risico is op het voorkomen van oneerlijk, dan wel ongezond en onveilig werk);

  • 4. de desbetreffende sector is, naast de Inspectie SZW, door vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers erkend als een risicosector;

  • 5. tot slot is gekeken naar sectoren waarin relatief veel werknemers ten hoogste 130% van het wettelijk minimumloon verdienen. Dit criterium is gebruikt omdat het voor dienstverrichters fiscaal en arbeidsrechtelijk aantrekkelijk kan zijn om juist voor deze categorie arbeidskrachten schijnzelfstandigen in te huren.

Deze criteria zijn in samenhang betrokken, zodat uitgesloten is dat een sector op basis van een enkel criterium is of wordt aangewezen. Deze overwegingen hebben geresulteerd in de lijst van risicosectoren, die is opgenomen in het eerste lid van artikel 8. Zelfstandigen die in Nederland een dienst komen verrichten die onder een van deze sectoren valt, hebben de verplichting om een melding te verrichten op een tijdstip voor aanvang van de werkzaamheden. De melding ziet op de aard en vermoedelijke duur van de werkzaamheden, de identiteit van de voor de uitbetaling van de financiële tegenprestatie verantwoordelijke persoon en de identiteit van de persoon die de werkzaamheden uitvoert, en de verplichting uit het tweede lid van artikel 8.

De toezichthoudende ambtenaren van de Inspectie SZW beoordelen in welke sector een zelfstandige daadwerkelijk werkzaam is, en daarmee of een zelfstandige terecht al dan niet een melding heeft verricht voor aanvang van de dienst. Ter bepaling van de sector waarin een bepaalde arbeidskracht werkzaam is kan de Inspectie SZW bepaalde omstandigheden in de beoordeling betrekken, genoemd in het tweede lid.

5. Aanwijzing categorieën dienstverrichters waarvoor nadere regels gelden met betrekking tot de meldingsplicht

In artikel 8, zevende lid, van de wet is geregeld dat categorieën van gedetacheerde werknemers en dienstverrichters kunnen worden aangewezen voor wie voor de melding nadere regels gelden.

In de memorie van toelichting bij de wet is reeds aangegeven dat het voor kleine werkgevers die regelmatig in Nederland een dienst verrichten een onevenredige belasting vormt om voor elke dienst in Nederland een afzonderlijke melding te moeten doen. Daarom is in artikel 9 bepaald dat deze dienstverrichters, en bepaalde zelfstandigen als gedefinieerd in artikel 1 van de wet, voor alle diensten die zij in Nederland verrichten binnen een kalenderjaar slechts één melding hoeven doen. Indien een dienst in meerdere kalenderjaren plaatsvindt geldt de melding enkel voor het eerste jaar en geldt voor een nieuwe dienst in het daaropvolgende jaar opnieuw de meldingsplicht.

De doelgroep is afgebakend aan de hand van drie elementen. Ten eerste dient het te gaan om een betrekkelijk kleine werkgever, aangezien van omvangrijke ondernemingen kan worden verwacht dat zij voor elke dienst een melding doen zonder hierdoor onevenredig veel administratieve handelingen te moeten verrichten in verhouding tot de omzet die met de diensten wordt gegenereerd. Aan de hand van statistieken van het CBS is besloten om de ondernemingen met een tot negen werknemers als kleine werkgever aan te merken. Als peilmoment voor het bepalen van het aantal werknemers geldt het moment van aanvang van de dienst. Indien het aantal werknemers wijzigt gedurende de dienst, zal de dienstverrichter dit moeten doorgeven via het meldingssysteem.

Zelfstandigen, die werkzaam zijn in een sector die in artikel 8 van dit besluit is aangewezen komen in aanmerking voor de eenjaarsmelding, indien aan de overige criteria genoemd in onderdeel b is voldaan.

Het tweede vereiste is dat pas vanaf een bepaald aantal meldingen per jaar kan worden gezegd dat de administratieve last niet in verhouding staat tot de belangen die met de meldingsplicht worden beschermd. Daarom geldt als voorwaarde om in aanmerking te komen voor de eenjaarsmelding dat de dienstverrichter of zelfstandige minimaal 3 diensten per kalenderjaar in Nederland verricht. Omdat het aantal diensten per jaar in Nederland bij aanvang van de eerste dienst vaak niet zeker is, wordt gekeken naar het aantal dienstverrichtingen in het afgelopen jaar.

Ten derde moet het bedrijf nabij de Nederlandse grens gevestigd zijn, zodat aannemelijk is dat werknemers vanuit dat bedrijf, of zelfstandigen, kortstondig en veelvuldig de grens passeren om werkzaamheden in Nederland te verrichten. Daarom is bepaald dat ondernemingen en zelfstandigen ingeschreven moeten zijn in het handelsregister van Nederland of aangrenzende landen om in aanmerking te komen voor een eenjaarsmelding, zodat de aangewezen ambtenaren van de Inspectie SZW de vestigingslocatie kunnen verifiëren. Indien een vermelding in het Handelsregister beschikbaar is, is deze bepalend. Indien het opgegeven vestigingsadres zich hemelsbreed binnen een straal van 100 kilometer van de Nederlandse grens bevindt, valt de meldingsplichtige binnen deze doelgroep. Hierbij gaat het in de regel om werkzaamheden die passen in een terugkerend patroon dat inherent is aan de aard van het werk, zoals het werk van een glazenwasser of hovenier.

Voor onderdeel c wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van de toelichting, onder artikel 9.

Voorkomen moet worden dat kleine bedrijven de eenjaarsmelding misbruiken om zich aan de toezichthouders te onttrekken. Sectoren waarin dit risico zich voordoet kunnen dan ook niet in aanmerking komen voor de eenjaarsmelding. Hierbij gaat het om de sectoren bouwnijverheid, arbeidsbemiddeling, uitzendbureaus en personeelsbeheer. De eenjaarsmelding geldt bijvoorbeeld niet voor een schilder die gedurende langere tijd bij een bouwproject aan de andere kant van de grens betrokken is.

6. Aanwijzing categorieën dienstverrichters die uitgezonderd zijn van de meldingsplicht

Op grond van artikel 8, zevende lid, van de wet kunnen eveneens sectoren worden aangewezen, waarop artikel 8 inzake de meldingsplicht niet van toepassing is. De uitzonderingen zijn grotendeels ontleend aan de categorieën van dienstverrichters en werknemers die zijn uitgezonderd in het Belgische Limosa-meldingssysteem. In België is ruime tijd ervaring opgedaan met deze uitzonderingen. Het betreft daarnaast activiteiten die deels vrijgesteld zijn voor een tewerkstellingsvergunning op grond van artikel 1 van het BuWav. Bij het definiëren van de uitgezonderde categorieën is waar mogelijk aansluiting gezocht bij de corresponderende aanduiding en bijbehorende SBI-code. Andere categorieën zijn zo specifiek dat de SBI-code hiervoor te algemeen is, zodat in plaats daarvan is aangesloten bij de formulering in het BuWav.

In enkele situaties kan in de praktijk onduidelijkheid bestaan over de vraag of sprake is van detachering. Daarom zijn tevens enkele categorieën uitgezonderd om duidelijkheid te verschaffen, door deze situaties niet onder de meldingsplicht te scharen. Hierbij ligt de nadruk op doelgroepen waarbij een relatief laag risico bestaat op negatieve concurrentie op de arbeidsvoorwaarden en verdringing op de arbeidsmarkt.

Transportsector

In de memorie van toelichting bij de wet is aangegeven dat de transportsector zou worden uitgezonderd van de meldingsplicht. Dit omdat niet altijd duidelijk is wanneer sprake is van detachering, zodat per geval zou moeten worden gekeken naar de toepasselijkheid van de detacheringsrichtlijn. Omdat een dergelijke geval-tot-geval-benadering niet past bij een algemene meldingsplicht, en de meldingsplicht bij frequente vervoersdiensten daarnaast een onevenredig zware administratieve druk zou opleveren, is bij het opstellen van de wet besloten dat de transportsector bij algemene maatregel van bestuur zou worden uitgezonderd van de meldingsplicht.

Sociale partners in de wegtransportsector hebben echter nadrukkelijk verzocht om niet alleen cabotage in het wegvervoer, maar ook internationaal transport (met uitzondering van transitovervoer) onder de meldingsplicht te brengen. Dit geldt ook voor zelfstandigen, om schijnzelfstandigheid binnen dit deel van de transportsector tegen te kunnen gaan. Sociale partners zijn zelf verantwoordelijk voor een deel van de handhaving van de detacheringsrichtlijn, te weten de harde kern van arbeidsvoorwaarden uit algemeen verbindend verklaarde cao’s. Voor de transportsector is een handhavingsorgaan in het leven geroepen dat erop toeziet dat de betreffende cao wordt nageleefd, te weten de Stichting VNB (Vervoersbond Naleving cao Beroepsgoederenvervoer). De regering kent aan dit signaal uit de sector zelf veel gewicht toe.

De regering heeft besloten om aan dit verzoek gehoor te geven, omdat duidelijk is dat ook internationaal wegvervoer in de meeste gevallen onder de regels van de detacheringslijn valt en veel omringende landen inmiddels ook een meldingsplicht voor deze categorie vervoer kennen.

Belangrijk is het hier te wijzen op de voorstellen van de Europese Commissie in het kader van het Mobiliteitspakket, waar ook gesproken wordt over de toepassing van de detacheringsrichtlijn op de transportsector. Deze meldingsplicht zal worden aangepast aan eventuele nieuwe voorschriften die in dit kader worden overeengekomen.

Administratieve lasten en regeldruk

Met dit besluit wordt nadere invulling gegeven aan een aantal bepalingen uit de wet. Bij de totstandkoming van de wet is uitvoerig stilgestaan bij de administratieve lasten die samenhangen met het voorgestelde meldingssysteem. Daarvoor wordt verwezen naar het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de wet.

In dit besluit wordt voorgesteld op een aantal punten de administratieve lasten en regeldruk te beperken. Zo worden in artikel 9 bepaalde categorieën van buitenlandse dienstverrichters en werknemers vrijgesteld van de verplichting om per verrichte dienst een melding te doen, en daarvoor in de plaats te regelen dat een jaarlijkse melding volstaat. Hierbij is vooral gekeken naar de behoeften van de kleine onderneming, waarvoor administratieve lasten een obstakel kunnen vormen voor het verrichten van kortdurende diensten in Nederland. Tevens zijn in artikel 8 bepaalde sectoren aangewezen, waarvoor geldt dat zelfstandigen die in Nederland een dienst zullen verrichten in een van die sectoren zich moeten melden. In plaats van een algemene meldplicht voor zelfstandigen is aan de hand van een vijftal criteria zorgvuldig bepaald in welke sectoren zich het risico op schijnzelfstandigheid met name voordoet, en is aan de hand daarvan een beperkt aantal sectoren aangewezen. Daarmee wordt gehandeld in overeenstemming met de vigerende Europese regelgeving. Hieruit volgt dat de invoering van een generieke meldingsplicht voor zelfstandigen niet toelaatbaar is, omdat dit een ongeoorloofde belemmering vormt voor het vrij verkeer van diensten omdat deze maatregel verder gaat dan noodzakelijk om het nagestreefde doel te bereiken. Echter, de meldingsplicht kan worden gerechtvaardigd voor een beperkt aantal sectoren als daarbinnen een verhoogd risico bestaat op schijnzelfstandigheid. Daarnaast is in artikel 10 geregeld, dat in het geheel geen melding hoeft te worden verricht voor bepaalde categorieën van werknemers. Voor deze categorieën geldt dat sprake is van een zodanig laag risico op negatieve concurrentie op de arbeidsvoorwaarden, dat het ondervangen van dit risico door middel van een meldplicht niet opweegt tegen de administratieve lasten voor de betreffende dienstverrichter die deze plicht met zich mee zou brengen. Ook dit zal leiden tot enige afname van de regeldruk. Het precies meten van de regeldrukkosten is echter zeer lastig. Er zijn nog geen betrouwbare exacte cijfers beschikbaar waarop een schatting van het aantal gedetacheerde werknemers kan worden gebaseerd en op grond waarvan een precieze reductie van regeldruk berekend kan worden. Voor de groepen voor wie de mogelijkheid van een eenjaarsmelding is opengesteld, zoals degenen die vanuit België of Duitsland een dienst komen verrichten en aan bepaalde criteria voldoen, valt geen accurate berekening te maken. Dit geldt ook voor de zelfstandigen die vallen in een aangewezen sector en daarom een melding moeten doen. De gebruikte indeling in SBI-sectoren is dermate grofmazig dat daaruit niet een besparing per sector kan worden afgeleid. De omvang van deze groepen is eveneens niet goed te kwantificeren, omdat zij zich tot de inwerkingtreding van dit besluit niet hoeven te melden.

De Adviescommissie Toetsing Regeldruk heeft geadviseerd de besparingen op de regeldruk nader te specificeren. De volgende cijfers zijn daarom slechts een globale indicatie van de besparing. Voor zelfstandigen geldt dat bij de initiële berekeningen bij het wetsvoorstel ervan is uitgegaan dat alle buitenlandse zelfstandigen zich moeten melden. Dit aantal is geschat op 107.000. Bij het aanwijzen van de risicosectoren voor zelfstandigen is met name gekeken naar die sectoren waar door buitenlandse zelfstandigen wordt gewerkt. Uitgegaan van een ruime schatting van het aantal zelfstandigen dat onder de meldplicht valt, twee derde ofwel circa 70.000 zelfstandigen, vallen ongeveer 37.000 zelfstandigen niet onder de meldingsplicht. De totale berekende lastendruk van € 407.000,– daarbij in acht genomen, betekent dit een besparing van ongeveer € 130.000,– op jaarbasis. Voor de eenjaarsmelding van artikel 9 geldt dat, indien ervan wordt uitgegaan dat door de maatregel twee derde van de resterende zelfstandigen die wel moeten melden gebruik kan maken van deze meldingsvorm, en daarbij ten minste 75% minder regeldruk hebben, de regeldrukbesparing neerkomt op (2/3 * 3/4 * 200.000 =) € 100.000,– (gebaseerd op de cijfers uit 2016). De regeldrukvermindering wordt derhalve geschat op € 230.000.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De instanties die het besluit zullen uitvoeren achten de regeling uitvoerbaar en handhaafbaar, en zien geen bezwaren om het besluit vanaf 1 januari 2019 uit te voeren. Hierna wordt ingegaan op de verschillende opmerkingen van de uitvoerende instanties en wordt aangegeven hoe deze in het besluit zijn verwerkt.

a. SVB

De SVB acht het besluit uitvoerbaar onder de voorwaarden dat enkele aanbevelingen voor de artikelen 3 en 4 worden overgenomen, en dat de SVB wordt aangewezen als uitvoerder van de taken in verband met artikel 8 van de wet bij algemene maatregel van bestuur, in plaats van bij ministeriële regeling. Aanwijzing bij ministeriële regeling is echter aangewezen, nu de delegatiegrondslag in artikel 8 van de wet dit vereist, en het niveau van de regelgeving waarin de SVB wordt aangewezen geen verschil in effect heeft.

De SVB merkt op dat uit artikel 3 niet helder volgt wie materieel verantwoordelijk zal zijn voor de gegevensverstrekking op grond van dit artikel. De SVB verzoekt om de verantwoordelijkheden van de minister, de Inspectie SZW en de SVB meer expliciet te adresseren in de tekst van artikel 3, in die zin dat de Inspectie SZW verantwoordelijk wordt gemaakt voor de uitvoering van de taken in verband met dit artikel.

In deze nota van toelichting zijn de taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de gegevensverstrekking door de SVB onderscheidenlijk de Inspectie SWZ verduidelijkt. In de praktijk zijn de aangewezen ambtenaren van de Inspectie SZW belast met het verstrekken van de in artikel 3 genoemde gegevens, en het verwerken van de verzoeken om deze informatie.

Voorts acht de SVB het niet duidelijk bij wie een verzoek ingevolge artikel 10a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten moet worden ingediend, en welke instantie vervolgens de verzochte gegevens dient te verstrekken.

In de nota van toelichting is verduidelijkt dat een verzoek alleen kan worden gericht tot de ambtenaren van de Inspectie SZW, die ook belast zijn met het reageren op deze verzoeken. Dit ligt in de rede, aangezien sommige van de gegevens die aan de sociale partners kunnen worden verstrekt niet in het door de SVB te beheren meldingssysteem zijn opgenomen, zoals de arbeidsovereenkomsten van gedetacheerde werknemers.

De overige wetgevingstechnische opmerkingen van de SVB zijn overgenomen.

b. Inspectie SZW

De Inspectie SZW adviseerde om enkele aanpassingen te maken in de artikelen 8, 9 en 10, en maakt voorts enkele opmerkingen met betrekking tot de capaciteit, de beoogde inwerkingtredingsdatum en overige zaken.

De Inspectie ondervindt dat met name in de thuiszorg veel arbeid wordt verricht door zelfstandigen uit andere Europese landen, waarbij vermoedens zijn van schijnzelfstandigheid. De Inspectie SWZ geeft in overweging de thuiszorg aan te wijzen als sector waar zelfstandigen een meldplicht hebben. Dit advies wordt overgenomen. Tevens heeft onder meer dit advies ertoe geleid aansluiting te zoeken bij de SBI, zie daarvoor het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting, bij artikel 8.

In de nota van toelichting is met betrekking tot artikel 9, onderdeel a, vermeld dat het dient te gaan om werkzaamheden die passen in een terugkerend patroon dat inherent is aan de aard van het werk, zoals van een glazenwasser of hovenier. In artikel 9 is niets opgenomen over de aard van de werkzaamheden. De Inspectie SZW verzoekt de tekst van het artikel en van de nota van toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen.

In artikel 9, onderdelen a en b, wordt als voorwaarde voor het in aanmerking komen voor de eenjaarsmelding gesteld dat in het voorafgaande kalenderjaar ten minste drie transnationale diensten zijn verricht. Daarbij is bewust niet als voorwaarde gesteld dat deze diensten gelijkaardig zijn, gelet op de bewijs- en handhavingsproblemen die dit met zich mee kan brengen. Aan het advies van de Inspectie SZW is tegemoet gekomen door de tekst in de nota van toelichting aan te passen.

Voorts merkt de Inspectie SZW op dat het 50-kilometer-criterium gericht lijkt op dienstverrichters die dicht bij de grens gevestigd zijn en diverse keren per jaar een klus in Nederland uitvoeren. De ervaring van de Inspectie is dat de hier bedoelde vorm van ‘grensarbeid’ in de praktijk ook wordt uitgevoerd door bedrijven die op grotere afstand van de Nederlandse grens gevestigd zijn. Om discussie te voorkomen met dienstverrichters in de grensstreek adviseert de Inspectie SZW om het vestigingscriterium op 100 kilometer te stellen. Dit advies is overgenomen.

De Inspectie SZW verzoekt tevens om het criterium van ‘2 tot 9 werknemers’ aan te passen in ‘1 tot 9 werknemers’. De Inspectie kan dit criterium toetsen aan de hand van de inschrijving in het Handelsregister, en verzoekt in de nota van toelichting op te nemen dat deze vermelding, indien beschikbaar, bepalend is. Beide adviezen zijn overgenomen.

De Inspectie SZW adviseert voorts om de formulering van categorieën werknemers die zijn uitgezonderd van de meldplicht meer in lijn te brengen met de uitzonderingsbepalingen in het BuWav. Gelijke definities dragen bij aan de handhaafbaarheid, maar ook aan de kenbaarheid van wetgeving door werkgevers en daarmee aan de (spontane) naleving.

Dit advies is voor zover mogelijk en wenselijk overgenomen. Zie voorts de algemene en artikelsgewijze toelichting bij artikel 10.

In de handhavingstoets bij het wetsvoorstel WagwEU gaf de Inspectie SZW aan dat toezicht en handhaving van deze wet naar verwachting leidt tot een extra structureel capaciteitsbeslag van 2 tot 4 fte voor de Inspectie, en dat de incidentele kosten gemoeid met aanpassing van geautomatiseerde gegevensbestanden ca. € 300.000,– bedragen. Dit conceptbesluit geeft geen aanleiding om dit beeld te herzien.

Voor wat betreft de inwerkingtredingsdatum, geeft de Inspectie SZW aan in staat te zijn om uitvoering te geven aan dit besluit met ingang van 1 januari 2019. De Inspectie SZW geeft aan voor de aanpassing van de eigen ICT-systemen mede afhankelijk te zijn van tijdige aanlevering van de specificaties van de opdrachtnemer aan wie de aanbesteding van de meldplicht is gegund.

De overige redactionele voorstellen zijn overgenomen. De Inspectie SZW geeft tot slot aan dat het voorgestelde besluit uitvoerbaar en handhaafbaar is.

c. Autoriteit Persoonsgegevens

De AP merkt op dat indien de aan te wijzen instantie, op grond van artikel 8, achtste lid, van de wet een organisatieonderdeel van het Ministerie van SZW is, geen sprake kan zijn van een aparte verwerker in de zin van artikel 1, achtste lid, AVG. De AP adviseert om dit te verhelderen in de nota van toelichting.

Via een ministeriële regeling is de SVB als uitvoerder en verwerker aangewezen. In deze ministeriële regeling zijn taak en verantwoordelijkheden nader geduid.

De redactionele opmerkingen van de AP zijn overgenomen, met uitzondering van de opmerking met betrekking tot artikel 5, tweede lid. De AP adviseert om de term ‘betrokkene’ te gebruiken in plaats van ‘aan hen wie’. Deze bepaling ziet op de situatie dat onnodige gegevens worden verwijderd, waarna de minister een mededeling doet ‘aan hen wie hij de gegevens heeft verstrekt’. Dit betreft een mededeling aan de instantie die de verwijderde gegevens van de minister heeft gekregen, zoals de SVB of de Belastingdienst, zodat ook deze instantie gepaste actie kan ondernemen. Daarom is deze zinsnede verduidelijkt.

d. Belastingdienst

De Belastingdienst geeft in zijn reactie aan geen belemmeringen te zien voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van dit besluit.

e. Adviescommissie Toetsing Regeldruk (ATR)

De ATR reageert op de opmerking in de paragraaf over administratieve lasten en regeldruk, dat de artikelen 9 en 10 leiden tot een vermindering van administratieve lastendruk. De ATR beveelt aan dit nader te specificeren in een berekening.

Aan deze wens van de ATR kan slechts deels tegemoet worden gekomen, aangezien er geen betrouwbare, exacte cijfers zijn van het aantal personen dat naar Nederland wordt gedetacheerd op grond waarvan een precieze reductie van de regeldruk. Daarom zijn globale indicatieve cijfers opgenomen in de paragraaf over administratieve lasten en regeldruk. Met behulp van de gegevens die voortkomen uit de meldingsplicht en het onderzoek dat door de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) zal worden verricht, zullen bij de evaluatie van de WagwEU in 2021 de kosten van de regeldruk nauwkeuriger in kaart worden gebracht.

f. IND

De IND laat in zijn uitvoeringstoets weten dat het besluit uitvoerbaar is, mits er concrete afspraken worden gemaakt tussen de IND en de SVB over de wijze waarop de gegevensuitwisseling tussen de organisaties wordt vormgegeven en deze afspraken in een (deel)overeenkomst worden vastgelegd. Uitvoering voor 1 januari 2019 acht de IND haalbaar, nu de wijzigingen voor de IND gering zijn.

g. Sociale partners

Werknemersvertegenwoordigers geven aan dat artikel 4, eerste lid, te streng is geformuleerd. Het betreft de voorwaarde dat, indien het verzoek ‘niet aannemelijk’ maakt dat sprake is van een mogelijke overtreding en van de noodzaak voor de verzoeker om de verzochte gegevens te gebruiken voor het toezicht op de naleving, het verzoek geweigerd kan worden. De gegevens zijn vaak juist nodig om duidelijk te kunnen maken dat sprake is van een mogelijke overtreding. Ook zou de weigeringsgrond zo ruim geformuleerd zijn dat verzoeken eenvoudig afgewezen kunnen worden, hetgeen af zou doen aan de strekking van artikel 10a van de Wet Avv. Werknemersverenigingen verzoeken de weigeringsgrond daarom beperkter te formuleren.

De formulering dat het verzoek ‘kan’ worden geweigerd als de noodzaak niet bij het verzoek kan worden aangetoond, maakt echter mogelijk dat zulke verzoeken niet zonder meer geweigerd dienen te worden. De bepaling maakt duidelijk dat een verzoek slechts geweigerd kan worden als de noodzaak van de verwerking niet is aangetoond, maar dat de Inspectie SZW discretionaire ruimte heeft om ook een verzoek dat onvoldoende kan worden onderbouwd in te willigen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan het bezwaar dat de noodzaak in sommige gevallen eerst kan worden aangetoond met behulp van de verzochte gegevens. Het uitgangspunt is immers dat de sociale partners en paritaire handhavers van voldoende informatie dienen te worden voorzien om effectief en adequaat te kunnen toezien op de naleving van algemeen verbindend verklaarde bepalingen uit cao’s die van toepassing zijn op gedetacheerde werknemers.

Werkgeversvertegenwoordigers menen daarentegen dat de bepaling het betrekkelijk eenvoudig maakt om de Inspectie SZW langs te sturen bij bedrijven om aanvullende gegevens te verkrijgen over die werkgever. Zij pleiten ervoor om terughoudend te zijn met het verstrekken van gegevens.

Aan dit bezwaar is tegemoet gekomen door alleen onder strikte voorwaarden gegevensvertrekking mogelijk te maken, dat wil zeggen dat het uitgangspunt wel is dat er steeds een legitiem doeleinde met de verstrekking wordt gediend. Dit is alleen aan de orde indien de verzoeker de gegevens nodig heeft om de naleving van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen te bevorderen. Ook hier zal evenals bij artikel 10 Wet Avv een beleidsregel worden opgesteld waarin de werkwijze van de Inspectie SZW zal worden verduidelijkt.

Bovendien kan de Inspectie SZW alleen die gegevens verstekken die zich reeds in de administratie bevinden, zoals gegevens die zijn verkregen in het kader van handhavingstoezicht op arbeidswetgeving. De Inspectie SZW kan dus geen aanvullend onderzoek doen op verzoek van werknemers.

In art. 4, tweede lid, worden de gegevens gemeld die aan sociale partners worden doorgegeven. De werknemers adviseren om ook de functie, de datum van indiensttreding en de geboortedatum van de werknemer door te geven. Dit advies is overgenomen met dien verstande dat, ter bescherming van de identiteit van de werknemer, de geboortedatum alleen wordt doorgegeven indien dit relevant is voor het bepalen van het wettelijk minimumloon voor personen jonger dan 23 jaar.

Sociale partners zijn daarnaast voorstander van de invoering van een meldingsplicht voor de transportsector, dat wil zeggen tegen het opnemen van die sector als uitgezonderde doelgroep in artikel 10. Op advies van sociale partners zal de transportsector daarom onder de meldingsplicht gaan vallen, met dien verstande dat met een eenjaarsmelding wordt volstaan. Verwezen wordt naar de afzonderlijke paragraaf over de transportsector.

Werknemersvertegenwoordigers pleiten voor het opnemen van een aantal aanvullende risicosectoren in artikel 8 voor zelfstandigen, die daarmee een melding moeten doen. Het betreft de sectoren slagersbedrijven en poeliers, slagers overig, schildersbedrijf en dakdekkersbedrijf. Deze sectoren zijn toegevoegd aan de lijst van risicosectoren, met dien verstande dat de terminologie en codes van de Standaard Bedrijfsindeling zijn gebruikt. Zie voorts het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting, bij artikel 8.

Voorts betogen werknemers dat uitzendbureaus steeds vaker voor zelfstandigen bemiddelen, en daarom ook zouden moeten worden opgenomen in de lijst van risicosectoren. Dit advies is niet overgenomen. Uitzendondernemingen zijn strikt genomen geen zelfstandigen en moeten zich reeds melden, ook al gaat het om uitgezonden zelfstandigen. Zelfstandigen die voor een uitzendonderneming werken en die worden uitgezonden om werkzaamheden te verrichten in een risicosector zijn om die reden zelf verplicht zich te melden.

Werkgeversvertegenwoordigers hebben daarnaast geadviseerd om de lijst van categorieën, die zijn uitgezonderd van de meldingsplicht zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de lijst van categorieën die op grond van het Buwav zijn uitgezonderd van het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning. Dit advies is voor zover mogelijk overgenomen, met name voor wat betreft de termijnen en terminologie. Voor wat betreft de uitgezonderde categorieën kunnen deze doelgroepen maar beperkt overeenkomen, gelet op het feit dat de redenen om een doelgroep vrij te stellen van de meldingsplicht van andere aard zijn dan de redenen om een uitzondering te maken op de tewerkstellingsvergunningsplicht. Zie voorts de artikelsgewijze toelichting bij artikel 10.

Werkgevers vragen zich tot slot af of de aard van de te verstrekken gegevens en de wijze van gegevensverwerking in overeenstemming is met de bepalingen uit de AVG. Het besluit is voorzien van een PIA en is ter consultatie voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zie daarvoor onderdeel c van deze paragraaf.

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op 1 april 2019. Dit is de datum waarop het digitale meldingssysteem gereed is voor ingebruikname.

Artikelsgewijs deel

Artikel I
Onderdelen A, C, E, G en J

De uitbreiding van het Besluit arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (hierna: Besluit of BagwEU) geeft aanleiding tot het invoegen van hoofdstukken.

Onderdeel B
Artikel 1

De begripsbepalingen van de wet, de IMI-verordening en het IMI zijn aan artikel 1 toegevoegd.

Onderdeel D
Eerste lid

Het vervallen van de artikelen 6 en 8 houdt verband met de wijziging van artikel 13 (nieuw). Daarvoor wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel.

Op grond van artikel 7 BagwEU, zoals dat luidde op 8 december 2016, is artikel 1o in het BuWav ingevoegd. Die bepaling ziet op de verhouding tussen de meldingsplicht op grond van artikel 8 van de wet en de notificatieplicht op grond van artikel 2a van de Wav. Artikel 1o BuWav bepaalt dat de verplichting, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wav niet geldt ten aanzien van een werkgever die een verplichting heeft om te melden op grond van artikel 8 van de WagwEU. Uit oogpunt van kenbaarheid van de regelgeving is het echter wenselijker deze bepaling in het BagwEU op te nemen. Dit hangt ermee samen dat tevens dient te worden verduidelijkt welke plicht van toepassing is op de dienstverrichters en categorieën van werknemers die zijn vrijgesteld van de meldingsplicht van artikel 8 van de WagwEU, op grond van artikel 10 van dit besluit. Voor deze doelgroep geldt de hoofdregel dat de notificatieplicht op grond van artikel 2a Wav van toepassing is, vanwege het feit dat op deze doelgroep niet de verplichting van toepassing is om een melding te doen op grond van artikel 8 van de wet. Om deze bepaling op te nemen in artikel 11 van dit besluit is noodzakelijk dat het voormalige artikel 7 van het BagwEU, waarmee artikel 1o in het BuWav is ingevoegd, komt te vervallen.

Tweede lid
Artikel 2

Met dit artikel wordt nader inhoud gegeven aan artikel 6 van de handhavingsrichtlijn, dat deels is geïmplementeerd in artikel 4 van de wet. Het eerste en zesde lid van artikel 4 bepalen dat het verbindingsbureau samenwerkt met andere liaisonbureaus. Dit omvat het gehoor geven aan met gerechtvaardigde redenen omklede verzoeken om informatie, controles, inspecties en onderzoeken. Met artikel 2, eerste en tweede lid, van het besluit worden die nader vormgegeven. Daarin is bepaald dat de door Onze Minister aangewezen ambtenaren van het verbindingsbureau aan een bevoegde instantie van een andere lidstaat op grond van een met redenen omkleed verzoek alle relevante informatie kunnen verstrekken, voor zover dit noodzakelijk is voor de administratieve samenwerking. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de wet kunnen hiervoor de gegevens worden gebruikt, die de ambtenaren van de Inspectie SZW verkrijgen ten behoeve van het toezicht op de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen, de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Arbeidsomstandighedenwet, de Arbeidstijdenwet, de Wet Avv en de WagwEU. In het eerste lid wordt geconcretiseerd welke gegevens het kan betreffen, om recht te doen aan het doelbinding- en noodzakelijkheidsvereiste uit de AVG. Het gaat hier dus om regels met betrekking tot de gegevens die verwerkt worden, als bedoeld in het zevende lid van artikel 4. Het betreft met name inlichtingen over de geldende regelgeving, informatie over de naleving van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, relevante activiteiten van een bepaalde dienstverrichter in een bepaalde lidstaat en contactgegevens voor informatie, handhaving en rechtsvordering. De gegevens die het verbindingsbureau via het IMI ontvangt van de bevoegde instanties in andere lidstaten zijn van dezelfde aard als de uitgaande gegevens, en betreffen bijvoorbeeld persoonsidentificerende gegevens zoals de geboortedatum van de werknemer, de naam en het adres van de werkgever en kennisgevingen dat aan een bepaalde dienstverrichter een bestuurlijke boete is opgelegd. Tevens worden gegevens verstrekt en ontvangen over het verstrekte loon, vergoedingen of de verstrekte beloning, enzovoorts. Er zullen geen persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten worden verwerkt. Dit geldt ook voor bijzondere categorieën van persoonsgegevens als bedoeld in paragraaf 3.1 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, met uitzondering van de situatie waarin het noodzakelijk is om gegevens over gezondheid te verstrekken in verband met arbeidsomstandighedenonderzoek na een arbeidsongeval, en de betrokkene toestemming voor deze verwerking heeft gegeven. De gegevens die het verbindingsbureau verstrekt zullen in de regel afkomstig zijn uit het meldingssysteem, maar kunnen ook verstrekt zijn door andere bestuursorganen en toezichthouders en dus verder worden verwerkt door het verbindingsbureau. In feite betreft het de gegevens die de Inspectie SZW verwerkt voor zijn toezichtstaken.

In verband met artikel 6, tweede lid, van de handhavingsrichtlijn dient een met redenen omkleed verzoek in beginsel te worden ingewilligd, om de verzoekende instantie te faciliteren in de toezichthoudende taak. In het tweede lid is de handelswijze omschreven voor de situatie waarin het verbindingsbureau toch een onvoldoende gemotiveerd verzoek om inlichtingen ontvangt.

Op grond van het derde lid kunnen ook uit eigen beweging gegevens worden verstrekt, als mogelijke onregelmatigheden aanleiding geven de bevoegde instantie van een andere lidstaat in te lichten. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 7, vierde lid, van de handhavingsrichtlijn. Van mogelijke onregelmatigheden is sprake als er een redelijk vermoeden bestaat dat de toepasselijke regels inzake transnationale dienstverrichting zijn overtreden. Met de eis dat sprake moet zijn van een vermoeden van onregelmatigheden komt tot uitdrukking dat het verbindingsbureau niet onbeperkt en ongeclausuleerd gegevens kan verstrekken aan de bevoegde instanties van andere lidstaten, maar dat sprake moet zijn van een noodzakelijke bijdrage aan de administratieve samenwerking, bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de IMI-Verordening. De Inspectie SZW zal binnen deze context dan ook niet meer persoonsgegevens verwerken dan noodzakelijk voor de uitvoering, naleving en controle van de detacheringsrichtlijn en de handhavingsrichtlijn, en het recht dat de lidstaten hebben vastgesteld ter uitvoering daarvan, gelet op de vereisten van doelbinding en minimale gegevensverwerking als bedoeld in artikel 5 van de AVG. Het vereiste van doelbinding komt mede tot uitdrukking in artikel 6, achtste lid, van de handhavingsrichtlijn, dat bepaalt dat lidstaten erop toezien dat de verstrekte informatie alleen wordt gebruikt voor de zaak of zaken waarvoor daarom verzocht is.

Op grond van het vierde lid van artikel 2 van dit besluit worden deze gegevens kosteloos verstrekt, in beginsel met behulp van IMI. Dit is een duidelijk afgeschermde digitale omgeving, waarbinnen via een nauwkeurig omschreven procedure wordt bepaald welke gegevens mogen worden verstrekt, wat het doel van de verstrekking is en wordt aangegeven voor welke doeleinden de gegevens mogen worden verwerkt. Doordat in beginsel gebruik wordt gemaakt van het IMI, is gewaarborgd dat de verwerking van gegevens in dit verband steeds plaatsvindt in een afgeschermde digitale omgeving, waarbinnen via een nauwkeurig omschreven procedure wordt bepaald welke gegevens mogen worden verstrekt en wordt aangegeven voor welke doeleinden deze gegevens mogen worden verwerkt.

In het vijfde lid zijn de termijnen opgenomen voor het langs elektronische weg verstrekken van informatie waar de bevoegde instanties in andere lidstaten of de Europese Commissie om hebben verzocht. Dit zijn de termijnen genoemd in artikel 6, zesde lid, van de handhavingsrichtlijn. Voor urgente gevallen geldt dat de gevraagde informatie uiterlijk twee werkdagen na ontvangst van het verzoek wordt verstrekt. Urgente situaties zijn bijvoorbeeld die waarin de btw-registers moeten worden geraadpleegd voor de controle op een onderneming in een andere lidstaat. De reden van de urgentie wordt duidelijk vermeld in het verzoek en indien redelijkerwijs mogelijk worden gegevens verstrekt om deze urgentie te funderen. Omdat de handhavingsrichtlijn weinig handvatten biedt om te beoordelen in welke situaties precies sprake is van een urgente situatie, komt de Inspectie SZW enige beoordelingsvrijheid toe. Voor de overige verzoeken om informatie geldt een termijn van uiterlijk 25 werkdagen na ontvangst van het verzoek.

In het zesde lid is bepaald dat, indien er zich problemen voordoen om aan een verzoek om informatie te voldoen, de verzoekende instantie daarvan onverwijld in kennis wordt gesteld, zodat een oplossing kan worden gevonden. Wanneer er sprake is van aanhoudende problemen bij de uitwisseling van informatie, zoals wanneer een bevoegde instantie van een andere lidstaat zonder deugdelijke motivering blijft weigeren informatie te verstrekken, wordt de Europese Commissie hiervan op de hoogte gesteld via IMI, en worden voor zover mogelijk passende maatregelen genomen. Deze vereisten vloeien voort uit artikel 6, vijfde lid, van de handhavingsrichtlijn.

Artikel 3

Artikel 3 bevat regels over de gegevens met betrekking tot transnationale dienstverrichting die in nationaal verband worden verwerkt, in het bijzonder de partijen aan wie de minister deze gegevens kan verstrekken en de doeleinden waarvoor zij de ontvangen gegevens kunnen verwerken. De taken in verband met dit artikel zullen in de praktijk worden uitgevoerd door de aangewezen ambtenaren van de Inspectie SZW, mede gelet op de hiermee samenhangende taken als verbindingsbureau en toezichthouder van aanpalende wetgeving.

In het eerste lid zijn de bestuursorganen en toezichthouders opgenomen die bevoegd zijn alle gegevens, die onder verantwoordelijkheid van de minister worden verwerkt in het kader van de wet, verder te verwerken. Het betreft de gegevens, die door de Inspectie SZW worden verkregen in verband met de uitvoering van de wetten, genoemd in artikel 4, tweede lid, van de wet, de gegevens die door de Inspectie SZW, in hoedanigheid van het verbindingsbureau, worden verkregen van de bevoegde instanties in andere lidstaten op grond van artikel 4, derde lid en artikel 2 van dit besluit, en de gegevens worden geregistreerd in het meldingssysteem. Onderdeel a ziet op de rijksbelastingdienst. De bevoegdheid de gegevens met betrekking tot dienstverrichters, dienstontvangers, contactpersonen en gedetacheerde werknemers aan de belastingdienst te verstrekken is begrensd, in die zin dat de verstrekking slechts toegestaan is voor zover de belastingdienst deze gegevens nodig heeft voor de heffing of invordering van enige rijksbelasting, van premies sociale verzekeringen als bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wetfinanciering sociale verzekeringen en van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in de Zorgverzekeringswet, met betrekking tot de gedetacheerde werknemers. Onderdeel b ziet op de SVB. De bevoegdheid gegevens aan de SVB te verstrekken is op een vergelijkbare wijze beperkt, in die zin dat dit slechts toegestaan is voor zover de SVB die gegevens nodig heeft voor het vaststellen van de tijdvakken van verzekering voor de volksverzekeringen en de verzekeringsstatus van de gedetacheerde werknemers, of de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEG 2004, L 200).

In het tweede lid is bepaald dat slechts de gegevens die zijn verkregen in verband met artikel 8 van de wet kunnen worden verstrekt aan de IND. Het betreft de gegevens die zijn geregistreerd in de meldingsadministratie, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000.

Deze partijen dienen verzoeken om informatie te richten tot de Inspectie SZW. Voor een nadere toelichting van deze doeleinden wordt verwezen naar het algemene deel van deze nota van toelichting.

Artikel 4

Op grond van artikel 10a van de Wet Avv kunnen gegevens die de minister verwerkt en verkrijgt ter uitvoering van de WagwEU verstrekt worden aan sociale partners en de door hen opgerichte organisaties die toezien op de naleving van cao’s, ten behoeve van hun toezicht op de naleving van de harde kern van arbeidsvoorwaarden van algemeen verbindend verklaarde cao’s ten aanzien van gedetacheerde werknemers. Met dit besluit wordt nadere invulling gegeven aan deze bepaling.

In het eerste lid wordt nader geregeld waar een verzoek om informatie op grond van artikel 10a van de Wet Avv minimaal aan dient te voldoen. Hiermee komt tot uitdrukking dat pas tot gegevensverstrekking wordt overgegaan als de verzoeker motiveert dat de gegevens noodzakelijk zijn om effectief en adequaat toezicht te kunnen houden op de naleving van de harde kern van arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn op gedetacheerde werknemers. De verzoekende partij dient het verzoek te richten tot de Inspectie SZW, ook indien de benodigde informatie uitsluitend is verkregen via de melding op grond van artikel 8 van de wet. De Inspectie SZW kan in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens die door de verzoeker worden verstrekt om de noodzaak te motiveren, en heeft dan ook geen plicht de juistheid hiervan te verifiëren. Voorts is in het eerste lid bepaald dat een verzoek schriftelijk moet worden ingediend.

In het tweede lid wordt aangegeven om welke informatie sociale partners kunnen verzoeken. Bij de aanwijzing van de gegevens in dit besluit, alsmede bij de verstrekking in de praktijk, staat voorop dat verstrekking steeds geëigend is voor het bereiken van de beoogde doelstelling, te weten het in staat stellen van de toezichthouders op cao’s om adequaat en effectief toezicht te houden op de hardekernbepalingen uit die algemeen verbindend verklaarde cao’s. Voorts dienen niet meer gegevens te worden verstrekt dan nodig is om deze doelstelling te bereiken.18 Omdat de sociale partners evenals de Inspectie SZW in staat moeten worden gesteld effectieve controle uit te kunnen voeren op de naleving van cao’s, kunnen ook de gegevens door worden verstrekt die door het verbindingsbureau zijn verkregen van de bevoegde instanties van andere lidstaten op grond van artikel 4, derde lid, van de wet in samenhang met artikel 2 van dit besluit. De specifieke gegevens die verstrekt kunnen worden blijven beperkt tot de gegevens genoemd in de onderdelen a tot en met i. Het betreft gegevens zonder welke effectieve handhaving niet mogelijk is, en die door de verzoeker gebruikt zullen worden voor het instellen van rechtsvorderingen vanwege cao-overtredingen. Zo zijn de functie, de maand en het jaar van indiensttreding en van de geboortedatum noodzakelijk om te kunnen bepalen wat het toepasselijke loon op basis van de cao is. Zonder deze gegevens kan immers niet worden bepaald wat de functieschaal is, of de juiste periodiek wordt toegepast en of een jeugdschaal van toepassing is, en dus of het juiste cao-loon wordt betaald. Deze gegevens kunnen vaak niet met succes direct bij werknemers worden opgevraagd, omdat zij zich in een afhankelijke positie van de werkgever bevinden en bij verstrekking onzeker kunnen zijn over hun betrekking. Het verstrekken van deze gepseudonimiseerde gegevens door de Inspectie SZW, in de gevallen waarin de verzoeker deze gegevens niet zelf heeft kunnen verkrijgen en de Inspectie SZW wel over deze gegevens beschikt, stelt de sociale partner of paritaire handhaver ertoe in staat om vast te stellen of hardekernbepalingen uit de cao zijn overtreden, waarbij tevens de anonimiteit van de werknemers beter beschermd blijft.

Voor wat betreft de maand en het jaar van de geboortedatum, dan wel de leeftijd van de werknemer, wordt in verband met de bescherming van persoonsgegevens aansluiting gezocht bij de leeftijd voor de toepassing van het geldende loon voor vakvolwassenen in cao’s. Het is minder wenselijk om aan te sluiten bij de leeftijd, genoemd in artikel 7, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, omdat deze leeftijd lager ligt dan de vakvolwassenleeftijd in sommige cao’s. Uit een steekproef van cao’s die SZW gebruikt voor het reguliere cao-onderzoek blijkt dat het cao-jeugdloon van toepassing kan zijn op een werknemer die 22 jaar of jonger is.19 Dat wil zeggen dat slechts indien de betrokken werknemer 22 jaar of jonger is, de maand en het jaar van de geboortedatum worden doorgegeven, dan wel de leeftijd indien dit het enige gegeven is dat de Inspectie SZW in haar administratie heeft. Is de betreffende werknemer 23 jaar of ouder, dan wordt dit gegeven dus niet verstrekt, omdat dit voor de verzoeker niet noodzakelijk is om te kunnen bepalen of die werknemer wordt betaald conform het toepasselijke cao-loon.

In het derde lid is bepaald dat de Inspectie SZW de persoonsgegevens, genoemd in het tweede lid, onderdelen g tot en met i, in beginsel verstrekt op zodanige wijze dat de persoonsgegevens niet meer aan een specifieke betrokkene kunnen worden gekoppeld door de private toezichthouders. Voor een nadere toelichting van deze bepaling wordt verwezen naar het algemene deel.

Artikel 5

Artikel 5 bevat regels over de in acht te nemen termijnen bij de verwerking van gegevens bedoeld in de artikelen 2 tot en met 4. De bewaartermijn bedraagt maximaal zeven jaar. Deze termijn is ontleend aan artikel 52, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en sluit aan bij de algemene bewaartermijn die de Inspectie SZW en de Belastingdienst voor het bewaren van gegevens hanteren.

In het tweede lid is bepaald dat onjuiste of ten onrechte verwerkte gegevens worden verbeterd, onderscheidenlijk verwijderd. Daarvan wordt zo spoedig mogelijk mededeling gedaan aan de ontvangers van de desbetreffende gegevens.

Voorop staat dat de gegevens worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen niet langer te identificeren dan voor de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt noodzakelijk is. Daarom is in het derde en vierde lid bepaald dat de gegevens die, gelet op het doel waarvoor zij worden verwerkt niet langer noodzakelijk zijn, worden verwijderd en vernietigd. Zo is voor de toezichthouders van cao’s, genoemd in artikel 4, van belang dat de gegevens worden vernietigd, zodra het onderzoek waarbij de verstrekte gegevens bij worden betrokken is afgerond en de gegevens evenmin relevant kunnen zijn voor een gerechtelijke procedure die voortvloeit uit een cao-onderzoek. Zodra onnodige gegevens worden verwijderd doet de minister een mededeling aan wie hij de gegevens heeft verstrekt. Dit betreft een mededeling aan bijvoorbeeld de SVB of de Belastingdienst indien zij deze gegevens van de minister hebben ontvangen, zodat deze instanties ook gepaste actie kunnen ondernemen.

In het vijfde lid is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de in acht te nemen termijnen bij de verwerking van gegevens, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 4. Te denken valt aan kortere bewaartermijnen voor specifieke partijen of gegevens dan de maximale termijn van zeven jaar, genoemd in het eerste lid.

Onderdeel F
Artikel 8

Op grond van het zesde lid van artikel 8 van de wet is een gedeelte van de controle-eisen en maatregelen van overeenkomstige toepassing op zelfstandigen. Het betreft de verplichting om een melding te verrichten op een tijdstip voor aanvang van de werkzaamheden, aangaande de aard en vermoedelijke duur van de werkzaamheden, de identiteit van de voor de uitbetaling van het loon verantwoordelijke persoon en de identiteit van de persoon die de werkzaamheden uitvoert, en de verplichting uit het tweede lid. Deze verplichting wordt beperkt tot zelfstandigen die werkzaam zijn in de in artikel 8 aangewezen risicosectoren. Omdat de zelfstandige geen loon ontvangt, is in het eerste lid verduidelijkt dat de meldplicht geldt voor de zelfstandigen die werkzaam zijn in de aangewezen sectoren, met dien verstande dat onder de voor de uitbetaling van het loon verantwoordelijke persoon wordt begrepen de voor de uitbetaling van de financiële tegenprestatie verantwoordelijke persoon.

Door de meldingsplicht ook op bepaalde zelfstandigen van toepassing te verklaren, kunnen de handhavende instanties beter onderscheiden welke wet- en regelgeving op de aangetroffen werkgevers en zelfstandigen van toepassing is, en worden constructies met schijnzelfstandigen tegengegaan. Het kan zowel zelfstandigen betreffen die zelf als dienstverrichter optreden richting de Nederlandse dienstontvanger, als zelfstandigen die werk hebben aangenomen van een buitenlandse dienstverrichter ten behoeve van een Nederlandse dienstontvanger.

In het eerste lid zijn de sectoren aangewezen, waarin een risico bestaat op schijnzelfstandigheid. Voor wat betreft de sectoraanduiding is in eerste instantie aangesloten bij bestaande regelgeving, te weten bijlage 1 bij de Regeling Wfsv. Deze sectoraanduiding wordt namelijk ook gebruikt in het kader van de A1-verklaringen, die door de SVB worden afgegeven. Naar aanleiding van de uitvoeringstoetsen is besloten van dit uitgangspunt af te wijken en aan te sluiten bij de sectoraanduidingen en de daarbij behorende codes van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI), jaarversie 2018. De SBI komt namelijk grotendeels overeen met de Europese NACE Rev 2 en de wereldwijd gehanteerde ISIC Rev 4. De SBI is daarmee gangbaarder in internationale context. Daarnaast is de SBI actueler dan de Wfsv-lijst. De uitvoeringstoetsing maakte tot slot duidelijk dat het beperkte aantal sectoren die zijn opgenomen in bijlage I bij de Regeling Wfsv onvoldoende specifiek zijn in verhouding tot de SBI, wat in de praktijk tot onduidelijkheid zou kunnen leiden. De omvattende en gedetailleerde afbakening van de SBI vergroot daarentegen de rechtszekerheid.

Voor de motivering voor het aanmerken van een bepaalde sector als risicosector wordt grotendeels verwezen naar het algemene deel van de toelichting. Om de administratieve lasten voor zelfstandigen te beperken, is ervoor gekozen om bepaalde sectoren niet volledig aan te wijzen, maar slechts bepaalde sectoronderdelen waarin een risico is waargenomen op schijnzelfstandigheid.

In onderdeel d is het deel van de transportsector aangewezen, dat ziet op goederenvervoer over de weg. De uitzondering voor goederenvervoer in Nederland zonder in Nederland te laden of te lossen, maakt duidelijk dat zelfstandigen die een dienst verrichten die uitsluitend bestaat in transitovervoer niet onder de meldingsplicht vallen. De meldingsplicht voor zelfstandigen in de transportsector ziet dus alleen op het overige goederenvervoer over de weg, waar tevens cabotage onder wordt begrepen. Het betreft cabotagevervoer in de zin van artikel 1.1 van de Wet wegvervoer goederen, te weten binnenlands beroepsvervoer door een niet in Nederland gevestigde vervoerder. Daarnaast is van belang, dat het vervoerders op grond van artikel 2.11 van de Wet wegvervoer goederen niet toegestaan is beroepsvervoer te verrichten met gebruikmaking van bestuurders van vrachtauto’s die niet bij hen in dienstbetrekking zijn. Deze eis van dienstbetrekking brengt met zich mee dat in deze branche dus in beginsel geen zelfstandige chauffeurs voorkomen. De eis van dienstbetrekking geldt echter niet in andere lidstaten, zodat een meldingsplicht voor zelfstandigen in deze sector een gepaste en noodzakelijke maatregel is.

De toezichthoudende ambtenaren van de Inspectie SZW beoordelen in welke sector een zelfstandige daadwerkelijk werkzaam is, en daarmee of een zelfstandige terecht al dan niet een melding heeft verricht voor aanvang van de dienst. In het tweede lid is bepaald dat de toezichthoudende ambtenaren van de Inspectie SZW ter bepaling van de sector waarin een bepaalde arbeidskracht werkzaam is bepaalde omstandigheden in de beoordeling betrekken. Met de term ‘achtereenvolgens’ wordt benadrukt dat bij deze beoordeling relatief meer gewicht toekomt aan criteria in de eerder genoemde onderdelen. Zo is de aard van de feitelijk verrichte werkzaamheden leidend. In de tweede plaats wordt gekeken naar de overeenkomst, die ten grondslag ligt aan de dienst die door de zelfstandige wordt verricht ten behoeve van de dienstontvanger. Met vervoerovereenkomst wordt het type overeenkomst geduid dat uitsluitend binnen de transportsector wordt gehanteerd. Vervolgens wordt gekeken naar de code, die is toegekend in verband met de economische (hoofd)activiteit van de zelfstandige. Dit kan de door het CBS ontwikkelde Standaard Bedrijfsindeling zijn, mede ontleend aan de NACE Rev. 2 van de Europese Unie, en ook die NACE-code zelf of een vergelijkbare bedrijfsindelingscode, zoals ISIC Rev. 4. Niet in alle gevallen is aan een dienstverrichter reeds een van deze codes toegewezen bij binnenkomst in Nederland. In de gevallen waarin dit wel zo is dient deze omstandigheid ook door de Inspectie SZW te worden betrokken bij de beoordeling. Voorts is het meldingssysteem zo ingericht, dat de dienstverrichter een aantal indicatoren invult, waaraan het systeem een bepaalde SBI-code kan toekennen. Tot slot wordt de locatie waar de werkzaamheden worden verricht meegewogen. Ook deze omstandigheid levert immers een indicator op van de sector waarvan daadwerkelijk sprake is. Indien bijvoorbeeld een zelfstandige werkend op een bouwplaats wordt aangetroffen, kan ervan worden uitgegaan dat betrokkene in de sector bouwnijverheid werkzaam is.

Artikel 9

Op grond van artikel 8, zevende lid, van de wet, worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van gedetacheerde werknemers en dienstverrichters aangewezen waarop dat artikel inzake de meldingsplicht niet van toepassing is of voor wie nadere regels gelden. Artikel 9 van dit besluit betreft de bepaling waarbij nadere regels worden gesteld, in die zin dat de dienstverrichters en zelfstandigen die onder de werking van deze bepaling vallen slechts een maal per jaar een melding hoeven verrichten.

In onderdeel a is bepaald dat de meldingsplicht geldt voor de duur van een jaar voor een in het buitenland gevestigde dienstverrichter met 1 tot 9 werknemers, die is gevestigd binnen een straal van 100 kilometer van de Nederlandse grens en die in het voorafgaande kalenderjaar ten minste 3 transnationale diensten in Nederland verricht, mits deze dienstverrichter niet werkzaam is binnen de sector bouwnijverheid of arbeidsbemiddeling, uitzendbureaus en personeelsbeheer. Het zou voor deze categorie dienstverrichters een onevenredig zware administratieve belasting met zich meebrengen indien voor elke afzonderlijke dienst in Nederland een melding zou moeten worden verricht. Omdat de toezichthoudende ambtenaren het vestigingsadres moeten kunnen verifiëren is bepaald dat de onderneming ingeschreven moet zijn in het handelsregister van Nederland of een aangrenzend land om voor de eenjaarsmelding in aanmerking te komen.

In onderdeel b is een vergelijkbare regeling getroffen voor de zelfstandige die op korte afstand van de Nederlandse grens is gevestigd en jaarlijks ten minste drie diensten in Nederland verricht.

In onderdeel c is bepaald dat ook de dienstverrichter of de in het buitenland gevestigde zelfstandige die in Nederland goederen transporteert over de weg in aanmerking kan komen voor de eenjaarsmelding. Dit omvat ook cabotage, de dienst waarbij de in het buitenland gevestigde dienstverrichter in opdracht van een in Nederland gevestigde dienstontvanger goederen levert. Deze voor de duur van een jaar geldige melding is, naast voor de dienstverrichter, ook aan de orde bij de zelfstandige die cabotage-activiteiten verricht, aangezien deze werkzaamheden worden gerekend tot de in artikel 8 aangewezen risicosectoren. Werkgevers- en werknemersorganisaties constateren een verhoogd risico op schijnzelfstandigheid bij cabotage, zodat de meldingsplicht een gepaste maatregel is. Voor deze werkzaamheden is het echter gepast om de melding geldig te laten zijn voor de duur van een jaar, zoals ook in België het geval is. De frequente grensoverschrijdingen binnen deze sector maken dat een afzonderlijke melding voor elke cabotagedienst een aanzienlijke administratieve last met zich mee zou brengen. Veel benodigde informatie is reeds beschikbaar middels de tachograaf en vrachtbrieven, zodat het niet nodig is deze gegevens nogmaals via het meldingssysteem door te geven. Tot slot vinden de meeste controles in de praktijk plaats langs de weg, in samenwerking met de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Al met al zouden de voordelen voor het toezicht van het verkrijgen van aanvullende informatie niet in verhouding staan tot de administratieve lasten voor de dienstverrichter of zelfstandige die met het doen van een afzonderlijke melding voor elke cabotagedienst in Nederland gemoeid zouden zijn.

Aangezien dienstverrichters en zelfstandigen in het transitovervoer zijn uitgezonderd van de meldingsplicht, betekent dit ook dat de eenjaarsmelding niet op deze doelgroep van toepassing is.

Artikel 10

In artikel 10 worden bepaalde groepen gedetacheerde werknemers en dienstverrichters in bepaalde sectoren uitgezonderd van de meldingsplicht. In enkele van de in dit artikel genoemde situaties kan in de praktijk discussie ontstaan of sprake is van transnationale dienstverrichting. Om duidelijkheid te verschaffen dat in die situaties in elk geval niet vereist is dat een melding wordt gedaan bij de SVB, zijn die situaties als uitzonderingen opgenomen in artikel 10. Hiermee is niet beoogd uitspraken te doen over de reikwijdte van de detacheringsrichtlijn, maar veeleer om de gevolgen van de ruime begripsbepalingen van ‘dienstverrichter’ en ‘dienstontvanger’ in de wet te beperken.

De onderdelen a tot en met f zien op verschillende onderdelen van de transportsector. Het deel daarvan dat niet van de meldingsplicht voor dienstverrichters is uitgezonderd betreft goederenvervoer over de weg, met uitzondering van transitovervoer (onderdeel c). Dat wil dus zeggen dat dienstverrichters die werknemers ter beschikking stellen om tijdelijk uitsluitend transitovervoer uit te voeren in Nederland geen melding hoeven doen.

De onderdelen g tot en met q zijn ontleend aan de categorieën van dienstverrichters en werknemers die zijn uitgezonderd in het Belgische Limosa-meldingssysteem, en bevatten daarnaast enkele activiteiten die deels vrijgesteld zijn voor een tewerkstellingsvergunning op grond van met name artikel 1 van het Buwav.

Onder werknemers die werkzaam zijn in de sectoren openbaar bestuur en overheidsdiensten als genoemd in onderdeel g, dienen tevens te worden begrepen leden van een diplomatieke of consulaire zending.

Onder werknemers die werkzaamheden uitvoeren in een sector die in de Standaard Bedrijfsindeling is ingedeeld in de sectie U Extraterritoriale organisaties en lichamen, als bedoeld in onderdeel h, dient mede te worden verstaan de werknemers die worden tewerkgesteld door een internationale publiekrechtelijke organisatie, waarvan het statuut wordt geregeld door een in werking getreden verdrag.

In onderdeel i is een uitzondering gemaakt met betrekking tot de initiële assemblage of de eerste installatie van een eerder geleverd goed. Deze uitzondering vloeit voort uit artikel 3, tweede lid, van de detacheringsrichtlijn. De in artikel 3, lid 2, bedoelde activiteiten zien niet op activiteiten in de bouwsector, die zijn gespecificeerd in de bijlage bij de detacheringsrichtlijn. Daarom is ook in onderdeel i bepaald dat dienstverrichters en categorieën van werknemers die werkzaamheden verrichten die tot de bouwsector worden gerekend niet voor deze uitzondering in aanmerking komen.

Onder deelnemers, als bedoeld in onderdeel n, kunnen ook scheidsrechters, begeleiders, officiële vertegenwoordigers, personeelsleden en alle andere personen geaccrediteerd of erkend door internationale of nationale sportfederaties worden begrepen.

Voor nadere motivering van deze uitzonderingen wordt verwezen naar het algemene deel van de toelichting.

Artikel 11

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel D, eerste lid.

Onderdeel H
Artikel 13

Artikel 13 (nieuw) wordt opnieuw vastgesteld. Dit artikel ziet op de aanwijzing van ernstige overtredingen en soortgelijke verplichtingen voor de toepassing van artikel 15 van de wet. Het Besluit bevatte reeds een bepaling waarmee artikel 13 (nieuw) zou worden uitgebreid, gelijktijdig met de inwerkingtreding van artikel 8 van de wet met betrekking tot de melding voor dienstverrichters. Naast deze bepaling zijn nog aanvullende wijzigingen van artikel 13 (nieuw) vereist, in verband met het verwijzen naar het juiste artikellid van artikel 8 van de wet nadat hier een lid aan is toegevoegd. Daarom is het uit oogpunt van kenbaarheid wenselijker om artikel 13 (nieuw) opnieuw vast te stellen in plaats van de bepaling waarmee dit zou worden gewijzigd in werking te laten treden en daarnaast nog aanvullende wijzigingen aan te brengen.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om artikel 6 (oud), dat een verwijzing bevatte naar artikel 5 (oud) en daarom niet ongewijzigd kon blijven, in te voegen in artikel 13 (nieuw). De grondslag om bij ministeriële regeling het aantal werknemers, genoemd in het eerste lid, aan te passen is opgenomen in het derde lid.

Onderdeel I
Artikel 14

Artikel 3.31a van het Vreemdelingenbesluit 2000 regelt de bevoegdheid van de IND om een verblijfsvergunning te verstrekken onder een beperking, verband houdend met detachering als bedoeld in artikel 1e BuWav. Artikel 1e BuWav verklaart de tewerkstellingsvergunningsplicht niet van toepassing op gedetacheerde werknemers die niet afkomstig zijn uit een lidstaat in de zin van de wet (zogenoemde derdelanders), maar die op grond van alle voorschriften over verblijf, werkvergunning en sociale zekerheid als werknemer arbeid mogen verrichten in het land waar de werkgever is gevestigd. De dienstverrichter die deze werknemers ter beschikking stelt in Nederland, dient in plaats van de tewerkstellingsvergunningsplicht wel te voldoen aan de notificatieplicht van art. 2a Wav. Artikel 3.31a van het Vreemdelingenbesluit 2000 stelde als voorwaarde voor de verlening van deze verblijfsvergunning dat de in artikel 2a Wav bedoelde melding is gedaan, onder verstrekking van de in dat artikel voorgeschreven verklaring en bewijsstukken. Echter, van deze notificatieplicht is de dienstverrichter in de meeste gevallen vrijgesteld, omdat voor die groep de meldingsplicht van artikel 8 van de wet geldt. Dit volgt uit artikel 11 van dit besluit. In de uitzonderlijke situatie dat de dienstverrichter van deze meldingsplicht is vrijgesteld, omdat de gedetacheerde werknemers worden gerekend tot een van de categorieën genoemd in artikel 10, onderdelen a tot en met m, geldt de notificatieplicht op grond van artikel 2a Wav wel.

Artikel II

Bij de inwerkingtreding van de meldingsplicht dienen ook enkele wijzigingen in werking te treden die zijn doorgevoerd in de Verzamelwet SZW 2017 en de Verzamelwet SZW 2018. Deze wijzigingen betreffen de regeling voor gegevensuitwisseling en technische wijzigingen ten aanzien van vernummering.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,


X Noot
1

OESO (2014b) Employment Outlook 2014, Parijs, OESO.

X Noot
2

Economisch Instituut voor de Bouw, Buitenlandse arbeidskrachten in de bouw, 2019.

X Noot
3

SEO, De economische waarde van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa voor Nederlands, 2018.

X Noot
1

Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (‘de IMI-verordening’).

X Noot
2

Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten.

X Noot
3

Nota van Toelichting, algemeen deel, inleiding.

X Noot
4

Nota van Toelichting, algemeen deel, paragraaf 5.

X Noot
5

Nota van Toelichting, algemeen deel, paragraaf 5.

X Noot
6

Artikel 9, eerste lid, onder a, Richtlijn 2014/67/EU.

X Noot
7

Zie bijvoorbeeld HvJ EU 19 december 2012, C-577/10, Commissie/België, punt 55. Zie ook het advies van de Afdeling advisering W12.15.0372/III, Kamerstukken II 2015/16, 34 408, nr. 4.

X Noot
8

Voor dienstverrichters die een werknemer ter beschikking stellen is dit het voorgestelde artikel 9, onder a, sub 5. Voor zelfstandigen is dit het voorgestelde artikel 9, onder b, sub 5.

X Noot
9

Zie ter vergelijking de toelichting (Verslag aan de Koning) bij het Belgisch Koninklijk besluit, die op dit onderwerp in dit kader spreekt bijvoorbeeld van een ‘geobjectiveerd’ risico door de sociale inlichtingen- en opsporingsdienst. Zie het (Belgisch) Koninklijk besluit tot bepaling van de procedure voor vaststelling van de risicosectoren bedoeld in artikel 137, 6° van de programmawet van 27 december 2006, wat het raadplegen van de sociale partners betreft.

X Noot
10

Nota van Toelichting, algemeen deel, paragraaf 5.

X Noot
11

Nota van toelichting, algemeen deel, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, paragraaf b.

X Noot
12

Nota van toelichting, algemeen deel, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, paragraaf g.

X Noot
13

Nota van toelichting, algemeen deel, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, paragraaf g.

X Noot
14

Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PbEG 1997, L018).

X Noot
15

Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (PbEU 2014, L159/11).

X Noot
16

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (PbEU 2016, L119/1).

X Noot
17

Vergelijk overweging 32 van de handhavingsrichtlijn: ‘De inspectiediensten en andere toezichts- en handhavingsorganen van de lidstaten maken gebruik van de samenwerking en informatie-uitwisseling waarin het toepasselijke recht voorziet, teneinde na te gaan of de voor gedetacheerde werknemers geldende regels in acht zijn genomen.’

X Noot
18

Zie in dit verband de uitspraak van het HvJEU van 19 december 2012, C-577/10, Commissie/België.

X Noot
19

De steekproefcao’s zijn van toepassing op circa 80% van de werknemers waarop een cao van toepassing is (stand januari 2018).

Naar boven