BIJLAGEN BEHOREND BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL GG
Bijlage 4.2.1, behorende bij artikel 4.2.8 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijnen BBEG Innovatieprojecten)
Doel
Doel van de subsidiemodule BBEG Innovatieprojecten (paragraaf 4.2.2 van de Regeling
nationale EZ-subsidies) is de ondersteuning van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten
gericht op conversie van biomassa naar vermarktbare eindproducten via thermochemische-,
chemisch katalytische – en biotechnologische conversieroutes.
Beoogd wordt om de komende vijf jaar de ontwikkeling van nieuwe brandstoffen, materialen
en chemicaliën uit duurzame biomassa te versnellen. Hiermee kunnen producten uit fossiele
grondstoffen worden vervangen. Hierbij is de slaagkans van deze nieuwe producten in
de markt en maatschappij van groot belang. Juist dan wordt een bijdrage geleverd aan
de doelstellingen van de Topsector Energie en de uitvoering van het Klimaatakkoord.
Binnen projecten moet de nadruk liggen op validatie van nieuwe technologie. Daarom
wordt een substantiële financiële en inhoudelijke bijdrage van bedrijven verwacht.
Beoogd wordt om binnen deze subsidiemodule een plaats te geven aan onderzoeksprojecten
die niet passen binnen de subsidiemodule Hernieuwbare Energie (paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare
energie van de Regeling nationale EZ-subsidies), omdat de productie van de beoogde
eindproducten niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering
duurzame energieproductie (SDE-subsidie).
Programmalijnen
Projecten moeten passen binnen een van de volgende programmalijnen. Ook een combinatie
van beide programmalijnen in één project is mogelijk:
-
1. Thermochemische en Chemisch katalytische conversietechnologie
Dit betreft de ontwikkeling van geavanceerde technologieën voor de omzetting van -al
dan niet voorbewerkte- biomassa naar groene materialen, chemicaliën en energiedragers
via chemische omzettingen, al dan niet in aanwezigheid van een katalysator.
Ook projecten gericht op vergassing van biomassa, waarbij uit het productgas hoogwaardige
eindproducten worden gemaakt, vallen binnen deze programmalijn.
-
2. Biotechnologische conversietechnologie
Dit betreft ontwikkeling van geavanceerde technologieën voor de omzetting van -al
dan niet voorbewerkte- biomassa naar groene materialen, chemicaliën en energiedragers
via biotechnologische routes (met aandacht voor biotechnologie/genomics).
Ook projecten gericht op de conversie en raffinage van producten uit een vergistingsinstallatie
vallen binnen deze programmalijn.
De conversie van energiedragers uit biomassa naar vermarktbare producten valt eveneens
binnen deze programmalijnen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de productie
van biobrandstoffen uit pyrolyse-olie of uit synthesegas afkomstig van biomassavergassing.
Hoogwaardig gebruik van reststromen en cascadering
Voor beide programmalijnen geldt dat de subsidiemodule onderzoek stimuleert dat leidt
tot een zo hoogwaardig mogelijk gebruik van biomassa en organische reststoffen. Projecten
moeten zich daarom richten op cascaderend- dan wel hoogwaardiger gebruik van biomassa.
Bij cascadering wordt biomassa omgezet in een spectrum van vermarktbare producten
en energie ter vervanging van fossiele grondstoffen. Hierbij wordt gestreefd naar
een zo efficiënt mogelijk gebruik van de biomassa: alle componenten worden optimaal
gebruikt, inclusief de mineralen, en het ontstaan van reststromen wordt geminimaliseerd.
Bij hoogwaardiger gebruik gaat het om het opwaarderen van grondstoffen door middel
van nieuw te ontwikkelen technologie, dan wel door het optimaliseren van bestaande
technologie. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan:
-
• voorbehandelingstechnologieën op basis van enzymen of verhoogde temperatuur en druk;
-
• het gebruik van laagwaardige alternatieve grondstoffen/materialen, die of een voorbehandeling
of een reiniging, dan wel een extra (nieuwe) verwerkingstechniek nodig hebben;
-
• omzetting naar hoogwaardige brandstoffen, materialen en/of chemicaliën via vergassing
of pyrolyse;
-
• omzetting naar hoogwaardige brandstoffen, materialen en/of chemicaliën via fermentatie;
-
• omzetting naar hoogwaardige brandstoffen, materialen en/of chemicaliën via of chemische
reacties in de aanwezigheid van katalysatoren of enzymen;
-
• verwaarden van reststromen uit een vergister of een vergasser.
Conversieprocessen worden bij voorkeur vooraf gegaan door bioraffinage. Bij bioraffinage
worden plantaardige en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde
en economische wijze ontrafeld, zodat de volledige potentie van haar inhoudsstoffen
benut kan worden. Het streven is daarbij om bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren
in de moleculen zo veel mogelijk te behouden. Conversieprocessen worden waar nodig
gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken.
Reikwijdte
Projecten in de zin van de subsidiemodule BBEG Innovatieprojecten zijn niet:
-
– projecten gericht op de teelt van biomassa;
-
– projecten gericht op de raffinage van aquatische biomassa (verkrijgen van grondstoffen
en/of brandstoffen uit algen en wieren);
-
– projecten die primair zijn gericht op de productie van warmte, elektriciteit en/of
groen gas (gas dat geschikt is voor invoeding in het Nederlandse aardgasnet). Deze
kunnen worden ingediend in de subsidiemodule Hernieuwbare Energie (paragraaf 4.2.3
van de Regeling nationale EZ-subsidies);
-
– projecten die primair gericht zijn op de productie van waterstof.
Waardering rangschikkingscriteria
Voor het rangschikkingscriterium ‘verduurzaming van de Nederlandse energiehouding’
is het van belang dat de conversie van biomassa leidt tot vervanging van fossiele
grondstoffen zoals aardolie, aardgas of steenkool. Daarbij moet een aanzienlijke CO2-reductie worden bereikt ten opzichte van de huidige fossiele routes. De beoogde biomassa
moet aantoonbaar van duurzame oorsprong zijn.
Projecten scoren hoger op het aspect ‘aanpak en methodiek’ van het rangschikkingscriterium
‘kwaliteit van het project’, bedoeld in artikel 4.2.14, onderdeel d, van de Regeling
nationale EZ-subsidies, indien er al op labschaal succesvol vooronderzoek gedaan is
dat de technische haalbaarheid aantoont. Indien dat niet het geval is, scoren projecten
hoger op dit criterium indien de omvang van het project beperkt wordt tot het vooronderzoek
op labschaal.
Bijlage 4.2.5, behorende bij artikel 4.2.36 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijn Geo-energie)
Doel
De programmalijn Geo-energie richt zich op de onderwerpen geothermie (dieper dan 1.500 m)
en ondergrondse niet-fossiele energieopslag (dieper dan 500 m). Het doel is uitvoering
van onderzoek dat bijdraagt aan het kostenefficiënt, veilig en maatschappelijk acceptabel
realiseren van een bijdrage van geothermie van minimaal 15 PJ in 2030, en uitvoering
van onderzoek dat bijdraagt aan het ontwikkelen van de mogelijkheden van ondergrondse
energieopslag. Het onderzoek richt zich op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés,
diensten, en inzichten in en kennis over deze onderwerpen waarmee dit doel gehaald
kan worden. Het onderzoek moet de maatschappelijke risico’s minimaliseren en de veiligheid
en integriteit van het gebruik van de (diepe) ondergrond vergroten. Ook dient het
onderzoek rekening te houden met aspecten die voor de maatschappelijke acceptatie
door bewoners en gebruikers van belang zijn en deze vroegtijdig in het ontwerp van
projecten mee te nemen.
Onderzoeksthema’s
Onderzoek en ontwikkelingsprojecten in de zin van de subsidiemodule Geo-energie dienen
te vallen binnen de hieronder aangegeven onderzoeksthema’s:
-
• Geologische karakterisering: dit thema betreft het introduceren van nieuwe en het verder doorontwikkelen van
bestaande exploratietechnieken voor een goede karakterisering van de ondergrondse
geologie en het systeem, inclusief de onzekerheden die daarbij spelen;
-
• Reservoirontwikkeling: dit betreft het ontwikkelen van kennis en technieken voor de optimalisatie van winning
en opslag van ondergrondse energie, voor het ontwikkelen van niet-aangeboorde energievolumes
en het voorkomen van vroegtijdige doorbraak van (koud) water bij productie, en voor
het reduceren van ontwikkelkosten, minimaliseren van productierisico’s en het verlengen
van de levensduur van een reservoir;
-
• Boren en putafwerking: hierbij gaat het om de ontwikkeling van geavanceerde technologie voor het boren
en afwerken van ondergrondse putten met een substantiële reductie in kosten, verhoging
van de levensduur, de mogelijkheid tot hergebruik en/of de geschiktheid voor productie
op dieptes dieper dan 4 km;
-
• Productiviteit en operationele aspecten: dit thema betreft het verhelpen van productie- en transportproblemen ten gevolge
van corrosie, aanslag (zoals van zout) en onverwachte drukken en gassen, het ontwikkelen
van verbeterde stimulatietechnieken, en het introduceren van geavanceerde technieken
voor productiemonitoring en -optimalisatie;
-
• Energiesysteemintegratie: dit thema betreft het verbeteren van de business case van ondergrondse winning en
opslag van energie via de integratie in grotere energiesystemen die uit meerdere duurzame
energiebronnen bestaan (ondergronds en bovengronds, zoals wind- of zonne-energie);
-
• Maatschappelijke vragen: dit heeft betrekking op innovaties en kennisontwikkeling gericht op een substantiële
reductie van de impact van de aardwarmtewinning en ondergrondse opslag van energie
op het milieu en de omgeving, specifiek op de onderwerpen geproduceerd water (behandeling
en conditionering), geluid en trillingen, en emissies van broeikasgassen bij winnings-
en opslaglocaties.
Projecten in de zin van deze programmalijn:
-
• adresseren een of meerdere van bovenstaande onderzoeksthema’s waarbij wordt gekeken
naar slimme oplossingen die de toepassing van geothermie of van niet-fossiele energieopslag
bevorderen;
-
• zijn complementair aan onderzoeksactiviteiten in het kader van Europese initiatieven
als ERANet Geothermica en NWO-programma’s als DeepNL, en die met name nationale initiatieven
betreffen met een specifiek voor Nederland relevante scope. Het belang van het voorgestelde
onderzoek met betrekking tot de Nederlandse ambities ten aanzien van de verduurzaming
van de Nederlandse energievoorziening dient helder te zijn;
-
• adresseren de maatschappelijke inbedding en acceptatie van hun innovatie. Dit is relevanter
bij de ontwikkeling van concrete toepassingen waarbij de interactie met de maatschappij
groter is. Daarbij dient de vraag te worden gesteld welke maatschappelijke actoren
bij de innovatie een rol spelen, zoals bewoners en gebruikers (via een actoranalyse),
en te benoemen welke aspecten voor deze actoren belangrijk zijn, zoals veiligheid,
betaalbaarheid en comfort. Projecten dienen vervolgens aan te geven hoe deze aspecten
al vroegtijdig bij hun innovaties worden meegenomen teneinde de slaagkans in de maatschappij
te vergroten.
Reikwijdte
Projecten in de zin van deze programmalijn zijn niet:
-
• projecten gericht op ondiepe geothermie tot 1.500 m, energieopslagprojecten tot een
diepte van 500 m, en opslag van water tot een temperatuur van 95 graden C, worden
niet ondersteund. Deze projecten zijn onderdeel van paragraaf 4.2.9 Urban Energy van
de Regeling nationale EZ-subsidies.
-
• voorstellen gericht op de toepassing van de warmte die via geothermie wordt verkregen.
Deze vallen onder de subsidiemodules Urban Energy en Energie en industrie: joint industry
projects, opgenomen in paragraaf 4.2.9 respectievelijk paragraaf 4.2.12 van de Regeling
nationale EZ-subsidies.
-
• voorstellen gericht op CCS of op CO2-opslag, permanent of tijdelijk. Deze vallen onder de subsidiemodule Energie en industrie:
joint industry projects, opgenomen in paragraaf 4.2.12 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
-
• voorstellen gericht op de exploratie of productie van fossiele energie (met name aardgas
en aardolie), of het gebruik van de ondergrond voor opslag van fossiele energie.
Bijlage 4.2.7, behorende bij artikel 4.2.51 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijn Waterstof)
Doel
Het doel van de Programmalijn Waterstof is het ondersteunen van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten
die bijdragen aan het realiseren van kostenreductie voor de inzet van waterstof als
energiedrager in verschillende toepassingen (industrie, mobiliteit, energiesector
en gebouwde omgeving) in 2030 door het verlagen van de investeringskosten en operationele
kosten van bestaande en nieuwe technologie en systemen voor productie, transport,
opslag en toepassing. Projecten moeten een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency
en betrouwbaarheid mogelijk maken met een groot herhalings- en doorgroeipotentieel,
zicht geven op robuuste business cases en expliciet rekening houden met maatschappelijke
inbedding en acceptatie bij de belangrijkste stakeholders voor implementatie van de
innovatie.
Onderwerpen
De programmalijn richt zich op de volgende onderwerpen:
a. Productie van waterstof met behulp van duurzame elektriciteit, met name uit wind
en zon.
Projecten richten zich op:
-
• kostenverlaging van elektrolyse van ordegrootte 1.000–1.200 €/kW nu naar ordegrootte
300–400 €/kW in 2030, door voorbereiding en ontwikkeling van pilotinstallaties van
slimme systeemconcepten (minimaliseren van Balance of Plant), en verbeterde membranen
en materialen die productie bij verhoogde druk mogelijk maken voor systemen in de
orde van enkele tientallen tot honderden MW, met aandacht voor mogelijkheden om de
componenten goedkoop en op grote schaal te kunnen produceren. Ook innovaties ten behoeve
van geautomatiseerde massaproductie van elektrolysers (manufacturability) maken hiervan
onderdeel uit;
-
• het verbeteren van de levensduur en het vertragen van het degradatiegedrag van elektrolysers,
ook onder dynamische belastingen, en het testen van componenten van materiaalleveranciers;
-
• goedkopere en/of betere zuiveringstechnologie (zoals gasreiniging en -opwerking) om
van low-grade waterstof high-grade waterstof te maken.
b. Opslag, transport en distributie van waterstof
Dit onderwerp gaat over het gebruik van (de aardgas)infrastructuur voor opslag, transport
en distributie van waterstof, met een voorkeur voor ontwikkelingen die aandacht besteden
aan de inzet van pure waterstof. Dit betreft de aanlanding van offshore-energieparken
en de toepassing op het vasteland. Ook gaat dit onderwerp over kostenverlaging van
waterstofvulpunten voor tankstations door technologische innovaties.
Projecten richten zich op:
-
• efficiëntere, goedkopere en robuustere waterstoftankstations, inclusief componenten
die in tankstations worden gebruikt zoals meer robuuste en efficiëntere compressoren;
betere en goedkopere vulslangen en vulpistolen; nauwkeurige debietmeters; methoden,
apparatuur en procedures voor ijken en periodieke keuring van meters; en kosteneffectieve
methoden en apparatuur voor (in-line) monitoring van waterstofkwaliteit (testen op
ppm-en ppb-niveau van verontreinigingen);
-
• ontwikkeling en testen van (nieuwe materialen voor) sterkere, compactere, goedkopere
en lichtere waterstoftanks en materialen voor transport van waterstof per truck of
schip, en opslag op tankstations voor tanken op 350 bar en 700 bar. Naast de genoemde
eisen zouden nieuwe materialen tanken mogelijk moeten maken in een ruimer temperatuurgebied
(–60 °C tot 100 °C). Verder is er specifiek voor auto’s behoefte aan optimalisatie
van de tankgeometrie, verkleining van componenten en integratie van kleppen en drukregelaars
in de tank om inpassing in voertuigen te vereenvoudigen;
-
• onderzoek naar manieren om bestaande gasnetten geschikt te maken voor transport en
distributie van 50–100% waterstof;
-
• opties voor grootschalig transport en opslag van waterstof.
c. Toepassing van waterstof in mobiliteit, stationaire toepassingen, en procesindustrie.
Projecten richten zich op:
-
• ontwikkeling van industriële processen die in schaal, dynamiek en qua flexibiliteit
aansluiten op de productie van duurzame waterstof. Deze procesketens, inclusief opslag
en conversiestappen downstream van de waterstofproductie, moeten in samenhang met
de waterstofproductie worden ontwikkeld. Daarbij is de onderbouwing van business cases
voor duurzame waterstof, bezien vanuit een ketenbenadering, van belang. Voorbeelden
zijn waterstof voor ammoniak, en daarmee kunstmestproductie (verduurzaming van voedsel),
voor raffinage (verduurzaming van brandstoffen) en voor staalproductie. De projecten
moeten het zwaartepunt hebben op de inpassing van waterstof, inclusief integratieaspecten
die daarbij een rol spelen vanuit procestechnisch oogpunt (onder andere warmte-integratie
bij verschillende elektrolyse-concepten, zoals Solid Oxide Electrolyse), en niet op
nieuwe chemische processen;
-
• ontwikkeling van low-NOx waterstofbranders voor onder andere industriële fornuizen;
-
• ontwikkeling en verbetering van brandstofcelsystemen voor bestelauto’s, vrachtwagens
en specialty voertuigen, landbouw en schepen. Het gaat hier om ontwikkeling en testen
van componenten en systemen en nadrukkelijk niet om de uitrol;
-
• toepassing van waterstof in de bestaande gebouwde omgeving voor de invulling van de
warmtevraag voor ruimteverwarming en warm tapwater, dan wel voor opwekking en opslag
van decentrale elektriciteit.
Reikwijdte van de projecten
-
• Voor fundamenteel onderzoek op het gebied van productie, opslag en toepassing van
waterstof wordt verwezen naar relevante NWO-programma’s.
-
• Onder de subsidiemodule Waterstof vallen niet projecten op het gebied van inzet van
biomassa voor de productie van syngas, dat als grondstof dient voor synthese van chemische
stoffen en materialen. Deze vallen onder de subsidiemodule BBEG Innovatieprojecten,
opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
-
• Projecten die zich primair op CC(U)S richten en niet op waterstof vallen onder de
subsidiemodule Energie en industrie: joint industry projects, opgenomen in paragraaf
4.2.12 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
-
• Opslag- en infra-aspecten die offshore een rol spelen, vallen onder de subsidiemodule
Wind op zee: R&D-projecten, opgenomen in paragraaf 4.2.13 van de Regeling nationale
EZ-subsidies.
-
• Projecten die zich op de geologische aspecten van ondergrondse opslag van waterstof
richten of op de interactie met de ondergrond, vallen onder de subsidiemodule Geo-energie,
opgenomen in paragraaf 4.2.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
-
• Ontwikkelingsprojecten voor technologie en industriële processen, waarin de focus
op het gebruik van waterstof als grondstof voor nieuwe chemie ligt en niet zozeer
op de productie en energetische inpassing van waterstof in nieuwe waardeketens, vallen
niet onder de reikwijdte van de subsidiemodule Waterstof.
Bijlage 4.2.8., behorende bij artikel 4.2.57 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijnen Urban Energy-projecten)
Inleiding
Het innovatieprogramma Urban energy bestaat uit diverse programmalijnen. Per programmalijn
zijn het doel, het portfolio met producten, procedés en diensten, en de van belang
zijnde onderzoeks- en ontwikkelingsonderwerpen beschreven.
Binnen deze programmalijnen gaat het zowel om het ontwikkelen van resultaten die binnen
5 jaar beschikbaar te zijn als om het ontwikkelen van nieuwe concepten (beschikbaar
> 5 jaar) en bijbehorende diensten en enthousiasme van gebruikers daarvoor.
Programmalijn 1: Zonne-energie
Programmalijndoel
Het samen onderzoeken en ontwikkelen (O&O) van innovatieve betaalbare producten, processen
en diensten voor de productie van zonnestroom op alle in Nederland beschikbare oppervlakken,
uitgezonderd daken en gevels van gebouwen, die bijdragen aan de verduurzaming van
het energieaanbod in Nederland (in 2030 ten minste 49% CO2 reductie ten opzichte van het referentiejaar 1990 en in 2050 100% duurzaam), aan
de gewenste kostendaling van zonnestroom (in 2030 ten minste 40% reductie ten opzichte
van de huidige kosten, die afhankelijk zijn van de toepassing), aan de integrale duurzaamheid
van zonnestroomsystemen, aan het stabiel houden van het (lokale) energiesysteem, en
aan het versterken van de ruimtelijke en ecologische kwaliteit.
Projecten binnen deze programmalijn zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling van
de volgende producten, procedés en diensten:
1a PV-technologieën (voor cellen, panelen, folies en halffabricaten)
Hierbij is onderzoek en ontwikkeling van belang naar innovatieve cellen en modules:
-
• met een lage kostprijs, een lange levensduur, en een hoge opbrengst per vierkante
meter; deze parameters dienen altijd in relatie tot elkaar beschouwd te worden;
-
• waarvan de output bij (dynamische) partiële beschaduwing beperkt negatief beïnvloed
wordt;
-
• die integraal duurzaam zijn (onder meer ten aanzien van materiaalgebruik, recycling,
circulariteit);
-
• met zo min mogelijk elektrische en optische verliezen op cel- en moduleniveau
(denk hierbij bijvoorbeeld aan passivatie, metallisatie, interconnectie, lichtinkoppeling,
reflectie);
-
• die fysiek/ esthetisch/ functioneel geïntegreerd kunnen worden in hun omgeving (niet
zijnde daken en gevels) door een grote vrijheid in vorm, afmeting, transparantie,
kleur en textuur. Aanvullende eisen zullen tot een beperkte meerprijs leiden ten opzichte
van de goedkoopste oplossing;
-
• met specifieke aandacht voor fabricageapparatuur en gerelateerde -processen, en device
lagen.
1b Zonnestroomsystemen in het buitengebied
Hierbij is onderzoek en ontwikkeling van belang naar innovatieve zonneparken in het
buitengebied:
-
• met een lage kostprijs, een lange levensduur, en een hoge opbrengst per vierkante
meter; deze parameters dienen altijd in relatie tot elkaar beschouwd te worden.
-
• die integraal duurzaam zijn (onder meer ten aanzien van materiaalgebruik, recycling,
circulariteit);
-
• die aantoonbaar veilig, robuust en betrouwbaarheid zijn;
-
• die industrieel worden geproduceerd, en veilig en commercieel te installeren en te
ontmantelen zijn (denk hierbij bijvoorbeeld aan ketenoptimalisatie, digitalisering,
automatisering en robotisering);
-
• die veilig en commercieel te onderhouden zijn (denk hierbij bijvoorbeeld aan performance
monitoring, herontwerp van onderhoudsprocessen en digitalisering);
-
• waarvan bekend is wat de invloed is op natuurwaarde en biodiversiteit en negatieve
invloeden op de natuurwaarde kunnen mitigeren en positieve invloeden op de natuurwaarde
versterken;
-
• die fysiek/ esthetisch/ functioneel geïntegreerd worden in hun omgeving en die ook
op andere wijzen rekening houden met diverse maatschappelijke wensen, eisen en belangen.
Aanvullende eisen (bijvoorbeeld esthetiek) zullen tot een beperkte meerprijs leiden
ten opzichte van de goedkoopste oplossing;
-
• die kunnen rekenen op maatschappelijk enthousiasme omdat ook rekening wordt gehouden
met zaken zoals de natuurlijke omgeving, landschapsbeleving, natuur, landbouw en veeteelt;
-
• die waar mogelijk en relevant ontworpen zijn voor clusters van zonneparken en/of combinaties
van zonneparken en windparken.
1c Drijvende zonnestroomsystemen (uiteindelijk ook offshore toepasbaar)
Hierbij is onderzoek en ontwikkeling van belang naar innovatieve drijvende zonnestroomsystemen:
-
• met een lage kostprijs, een lange levensduur, en een hoge opbrengst per vierkante
meter; deze parameters dienen altijd in relatie tot elkaar beschouwd te worden.
-
• die integraal duurzaam zijn (onder meer ten aanzien van materiaalgebruik, recycling,
circulariteit);
-
• die aantoonbaar veilig, robuust en betrouwbaarheid zijn, en dus bestand tegen (zout)water
condities. Dergelijke toepassing specifieke eisen zullen tot een beperkte meerprijs
leiden ten opzichte van de goedkoopste oplossing;
-
• die veilig en commercieel te installeren en te ontmantelen zijn (denk hierbij bijvoorbeeld
aan drijfvermogen en verankering, optimalisatie van de keten, digitalisering, automatisering
en robotisering);
-
• die veilig en commercieel te onderhouden zijn (denk hierbij bijvoorbeeld aan performance
monitoring, herontwerp van onderhoudsprocessen en digitalisering);
-
• waarvan bekend is wat de invloed is op het bovenwaterleven (bijvoorbeeld vogels en
vleermuizen) en het onderwaterleven (bijvoorbeeld vissen, zeezoogdieren, schelpdieren,
zeewier, algen) en negatieve ecologische interacties kunnen mitigeren en positieve
ecologische interacties kunnen versterken;
-
• die waar mogelijk en relevant ontworpen zijn voor clusters van zonneparken en/of combinaties
van zonneparken en windparken.
1d Zonnestroomsystemen in civiele infrastructuur (in voertuigen, rail- en verkeersinfra)
Hierbij is onderzoek en ontwikkeling van belang naar innovatieve zonnestroomsystemen
in de rail- en verkeersinfrastructuur:
-
• met een lage kostprijs, een lange levensduur, en een hoge opbrengst per vierkante
meter; deze parameters dienen altijd in relatie tot elkaar beschouwd te worden.
-
• waarvan de output bij (dynamische) partiële beschaduwing beperkt negatief beïnvloed
wordt;
-
• die integraal duurzaam zijn (onder meer ten aanzien van materiaalgebruik, recycling,
circulariteit);
-
• die aantoonbaar veilig, robuust en betrouwbaarheid zijn;
-
• die industrieel worden geproduceerd, en veilig en commercieel te installeren en te
ontmantelen zijn (denk hierbij bijvoorbeeld aan ketenoptimalisatie, digitalisering,
automatisering en robotisering);
-
• die veilig en commercieel te onderhouden zijn (denk hierbij bijvoorbeeld aan performance
monitoring, herontwerp van onderhoudsprocessen, digitalisering);
-
• die fysiek/ esthetisch/ functioneel geïntegreerd worden in hun omgeving. Dergelijke
toepassing specifieke eisen zullen tot een beperkte meerprijs leiden ten opzichte
van de goedkoopste oplossing.
Programmalijn 2: Duurzame installaties voor warmte/koude en aantrekkelijk binnenklimaat
Programmalijndoel
Het samen onderzoeken en ontwikkelen (O&O) van een voor gebruikers aantrekkelijk aardgasvrij
aanbod dat zo afgestemd is op de gebruikers dat zij tijdig de eigen verwarming overzetten
naar aardgasvrij. De O&O is gericht op nieuwe betaalbare producten, procedés en diensten
voor temperatuur (warmte/koude), tapwater en binnenmilieu van aardgasvrije woningen
en gebouwen, die bijdragen aan de daarvoor noodzakelijke kostendaling met 30–50% voor
individuele oplossingen en/of 15% voor de bijbehorende infrastructuur in 2030 (ten
opzichte van de huidige situatie), en tevens bijdragen aan kwaliteitsaspecten zoals
functionaliteit en leefkwaliteit, zowel binnen als buiten (geluid, ruimtegebruik,
esthetica, gemak). De te ontwikkelen oplossingen zijn geschikt voor toepassing in
een of meer van de drie hoofdconcepten voor warmte en koude bij renovatie naar aardgasvrij:
(1) elektrificatie; (2) warmtenet; (3) duurzaam gas en combinaties daarvan. Daarbij
is het (lokaal) energiesysteem op verschillende schaalniveaus stabiel, betrouwbaar
en duurzaam. Waar mogelijk wordt ook bijgedragen aan het streven naar circulariteit
in de bouw.
Projecten binnen deze programmalijn zijn gericht op een of meerdere onderzoeksonderwerpen
van de hierna genoemde producten, procedés en diensten:
2a Warmteafgifte en tapwater
Het gaat om producten (en/of materialen, componenten daarin of systemen en diensten
daarmee) geschikt voor warmte en koude levering en warmtapwater in bestaande woningen
en utiliteitsgebouwen. Hierbij is onderzoek en ontwikkeling van belang naar:
-
• nieuwe materialen;
-
• miniaturisatie;
-
• voorkomen of reduceren van geluid (binnen en buiten);
-
• esthetische inpasbaarheid;
-
• lage temperatuur afgifte systemen voor renovatie;
-
• vraagbeperking (met name ook voor warmtapwater);
-
• efficiëntie;
-
• duurzame productie;
-
• installatie- en onderhoudsgemak;
-
• gebruiksgemak;
-
• betaalbaarheid.
2b Zonnecollectoren
Het gaat om producten voor weinig benutte oppervlaktes van gebouwen (zoals met name
gevels) en nieuwe zonnewarmteconcepten. Hierbij is onderzoek en ontwikkeling van belang
naar:
-
• functionaliteit;
-
• inpasbaarheid: esthetica en ruimtegebruik;
-
• inpasbaarheid: in totaal energiesysteem;
-
• installatiegemak en onderhoud;
-
• verdere kostprijsverlaging per opgewekte kWhth;
-
• concepten met een gebruikstemperatuurniveau van 70 °C of hoger;
-
• combinatie van de opwekking van energie met zonnecollectoren met opwekking van zonnestroom
(PVT).
2c Gebruiksgemakkelijke, geluidsarme en energiezuinige ventilatiesystemen
Het gaat om producten (en waar van toepassing bijbehorende diensten) geschikt voor
bestaande woningen en utiliteitsgebouwen waarvan de luchtdichtheid bij renovatie sterk
vergroot wordt. Hierbij is onderzoek en ontwikkeling van belang naar:
-
• verhoogd comfort gelet op het geluidsniveau, mate van tocht, luchtkwaliteit en eenvoud
van het onderhoud;
-
• lagere kosten en/of energiegebruik waarbij ook energiezuinige gebouw concepten mogelijk
worden gemaakt;
-
• installatiegemak en gebruiksgemak, plug en play concepten;
-
• compactheid en esthetica, waaronder vermindering en/of fraaier ruimtebeslag van kanalen;
-
• het ontwikkelen van filtertechnieken voor betere zuivering, minder energiegebruik
en minder onderhoud;
-
• warmteterugwinning bij natuurlijk gedreven ventilatie;
-
• gestuurd ventileren alleen dan en daar waar nodig (bijvoorbeeld met sensoren).
2d Gecombineerde en geïntegreerde apparaten
Het gaat om producten (en waar van toepassing bijbehorende diensten) waarin verschillende
functionaliteiten gecombineerd en geïntegreerd worden, zoals compacte opslag, warmte-
en koude afgifte, ventilatie, compacte warmtepomp en/of zonne-energiesysteem en/of
aansluiting op warmte (en/of koude)net. Hierbij is onderzoek en ontwikkeling van belang
naar:
-
• totaalconcepten op basis van gebruikerswensen en techno-financiële analyses;
-
• optimale aansluitingen van componenten (zeker als het componenten van verschillende
leveranciers betreft);
-
• modulariteit;
-
• ruimtegebruik (compactheid, esthetica, inpasbaarheid in gebouw of bouwdelen);
-
• installatie-, onderhoud- en gebruiksgemak;
-
• kostenreductie;
-
• integrale optimalisatie van- en tussen binnenklimaat (ventilatie, temperatuur, licht),
afgiftesystemen, vraagbeperking, opslag en duurzame opwekking;
-
• monitoring en bijsturen van de (achterblijvende of teruglopende) prestatie van installaties;
-
• legionella preventie in relatie tot lage/midden temperatuur
-
• Aandachtspunten hierbij zijn standaardiseren, prestatiegarantie en certificering,
samenwerking in de keten.
Programmalijn 3: Fysieke integratie
Programmalijndoel
Het samen onderzoeken en ontwikkelen (O&O) van innovatieve betaalbare producten, processen
en diensten voor de productie van zonnestroom op daken en gevels van gebouwen die
bijdragen aan de verduurzaming van het energieaanbod in Nederland (in 2030 ten minste
49% CO2 reductie ten opzichte van het referentiejaar 1990 en in 2050 100% duurzaam), aan
de gewenste kostendaling van zonnestroom (in 2030 ten minste 40% reductie ten opzichte
van de huidige kosten, die afhankelijk zijn van de toepassing), aan integrale duurzaamheid
van zonnestroomsystemen, aan het stabiel houden van het (lokale) energiesysteem, en
aan het versterken van de ruimtelijke en ecologische kwaliteit.
Projecten binnen deze programmalijn zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling van
de volgende producten, procedés en diensten:
3a Systeemcomponenten voor zonnestroomsystemen op/in daken of gevels
Hierbij is onderzoek en ontwikkeling van belang naar innovatieve zonnestroomsysteemcomponenten
die zijn te integreren in daken en/of gevels:
-
• met een lage kostprijs, een lange levensduur, en een hoge opbrengst per vierkante
meter;
-
• deze parameters dienen altijd in relatie tot elkaar beschouwd te worden;
-
• waarvan de output bij partiële beschaduwing beperkt negatief beïnvloed wordt;
-
• die integraal duurzaam zijn (onder meer ten aanzien van materiaalgebruik, recycling,
circulariteit);
-
• die aantoonbaar veilig, robuust en betrouwbaarheid zijn;
-
• die industrieel worden geproduceerd, en veilig en commercieel te installeren en te
ontmantelen zijn (denk hierbij bijvoorbeeld aan ketenoptimalisatie, digitalisering,
automatisering en robotisering);
-
• die veilig en commercieel te onderhouden zijn (denk hierbij bijvoorbeeld aan performance
monitoring, herontwerp van onderhoudsprocessen, digitalisering);
-
• die fysiek/ esthetisch/ functioneel geïntegreerd worden in een dak- of gevel, waarbij
kan worden ontworpen met een ruim assortiment aan kleuren en designs, vrijheid in
vorm en textuur, en functies kunnen worden geïntegreerd om kosten te besparen of ruimte
meervoudig te gebruiken. Toepassing-specifieke eisen (bijvoorbeeld esthetiek) zullen
tot een beperkte meerprijs leiden ten opzichte van de goedkoopste oplossing.
Het ontwikkelen van integrale energieconcepten voor gebouwen waarin dergelijke in
dak/gevel geïntegreerde zonnestroomsystemen worden verwerkt, is onderdeel van het
Meerjarig Missiegedreven Innovatieprogramma (MMIP) ‘Versnelling energierenovaties
in de gebouwde omgeving’.
Programmalijn 4: Flexibele energie-infrastructuur
Energieregelsystemen en -diensten zorgen ervoor dat de gevraagde flexibiliteit in
vraag naar en aanbod van energie op energiemarkten beschikbaar komt en de intelligentie
van de nieuwe energie-infrastructuur ook daadwerkelijk daarvoor benut wordt. Installaties
voor energieopwekking, energiegebruik en energieopslag zijn vaak – samen met digitalisering
– de ‘drager’ van de diensten, zoals bedoeld in programmalijn 5. De gereguleerde energie-infrastructuur
(zie deze programmalijn) vormt de basis waarmee de diensten worden uitgewisseld. De
diensten kunnen worden geleverd tussen spelers op energiemarkten, maar kunnen ook
door beheerders van energie-infrastructuur worden ingekocht voor hun bedrijfsvoering.
Doelstelling en doelgroep
Met energie-infrastructuur wordt bedoeld de energienetten (en de daarbij horende installaties)
voor transport en distributie van energie. De huidige energie-infrastructuur moet
flexibeler, betrouwbaarder en kwalitatief beter worden, geoptimaliseerd naar kosten
en prestaties om de energietransitie te faciliteren. In 2030 moet de energie-infrastructuur
het mogelijk maken dat minimaal 20% van het lokale energiegebruik (inclusief het gebruik
voor elektrisch vervoer) binnen de gebouwde omgeving duurzaam wordt opgewekt (elektriciteit
en warmte). Daarnaast moet de energie-infrastructuur het in 2030 mogelijk maken dat
70–80% van de benodigde elektriciteit in Nederland uit duurzame bronnen komt. De doelgroep
van de producten, procedés en diensten voor een flexibele energie-infrastructuur zijn
netbeheerders en andere beheerders van energie-infrastructuur.
Projecten binnen deze programmalijn zijn gericht op onderzoek naar en ontwikkeling
van de volgende producten, procedés en diensten:
4a Concepten en tools voor (her)ontwerp van hybride energie-infrastructuur
Het gaat om producten, procedés en diensten ten behoeve van elektriciteitsnetten en
hun verbinding met warmte- en koude-netten: ondersteuning voor het nemen van beslissingen
over investeringen in energie-infrastructuur en afweging van de beste combinatie van
energiedragers. Hierbij zijn onderzoek en ontwikkeling van belang naar en van:
-
• concepten en tools voor lokale systeemintegratie en beslismethodes voor een energie-infrastructuur
met de laagste maatschappelijke kosten;
-
• een basis voor (her)ontwerp en planning met aandacht voor: inzicht in effecten, invloed
van en op lokale energiebesparing; koppeling naar andere energie-infrastructuren,
zoals warmtenetten; en naar elektrisch vervoer, opslag, DC (‘direct current’) versus
of in combinatie met AC (‘alternating current’);
-
• concepten en tools voor het terugbrengen van onzekerheid en voor het in beeld brengen
van de gevolgen van zekerheden en onzekerheden voor planning en systeemkeuzes;
-
• concepten en tools voor verlaging complexiteit van het (her)ontwerp; zorgen dat verschillen
in levensduur van energiecomponenten en van ICT-componenten geen problemen opleveren.
4b Componenten en systemen voor monitoring en control van energie-infrastructuur
Het gaat om producten, procedés en diensten ten behoeve van elektriciteitsnetten en
hun verbinding met warmte- en koude-netten: inzicht in de toestand ervan en mogelijkheden
om deze toestand te verbeteren. Hierbij zijn onderzoek en ontwikkeling van belang
naar en van:
-
• flexibele netcomponenten, vermogenselektronica, systemen en sensoren voor de elektriciteitsnetten.
Uiteindelijk doel voor het netbeheer is het beperken van de noodzaak tot investeringen,
verlagen van operationele kosten van toekomstbestendige elektriciteitsnetten, conditiemetingen,
patroonherkenning en voorspelling, analyse en correctie van (potentiële) problemen
in de energie-infrastructuur, zelfherstellende functionaliteiten, componenten die
de flexibiliteit van de energienetten vergroten en het beperken van de effecten van
storingen met (tijdelijk) eilandbedrijf (dat wil zeggen: het in stand houden van een
elektriciteitsvoorziening in een gebied zonder transport en distributie van elektriciteit
via omliggende gebieden);
-
• data en ICT hiervoor en voor het optimaliseren van het beheer van elektriciteitsnetten:
-
○ tijdig in beeld brengen van dreigende congesties in de elektriciteitsnetten;
-
○ zoveel mogelijk voorkomen van verstoringen;
-
○ beperken van de effecten van verstoringen en het herstellen van verstoringen;
-
○ optimaal gebruik van de activa in de elektriciteitsnetten.
4c Framework voor een slimme energie-infrastructuur
Het gaat om producten, procedés en diensten ten behoeve van energie-infrastructuur
en de uitwisseling van energiediensten zoals bedoeld in programmalijn 5 via en voor
deze energie-infrastructuur. Hierbij zijn onderzoek en ontwikkeling van belang naar
en van:
-
• ‘frameworks’ en ICT platformen, informatie- en datasystemen, al dan niet via de slimme
meter, zodat data en informatie het beheer en de bedrijfsvoering van een flexibele
energie-infrastructuur en de uitwisseling van de energiediensten faciliteren;
-
• met deze frameworks een naadloze aansluiting en interoperabiliteit tussen ‘slimme’
en flexibele energie-infrastructuur enerzijds en energiediensten anderzijds. Hiermee
wordt het mogelijk dat beheerders van energie-infrastructuur op de diensten zoals
bedoeld in programmalijn 5 een beroep doen en/of dat deze diensten (wel of niet via
aggregatie) worden verhandeld op bestaande en nieuwe marktplaatsen voor energie, onbalans
en congestiemanagement.
Reikwijdte
Programmalijn 4 richt zich op de (flexibiliteit van) elektriciteitsnetten. De verbinding
(sectorkoppeling) naar warmte- en koude-netten kan daarvan onderdeel zijn. De ontwikkeling
van (slimme) warmtenetten valt buiten programmalijn 4 en is onderdeel van het MMIP
(Meerjarig Missiegedreven Innovatieprogramma) ‘Duurzame warmte en koude in de Gebouwde
Omgeving.
Voor aandachtspunten bij programmalijnen 4 en 5 wordt verwezen naar de paragraaf over
aandachtspunten onder programmalijn 5.
Programmalijn 5: Energieregelsystemen en -diensten voor en van spelers op de energiemarkt
Doelstelling en doelgroep
Met energie-regelsystemen en diensten wordt bedoeld nieuwe diensten, gebaseerd op
(digitale en zelflerende) meet- en/of regeltechniek, voor optimaal energiegebruik,
gezond en comfortabel binnenmilieu, optimale inzet van duurzame energie, ‘ontsluiting
van flexibiliteit’, energiebesparing en kostenverlaging. Nieuwe energiemarktmodellen
met ‘incentives’ om de energievoorziening duurzamer in te richten, flexibiliteit aan
te bieden, en het gebruik van energie die binnen de eigen ‘gemeenschap’ is opgewekt
te stimuleren maken ook deel uit van de programmalijn. In 2030 moeten energieregelsystemen
en -diensten het mogelijk maken dat minimaal 20% van het lokale energiegebruik (inclusief
het gebruik voor elektrisch vervoer) binnen de gebouwde omgeving duurzaam wordt opgewekt
(elektriciteit en warmte). Daarnaast moeten deze systemen en diensten het in 2030
mogelijk maken dat 70–80% van de benodigde elektriciteit in Nederland uit duurzame
bronnen komt. De doelgroep van energieregelsystemen en -diensten zijn gebruikers van
energie, energieproducenten, energieleveranciers, de nieuwere lokale duurzame energie-initiatieven
en ‘aggregators’.
Voor het rangschikkingscriterium ‘slaagkans van het project in de markt en maatschappij’
is het van belang dat beschreven wordt hoe het beoogde project garandeert, dat de
projectresultaten (vanuit hun ontwerp) inspelen op de belangen van gebruikers van
energie(diensten) en consumenten en hen motiveren om mee te bewegen naar de doelstelling
van programmalijn 5. Hun positie in het nieuwe energiesysteem gaat verder dan de rol
van eindgebruiker, energie en informatie zullen gaan naar en komen van consumenten
en gebruikers van energiediensten.
Projecten binnen deze programmalijn zijn gericht op onderzoek naar en ontwikkeling
van de volgende producten, procedés en diensten:
5a Slimme en ‘resilient’ energiehandelssystemen
Het gaat om diensten ten behoeve van de handel in (hernieuwbare) energie en in flexibiliteit
van en voor de energievoorziening. Hierbij zijn onderzoek en ontwikkeling van belang
naar en van:
-
• energiesystemen die gebruik maken van diverse databronnen om elektriciteitsmarkten
– en mogelijk ook markten voor andere energiedragers – flexibel en toekomstbestendig
te maken;
-
• real-time prognosticeren, analyseren, controleren en waar nodig sturen van deze markten
zodat deze stabiel blijven dan wel zichzelf corrigeren onder alle omstandigheden en
onder de voorwaarde dat alle partijen inclusief consumenten kunnen participeren in
deze markten;
-
• relevante thema’s zijn:
-
○ big data inclusief exogene data als ‘resource’ (bron), niet als ‘asset’ (in eigendom);
-
○ informatiesystemen, platformen en tools voor het maken van prognoses, analyses, en
controle- en sturingsmechanismes;
-
○ optimaliseren van energiediensten voor het kosteneffectief, betrouwbaar en flexibel
gebruik van energiesystemen;
-
○ patroonherkenning, terugbrengen onzekerheid en verlagen complexiteit voor ontwikkelaars
en gebruikers van diensten.
5b Systemen en diensten voor het verhogen van flexibiliteit in het energiesysteem
Het gaat om producten, procedés en diensten voor de opvang van de toenemende fluctuaties
in vraag naar en aanbod van energie. Mogelijkheden hiervoor zijn sturing van deze
vraag en dit aanbod en gebruik van energieopslag. Hierbij zijn onderzoek en ontwikkeling
van belang naar en van:
-
• inzage in en sturing van actueel energiegebruik, het vaststellen en verhogen van de
actuele waarde van (decentraal beschikbare) energie en/of de waarde van beschikbare
‘flexibiliteit’ in de energievraag (en eventueel ook van het energieaanbod);
-
• dynamische tarieven en nieuwe markt- en business modellen;
-
• batterijmanagement, laad- en ontlaadprotocollen;
-
• (garanties voor) eigenschappen van de energieopslag: tijdsduur (seconde, uur, etmaal,
seizoen), energie, vermogen, laadcycli, levensduur en reactietijd na vraag om te (ont)laden;
-
• optimaal gebruik van data zoals gebruiks- en weersverwachtingen;
-
• de bron van energie op dagen zonder wind en lage zon-PV opbrengst.
5c (Zelflerende) intelligente energieregelsystemen en -diensten op gebouw en gebiedsniveau
Het gaat om producten, procedés en diensten voor energiebesparing en optimaal energiegebruik
op gebouw- en gebiedsniveau. Hierbij zijn onderzoek en ontwikkeling van belang naar
en van:
-
• producten en diensten voor het regelen van de energievraag, het continu optimaal inzetten
van (decentrale) duurzame energie, en/of het optimaliseren van het binnenklimaat gelet
op de luchtkwaliteit, temperatuur en licht, binnen gestelde marges voor de te leveren
prestatie;
-
• producten en diensten voor gebouweigenaren en/of -gebruikers – als verbijzondering
van programma 5b – voor inzage in en sturing van actueel energiegebruik, het vaststellen
en verhogen van de actuele waarde van (decentraal beschikbare) energie en/of de waarde
van beschikbare ‘flexibiliteit’ in de energievraag (en eventueel ook van het energieaanbod)
binnen gebouwen.
5d Energiediensten van en voor gebruikers van elektrische voertuigen
Het gaat om energiediensten van en voor de eigenaar en/of gebruiker van EV’s (elektrische
voertuigen). Hierbij zijn onderzoek en ontwikkeling van belang naar en van:
-
• energiediensten van en voor de eigenaar en/of gebruiker van EV’s en – als verbijzondering
van programma 4e – het optimaal opvangen van toenemende fluctuaties in energieaanbod
en -vraag door het benutten van accu’s in EV’s en het gebruik van relevante data (denk
aan de actuele status van de batterij, de prijs van elektriciteitsmarkten, de status
van het lokale elektriciteitsnet en de ‘agenda’ voor het gebruik van het voertuig);
-
• ‘open mobility services platform’ voor het mogelijk maken van de diensten, zowel technisch
als met betrekking tot verrekening ervan;
-
• laad- en ontlaadprotocollen, bijvoorbeeld voor het voorkomen van congesties in het
elektriciteitsnet, voor het zo goed mogelijke behoud van de goede werking en de levensduur
van de batterij en voor de kwaliteit van de oplaaddienst om het voertuig volgens de
agenda weer te kunnen gebruiken;
-
• tools en standaarden om de energievoorziening voor combinaties van gebouwen, eigen
opwekking en/of meerdere EV’s te optimaliseren.
Reikwijdte
Programmalijn 5 richt zich op de energieregelsystemen en -diensten in en nabij de
gebouwde omgeving en in combinatie met elektrisch vervoer.
Onderzoek naar en ontwikkeling van technologie voor energieopslag (warmte en elektriciteit)
is geen onderdeel van deze programmalijn.
Aandachtspunten bij de projecten in programmalijnen 4 en 5
Voor het rangschikkingscriterium ‘Slaagkans in de markt en de maatschappij’ is het
van belang dat in een projectvoorstel onder programmalijn 4 en programmalijn 5 beschreven
wordt hoe het beoogde project garandeert dat de projectresultaten (vanuit hun ontwerp)
voldoen aan:
-
• de geldende wet- en regelgeving op het gebied van privacy;
-
• de (te verwachten) eisen om de bedrijfsvoering van netbeheerders en van partijen op
de energiemarkt te beschermen tegen ‘cyber attacks’ en de goede werking van de energie-infrastructuur
en van de energiemarkten te beveiligen (‘cyber security’), en
-
• de (te verwachten) eisen op het gebied van ‘interoperabiliteit’ om de projectresultaten
op grotere schaal toe te passen, te verbinden met (andere) organisaties of systemen
en/of met andere vitale infrastructuren zoals water, mobiliteit en/of ‘life sciences
en health’ (LSH).
Daarnaast speelt een project onder programmalijn 4 en programmalijn 5 in op de volgende
aandachtspunten, voor zover nodig voor een succesvolle toepassing van de projectresultaten:
-
• markt- en verdienmodel;
-
• herhaalbaarheid van oplossingen met bijbehorende (internationale) standaardisatie;
dit speelt in het bijzonder voor de ICT-aspecten en het intelligente gebruik van data;
-
• schaalbaarheid voor een snelle en grote bijdrage aan de energietransitie;
-
• het consolideren van resultaten uit (eerdere) projecten om daadwerkelijk energie-infrastructuur
te flexibiliseren en/of een energieneutrale gebouwde omgeving te realiseren;
-
• integrale benadering met een referentiearchitectuur in plaats van ‘point-to-point’
oplossingen, geen gedwongen winkelnering voor in- en verkoop van nieuwe producten
en diensten;
-
• ‘resilience’ van de energie-infrastructuur, het vermogen om te herstellen van (ver)storingen,
negatieve effecten ervan te beheersen, ‘back up’ (opgestelde reserve);
-
• wet- en regelgeving;
-
• eigendom van data, ‘open data’ en ‘open ICT platforms’: beperkingen minimaliseren
voor hergebruik van data, waardoor nieuwe verdienmodellen en meer samenhang in informatie
mogelijk worden;
-
• (testfaciliteiten voor) producten en diensten in samenwerking tussen energie- en ICT
sector.
Bijlage 4.2.9, behorende bij artikel 4.2.64 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+))
A. Factoren CO2-equivalentie
Naam
|
Chemische formule
|
Global Warming Potential (CO2-eq)
|
Koolstofdioxide
|
CO2
|
1
|
Methaan
|
CH4
|
25
|
Distikstofmonoxide
|
N2O
|
298
|
HFK-23
|
CHF3
|
14.800
|
HFK-32
|
CH2F2
|
675
|
HFK-41
|
CH3F2
|
92
|
HFK-125
|
CHF2CF3
|
3.500
|
HFK-134
|
CHF2CHF2
|
1.100
|
HFK-134a
|
CH2FCF3
|
1.430
|
HFK-143
|
CH2FCHF2
|
353
|
HFK-143a
|
CH3CF3
|
4.470
|
HFK-152
|
CH2FCH2F
|
53
|
HFK-152a
|
CH3CHF2
|
124
|
HFK-161
|
CH3CH2F
|
12
|
HFK-227ea
|
CF3CHFCF3
|
3.220
|
HFK-236cb
|
CH2FCF2CF3
|
1.340
|
HFK-236ea
|
CHF2CHFCF3
|
1.370
|
HFK-236fa
|
CF3CH2CF3
|
9.810
|
HFK-245ca
|
CH2FCF2CHF2
|
693
|
HFK-245fa
|
CHF2CH2CF3
|
1.030
|
HFK-365mfc
|
CH3CF2CH2CF3
|
794
|
HFK-43-10mee
|
CF3CHFCHFCF2CF3
|
1.640
|
PFK-14
|
CF4
|
7.390
|
PFK-116
|
C2F6
|
12.200
|
PFK-218
|
C3F8
|
8.830
|
PFK-318
|
c-C4F8
|
10.300
|
PFK-31-10
|
C4F10
|
8.860
|
PFK-41-12
|
C5F12
|
9.160
|
PFK-51-14
|
C6F14
|
9.300
|
PFK-91-18
|
C10F18
|
>7.500
|
Zwavelhexafluoride
|
SF6
|
22.800
|
B. DEI+-project
1. Doelstelling
Het Ontwerp van het Klimaatakkoord1 heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland
in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. Doel van deze subsidiemodule
is het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief
reduceren van de CO2-emissies in Nederland in 2030. Dit is inclusief flexibilisering van het energiesysteem
en een optimale benutting van het energielandschap (ruimte). De bijdrage mag ook worden
gerealiseerd in Caribisch Nederland, te weten Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Voor
Nederland nieuwe (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken, die CO2-reduceren, worden door het bedrijfsleven in de praktijk toegepast.
2. Soorten DEI+-projecten
Deze subsidiemodule ondersteunt pilotprojecten en demonstratieprojecten. Bij demonstratieprojecten
mag sprake zijn van nog wat experimentele ontwikkeling in een andere vorm dan een
pilot. Een project valt in één van beide categorieën.
Pilotprojecten
Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor
het functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie van
experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening. Het kan gaan om nieuwe producten, processen, of diensten,
of om het aanmerkelijk verbeteren van bestaande producten, processen of diensten.
De internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf bij het bepalen van
de innovativiteit.
Demonstratieprojecten
Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen
door een eindgebruiker/exploitant, omdat investeringssteun enkel mag worden ingezet
voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens
de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie).
De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is
en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd.
Het betreft investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies
zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar
wordt van de installatie. Bij een demonstratieproject blijft de installatie ook na
het project in gebruik. Is dat niet het geval, omdat de installatie gedemonteerd wordt
of stil komt te staan, dan is er mogelijk sprake van een pilotproject.
Als een ontwikkelaar een nieuwe innovatieve techniek of product, of combinatie van
technieken of producten wil demonstreren, dan zal deze ontwikkelaar een zogenoemde
eerste toepasser in de markt moeten zoeken. Die toepasser, de hiervoor genoemde investeerder,
dient te investeren in deze techniek of dit product. De toepasser heeft het milieuvoordeel
en financieel voordeel en kan subsidie aanvragen voor een demonstratieproject. De
ontwikkelaar kan samen met de investeerder subsidie aanvragen als er binnen het project
nog experimentele ontwikkeling plaatsvindt. Dan is er dus sprake van een demonstratieproject
in combinatie met experimentele ontwikkeling.
Demonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening)
in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:
-
– projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting, bedoeld
in artikel 41 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, vallen. Dit betreft
ook bio-LNG projecten;
-
– projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines
of vervoermiddelen betreffen;
-
– projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde
blauwe waterstof).
3. Thema’s
Voor alle projecten geldt dat ze betrekking moeten hebben op één van de volgende thema’s:
-
• Energie-innovatie;
-
• CO2-reductie industrie (inclusief CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and Storage);
-
• Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen;
-
• Flexibilisering van het elektriciteitssysteem;
-
• Ruimtelijke inpassing grootschalige elektriciteitsopwekking met zon of wind.
De tabel hieronder geeft per thema aan of binnen een thema pilotprojecten, demonstratieprojecten
of beide typen projecten in aanmerking komen voor subsidie, en welke artikelen uit
de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing zijn. Een aanvraag wordt
ingediend onder het thema waar het zich primair op richt.
Thema
|
CO2-reductie industrie
|
Aardgasloze woningen en wijken
|
Flexibilisering elektriciteitssysteem
|
Ruimtelijke inpassing
|
Energie-innovatie
|
Pilots en/of demo
|
Pilots+demo
|
Pilots
|
Pilots
|
Pilots+demo
|
Pilots+demo
|
Soort maatregel:
|
|
|
|
|
|
Recycling & hergebruik afval
(art. 25 en 47)
|
X
|
|
|
|
|
Infrastructuur industrie
(art. 25, 48 en 56)
|
X
|
|
|
|
|
Infrastructuur overige sectoren
(art. 25, 48 en 56)
|
|
|
|
|
X
|
CCUS (art. 25)
|
X
|
|
|
|
|
Aardgasloos maken
(art. 25)
|
|
X
|
|
|
|
Energie-efficiëntie
(art. 25 en 38)
|
|
|
|
|
X
|
Hernieuwbare energieproductie
(art. 25 en 41)
|
|
|
|
X
|
X
|
Overige CO2-reducerende maatregelen
(art. 25 en 36)
|
X
|
|
|
|
|
Flexibilisering energiesysteem
(art. 25)
|
|
|
X
|
|
|
3.1 Energie-innovatie
Dit thema bestaat uit drie typen maatregelen:
3.1.1 Energie-efficiëntie
Bij projecten op het gebied van energie-efficiëntie gaat het erom dat de onderneming
die subsidie aanvraagt door de investering minder energie gaat verbruiken binnen (het
productieproces van) zijn onderneming.
3.1.2 Hernieuwbare energiebronnen
Wat hernieuwbare energiebronnen zijn, is omschreven in de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Er kan subsidie worden aangevraagd voor projecten aangaande investeringen in de volgende
hernieuwbare energiebronnen: windenergie, zonne-energie, aerothermische (warmte in
de omgevingslucht), hydrothermische (warmte in het oppervlaktewater), geothermische
energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties
en biogas.
3.1.3 Infrastructuur
Bij infrastructuur gaat het om energie-infrastructuur met betrekking tot elektriciteit,
gas, en CO2 in steungebieden en overige infrastructuur voor andere sectoren dan de industrie
(omschreven in paragraaf 3.2). Zie hiervoor de beschrijving in paragraaf 3.2 CO2-reductie industrie.
Energie-infrastructuur
De energie-infrastructuur is onderworpen aan volledige tarief- en toegangsregulering
overeenkomstig wetgeving inzake de interne energiemarkt. Onder energie-infrastructuur
wordt verstaan alle fysieke uitrusting of een faciliteit die onder de volgende categorieën
valt:
-
a) wat elektriciteit betreft:
-
– infrastructuur voor transmissie in de zin van artikel 2, lid 3, van Richtlijn 2009/72/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke
regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG
(PbEU 2009, L 144);
-
– infrastructuur voor distributie in de zin van artikel 2, lid 5, van Richtlijn 2009/72/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke
regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG
(PbEU 2009, L 144);
-
– ‘elektriciteitsopslag’: faciliteiten gebruikt voor de permanente of tijdelijke opslag
van elektriciteit in boven of ondergrondse infrastructuur of geologische locaties,
mits deze direct zijn aangesloten op hoogspanningstransmissielijnen ontworpen voor
een spanning van 110 kV of meer;
-
– alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn om de in de drie hierboven
genoemde punten omschreven systemen op een veilige, betrouwbare en efficiënte wijze
te laten functioneren, met inbegrip van beschermings-, monitorings- en toezichtsystemen
op alle spanningsniveaus en onderstations, en
-
– ‘slimme netten’: alle uitrusting, lijnen, kabels of installaties, zowel op niveau
van transmissie als op middenspanningsdistributie, die moet dienen voor digitale tweewegscommunicatie,
(bijna) realtime, interactieve en intelligente monitoring en sturing van elektriciteitsproductie,
-transmissie, -distributie en -verbruik binnen een elektriciteitsnetwerk, met het
oog op de ontwikkeling van een netwerk dat op efficiënte wijze het gedrag en de acties
van alle op het netwerk aangesloten gebruikers (producenten, verbruikers en producenten-
verbruikers) integreert, om zo een economisch doelmatig en duurzaam elektriciteitsnet
tot stand te brengen met slechts beperkte verliezen, dat van hoge kwaliteit is, met
grote voorzieningszekerheid en goed beveiligd;
-
b) wat gas betreft:
-
– transmissie- en distributiepijpleidingen voor het transport van aardgas en biogas
die deel uitmaken van een netwerk, met uitsluiting van hogedrukpijpleidingen die worden
gebruikt voor de upstream-distributie van aardgas;
-
– de met de in het eerste punt bedoelde hogedrukgaspijpleidingen verbonden ondergrondse
opslagfaciliteiten, en
-
– alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn voor een veilige, betrouwbare
en efficiënte exploitatie van het net of om een bi-directionele capaciteit mogelijk
te maken, met inbegrip van compressorstations.
-
c) wat CO2 betreft: netwerk van pijpleidingen, met inbegrip van de benodigde boosterpompstations,
voor het transport van CO2 naar opslaglocaties, om het CO2 daar te injecteren in geschikte ondergrondse geologische formaties met het oog op permanente opslag.
Overige infrastructuur
Overige infrastructuur, zoals een stoomnetwerk of een warmtenetwerk, komt in aanmerking
voor subsidie als er sprake is van lokale infrastructuur. Het moet gaan om een open
infrastructuur, dat wil zeggen dat ook andere ondernemingen op de infrastructuur aangesloten
kunnen worden. De categorie ‘overige infrastructuur’ is niet beperkt tot steungebieden.
3.2 CO2-reductie industrie
Onder de industrie wordt verstaan: het geheel van ondernemingen die materiële goederen
produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge
graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling
van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C, D (alleen energiedistributie)
of E.
Het thema CO2-reductie industrie bestaat uit de volgende subthema’s:
-
• Recycling en hergebruik van afval;
-
• Infrastructuur;
-
• CC(U)S) – Carbon Capture, Utilisation and Storage;
-
• Overige CO2-reducerende maatregelen.
3.2.1 Recycling en hergebruik van afval
Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot
producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander
doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning,
noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof
of als opvulmateriaal.
Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen
zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.
Het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen geproduceerd
is. Het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden
of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt. Steun voor nuttige toepassing
van afvalstoffen, niet zijnde recycling, valt hier niet onder. De investering doet
niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen zonder dat de
inzameling van dat materiaal toeneemt.
Met het oog op de transitieagenda’s circulaire economie worden voorstellen op het
gebied van recycling en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels en matrassen
aangemoedigd.
3.2.2 Infrastructuur
Hieronder valt energie-infrastructuur met betrekking tot elektriciteit, gas, en CO2 in steungebieden en overige infrastructuur, voor zover toegepast door ondernemingen
uit de sector industrie. Zie voor de beschrijving van wat er onder de infrastructuur
kan vallen paragraaf 3.1.3.
3.2.3 CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage (alleen pilots)
Om te komen tot een tijdige en kostenefficiënte verduurzaming, lijkt CCS in met name
de energie-intensieve industrie een noodzakelijke brugtechnologie. Met brugtechnologie
wordt bedoeld dat CCS naar verwachting geen eindoplossing is, omdat omschakeling naar
hernieuwbare productie zonder CO2 uitstoot het eindbeeld is. Op de korte tot middellange termijn wordt verwacht dat
CCUS een belangrijke rol kan spelen in de verduurzaming van de energie-intensieve
industrie door de afgevangen CO2 permanent op te slaan of her te gebruiken, mits deze toepassing leidt tot een netto
CO2 reductie. Tevens speelt de afvang van (biogene) CO2 een cruciale rol in de verduurzaming van de glastuinbouw.
Ook het realiseren van negatieve emissies, waarbij biogene of atmosferische CO2 wordt afgevangen en permanent wordt opgeslagen, en het hergebruik van CO2 als industriële grondstof in producten of productieprocessen (CCU) kan tot een netto
CO2-reductie leiden en hiermee bijdragen aan het realiseren van een CO2-arme economie.
De primaire doelgroep is de energie-intensieve industrie met een hoge CO2-uitstoot, inclusief installaties voor de productie van waterstof voor zowel grondstof
als brandstof (via de precombustion route) en afvalverbrandingsinstallaties, en waar
op dit moment geen kosten-efficiënte alternatieven voorhanden zijn om de CO2 te reduceren.
Doel
Met dit thema wordt beoogd om op de korte termijn grootschalige CC(U)S-pilots te realiseren om hiermee de toepassing van CC(U)S-technologieën
in de gehele CC(U)S-keten (afvang, transport, hergebruik en opslag van CO2), of in delen van de keten, te testen en/of te demonstreren in een praktijkomgeving
of industriële omgeving. Daarmee wordt inzicht verkregen in onder meer de werkelijke
kosten en de effecten van de toepassing op het productieproces en de bedrijfsvoering.
Deze ervaring en kennis is nodig om grootschalige startprojecten op de middellange
termijn en grootschalige uitrol op de langere termijn te kunnen realiseren. Deze pilots
zullen tevens informatie aanleveren waarop mogelijk lange termijnbeleid gebaseerd
kan worden.
De pilots dragen bij aan de realisatie op de middellange termijn van een aantal zeer grootschalige startprojecten welke de gehele CC(U)S keten omvatten.
Deze projecten dragen bij aan het geven van voldoende zekerheid en informatie aan
de markt om te gaan investeren en de bredere uitrol van CC(U)S te realiseren en faciliteren.
Op de lange termijn zal brede uitrol en toepassing van CC(U)S gerealiseerd moeten zijn om de CO2-reductiedoelstellingen in 2030 en daarna te kunnen realiseren tegen lagere kosten.
Het doel is dat door middel van voorbereiding en realisatie van concrete CC(U)S pilotprojecten,
zowel de ontwikkelaars van toekomstige CC(U)S projecten als de overheid:
-
• inzicht krijgen in de operationele parameters en de effecten van de toepassing van
CC(U)S op de operationele en bedrijfsmatige aspecten van het productieproces;
-
• inzicht krijgen in de business case van CC(U)S-projecten, met name economische en
financiële parameters;
-
• inzicht krijgen in technische, institutionele, maatschappelijke en andere knelpunten
bij de toepassing van CC(U)S;
-
• een eerste stap zetten in de opschaling en op grotere schaal toepassen van de technologie
die zonder ondersteuning niet tot stand zou zijn gekomen;
-
• adequaat beleid formuleren en de kennis en ervaring te delen met relevante partijen
om de ontwikkeling en toepassing van CC(U)S te versnellen;
-
• de grootschalige toepassing en brede uitrol van CC(U)S op de lange termijn mogelijk
maken tegen lagere (maatschappelijke) kosten.
Project-onderwerpen
Binnen dit thema wordt de hele CC(U)S keten beschouwd en worden daarin de onderdelen
‘afvang’, ‘transport’, ‘hergebruik’ en ‘opslag’ onderscheiden. Van belang voor projecten
onder deze programmalijn is dat deze een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency
en betrouwbaarheid van producten en diensten voor CC(U)S mogelijk maken zodat de langetermijndoelen
worden gehaald. Voorts is van belang dat er op korte termijn (binnen 5 jaar) opschalingsperspectief
is en dat de techniek of toepassing herhaalbaar is in productieprocessen elders.
Soort projecten
Meer specifiek richt het thema CCUS zich op de volgende projecten:
-
a) (voorbereiding van) Pilots gericht op de gehele keten, of delen van deze keten, van
afvang, transport, hergebruik of opslag van CO2 afkomstig uit energie-intensieve industrie of afvalverbrandingsinstallaties, of gericht
op de gehele keten of delen van de keten voor biogene CO2 die vrijkomt bij andersoortige voor de Nederlandse economie relevante productieprocessen.
-
b) Pilots gericht op het transport en comprimeren of vervloeien van CO2 ten behoeve van het hergebruik of nuttige toepassing van bij voorkeur biogene CO2, waarbij tevens een netto CO2-reductie gerealiseerd wordt. Hieronder valt ook de levering van CO2 aan de glastuinbouw.
-
c) Pilots gericht op hergebruik van CO2 afkomstig uit energie-intensieve industrie en afvalverbrandingsinstallaties, of gericht
op hergebruik van biogene CO2 die vrijkomt bij andersoortige voor de Nederlandse economie relevante productieprocessen.
Voor al deze pilots geldt dat de netto CO2-emissiereductie aantoonbaar moet zijn om in aanmerking te komen voor subsidie.
Reikwijdte van de projecten
-
• Projecten in de zin van deze subsidiemodule zijn niet projecten die zich richten op
de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land.
-
• Projecten die zich primair op de productie van waterstof richten en niet op de afvang
van CO2 bij de productie van waterstof, zijn onderdeel het thema Flexibilisering van het
elektriciteitssysteem.
-
• Installaties die enkel de productie van elektriciteit of warmte uit fossiele brandstoffen
als doel hebben, vallen niet onder dit thema.
3.2.4 Overige CO2-reducerende maatregelen
Hieronder vallen andere CO2-reducerende maatregelen dan genoemd onder paragrafen 3.2.1 t/m 3.2.3, niet zijnde
energie-efficiëntie of hernieuwbare energieproductie. In het geval van demonstratieprojecten
gaat het om milieu-investeringssteun.
Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen
activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun
mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel
realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname
van de installatie). Het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten,
machines of vervoermiddelen die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken, is
niet subsidiabel; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten. Steun
wordt niet verleend wanneer de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen
dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen.
3.3 Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen (alleen pilots)
Aanleiding
Het regeerakkoord geeft aan dat voor het eind van de kabinetsperiode (in 2021) 30.000
tot 50.000 bestaande woningen per jaar aardgasloos gemaakt moeten worden of in ieder
geval zodanig worden ingericht en/of energie-efficiënt worden gemaakt dat ze op korte
termijn aardgasloos gemaakt kunnen worden.
Het aardgasloos maken van wijken, woningen en utiliteitsgebouwen vraagt om aanpassingen
in de woningen of het gebouw zelf en in de nabij gelegen energie-infrastructuur.
Voorbereidend op aardgasloos kunnen woningen al aardgasloos-ready worden gemaakt.
Aardgasloos-ready betekent dat woningen qua bouwkundige en installatietechnische voorzieningen
voor verwarming, warm tapwater en koken gereed zijn voor afkoppeling van het aardgasnet
en aansluiting op een alternatieve energiestructuur. Die afkoppeling van het aardgasnet
en koppeling aan de nieuwe energie infrastructuur kan later zonder grote inspanningen
en overlast voor bewoners plaatsvinden.
Algemene doelen van dit thema
Om al op korte termijn voor aardgasloze wijken en woningen en gebouwen ‘die aardgasloos-ready
zijn’ de kosten te reduceren en tegelijkertijd de hinder voor eigenaars, bewoners
en gebruikers te beperken en de technische, fysische, functionele en esthetische kwaliteit
te behouden zijn innovatieve producten en diensten nodig. De overheid streeft ernaar
dat de kosten voor het aardgasvrij maken minimaal 30% lager zijn ten opzichte van
de huidige (technische) standaard(en) en praktijksituaties (van betreffende producten
of diensten) voor aardgasloos, respectievelijk -ready.
Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen waarin binnen één jaar prototypes
van enkele of meer innovatieve producten en diensten ontwikkeld worden, die bijdragen
aan:
-
– de transitie naar aardgasloze woningen en gebouwen, met bijbehorende energie infrastructuur
in aardgasloze wijken tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en de maatschappij
(het laatste in verband met eventuele aanpassing van de infrastructuur);
-
– het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit in de woning,
het gebouw of de wijk;
-
– verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen en gebouwen op grote schaal
aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.
Handhaving of verbetering van kwaliteit heeft betrekking op techniek, fysica (waaronder
binnenmilieu), functionaliteit en esthetiek.
De ontwikkelde producten en diensten moeten aan het eind van de looptijd van dit project
als prototype zijn geplaatst of gebruikt in omgevingen die representatief zijn voor
het functioneren onder reële omstandigheden, meestal in een gebouw of in de energie
infrastructuur van de wijk. Daarnaast moeten ze binnen een jaar na afloop van het
project beschikbaar zijn voor de markt.
Dit thema voorziet in de ondersteuning van drie typen producten en/of diensten, zoals
hieronder beschreven met respectievelijk programma A, B en C. Projecten binnen dit
thema dienen, behalve zich te richten op bovengenoemde algemene doelen, te passen
binnen één of meerdere van deze programma’s en hun doelstellingen:
3.3.1 Programma A. Integratie van basisproducten en componenten in prototypes van
standaardoplossingen voor aardgasloze woningen, gebouwen en energie infrastructuur
in wijken
Programma A richt zich op pilotprojecten waarin nu al bestaande basisproducten en
componenten slim samengevoegd worden tot integrale producten, die snel en seriematig
in woningen, gebouwen en wijken ingebracht kunnen worden.
Het betreft dan de integratie van installatie-technische elementen (waaronder warmte-
en koudeconcepten, ventilatie, warmtepompen, zonnewarmtesystemen), de bouwkundige
aanpassingen (waaronder gevels), de energie-infrastructuur in de wijk waar de transitie
plaats vindt. Nieuwe (functies voor bestaande) meet- en regelsystemen en/of (verdere)
digitalisering zullen daarvoor nodig zijn, zoals voor de interoperabiliteit om deze
integratie te (helpen) realiseren en voor de inpassing van de integrale producten
in de woon- en/of werkomgeving en/of de energie-infrastructuur. Met betrekking tot
de energie infrastructuur speelt het ontwikkelen van producten ten behoeve van de
zogenaamde 4e generatie warmtenetten. Dit zijn netten waarbij naast de klassieke centrale levering
van warmte en koude ook op lokaal niveau in de wijk zelf op meer decentraal niveau
warmte en koude geleverd worden. Hierbij worden warmtenetten gevoed door verschillende
kleine bronnen en wordt overgegaan op een lagere temperatuur.
Tot dit thema hoort niet het ontwikkelen van multifunctionele bouwdelen (bouwdelen
die naast functies als stijfheid en sterkte, wind- en waterdichtheid, isolatie en
ventilatie, ook energie besparen en duurzame energie (elektriciteit, koude en warmte)
opwekken, afgeven, opslaan en beheren).
3.3.2 Programma B: Gestandaardiseerde en geoptimaliseerde totaalpakketten voor specifieke
woningtypen, de contingentaanpak
Veel van de Nederlandse woningen, gebouwen en wijken vertonen onderling grote gelijkenis
met betrekking tot vorm en plattegrond, bouwkundige karakteristieken, installatie
en regeltechniek, stedenbouwkundige kenmerken en energie-infrastructuur.
Programma B richt zich op de ontwikkeling van gestandaardiseerde zo veel mogelijk
industrieel vervaardigde totaalpakketten waarmee deze woningen of eventueel combinaties
van woningen, gebouwen en energie-infrastructuur in een wijk aardgasloos worden gemaakt.
Zeker waar dit woningen en gebouwen betreft die in het verleden op industriële wijze
zijn gebouw biedt dit aanknopingspunten voor een generieke aanpak voor alle woningen
en gebouwen in dit type: een contingentaanpak. De voor zo’n contingent te ontwikkelen
totaalpakketten worden na afloop van het project via bijvoorbeeld een marktplaats
aangeboden.
3.3.3 Programma C: Hulpmiddelen en instrumenten bij de ontwikkeling en realisatie
van aardgasloze woningen, gebouwen en wijken
Programma C richt zich op het ontwikkelen van hulpmiddelen en instrumenten die het
proces om woningen, gebouwen en wijken aardgasloos te maken verkorten, eenvoudiger
en goedkoper maken en hinder bij eigenaars en bewoners in woning en wijken wegnemen.
Hierbij kan gedacht worden aan vernieuwing in technologische en digitale ontwikkelingen,
en daaraan gekoppelde samenwerkingsvormen en verdienmodellen.
Om optimale prestaties te kunnen garanderen tijdens gebruik (beheerfase) zijn ook
innovaties nodig voor communicatie en met bewoners en monitoring. Dit soort innovaties
valt niet onder dit thema van deze subsidiemodule.
Subthema Maatschappelijk vastgoed
Binnen het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’ is er budget geoormerkt
voor aanvragen die betrekking hebben op maatschappelijk vastgoed. Voor deze aanvragen
geldt onverkort dat aanvragen moeten passen binnen het hierboven beschreven thema
‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’ en moeten passen binnen de desbetreffende
programma’s en de doelstellingen daarvan. Daarbovenop moeten deze projecten worden
uitgevoerd bij Maatschappelijk vastgoed. Er worden de volgende categorieën maatschappelijk
vastgoed onderscheiden:
-
a. een gebouw waarin onderwijs wordt gegeven als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs,
de Wet op het voortgezet onderwijs of de Wet op de expertisecentra;
-
b. een gebouw in eigendom of in gebruik door een culturele instelling met een ANBI-status;
-
c. een rijksmonument, provinciaal monument of gemeentelijk monument;
-
d. een sportaccommodatie, bestemd en in gebruik voor activiteiten van een sportvereniging
met volledige rechtsbevoegdheid die lid is van een landelijke koepelorganisatie of
een in NOC*NSF vertegenwoordigde landelijke sportorganisatie en waarbinnen een door
NOC*NSF erkende tak van sport wordt beoefend;
-
e. een gebouw waarin direct of indirect zorgdienstverlening plaatsvindt op grond van
de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Zorgverzekeringswet
en de Jeugdwet.
Uit artikel 4.2.70 volgt dat voor een subsidieaanvraag voor een project dat past binnen
dit subthema een verklaring moet worden aangeleverd van de betrokken instelling in
welk gebouw de innovatie wordt toegepast en welke categorie maatschappelijk vastgoed
het betreft.
Aandachtspunten bij de programma’s in dit thema
Voor de kwaliteit van het project is het voor alle projecten binnen het thema ‘Aardgasloze
woningen, wijken en gebouwen’ van belang:
-
• dat de aanvrager de claims die in het projectplan gedaan worden goed onderbouwt, inzicht
geeft in de kennis die er nu is uit relevante vooronderzoeken en de knelpunten die
er nog zijn, en dat de toegevoegde waarde van dit project duidelijk is. De onderbouwing
van de berekening van de kosten voor de eindgebruiker ten opzichte van de huidige
(technische) standaard(en) en praktijk van enkele of meer vergelijkbare producten
of diensten is eveneens belangrijk;
-
• dat de beoogde producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat
de specificaties en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten
er door verbeteren. Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring
en (certificering van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten;
-
• wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve producten
en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om
beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring
van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het
mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning,
het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten.
3.4 Flexibilisering van het elektriciteitssysteem (alleen pilots)
Vanwege de verwachte groei van fluctuerende energiebronnen en toenemende fluctuaties
in de vraag naar energie wordt een goede balans tussen vraag- en aanbodzijde in het
energiesysteem steeds belangrijker. Ook kan flexibiliteit in de vraag naar en/of het
aanbod van energie helpen bij het voorkomen van congesties in energienetten. Daarom
is er meer flexibiliteit in het energiesysteem nodig.
Onder flexibilisering van het energiesysteem wordt verstaan het vermogen van de partijen
in het energiesysteem om met behulp van installaties en voertuigen het aanbod van
of de vraag naar energie zodanig te vergroten dan wel te verkleinen, dat congesties
in energienetten worden voorkomen. En dit op een termijn of real-time te doen op momenten
van overschotten of schaarste van energie binnen de grenzen van de aansluiting op
het energienet.
De vraag naar flexibiliteit zal zich vooral voordoen in de elektriciteitsvoorziening.
Flexibiliteit kan ontstaan door het sturen van de vraag naar of het aanbod van elektriciteit
en/of door gebruik te maken van elektriciteitsopslag. Daarnaast kan flexibiliteit
ontstaan door verbinding van elektriciteit met andere energiedragers via conversie.
Flexibiliteit ontstaat dan door de vraag naar of het aanbod van één of meer andere
energiedragers te vergroten of te verkleinen en/of door de opslag van die andere energiedragers.
Ook op marktplaatsen voor andere energiedragers, zoals warmte, kan zich een vraag
voordoen naar flexibiliteit.
Binnen dit thema vallen projecten die een bijdrage kunnen leveren aan flexibilisering
van het elektriciteitssysteem.
Doel
Met dit thema wordt meer flexibiliteit in het elektriciteitssysteem beoogd om de leveringszekerheid
in 2030 en verder te verzekeren, waarbij de systeemkosten zo laag mogelijk blijven.
Daartoe worden innovatieve pilotprojecten ondersteund. Er wordt beoogd praktijkervaring
op te doen om tot een optimale, kostenefficiënte mix van flexibiliseringsopties te
komen.
Projectonderwerpen
Dit thema richt zich op de volgende mogelijkheden voor meer flexibiliteit:
-
• stimulering van opslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte elektriciteit;
-
• stimulering van flexibele vraag (demand side response);
-
• stimulering van CO2-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit;
-
• flexibiliteit van de elektriciteitsnetten.
Binnen het thema ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’ worden primair projecten
beoogd die inzetten op grootschalige opslag en conversie vanuit elektriciteit naar
andere energiedragers en/of producten. Hierbij wordt expliciet gezocht naar projecten
waarbij gebruik wordt gemaakt van groene waterstof (productie van waterstof uit hernieuwbare
energie door middel van elektrolyse). De waterstof kan opgeslagen worden om later
in te zetten voor elektriciteitsproductie en/of voor mobiliteit, of kan worden ingezet
als grondstof in bijvoorbeeld de industrie. Zo kan waterstof een brugfunctie vervullen
tussen de elektriciteitssector en de industrie.
Naast waterstofprojecten wordt ook gezocht naar projecten op het gebied van andere
vormen van opslag en conversie die nog verder van de markt af staan, maar in de toekomst
mogelijk goedkoper of beter toepasbaar zijn dan opslagmethoden met waterstof. Te denken
valt aan bepaalde typen accu’s en ‘power-to-x’. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan
om ammoniak, mierenzuur, methanol of andere chemische componenten.
Naast de (combinaties van) installaties voor de conversie en/of de opslag van energie
en/of sturing van vraag en aanbod kan het gebruik van geavanceerde informatiesystemen
nodig zijn om met deze installaties de gevraagde flexibiliteit te laten ontstaan.
Deze informatiesystemen combineren software, modellen van de beoogde hardware en monitoring
systemen, die enerzijds deze fysieke installaties representeren in een virtuele omgeving
en anderzijds vanuit deze virtuele omgeving producten en diensten laten ontstaan om
met voldoende impact op het energiesysteem de flexibiliteit met deze installaties
te creëren.
Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het van belang dat:
-
• de business case niet afhankelijk is van veranderingen in wet- en regelgeving die
nog moeten plaatsvinden en dat
-
• ICT-architectuur en diensten compatibel zijn met andere ICT-architectuur en diensten;
ofwel er is sprake van interoperabiliteit, waarmee organisaties, die een belang hebben
bij de flexibiliteit en betrokken marktplaatsen met elkaar kunnen worden verbonden
en dat
-
• de projectresultaten voldoen aan de (te verwachten) eisen om de bedrijfsvoering van
netbeheerders en van partijen op de energiemarkt te beschermen tegen ‘cyber attacks’
en de goede werking van de energie-infrastructuur en van de energiemarkten te beveiligen
(‘cyber security’).
Off-grid projecten vallen buiten de reikwijdte van dit thema.
3.5 Ruimtelijke inpassing grootschalige elektriciteitsopwekking met zon of wind
Aanleiding
De energietransitie zal de komende jaren een steeds groter effect gaan krijgen op
de omgeving. Naarmate het aandeel hernieuwbare energie groeit zal ook het beslag op
de ruimte groeien. De zonnepanelen en windmolens moeten namelijk ergens worden geplaatst,
waardoor er sprake is van steeds grotere effecten op de omgeving. Een deel van de
doelstellingen kan ingevuld worden binnen de gebouwde omgeving, maar een belangrijk
deel zal wegens ruimtegebrek ook buiten de gebouwde omgeving ingevuld moeten worden.
Discussies rond de wenselijkheid van wind en zonneparken in het landelijk gebied zijn
actueel. Thema’s als horizonvervuiling, betrokkenheid, cultuurhistorische landschapswaarden,
effecten op de voedselzekerheid en de ecologische kwaliteit zijn belangrijke discussiepunten
geworden.
Om ook in de toekomst voldoende draagvlak te behouden voor de energietransitie zullen
oplossingen gevonden moeten worden voor de grootschalige opwekking van hernieuwbare
energie die invulling geven aan de genoemde thema’s. Draagvlak door onder meer het
betrekken van omwonenden, het aansluiten bij lokale initiatieven en het economische
en ecologisch optimaal benutten van de beschikbare ruimte zijn essentieel.
Algemene doelen
Gezien de toenemende druk op de beschikbare ruimte vraagt dit thema om oplossingen
die op relatief korte termijn een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de energietransitie.
Hiertoe geeft dit thema een stimulans aan de ontwikkeling van nieuwe toepassingsvormen
en gebieden voor de grootschalige opwekking van elektriciteit met zon en/of windenergie.
Draagvlak, landschappelijke waarden, het optimaal benutten van de beschikbare ruimte
en het voorkomen van hoge maatschappelijke kosten voor netaansluitingen staan hierbij
centraal.
Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen waarin binnen één jaar prototypes
of demonstraties van enkele of meer innovatieve producten, uitvoeringsvormen en diensten
ontwikkeld worden, die bijdragen aan de ruimtelijke inpassing van grootschalig opgewekte
hernieuwbare elektriciteit binnen de volgende aandachtsgebieden:
A. Aandachtsgebied land (niet zijnde gebouwde omgeving)
Het gaat om pilot- en demonstratieprojecten die een positieve en vernieuwende bijdrage
leveren op onderstaande punten en waarvan de uitkomsten op relatief korte termijn
geadopteerd kunnen worden in toekomstige projecten.
-
• (landschappelijke) inpassing van zon en of wind, waarbij op een vernieuwende wijze
rekening gehouden wordt met bestaande cultuur historische landschapselementen;
-
• Milieuaspecten als biodiversiteit, bodem kwaliteit (denk aan infiltratie verdamping)
en geluid;
-
• Meervoudig gebruik van ruimte, anders dan reeds toegepaste combinaties van zonne-energie
met kleinvee en grasland. Belangrijk hierbij is dat er een aantoonbare meerwaarde
behaald kan worden door de combinatie van functies door het optimaal gebruik van de
beschikbare ruimte. (hieronder vallen ook toepassingen binnen het agro domein gericht
op optimalisatie van landgebruik);
-
• Verlaging van maatschappelijke kosten voor de netaansluiting en de inpassing op het
elektriciteitsnet. Bijvoorbeeld locaties die goede aansluitmogelijkheden bieden of
die door slimme combinatie van bijvoorbeeld wind / zon en tijdelijke opslag optimaal
gebruik maken van de bestaande infrastructuur.
Aanvullend kan hierbij eveneens gedacht worden aan:
-
• Acceptatie van omwonenden door het participatief betrekken van omwonenden en betrokkenentoegang
bieden aan nieuwe locaties of toepassingsvormen, door procesmatige of technische innovaties
(denk hierbij aan eigendomsverhoudingen, bereikbaarheid van de hernieuwbare energieopwekkers
bij calamiteiten, bereikbaarheid van ondergrondse (gas)leidingen etc.);
-
• Projecten die door alternatieve financieringsconstructies of projectvormen nieuwe
toepassingsgebieden bloot leggen of tot een wezenlijke versnelling van bestaande markten
kunnen leiden (zijnde niet de gebouwde omgeving). Hieronder vallen ook innovatieve
constructies, waarmee de lokale economie en het draagvlak van zon en/of wind, versterkt
worden.
B. Aandachtsgebied verkeersinfrastructuur (inclusief spoorwegen) en op water (niet
zijnde zee).
-
• Het gaat hierbij om pilotexperimenten en demonstratieprojecten die de potentie van
hernieuwbare elektriciteitsopwekking binnen verkeersinfrastructurele werken en water
zichtbaar maken en een belangrijke stap vormen voor een snelle opschaling. De aandacht
gaat uit naar projecten die toewerken naar een snelle opschaalbaarheid en die op een
termijn van 5 jaar al een eerste substantiële bijdrage kunnen leveren en werken aan
een (landschappelijke) inpassing van hernieuwbare elektriciteit productie, waarbij
op een vernieuwende wijze aangesloten wordt op bestaande cultuur historische landschapselementen
en reeds bestaande functies van de locatie. Uitgangspunt hierbij is dat het effect
op de ecologische kwaliteit van de omgeving positief of minimaal neutraal dient te
zijn.
Aanvullend kan hierbij gedacht worden aan:
-
• Versterking van het maatschappelijk draagvlak;
-
• Veiligheid, bereikbaarheid, onderhoud. (weg, water en spoorbeheerders stellen vaak
specifieke eisen ten aanzien van genoemde punten. Eisen die een negatief effect kunnen
hebben op de business case. Door hier in de ontwerpfase of in het beslissingsproces
al rekening mee te houden kan dit voorkomen worden);
-
• Eigendomsverhoudingen en betrokkenheid/deelname van omwonenden.
C. Aandachtsgebied zee
Het gaat in dit geval om pilot- en demonstratieprojecten met oplossingen die nadelige
ruimtelijke gevolgen van de aanleg en exploitatie van offshore zonne-/ en windparken
beperken (denk hierbij aan gecombineerde opwekking met wind en zon, of gezamenlijk
gebruik van schepen en infrastructuur).
Ook richt dit deel van het thema zich op pilots rond het tegengaan van nadelige ecologische
effecten direct gerelateerd aan de aanlag en exploitatie van zon- en/of windparken
door het toepassen van innovaties die een positief effect hebben op het versterken
van de ecologische waarde van de locatie.
D. Aandachtsgebied gebouwde omgeving
Het gaat hierbij om pilot- en demonstratieprojecten die zichtbaar maken hoe zonnestroom
grootschalig toegepast kan worden in de bestaande bouw, zonder afbreuk te doen aan
de architectonisch waarde of cultuurhistorische waarden van het gebouw of de omgeving.
Het dient te gaan om projecten waarmee een versnelling kan worden ingezet voor grootschalige
(>0,3MW) PV projecten in de gebouwde omgeving. Hierbij wordt in het bijzonder gedacht
aan projecten of technologische ontwikkelingen die opschaalbaar zijn (in serie of
grote herhaalbaarheid) en wat een aantoonbaar voordeel oplevert in de business case
voor dergelijke projecten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de pilots rond lichtgewicht
dak systemen (toepasbaar op grote daken waarvoor standaard panelen en constructies
te zwaar zijn, of wijkrenovatie waarbij innovatieve dak- of gevel-geïntegreerde zon-pv
systemen worden toegepast.
Aandachtspunten binnen Ruimtelijke inpassing
-
• Voor demonstratieprojecten op grond van dit thema geldt, dat op basis van artikel
41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening alleen subsidie verstrekt
kan worden voor de extra investeringskosten van de productie-installatie waarmee elektriciteit
uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd. Kosten die niet rechtstreeks verband
houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming komen op grond van
dit artikel niet voor subsidie in aanmerking. Voorts kan op grond van artikel 25 van
de algemene groepsvrijstellingsverordening subsidie worden verstrekt voor experimentele
ontwikkeling.
-
• Voor de kwaliteit van een projectvoorstel is het van belang dat:
-
○ de aanvrager de claims die in het projectplan gedaan worden goed onderbouwt, inzicht
geeft in de kennis die er nu is uit relevante vooronderzoeken en de knelpunten die
er nog zijn, en de toegevoegde waarde van dit project duidelijk is;
-
○ het project expliciet ingaat op de juridische risico’s ten aanzien van eigenaarschap,
beheer, onderhoud en de tegengestelde belangen bij, en binnen, relevante actoren voor
verdere opschaling (denk hierbij aan thema’s als inkoop, veiligheid, aanbesteding,
voedselproductie/energieopwekking). Het projectplan dient duidelijk te maken welke
risico’s en belemmeringen er liggen en hoe het project bijdraagt om deze risico’s
weg te nemen.
Bijlage 4.2.11, behorende bij artikel 4.2.78 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijnen Energie en industrie: joint industry projects (JIP))
Maatschappelijke uitdaging
De procesindustrie is een belangrijke economische factor in de Nederlandse economie,
en is ook een grote gebruiker van energie- en grondstoffen. Meer dan een derde van
het totale (finale) energiegebruik wordt gebruikt in de industrie. Meer dan 70% daarvan
is warmte. Inclusief het gebruik van energiedragers als grondstof is zelfs 46% (ca.
1.100 PJ) van het totale energieverbruik toe te rekenen aan de industrie. Daarmee
is de industrie ook verantwoordelijk voor meer dan 40% van de nationale CO2 emissies. Deze uitstoot moet verregaand worden teruggebracht om de nationale doelstellingen
voor 2030 van 49% CO2 emissiereductie te halen.
Beschrijving programma
Innovatieprogramma Energie en Industrie bestaat uit drie programmalijnen, waarbij
de eerste programmalijn is opgebouwd uit twee sub programmalijnen. Per programmalijn
is het doel, het portfolio met apparaten, processen, en diensten en voor 2019 van
belang zijnde onderzoek en ontwikkelingsonderwerpen voor JIP-projecten beschreven.
JIP-projecten moeten passen binnen de scope van de hierna genoemde programmalijnen
en onderzoeksthema’s van het TKI- Energie & Industrie gericht op de verduurzaming
van de industriële energiehuishouding. Het gaat om:
-
1. CO2-neutraal industrieel warmtesysteem;
-
2. Elektrificatie van processen;
-
3. Circulaire grondstoffen, processen en producten.
Programmalijn 1: CO2-neutraal industrieel warmtesysteem
De programmalijn CO2-neutraal industrieel warmtesysteem is opgebouwd uit twee deelprogrammalijnen:
-
1a. Duurzame productie van warmte en koude, warmtemanipulatie en -opslagtechnologie;
-
1b. Efficiënte procestechnologie.
1a. Duurzame productie van warmte en koude, warmtemanipulatie en -opslagtechnologie
Het doel van deze programmalijn:
Het samen onderzoeken en ontwikkelen (O&O) van nieuwe kosteneffectieve apparaten,
processen en diensten inclusief ontwerptools en ontwerp strategieën, voor eindgebruikers
in de procesindustrie, die bijdragen aan de verduurzaming van de warmte- en koudeproductie,
warmtemanipulatie en opslag van energie in 2030, en waarbij de impact van de industrie
op de ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid gelijk blijft of wordt verkleind.
Projecten binnen deze deelprogrammalijn zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling
van de volgende apparaten, processen en diensten:
-
• Warmtepompen en -systemen
Industriële warmtepompen zijn cruciaal voor het hergebruiken van restwarmte en voor
de integratie van geothermie in het industriële warmtesysteem. De belangrijkste innovaties
op korte termijn zijn opschaling en demonstratie, kostenverlaging en integratie in
industriële systemen en sites voor optimaal (her)gebruik van warmtebronnen. Daarnaast
de combinatie met processen en systemen voor terugwinnen van moeilijk winbare restwarmte
(corrosief, vervuilend, uit vaste stoffen).
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• toepassingsonderzoek en pilots van hoge-temperatuur warmtepompen en systemen in papier-
en voedingsindustrie;
-
• vergroten werkgebied van warmtepompen tot 200°C;
-
• modularisatie en systeembouw om tot kostenverlaging te komen;
-
• ontwikkeling van proces-geïntegreerde warmtepompen;
-
• integratie van geothermiebronnen en warmtepompen in de industriële warmteproductie.
-
• Systeembenadering industriewarmte
Voor optimalisatie van warmte in het industriële systeem zijn apparaten, modellen
en rekentools nodig die helpen bij het ontwerp, de technologieselectie en de systeemoptimalisatie
van industriële processen. Ontwikkeling van procesketens waarin nieuwe warmtetechnologie
integraal wordt meegenomen moeten leiden tot standaardisatie en dus tot kostenverlaging.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• ontwikkeling van modellen en decision support tools voor optimale apparaat en systeemkeuze
en hun toepassing bij de beantwoording van onderzoeksvragen uit concrete praktijksituaties;
-
• onderzoek naar procesopties voor inpassing van nieuwe warmtetechnologie;
-
• technologie voor warmteproductie uit groene bronnen;
-
• ontwikkeling van inpassing van (ultradiepe) geothermie als proceswarmte;
-
• ontwikkeling van technologie voor warmte/koude opslag voor flexibele warmtesystemen;
-
• toepassingsonderzoek naar technologie voor hoge temperatuur warmteopslag (>650 °C).
Programmalijn 1b: Efficiënte procestechnologie
Het doel van deze programmalijn:
Het samen onderzoeken en ontwikkelen (O&O) van nieuwe kosteneffectieve apparaten,
processen en diensten inclusief ontwerptools en ontwerp strategieën, voor eindgebruikers
in de procesindustrie, die het energieverbruik ten opzichte van de oorspronkelijke
technologie met 50% verlagen en toepassing voor 2030 mogelijk maken, en waarbij de
impact van de industrie op de ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid gelijk blijft
of wordt verkleind.
Projecten binnen deze deelprogrammalijn zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling
van de volgende producten, procedés en diensten:
-
• Scheidingstechnologie
Onder dit onderwerp vallen de ontwikkeling van membranen, sorbentia, en selectieve
extractanten als alternatief voor energie-intensieve scheidingen, en de-bottlenecking,
piloting van hybride van bestaande destillatieprocessen.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• piloting van ontwateringsprocessen met membranen in voedingsindustrie, fijnchemie
en oplosmiddelrecycling;
-
• ontwikkeling van hybride scheidingsprocessen voor retrofitting op bestaande installaties;
-
• selectieve scheidingstechnologie voor terugwinning/afscheiding van componenten;
-
• ontwikkeling en piloting van gaszuiveringssystemen.
-
• Drogen en ontwateren
Een aantal veelbelovende componenten en producten is beschikbaar voor opschaling en
piloting, met name in de voedings- en papierindustrie.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• opschaling/piloting van Rotating Fluidized Bed droogtechnologie;
-
• opschaling/piloting van dunne film droogtechnologie;
-
• onderzoek naar nieuwe toepassingen van vriesdroogtechnologie, en alternatieven zoals
radiomagnetic freezing.
-
• Procesintensificatie
Efficiënte nieuwe processen zijn geoptimaliseerd op proces en systeemontwerp, maken
gebruik van geavanceerde 3-D vormgeving, en zijn zo mogelijk modulair schaalbaar.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• ontwikkeling en piloting van nieuwe procesconcepten (Higee, pulsed-compression) in
processtromen bulk industrie;
-
• ontwikkeling van nieuwe, modulaire schaalbare reactoren en processen;
-
• toepassingsonderzoek van 3-D gestructureerde reactoren en modules.
Programmalijn 2: Elektrificatie van processen
Het doel van deze programmalijn:
Het samen onderzoeken en ontwikkelen (O&O) van nieuwe kosteneffectieve apparaten,
processen en diensten inclusief ontwerptools en ontwerp strategieën, voor eindgebruikers
in de procesindustrie, die het aandeel hernieuwbare energie in de industrie via elektrificatie
kosteneffectief maximaliseren en de maatschappelijke kosten voor opslag en infrastructuur
van hernieuwbare elektriciteit verlagen, waarbij de impact van de industrie op de
ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid gelijk blijft of wordt verkleind.
Projecten binnen deze programmalijn zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling van
de volgende apparaten, processen en diensten:
-
• Elektrificatie
Elektrificatie van de procesindustrie kan via power-to-heat, warmteproductie met elektriciteit
(lijn 1a), en via power-to-products. De directe synthese van moleculen via elektrochemie
(power-to-molecules), elektrische input van mechanische energie of elektrisch gedreven
scheidingsprocessen zijn daarvoor belangrijke opties.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• nieuwe elektrisch-gedreven processen voor omzetting en scheiding;
-
• onderzoek naar elektrochemische productie van kleine moleculen als energiedrager;
-
• ontwikkeling van innovatieve manieren van inkoppeling elektriciteit in reactoren (UV,
magnetron, inductie etc.) en bijbehorend procesontwerp;
-
• ontwikkeling van proces-geïntegreerde elektrische verwarmingsmethoden voor hoge temperatuur.
-
• Flexibiliteit en infrastructuren
Demand response met elektrische processen heeft grote potentie om processen gebruik
te laten maken van hernieuwbare elektriciteit en tegelijk flexibiliteit te leveren
aan het energiesysteem. Daarvoor zijn nieuwe economies of scale zijn nodig: concepten
voor modulaire schaalvergroting.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• procesontwikkeling die wisselend aanbod van duurzame elektriciteit inpasbaar maakt,
inclusief de downstream processing;
-
• ontwikkelen van modulaire processen en sensoren en ICT voor flexibilisering van processen;
-
• ontwikkeling van flex-diensten op basis van demand response in de industrie.
Programmalijn 3: Circulaire grondstoffen, processen en producten
Het doel van deze programmalijn:
Het samen onderzoeken en ontwikkelen (O&O) van nieuwe kosteneffectieve apparaten,
processen en diensten inclusief ontwerptools en ontwerp strategieën, voor eindgebruikers
in de procesindustrie, die hergebruik van rest- en afvalstromen maximaliseren, afvang
van 5 Mton CO2 per jaar in 2030 haalbaar maken en brede toepassing van digitalisering in 2025 mogelijk
maken, waarbij de impact van de industrie op de ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid
gelijk blijft of wordt verkleind.
Projecten binnen deze deelprogrammalijn zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling
van de volgende apparaten, processen en diensten:
-
• Opwaardering van reststromen van processen (water, rookgassen)
Terugwinning van waardevolle componenten uit reststromen zorgt voor een besparing
op grondstoffen en daarmee meestal op energiegebruik. Daarom is behoefte aan procestechnologie
voor terugwinning van materialen, procesontwikkeling voor het sluiten van kringlopen,
en processen voor conversie van reststromen naar materialen en brandstoffen.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• Industriële symbiose
Naast energiebesparing en CO2-emissiereductie binnen de hekken, zijn vaak veel grotere besparingen mogelijk door
een integrale systeemoptimalisatie.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• uitwerking van symbiose kansen en ontwikkeling van business- en organisatiemodellen
voor ketensamenwerking;
-
• ontwikkeling van technologie voor industriële symbiose opties in industrieclusters;
-
• ontwikkeling van infrastructuuroplossingen die industriële symbiose kosteneffectief
maken.
-
• Circulaire koolstof – afvang en hergebruik van CO- en CO2-stromen
Op korte termijn (< 5 jaar) wordt piloting van hergebruik van staalgas naar chemie
verwacht, en van afval naar chemie via vergassing. Gasreiniging en -scheiding zijn
daarvoor essentieel.
CO2 hergebruik of opslag kunnen beide bijdragen aan emissiereductie. Hergebruik kan op
korte termijn plaatsvinden in minerale bouwmaterialen of op langere termijn als grondstof
synthetische brandstoffen. Directe afvang en opslag van CO2 (CCS) kan reeds op de korte termijn voor 2025 worden toegepast. Het capture-proces,
inclusief de gasbehandeling is bij hergebruik en opslag grotendeels vergelijkbaar
en ontwikkeling daarvan is daarmee een no-regret optie.
In 2019 is het onderdeel afvang en hergebruik van CO2 van de programmalijn CCUS van het TKI Nieuw Gas toegevoegd aan deze JIP-subsidiemodule.
Het onderdeel transport en opslag van CO2 wordt niet door deze JIP-subsidiemodule ondersteund; hiervoor wordt naar de DEI+-pilots
die passen binnen het thema CCUS en de CCUS-studies binnen de Topsector Energiestudies
Industrie verwezen, opgenomen in respectievelijk paragraaf 4.2.10 en 4.2.17 van de
Regeling nationale EZ-subsidies.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• procesontwikkeling en technologie-inventarisatie van kansrijke procesketens voor gesloten
koolstofkringlopen, inclusief direct air capture van CO2;
-
• scheidingstechnologie voor opwaarderen van restgasstromen, gericht op CO- en CO2-hergebruik, inclusief CO2-afvang uit met zwavel, vaste stof, of zuren vervuilde gasstromen.
-
• ontwikkeling van chemie op basis van industriële restgassen.
-
• doorontwikkeling, opschaling en toepassingsonderzoek van afvangtechnologieën voor
CO2, zoals sorbents met een aantoonbare korte time-to-market (TRL 5 of hoger).
-
• Industrie 4.0
Data-gedreven process control is een belangrijk onderdeel voor een industrie zonder
CO2-uitstoot. Digitalisering van processen is daarbij een belangrijke enabler.
De onderzoeksthema’s zijn:
-
• ontwikkeling van advanced process control voor energie- en grondstofbesparing;
-
• ontwikkeling van monitoring systemen op plant/site level gebruik maken van big data
en artificiële intelligentie ten behoeve van reductie van het energiegebruik, smart
maintenance en supply chain management;
-
• toepassingsonderzoek van in line sensoring en monitoring tools.
Reikwijdte
Kwaliteit van het project
Qua aanpak en methodiek van het project, is het beschrijven van de kennisuitwisseling een vereiste, met een beschrijving van welke communicatie uitingen worden gedaan
en waarom. Denk hierbij aan; publicaties, nieuwsbrieven en deelname aan congressen.
Daarnaast moet aandacht geschonken worden aan interactieve bijeenkomsten, kennisnetwerken
en relaties met het hoger onderwijs.
Bijlage 4.2.12., behorende bij artikel 4.2.85 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijnen Wind op Zee)
Doel Onderzoeksprogramma Wind op Zee
Voor de Nederlandse energietransitie wordt van offshore windenergie een bijdrage verwacht
van tussen de 11,5 GW en 18,6 GW in 2030 en ongeveer 60 GW in 2050. Het is evident
dat de benodigde schaalsprong met de huidige stand van de techniek niet zonder meer
mogelijk is. De opschaling loopt tegen knelpunten aan zoals kosten, uitroltempo, offshore
ruimtegebruik, veiligheid, ecologie en integratie van grote hoeveelheden elektriciteit
in het energiesysteem. Het TKI Wind op Zee programma adresseert deze knelpunten in
haar innovatie programma middels drie programmalijnen:
-
1. Kostenreductie en optimalisatie (veilig en betaalbaar opschalen);
-
2. Integratie in het energiesysteem (waaronder opslag en conversie);
-
3. Integratie in de omgeving (ecologie en multi-use).
Deze subsidiemodule richt zich op innovaties, onderzoek en ontwikkeling en heeft als
specifieke doelstelling het samen ontwikkelen van nieuwe producten, procedés of diensten
of de kennis die daarvoor nodig is, die bijdragen aan het mogelijk maken van tussen
de 11,5 GW (50 TWh) en 18,6 GW (80 TWh) aan windenergie op zee in 2030 en ongeveer
60 GW (250 TWh) in 2050, tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten (productiekosten
tussen de 30 en 40 €/MWh in 2030 en significant lager in 2050).
Programmalijnen en onderzoeksonderwerpen Wind op Zee R&D-projecten
Wind op zee R&D-projecten in de zin van de subsidiemodule wind op zee R&D-projecten
dienen te vallen binnen de hieronder aangegeven programmalijnen en onderzoeksonderwerpen.
Hieronder zijn de drie programmalijnen verder toegelicht2.
Programmalijn 1: Kostenreductie en optimalisatie
In de programmalijn ‘Kostenreductie en optimalisatie’ gaat het om het mogelijk maken
van de schaalsprong en verlagen van de kosten (installatietempo 2–3 GW/jaar en een
kostendoelstelling van 30 tot 40 €/MWh in 2030 en significant lager in 2050).
Onderzoeksonderwerpen die hierbij van belang zijn, zijn met name:
Ondersteuningsconstructies
-
• Verbeteringen in locatieonderzoek, modellering en (integrale) ontwerpmethoden;
-
• Doorontwikkeling van de monopile technologie voor de volgende generatie windturbines
in dieper water en nieuwe efficiëntere vaste of drijvende fundatie concepten en verbeterde
verbindingstechnieken;
-
• Standaardisatie, life cycle design en toepassing van nieuwe materialen.
Windturbines en het windpark
-
• Verbetering van de kennis van het windklimaat en wake-effects;
-
• Multidisciplinaire analyse en optimalisatie van het ontwerp van individuele windturbines,
windparken en grotere windgebieden of zones;
-
• Innovatie van windturbinecomponenten en productietechnieken;
-
• Next generation windturbine technology voor zover deze technologie voorbij de proof-of-concept
fase is (TRL 3).
Netwerk en digitalisering
-
• Het verhogen van de beschikbaarheid en capaciteit van het aansluitnetwerk;
-
• Slimme besturings- en regelmogelijkheden;
-
• Sensor- en communicatietechnologie in het windpark voor de optimalisatie van werkzaamheden
door digitalisering, bijvoorbeeld door inzet van (autonome) robottechnologie;
-
• Ontwikkelen van innovatieve beveiligingsconcepten (fysieke- en cybersecurity).
Transport, installatie en logistiek
-
• Nieuwe gespecialiseerde schepen en tools voor installatie, onderhoud en verwijdering
van fundaties, kabels, scour protection en windturbines die het proces versnellen,
de kosten verlagen of de werkbaarheid verhogen;
-
• Nieuwe installatie- en verwijderingsmethoden zodat de kosten worden verlaagd, veiligheid
wordt verbeterd en er een bijdrage aan het milieu wordt geleverd;
-
• Optimalisatie van de logistieke infrastructuur.
Beheer en onderhoud
-
• Nieuwe methoden en equipment die het onderhoud versnellen, de kosten verlagen, de
werkbaarheid verhogen, de veiligheid en crew performance verbeteren;
-
• Sensortechnologie en instrumentatie, monitoring en SCADA / CMS systemen, toepassing
van Artificial Intelligence en big data analytics met het oog op benchmarking, predictive
maintenance, performance optimalisatie en het vaststellen van de restlevensduur. Robot
technologie voor het uitvoeren van inspecties en reparaties;
-
• Optimalisatie van onderhoudslogistiek zowel onshore als offshore.
Programmalijn 2: Integratie in het energiesysteem
In de programmalijn ‘Integratie in het energiesysteem’ gaat het om het mogelijk maken
van de integratie van zeer grote hoeveelheden energie in het energiesysteem (49–71
TWh in 2030 tot meer dan 250 TWh in 2050).
Onderzoeksonderwerpen die hierbij van belang zijn, zijn met name:
Smart transmission systems, balancering en ketenintegratie
-
• Verbeteren van de balancering van het energiesysteem door monitoring en forecasting;
-
• Het toepassen van ICT voor het leveren van ancillary services, vraagsturing en transactie
verwerking door de keten (bijvoorbeeld blockchain);
-
• Economische studies naar marktmechanismen voor een effectieve ontwikkeling van het
energiesysteem en integratie van offshore windstroom.
Het net op zee
-
• Technologie en toepassingen voor het combineren van interconnectie, de netaansluiting
van offshore windparken en andere gebruikers van een net op zee;
-
• Onderzoek naar optimalisatie van de aansluiting op het net op land en verbruikscentra.
Conversie en opslag
-
• Offshore energieopslag en conversie technologie zowel stand-alone als geïntegreerd;
-
• Offshore energieconversiesystemen met of zonder aansluiting op een elektriciteitsnet
op zee of op het hoogspanningsnet op land;
-
• Geïntegreerde energie-eiland concepten voor offshore energietransport, opslag- en
conversietechnologie eventueel gecombineerd met logistieke functies.
Programmalijn 3: Wind op zee en de omgeving
De programmalijn ‘Wind op zee en de omgeving’ richt zich op het op een zorgvuldige
en veilige wijze mogelijk maken van de schaalvergroting van offshore wind op de Noordzee
waarbij er in 2050 mogelijk 20% tot 25% van de EEZ-oppervlakte gebruikt zal worden.
Onderzoeksonderwerpen die hierbij van belang zijn, zijn met name:
-
• Samenwerkingsmodellen (organisatorisch, technisch, economisch) tussen offshore windparken
en andere gebruikers van de Noordzee om het ruimtegebruik te optimaliseren, waaronder
ook (internationale) marine governance vraagstukken;
-
• Pilots waarin de bovengenoemde samenwerking kan worden gedemonstreerd;
-
• Methoden en technologie voor de mitigatie van negatieve en het versterken van positieve
interactie tussen windparken op zee en de ecologie;
-
• Het verlagen van de CO2 footprint van offshore windparken en onderzoek naar maatschappelijk verantwoord gebruik
van materialen;
Opgemerkt wordt dat de projecten wel dienen te vallen binnen de definities van industrieel
onderzoek en/of experimentele ontwikkeling.
Reikwijdte
Projecten in de zin van de subsidiemodule Wind op zee: R&D-projecten:
-
• beperken zich voor het onderwerp kostenreductie binnen de programmalijn ‘Kostenreductie
en optimalisatie’ tot industrieel onderzoek. Daarnaast moet die kostenreductie gericht
zijn op een kostenniveau lager dan 40 €/MWh. Projectvoorstellen gericht op kostenreductie
die hier niet aan voldoen vallen onder de subsidiemodule Hernieuwbare Energie, opgenomen
in paragraaf 4.2.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
Projecten in de zin van deze subsidiemodule zijn niet:
Bijlage 4.2.16., behorende bij artikel 4.2.112 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Programmalijnen Topsector Energiestudies Industrie)
1. Inleiding
Deze bijlage beschrijft de programmatische afbakening van Topsector Energiestudies
voor de industrie. Topsector Energiestudies Industrie kunnen haalbaarheidsstudies
of milieustudies zijn.
Een haalbaarheidsstudie is gericht op het potentieel van een afgebakend onderzoeks- en ontwikkelingsproject
(O&O-project) dat een specifieke technologie of specifiek concept betreft. Deze studie
gaat dus vooraf aan een mogelijk O&O-project. Dit valt onder artikel 25 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening. In deze subsidiemodule gaat het om de haalbaarheid
van pilotprojecten, zoals bedoeld in de definitie van experimentele ontwikkeling.3
Een milieustudie is een studie ter voorbereiding op milieu-investeringen in een demonstratieproject
die niet onder de definitie van onderzoek en ontwikkeling vallen. Bij een milieustudie
is de vraag welke investeringen nodig zijn om een hoger niveau aan milieubescherming
te bereiken. Een milieustudie helpt een onderneming de milieu-uitgangssituatie te
bepalen en een keuze te maken tussen verschillende opties. Pre-engineering kan daar
onderdeel van zijn. Dit type studies valt onder artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Voor beide typen studies geldt dat ze moeten vallen binnen de vraagstukken/onderwerpen
voor studies van de programmalijnen, zoals hierna beschreven.
Van belang is dat de studies worden gedaan door een onderneming of een samenwerkingsverband,
waarbinnen minimaal één van de partijen een belanghebbende van de resultaten is. De
resultaten moeten rechtstreeks toepasbaar zijn binnen of door een van de organisaties
in het samenwerkingsverband, zodat deze maximaal worden benut.
Doel
Het Ontwerp van het Klimaatakkoord4 heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland
in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. Doel van deze subsidiemodule
is het ondersteunen van haalbaarheidsstudies en milieustudies naar pilotprojecten en demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in 2030. Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor
het functioneren onder reële omstandigheden; het gaat bij pilotprojecten om experimentele
ontwikkeling. Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen
door een eindgebruiker/exploitant, omdat investeringssteun enkel mag worden ingezet
voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert.
De aanvrager van de subsidie voor een milieustudie dient dan ook de beoogde investeerder
te zijn die eigenaar wordt van hetgeen waarin geïnvesteerd gaat worden.
2. Innovatieprogramma en programmalijnen voor deze subsidiemodule
Deze subsidiemodule ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector Energie voor
de industrie. Onder de industrie wordt verstaan: het geheel van ondernemingen die
materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake
is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling
van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie)
of E.
Studies in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen het volgende programma
en programmalijnen:
Programma: Energie, klimaat en industrie
Verduurzaming van de procesindustrie tot een sector die geen netto CO2 uitstoot heeft in 2050 vraagt om een systeemverandering, die impact heeft op infrastructuur,
economische structuren en ook gedrag. Daarvoor zijn nieuwe technologische opties essentieel,
maar net zo belangrijk is de inbedding van die opties in business cases, in het industrie-systeem
en de grotere complexiteit van het toekomstige energiesysteem.
Daarom is naast technologisch onderzoek behoefte aan haalbaarheidsstudies en milieustudies.
Deze moeten passen onder de volgende programmalijnen en vraagstukken.
Voor alle onderwerpen onder de hierna genoemde programmalijnen geldt dat de studies
moeten bijdragen aan de versnelling van pilots of uitrol.
Programmalijn 1: Warmte
Meer dan 70% van het Nederlandse industriële energiegebruik is warmte, vaak in de
vorm van stoom. Het hoofddoel van deze programmalijn is om in 2050 te komen tot een
industriële warmtevraag zonder netto CO2 uitstoot door:
-
a) duurzame productie van warmte en koude, warmtemanipulatie en opslag;
-
b) verhoging van de proces efficiency.
Vanuit een systeembenadering van industriewarmte kunnen de belangrijkste besparingen
en de raakvlakken met andere sectoren worden bepaald. Daarbinnen gelden de restwarmtekoppeling
van industriegebieden en de integratie van warmtepompen in industriële warmtesystemen
als belangrijke onderdelen.
Vraagstukken waarop studies gezocht worden, zijn:
-
• Systeembenadering van industriewarmte.
Om grote stappen te zetten in de reductie van de hoge temperatuur warmtevraag is overzicht
nodig van warmtegebruik per industriecluster (bijvoorbeeld Zeeland en Antwerpen, IJmond
en Amsterdam, Haven Rotterdam, Eemsdelta, Chemelot). Een profiel van warmtegebruik
en warmte-emissie en locatiespecifieke opties voor verduurzaming van de warmtebehoefte
door nieuwe technologische oplossingen moeten worden uitgewerkt.
-
• Integratie van warmtepompen in industriële warmtesystemen.
Voor de implementatie van warmtepompen is ontwerpkennis over de technische integratie
in bestaande en nieuwe warmtesystemen essentieel. Dit onderwerp is bedoeld om concrete
opties voor versnelling van de implementatie te identificeren.
-
• Restwarmtekoppeling van industriegebieden aan gebruikers.
Inzicht in regionaal restwarmtepotentieel in de industrie en huidige en toekomstige
warmtevraag in bijvoorbeeld de gebouwde omgeving zorgt voor een scherper beeld hoe
het warmtesysteem kan worden verduurzaamd. Dit onderwerp identificeert lokale hot-spots
waar het uitvoeren van pilots en uitrol moet plaatsvinden.
Programmalijn 2: Systeemintegratie – elektrificatie en flexibilisering
Elektrificatie van industriële processen met hernieuwbare elektriciteit is een van
de opties om te komen tot een netto CO2-neutrale industrie. De potentie is enorm wanneer gebruik gemaakt wordt van de hoge
exergetische waarde van elektriciteit. Voorbeelden van zulke technologieën zijn elektrisch
gedreven warmteopwekking voor hoge temperatuur en directe elektrochemische conversie.
Elektrificatie kan worden ingezet als een baseload optie gericht op maximale CO2-emissiereductie, of als flexibel vermogen gericht op inpassing van fluctuerend hernieuwbare
elektriciteitsaanbod in het energiesysteem. Hoofddoel van deze programmalijn is;
-
a) maximale inzet van duurzame elektriciteit in de industrie voor verlaging van de CO2 emissies van processen, en
-
b) daardoor minimaliseren van de maatschappelijke kosten voor opslag en infrastructuur
van duurzame elektriciteit.
Welke infrastructuur hiervoor noodzakelijk is en wat de impact is van industriële
elektrificatie zijn relevante vraagstukken.
Vraagstukken waarop studies gezocht worden, zijn:
-
• Infrastructuurbehoefte voor industriële systeemintegratie.
Systeemintegratie in industrie-regio’s is sterk afhankelijk van de elektrische en
gas-infrastructuur. Om industriële pilots mogelijk te maken, zijn daarom studies naar
beschikbare en kosteneffectief aan te leggen infrastructuur nodig.
-
• Impact van industriële elektrificatie op een duurzaam energiesysteem.
Elektrificatie van de industrie is een kans voor CO2-reductie, maar heeft ook grote impact op het elektriciteitssysteem, en bijvoorbeeld
ook op elektriciteitsaanbod en infrastructuur. Een integrale benadering wordt gevraagd,
waarin individuele business cases en laagste maatschappelijke kosten voor verduurzaming
naast elkaar worden gezet. Inzicht in barrières (technisch en niet-technisch) moet
leiden tot een versnelling van de uitrol van elektrisch gedreven processen.
Programmalijn 3: Circulariteit
Sluiten van kringlopen van grondstoffen en het opwaarderen van afvalstromen zijn essentiële
stappen om de CO2 uitstoot door grondstofgebruik terug te dringen. Regiobenadering van stofstromen
en van infrastructuur zijn hiervoor belangrijke elementen. Systeemmodellering voor
industrieclusters kan hiervoor ondersteuning bieden, naast symbiose studies naar regionale
energie- en grondstoffenstromen. Concepten die circulair gebruik van koolstof in de
koolstof-intensieve industrie mogelijk maken, liggen in het hart van deze programmalijn.
Het doel is een (directe) CO2-emissiereductie van 10 miljoen ton per jaar in 2050 via de grondstoffenketens.
Vraagstukken waarop studies gezocht worden, zijn:
-
• Systeemmodellering voor industrieclusters (Zeeland en Antwerpen, IJmond en Amsterdam,
Haven Rotterdam, Eemsdelta, Chemelot).
Industrieclusters vormen de geografische kern van de industrie-transitie. Systeemmodelering
op het aggregatieniveau van deze clusters vormt de basis voor versneld uitrollen van
experimenten en pilots op regio-niveau.
-
• Industriële symbiose kansen voor industrieclusters.
Verbinden van partijen en in kaart brengen van kansrijke ketens staat voorop. Het
vervolg op de studie zal zijn het uitvoeren van pilots van een kansrijke optie.
-
• Circulaire koolstof: afval als grondstof voor koolstof-intensieve industrie.
Voorbeelden zijn plastic afval als grondstof voor krakers in chemie of als koolstofbron
voor staalproductie. Studies op dit gebied zijn een opmaat voor een pilot rond koolstof
hergebruik.
-
• Digitalisering voor energiezuinige processen.
Gebruik van proces control en kunstmatige intelligentie kan significant energie besparen
en afval voorkomen door betere productkwaliteit. Voor kleinschalige processen is dit
aangetoond, maar de stap naar brede uitrol en naar grootschalige processen is nog
niet gemaakt. Een studie naar uitrolscenario’s en barrières (technologisch en niet-technologisch)
kunnen een versnelling geven voor deze korte-termijn optie.
Programmalijn 4: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)
In dit thema staan afvang, transport, hergebruik en permanente opslag van CO2 centraal. Naast technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische
aspecten en regelgeving van belang. CCUS is een techniek of toepassing die op beperkte
schaal is bewezen, maar die nu op grote schaal in Nederland in de praktijk moet worden
toegepast. Het realiseren van grootschalige pilots of demo’s door de eerste stappen
van deze projecten, de pre-project planning of haalbaarheidsstudies (FEED studies)
te ondersteunen, is een belangrijke voorwaarde om de stap naar grootschalige uitrol
te kunnen zetten. Met grootschalige pilots of demonstraties wordt beoogd om in de
praktijk ervaring op te doen in de gehele of delen van de CCUS keten, kosten te reduceren,
juridische en andere knelpunten te identificeren en inzicht in operationele effecten
en reële kosten te verkrijgen. Het toepassingsgebied is de energie-intensieve en chemische
industrie (incl. de productie van waterstof), afvalverbrandinginstallaties (avi’s),
en de glastuinbouw. Deze programmalijn richt zich uitsluitend op grootschalige toepassingen
van de gehele keten van CC(U)S of een deel ervan waarvoor op dit moment geen sluitende
businesscase mogelijk is, hetzij als vervolg op deze studie, hetzij via een tussenstap
van een pilot. Grootschalig wordt opgevat als gelijk aan of groter dan de afvang,
transport of hergebruik van 10 kton/jaar of de permanente opslag van 100 kton.
Binnen deze programmalijn omvatten de haalbaarheidsstudies nadrukkelijk alleen de
aspecten of onderdelen van Front End Engineering Design of pre-project planning die
nodig zijn om te kunnen besluiten over de haalbaarheid van de pilot of het demonstratieproject
met het oog op het realiseren van een grootschalige toepassing of een pilot gericht
op grootschalige toepassing binnen de periode van 3 jaar na afloop van de het project
(de studie).
Projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of op permanente opslag van CO2 op land, vallen niet onder deze programmalijn.
Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn CCUS betreffen alleen haalbaarheidsstudies:
-
• Haalbaarheid van grootschalige CCUS pilots en demonstratieprojecten in de industrie,
inclusief afvalverbrandingsinstallaties, waarbij de gehele keten of delen van deze
keten, worden gedemonstreerd.
-
• Haalbaarheid van grootschalige pilots of demonstratieprojecten voor hergebruik van
CO2 (CCU), met aantoonbare netto CO2 emissiereductie. Haalbaarheid van gebruik van bestaande of nieuw aan te leggen infrastructuur
ten behoeve van CCUS.
TOELICHTING
Algemeen
1. Aanleiding en doel
Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies (hierna:
RNES) en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2019. Met deze wijzigingsregeling
wordt het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten (titel 4.2 van
de RNES) aangepast en worden de nieuwe subsidieplafonds voor 2019 vastgesteld. Titel
4.2 van de RNES voorziet in subsidiëring van een aantal verschillende soorten energieprojecten
op het gebied van energiebesparing en hernieuwbare energie, zoals: bio-energie, wind
op zee, smart grids, zonne-energie, energiebesparing in de gebouwde omgeving, groen
gas en energiebesparing in de industrie. De bijhorende programmalijnen zijn in de
bijlagen bij de RNES uitgewerkt.
De achtergrond van dit subsidie-instrumentarium is de volgende. In 2011 heeft het
toenmalige kabinet gekozen voor een nieuw bedrijvenbeleid met bijzondere aandacht
voor negen topsectoren van de Nederlandse economie. Bedrijfsleven, kennisinstellingen
en overheid werken binnen deze topsectoren samen aan een economisch sterk en internationaal
concurrerend Nederland. Ook de energiesector is aangewezen als topsector. De opdracht
aan de Topsector Energie is het vergroten van de verdiencapaciteit van de sector en
de verduurzaming van de energievoorziening. Binnen de Topsector Energie werken de
Topconsortia voor kennis en innovatie (TKI’s) de hierboven genoemde thema’s jaarlijks
uit. Deze uitwerking vormt het uitgangspunt voor het subsidie-instrumentarium van
de Topsector Energie.
Onder titel 4.2 valt ook de subsidiemodule Demonstratie energie-innovatie (paragraaf
4.2.10) (hierna: de DEI). De DEI komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei.
Het doel van de DEI was om in Nederland een ‘etalage’ van energie-innovaties te creëren
waardoor Nederlandse bedrijven gemakkelijker de sprong naar internationaal succes
kunnen maken met producten, processen of diensten die zij ontwikkeld hebben. De doelstelling
van de DEI wordt in deze regeling aangepast. Daarnaast worden diverse andere wijzigingen
in deze module aangebracht. De belangrijkste wijzigingen zijn hieronder opgesomd.
In het Regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ staat dat er € 300 miljoen per jaar
extra wordt vrijgemaakt voor de financiering van de klimaat- en energietransitie.5 In het Regeerakkoord is voor de besteding van de middelen aangegeven dat ‘met partijen
wordt verkend hoe het toekomstig beleid succesvol is in te richten, expertise is op
te bouwen en proefprojecten zijn uit te voeren’. In 2018 zijn daartoe meerdere subsidiemodules
tot stand gekomen of aangepast, zoals het Beleidsexperiment CO2-reductie in de industrie en de subsidiemodules voor pilotprojecten op het gebied
van CCUS, waterstof, chemische recycling van kunststoffen en aardgasloze woningen,
wijken en gebouwen. Op grond van verschillende subsidiemodules kon subsidie worden
verstrekt voor pilot- en demonstratieprojecten voor de onderwerpen industrie en gebouwde
omgeving. Er is voor gekozen om deze pilot- en demonstratieprojecten zoveel mogelijk
te combineren in één subsidiemodule, gericht op CO2-reductie. Omdat de DEI al demonstratieprojecten en pilotprojecten ondersteunde, is
deze subsidiemodule daartoe aangepast. Voor het jaar 2019 wordt een deel van het budget
uit het Regeerakkoord binnen de DEI benut voor de ontwikkeling van pilot- en demonstratieprojecten
om bestaande gebouwen en wijken aardgasloos te maken, de industrie te verduurzamen,
te experimenteren met flexibilisering van het elektriciteitssysteem (waaronder opslag
en conversie) en oplossingen te vinden voor ruimtelijke inpassingsvraagstukken.
Daarnaast worden er in 2019 studies uitgevraagd op het terrein van verduurzaming in
de industrie en Carbon Capture Utilisation and Storage (CCUS). De inzet rondom de
gebouwde omgeving en circulariteit in de industrie is afgestemd op het beleid van
de Minister van Binnenlandse zaken en Koningrijkrelaties, respectievelijk het beleid
van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
De belangrijkste wijzigingen die via deze wijzigingsregeling worden doorgevoerd, zijn
de volgende:
-
1. De titel van de DEI wordt gewijzigd in Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+)
om te reflecteren dat de reikwijdte van de DEI verbreed is van energie-efficiëntie
en hernieuwbare energieproductie naar andere maatregelen die bijdragen aan het realiseren
van de klimaatdoelstellingen.
-
2. De doelstelling van de DEI+ is aangepast. De nieuwe doelstelling is in de basis gericht
op de maatschappelijke bijdrage van projecten aan CO2-reductie, oplossingen voor de leveringszekerheid en ruimtelijke knelpunten. De doelstelling
gericht op verdienpotentieel (waaronder omzet, export en werkgelegenheid) komt daarbij
te vervallen.
-
3. Onder de DEI+ kan subsidie worden aangevraagd voor projecten binnen de nieuwe thema’s
Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen, CO2-reductie industrie, Flexibilisering van het elektriciteitssysteem en Ruimtelijke
inpassing grootschalige elektriciteitsopwekking met zon of wind. Om ervoor te zorgen
dat het extra geoormerkte budget ook aan deze thema’s wordt besteed, wordt per thema
een subsidieplafond vastgesteld. Ten aanzien van de criteria voor de bepaling of subsidie
wordt verstrekt, is deels aangesloten bij de criteria die eerder in de DEI waren opgenomen.
De bestaande criteria zijn daarbij geoptimaliseerd. Een voorbeeld hiervan is het verhogen
van het maximale subsidiebedrag voor DEI+-projecten die betrekking hebben op flexibiliteitsvraagstukken
van € 15 miljoen in plaats van € 6 miljoen. In de artikelsgewijze toelichting worden
deze aanpassingen uitgebreider toegelicht.
-
4. Het subsidieplafond van de DEI+ wordt nu verdeeld op volgorde van binnenkomst van
de aanvragen, in plaats van op basis van rangschikking van de aanvragen. Als gevolg
hiervan zal de subsidiemodule na de publicatie van deze regeling gedurende een langere
periode openstaan, waarbij strikte afwijzingscriteria worden gehanteerd. De afgelopen
jaren is gebleken dat het subsidiebudget toereikend was om de ingediende aanvragen
die positief werden beoordeeld te honoreren, waardoor het niet noodzakelijk is om
het subsidieplafond te verdelen op basis van rangschikking van de aanvragen. Met deze
wijziging wordt bovendien tegemoet gekomen aan de aanbeveling in de beleidsevaluatie
van Dialogic en SEO6 om ondernemers meer kansen per jaar te geven om aanvragen voor subsidie in te dienen.
-
5. Het wordt mogelijk gemaakt om maximaal drie innovatieve demonstratieprojecten van
een bepaalde techniek te subsidiëren, in plaats van één project. Hiermee wordt verdere
opschaling van de resultaten ondersteund. Het moet hierbij wel gaan om innovatieve
toepassingen en de noodzaak voor subsidie moet nog steeds worden aangetoond.
-
6. Om aansluiting in de innovatieketen te optimaliseren wordt het mogelijk gemaakt om
over de hele breedte van de DEI+ subsidie aan te vragen voor pilots.
-
7. Bij alle subsidiemodules van titel 4.2: Topsector energieprojecten is het criterium
dat projecten (in voldoende mate) moeten bijdragen aan de Nederlandse economie vervangen
door het criterium dat projecten (voldoende) ‘slaagkans in de Nederlandse markt en
maatschappij’ moeten hebben. Hiermee komt het belang van maatschappelijke inbedding
en acceptatie nog beter tot uitdrukking.
-
8. Onder de subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie kan in plaats van voor
verkennende studies subsidie worden aangevraagd voor milieustudies.
-
9. In de overige subsidiemodules van titel 4.2: Topsector energieprojecten zijn er ook
enkele kleine wijzigingen doorgevoerd, zoals een kleine aanpassing ten aanzien van
de weging van de rangschikkingscriteria, een aanpassing ten aanzien van de afwijzingsgronden
en toevoeging van de mogelijkheid voor het uitvoeren van milieustudies aan de subsidiemodule
Topsector Energiestudies Industrie (zie ook het punt hiervoor).
Deze wijzigingen worden verder toegelicht in het artikelsgewijs deel van deze toelichting.
2. Regeldruk
Alle aanvragers van subsidie zullen een aanvraagformulier inclusief projectplan en
projectbegroting moeten indienen. Alle ontvangers van subsidie zullen daarna met de
gebruikelijke taken zijn belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en
het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (hierna: Kaderbesluit). Er wordt niet afgeweken
van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale
administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend,
omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt
een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van
projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te
worden aangeleverd. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld.
Op grond van de aangepaste subsidietitel worden circa 255 aanvragen verwacht, waarvan
naar verwachting circa 150 aanvragen gehonoreerd zullen worden. De administratieve
lasten voor ondernemingen worden geschat op 1,9 miljoen euro. Dit is 1,27% van het
totale subsidiebedrag van circa 151 miljoen euro. In relatieve termen wordt als gevolg
van de beoogde wijziging een beperkt effect verwacht op de regeldruk ten opzichte
van 2018. De relatieve veranderingen in de regeldruk komen met name voort uit wijzigingen
in de omvang van en het aantal te verwachten projecten. De hieraan verbonden administratieve
lasten, zoals het aanleveren van controleverklaringen bij de aanvraag om subsidievaststelling,
komen voort uit het Kaderbesluit. Een concept van de regeling is voorgelegd aan het
Adviescollege toetsing regeldruk en is niet geselecteerd voor formele advisering.
|
Verwachte aanvragen
|
Verwachte honoreringen
|
Administratieve lasten
|
Subsidieplafond
|
Percentage
|
BBEG Innovatieproject
|
15
|
8
|
€ 91.774
|
€ 3.500.000
|
2,62%
|
Geo-energie
|
7
|
4
|
€ 40.589
|
€ 1.000.000
|
4,06%
|
Waterstof
|
12
|
5
|
€ 70.116
|
€ 2.200.000
|
3,19%
|
Urban Energy-project
|
30
|
15
|
€ 343.800
|
€ 10.300.000
|
3,34%
|
DEI+
|
140
|
94
|
€ 930.971
|
€ 113.300.000
|
0,82%
|
Energie en industrie: joint industry project
|
20
|
7
|
€ 180.931
|
€ 4.875.000
|
3,71%
|
Wind op zee R&D-project
|
12
|
6
|
€ 117.115
|
€ 4.500.000
|
2,60%
|
Topsector Energiestudies Industrie
|
20
|
15
|
€ 138.249
|
€ 11.500.000
|
1,20%
|
Totaal
|
256
|
154
|
€ 1.931.545
|
€ 151.175.000
|
1,27%
|
3. Staatssteun
De wijzigingsregeling is verenigbaar met de algemene groepsvrijstellingsverordening.7 De voor de regeling toepasselijke maximale steunpercentages zijn opgenomen in de
artikelen 25 (fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling),
36 (overige CO2-reducerende maatregelen), 38 (energie-efficiëntie), en 41 (hernieuwbare energie)
47 (recycling en hergebruik van afval), 48 (energie-infrastructuur), 49 (milieustudies)
en 56 (lokale infrastructuur) van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De regeling
is in overeenstemming met deze percentages. In elke subsidiemodule die met de onderhavige
regeling wordt aangepast, wordt verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Voorts is de steun transparant en heeft een stimulerend effect.
Voor een aantal subsidiemodules geldt aanvullend dat naast economische activiteiten
waarvan de steun gerechtvaardigd wordt door de algemene groepsvrijstellingsverordening
ook niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties gesubsidieerd worden,
indien ze door de minister daadwerkelijk als onafhankelijk onderzoek worden gekwalificeerd.
Dit onafhankelijk onderzoek valt conform paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader8 niet onder de kwalificatie staatssteun.
Hieronder volgt een overzicht van de openstellingen en aanpassingen in de RNES en
de eventuele veranderingen in de staatssteunaspecten:
-
• In de subsidiemodule Biobased Economy en Groen Gas (paragraaf 4.2.2.) is programmalijn
3 (Chemische recycling van kunststoffen) vervallen. Daarom zijn de bepalingen die
daarop van toepassing waren evenals ‘recycling’ in de benaming van de subsidiemodule
geschrapt. Verder is een rangschikkingscriterium aangepast. Deze wijzigingen hebben
geen invloed op de staatssteunaspecten.
-
• In de subsidiemodules Geo-energie (paragraaf 4.2.6) is een rangschikkingscriterium
aangepast. Verder is een verhoging van het subsidiepercentage voor kleine en middelgrote
ondernemingen toegevoegd. Hiertoe biedt artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
de mogelijkheid. Omdat de gehanteerde steunintensiteiten binnen de marges vallen die
op grond van artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn toegestaan,
blijft ook deze subsidiemodule in overeenstemming met het staatssteunrecht.
-
• In de subsidiemodules Carbon capture, utilisation and storage (CCUS, paragraaf 4.2.5),
LNG (paragraaf 4.2.7), Waterstof (paragraaf 4.2.8) en Systeemintegratie op de Noordzee
(paragraaf 4.2.11) is een rangschikkingscriterium aangepast. Deze wijzigingen hebben
geen invloed op de staatssteunaspecten.
-
• In de subsidiemodule Urban Energy (paragraaf 4.2.9) vervalt programmalijn 0 (Korte
termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen). Daarom zijn de artikelen
die specifiek van toepassing waren op deze programmalijn geschrapt. Verder is een
rangschikkingscriterium en de weging van de rangschikkingscriteria aangepast. Deze
wijzigingen hebben geen gevolgen voor de staatssteunaspecten.
-
• De DEI+ (voorheen DEI, paragraaf 4.2.10) is aanzienlijk aangepast. Met de verbreding
van de DEI+ zijn de artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening op basis
waarvan de steun gerechtvaardigd wordt, gewijzigd. De DEI+ is verenigbaar met de maximale
steunpercentages die zijn opgenomen in de artikelen 25, 36, 38, 41, 47, 48 en 56 van
de algemene groepsvrijstellingsverordening.
-
• In de subsidiemodule Energie en industrie: joint industry projects (paragraaf 4.2.12)
is het maximale subsidiebedrag verhoogd van één naar twee miljoen. Verder is een afwijzingsgrond
vervallen en is een rangschikkingscriterium aangepast. Deze subsidiemodule blijft
in overeenstemming met het staatssteunrecht.
-
• In de subsidiemodule Wind op zee: R&D-projecten (paragraaf 4.2.13) is een rangschikkingcriterium
aangepast en zijn afwijzingsgronden geschrapt. Tot slot is de verdeling van het subsidieplafond
aangepast. Deze wijzigingen hebben geen gevolgen voor de staatssteunaspecten.
-
• De benaming van de subsidiemodules Topsector Energiestudies Industrie (paragraaf 4.2.17)
is aangepast. Subsidie voor verkennende studies is vervangen door subsidie voor een
milieustudies. Subsidie voor een verkennende studie werd gerechtvaardigd door de algemene
de-minimisverordening. Subsidie voor een milieustudie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd
door artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De verwijzingen naar
de algemene de-minimisverordening zijn daarom eveneens vervangen door verwijzingen
naar artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het maximale subsidiebedrag
voor milieustudies of haalbaarheidsstudies (behalve voor haalbaarheidsstudies binnen
de programmalijn CCUS) is vastgesteld op € 500.000 en het artikel over de verdeling
van het subsidieplafond is aangepast. Deze module blijft in overeenstemming met het
staatssteunrecht.
Van de nieuwe openstelling van de DEI+ en de overige subsidiemodules voor Topsector
energieprojecten zullen separaat kennisgevingen aan de Europese Commissie worden gedaan,
conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien
een subsidie die op grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat
die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de
minister op grond van artikel 1.8 RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening
de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
4. Uitvoering
De uitvoering van dit subsidie-instrumentarium is in handen van RVO.nl, onderdeel
van het Ministerie van Economische Zaken. RVO.nl heeft de regeling getoetst op de
doelmatigheid en de gebruiksvriendelijkheid voor subsidie-aanvragers en RVO.nl. Deze
wijzigingsregeling wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.
5. Inwerkingtreding
De inwerkingtreding van de onderhavige regeling vindt plaats met ingang van de dag
na de datum van de uitgifte van de Staatscourant (zie artikel III van onderhavige
wijzigingsregeling). De datum van inwerkingtreding en de termijn tussen publicatie
en inwerkingtreding wijken af van het kabinetsbeleid inzake de vaste verandermomenten.
Deze afwijking is gerechtvaardigd omdat de spoedige inwerkingtreding van onderhavige
wijzigingsregeling in het belang is van het bedrijfsleven. De subsidiemodule is bovendien
reeds aangekondigd in mailings aan potentiële aanvragers en op de website van RVO.nl.
Dat de subsidiebedragen in de DEI+ en de Topsector Energiestudies Industrie nog in
2019 tot besteding dienen te komen, een eis die aan de Klimaatenveloppe is verbonden,
is een aanvullende reden om niet langer te wachten met openstelling van de modules
DEI+ en Topsector Energiestudies Industrie.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdelen A, B, C, D en E
Pilotprojecten voor chemische recycling van kunststoffen vielen in 2018 onder paragraaf
4.2.2 ‘Biobased Economy, Groen Gas en Recycling: Innovatieprojecten’, terwijl de grotere
demonstratieprojecten voor chemische recycling van kunststoffen onderdeel waren van
paragraaf 3.20 ‘Beleidsexperiment CO2-reductie industrie’. In het kader van de vereenvoudiging van het instrumentarium
worden deze pilot- en demonstratieprojecten onderdeel van paragraaf 4.2.10 ‘Demonstratie
energie- en klimaatinnovatie (DEI+)’. In het opschrift van paragraaf 4.2.2 is daarom
‘recycling’ geschrapt en daardoor is de titel van deze subsidiemodule veranderd in
‘Biobased Economy en Groen Gas: Innovatieprojecten’. Om dezelfde reden wordt het begrip
‘BBEGR Innovatieproject’ vervangen door een ‘BBEG Innovatieproject’. De overige bepalingen
die specifiek van toepassing waren op de programmalijn chemische recycling van kunststoffen
in artikel 4.2.10, vijfde lid, en 4.2.12, tweede lid, vervallen eveneens.
Onderdeel F
In titel 4.2 (Topsector energieprojecten) is het rangschikkingscriterium dat betrekking
heeft op de bijdrage van een project aan de Nederlandse economie vervangen door ‘de
slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij’. Met het Klimaatakkoord
van Parijs9 en het ontwerp van het Klimaatakkoord10 is de nadruk meer komen te liggen op de maatschappelijke opgave om CO2 te reduceren en minder op de bijdrage aan de Nederlandse economie. Daarom verandert
dit rangschikkingscriterium binnen de subsidiemodules in titel 4.2 (Topsector energieprojecten).
De slaagkans in de Nederlandse markt en maatschappij gaat over de verwachting of de
innovatie uiteindelijk zal leiden tot daadwerkelijke toepassing daarvan door afnemers
en (eind)gebruikers. Een project scoort hoger op dit criterium naarmate de businesscase
voor de producent of ontwikkelaar en die voor de (eind)gebruiker inzichtelijker en
beter is. Een goede onderbouwing, waar mogelijk kwantitatief, van de verwachtingen
is hiervoor belangrijk. De aannames en inschattingen dienen expliciet gemaakt te worden.
Een project scoort ook hoger op dit criterium naarmate in het projectvoorstel:
-
a) beter onderbouwd is in welke sectoren of marktsegmenten behoefte is aan de dienst
of technologie en wat de bredere context is van deze technologie;
-
b) een visie op het implementatietraject beter onderbouwd is, door inzicht te geven in
de vervolgstappen die bij een positief projectresultaat gezet zullen worden in de
verdere ontwikkeling en marketing van de dienst of technologie en door wie, zo mogelijk
tot aan introductie op de markt;
-
c) meer aannemelijk gemaakt is dat de geleerde lessen gedeeld zullen worden met relevante
doelgroepen (ten minste met de achterban van alle betrokken partijen).
Ook is het belangrijk om zo vroeg mogelijk in de ontwikkeling van een product of dienst
rekening te houden met de niet-technologische aspecten die in de productieketen en
bij de marktintroductie een rol kunnen spelen. Denk bijvoorbeeld aan: ruimtebeslag,
effecten op landschap en ecologie, esthetiek, lokaal eigenaarschap, mogelijke (maatschappelijke)
weerstand tegen de innovatie bij daadwerkelijk gebruik, of nieuwe competenties die
nodig zijn bij gebruik van de technologie. In het projectplan dient aangetoond te
worden dat er is nagedacht over welke niet-technologische aspecten voor specifieke
maatschappelijke actoren van belang zijn en op welke wijze die waar mogelijk en nodig
in het project worden meegenomen. Dit zal de kans op een geslaagde innovatie vergroten.
Projectplannen die:
-
a) inzicht tonen in de belangrijkste niet-technologische aspecten van de relevante maatschappelijke
en marktactoren die betrokken zijn bij de productie én de toepassing van de beoogde
eindproducten en -diensten
-
b) en deze vertalen in ontwerpeisen van deze producten en processen,
worden hoger gewaardeerd op het onderhavige rangschikkingscriterium.
Onderdeel G
Per abuis was de verhoging van de subsidiepercentages voor middelgrote en kleine ondernemingen
niet opgenomen in artikel 4.2.38. Deze verhoging wordt nu alsnog toegevoegd om te
stimuleren dat er meer kleine en middelgrote ondernemingen aan Geo-energieprojecten
deelnemen.
Subsidie voor een Geo-energieproject bedraagt 50% van de subsidiabele kosten voor
zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, en 25% van de subsidiabele
kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling. Aan artikel
4.2.38 wordt toegevoegd dat de steunintensiteit voor industrieel onderzoek en experimentele
ontwikkeling met 20 procent wordt verhoogd voor kleine ondernemingen en met 10 procent
voor middelgrote ondernemingen. Ingevolge artikel 1.1 van de RNES en artikel 2 en
bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening is een kleine onderneming
een onderneming waar minder dan 50 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet
of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen euro niet overschrijdt. Een middelgrote
onderneming is een onderneming waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan
de jaaromzet 50 miljoen euro en/of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen euro niet
overschrijdt.
Onderdelen H, I en K
De artikelen 4.2.59, zesde lid, 4.2.61, tweede lid, en 4.2.63a hadden betrekking op
Urban Energy-programmalijn 0 (Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen
en gebouwen). Deze programmalijn in bijlage 4.2.8 is vervallen, omdat dit thema is
overgeheveld naar paragraaf 4.2.10 ‘Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+).
Daarom zijn deze bepalingen eveneens vervallen.
Onderdeel J
Het derde lid van artikel 4.2.63 geeft aan wat de wegingsfactoren zijn voor de rangschikkingscriteria
van de Urban Energy-projecten. Deze weging is aangepast om het gewijzigde belang dat
aan deze criteria gehecht wordt te reflecteren. Met het tot stand komen van het ontwerp
van het Klimaatakkoord is er meer nadruk komen te liggen op het realiseren van de
maatschappelijke opgaven op het gebied van CO2-reductie. Daarom wordt de vermenigvuldiging van het aantal punten toegekend voor
het rangschikkingscriterium ‘bijdrage aan de doelstellingen van de Urban Energy-programmalijnen’
verhoogd van 20 naar 35 en wordt die voor ‘de mate van vernieuwing’ verlaagd van 30
naar 15.
Onderdelen L en N
Het opschrift van paragraaf 4.2.10 wordt gewijzigd van ‘Demonstratie energie-innovatie
(DEI)’ in ‘Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+)’. Deze paragraaf is namelijk
zodanig verbreed dat die niet langer enkel betrekking heeft op energie-innovatie,
maar in bredere zin op klimaatinnovatie. Om dezelfde reden is de benaming van een
DEI-project telkens vervangen door een DEI+-project.
Onderdeel M
In artikel 4.2.64 worden de begrippen gedefinieerd die meermaals in deze paragraaf
worden gebruikt. Een DEI+-project is gedefinieerd als een DEI+-pilot, een DEI+-demonstratieproject
of een combinatie van een DEI+-demonstratieproject en een project bestaande uit experimentele
ontwikkeling in een andere vorm dan een pilot. Bij alle thema’s binnen de DEI+ is
het mogelijk om een DEI+-pilot uit te voeren. Het verschil tussen een pilot en demonstratieproject
is dat er bij een pilot nog geen sprake hoeft te zijn van een eindgebruiker. Het uitvoeren
van een demonstratieproject (al dan niet in combinatie met experimentele ontwikkeling)
is alleen mogelijk binnen de thema’s ‘Ruimtelijke inpassing grootschalige elektriciteitsopwekking
met zon of wind’, ‘Energie-innovatie’ en ‘CO2 reductie industrie’, met uitzondering van projecten die passen binnen het subthema
CC(U)S.
Onderdeel O
In artikel 4.2.66 wordt onderscheid gemaakt tussen de toepasselijke subsidiepercentages
voor een DEI+-demonstratieproject en de subsidiepercentages die in algemene zin van
toepassing zijn op een DEI+-project. Bepaald is telkens dat de subsidiabele kosten
worden berekend overeenkomstig het daarbij vermelde artikel van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Voor een DEI+-project geldt in beginsel een maximaal subsidiebedrag van € 6.000.000.
Voor DEI+-projecten die passen binnen het thema ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’
wordt daarentegen een maximaal subsidiebedrag van € 15.000.000 gehanteerd. Binnen
dit thema worden grote projecten verwacht waarvoor door de hoge kosten een hoger subsidiebedrag
nodig is om die projecten van de grond te laten komen.
Verder wordt in het zesde lid, artikel 4.2.4 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Dit artikel heeft betrekking op de subsidiabele kosten van energiedemonstratieprojecten.
Het wordt wenselijk geacht dat dit artikel ook van toepassing is op DEI+-demonstratieprojecten.
Voorheen was artikel 4.2.4 van toepassing op DEI-projecten, omdat in de begripsomschrijving
van een DEI-project het begrip ‘energiedemonstratieproject’ uit artikel 4.1.1 werd
gebruikt. In de begripsomschrijving van een DEI+-demonstratieproject wordt het begrip
‘energiedemonstratieproject’ nu niet meer gehanteerd. De reden hiervoor is dat een
energiedemonstratieproject specifiek betrekking heeft op het door de aanvrager treffen
van energie-efficiënte maatregelen of maatregelen ter bevordering van energie uit
hernieuwbare energiebronnen. Dit is een te beperkte omschrijving van een demonstratieproject
voor de huidige thema’s binnen de DEI+. Door het zesde lid blijft artikel 4.2.4 over
de subsidiabele kosten toch van toepassing op DEI-demonstratieprojecten.
Onderdeel P
Op grond van artikel 4.2.67, eerste lid, zal de verdeling van het subsidieplafond
voor DEI+ projecten plaatsvinden op volgorde van binnenkomst van de aanvragen. De
afgelopen jaren is gebleken dat het subsidiebudget toereikend was om de ingediende
aanvragen die positief werden beoordeeld te honoreren. Verder komt het verdelen van
het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst tegemoet aan de uitkomst van de evaluatie
van deze subsidiemodule11, waaruit bleek dat het wenselijk was om partijen meer mogelijkheden te geven om gedurende
het jaar een aanvraag in te dienen. De subsidiemodule DEI+ wordt bij verdeling van
het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen gedurende een langere
periode opengesteld dan het geval was bij verdeling van het subsidieplafond op volgorde
van rangschikking van de aanvragen. Verder wordt door het subsidieplafond op volgorde
van binnenkomst te verdelen, beoogd te stimuleren dat de procedure voor de afhandeling
van de subsidieaanvragen op een zo efficiënt mogelijke wijze plaatsvindt. Dit is van
belang, omdat voor het extra budget dat op grond van het regeerakkoord beschikbaar
is voor de verschillende thema’s in de subsidiemodule DEI+ geldt dat de kasuitgaven
(de feitelijke betaling van de subsidie) (grotendeels) in 2019 gedaan moeten worden.
Gezien de voorwaarden in de realisatietermijn die dat met zich meebrengt (zie onderdeel
Q) is het van belang dat de projecten zo snel mogelijk kunnen starten.
In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld dat indien het subsidieplafond van
een van de thema’s ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’ en Ruimtelijke
inpassing van grootschalige elektriciteitsopwekking met zon of wind’ niet wordt uitgeput,
het overgebleven deel na de openstellingsperiode wordt toegevoegd aan het subsidieplafond
voor het andere thema. Hetzelfde is geregeld in het derde lid van dit artikel voor
het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’, waarvoor zowel een generiek
budget gepubliceerd is, als een specifiek budget voor projecten op het gebied van
maatschappelijk vastgoed.
Onderdeel Q
Met artikel 4.2.68 wordt de realisatietermijn aangepast voor alle thema’s in de subsidiemodule
DEI+, met uitzondering van het thema ‘Energie-innovatie’, waarvoor de realisatietermijn
nog steeds maximaal vier jaar is. Deze afwijkende realisatietermijnen zijn toegevoegd,
omdat er op grond van het regeerakkoord extra budget beschikbaar is voor deze subsidiemodule,
onder de voorwaarde dat de feitelijke betaling van de subsidie (grotendeels) in 2019
gedaan wordt. De feitelijke betalingen worden gedaan door voorschotten te verstrekken
per deelnemer aan een samenwerkingsverband of aan een deelnemer die zelfstandig een
DEI+-project uitvoert. Wanneer en hoeveel er bevoorschot wordt, is geregeld in de
artikelen 45 tot en met 47 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Dat de feitelijke
betalingen grotendeels in 2019 gedaan worden kan alleen gebord worden door te regelen
dat,
-
– het project een looptijd heeft van maximaal één jaar in het geval dat de gevraagde
subsidie voor alle deelnemers in het samenwerkingsverband niet meer is dan € 125.000;
of
-
– het project uiterlijk is afgerond op 31-12-2019 voor de overige projecten, dat wil
zeggen de projecten waarin een of meer van de deelnemers in het samenwerkingsverband
meer dan € 125.000 subsidie aanvraagt.
In het eerste geval wordt 90% van het verleende subsidiebedrag als voorschot betaald
binnen twee weken na verlening. In het tweede geval geldt dat als de subsidie voor
een deelnemer meer dan € 125.000 is, die deelnemer bevoorschot wordt per kwartaal.
Het laatste voorschot wordt dan betaald in het vierde kwartaal van 2019.
Onderdeel R
De afwijzingsgronden voor DEI+-projecten, opgenomen in artikel 4.2.69, zijn aangepast.
Eerder waren in artikel 4.2.69 een aantal afwijzingsgronden opgenomen en werden projecten
die niet werden afgewezen vervolgens beoordeeld aan de hand van rangschikkingscriteria.
Het subsidieplafond wordt in het vervolg verdeeld op volgorde van binnenkomst van
de aanvragen. Daarom komen de rangschikkingscriteria te vervallen en worden de afwijzingsgronden
aangevuld. Hiermee kan beter worden geborgd dat er alleen aan projecten van voldoende
kwaliteit subsidie wordt verleend. Ook zijn er door de verbreding van de subsidiemodule
DEI+ een aantal specifieke afwijzingsgronden uit titel 3.20 ‘Beleidsexperiment CO2-reductie industrie’ en paragraaf 4.2.5 ‘Carbon capture, utilisation and storage (CCUS)’
naar deze paragraaf overgeheveld. In het vervolg gelden voor DEI+-projecten de volgende
afwijzingsgronden. De afwijzingsgronden in de onderdelen a tot en met d, h, en j bevatten
algemene afwijzingsgronden die van toepassing zijn op DEI+-projecten. Onderdelen e,
f, g, en i, bevatten een aantal specifieke afwijzingsgronden voor projecten die passen
binnen het thema ‘CO2-reductie in de industrie’ uit bijlage 4.2.9.
Bijdrage aan verduurzaming
Ten eerste wordt een aanvraag afgewezen indien de bijdrage aan verduurzaming in uiterlijk
2030 onvoldoende is, blijkend uit de bijdrage aan CO2-reductie, de bijdrage aan flexibilisering van het energiesysteem, of de bijdrage
aan de optimale benutting van het energielandschap (onderdeel a). De bijdrage wordt
beoordeeld op twee niveaus: de duurzaamheidseffecten op projectniveau voor de projectdeelnemers,
en het herhalingspotentieel (binnen 5 jaar na implementatie) in andere projecten binnen
of buiten de sector. Het duurzaamheidseffect op projectniveau en het (realistische)
herhalingspotentieel gezamenlijk moeten voor de sector waar de aanvraag betrekking
op heeft een relevante impact op de klimaatdoelstellingen inhouden. Een goede onderbouwing,
waar mogelijk kwantitatief, van de verwachtingen is belangrijk. De aannames en inschattingen
dienen expliciet gemaakt te worden. Bij de berekening van de CO2-reductie mogen andere vermeden broeikasgassen worden meegenomen. Voor de berekening
van de equivalentie met CO2 is in de bijlage 4.2.9, onderdeel A, een tabel opgenomen met de zogenaamde ‘global
warming potential’ waarden zoals aangegeven door het United Nations Intergovernmental
Panel on Climate Change (IPCC 2013).12
Voor flexibilisering van het energiesysteem zal gekeken worden naar het soort en de
hoeveelheid flexibiliteit die het project oplevert en de toegevoegde waarde voor het
energiesysteem. Voor ruimtelijke inpassing van grootschalig opgewekte hernieuwbare
elektriciteit wordt gekeken naar draagvlak, landschappelijke waarden, het optimaal
benutten van de beschikbare ruimte en het voorkomen van hoge maatschappelijke kosten
voor netaansluitingen.
Kwaliteit van het project
Ten tweede wordt een project dat van onvoldoende kwaliteit is, afgewezen (onderdeel
b). Er wordt gekeken naar aanpak en methodiek, zoals de beschrijving in het projectplan
van de achtergrond van het probleem, de probleemdefinitie, het verrichte vooronderzoek,
de doelen, de inhoudelijke aanpak, de per betrokken partij uit te voeren activiteiten,
de projectfases inclusief go/no go momenten, de te gebruiken middelen en de resultaten.
Ook wordt beoordeeld of het projectplan inzicht geeft in de risico’s en hoe daarmee
omgegaan wordt. Daarnaast is van belang dat de partijen die bij het project betrokken
zijn (de aanvrager en eventuele uitbestedingsrelaties) de voor het project noodzakelijke
partijen zijn (betrokkenheid van de waardeketen: producent/ontwikkelaar, leverancier
en (eind)gebruiker), of de kwaliteit van die partijen voldoende is om het project
goed uit te voeren (de partijen beschikken over de benodigde kennis en ervaring) en
of de inbreng van de deelnemende partijen duidelijk is. Voor de mate waarin de beschikbare
middelen effectief of efficiënt ingezet worden, geldt dat de financiële middelen zowel
de gevraagde subsidie betreffen als de andere middelen waarmee het project gefinancierd
wordt. Om te voorkomen dat er onnodig veel projectkosten opgevoerd worden, wordt bij
de beoordeling meegewogen welke invloed het project kan hebben op het bereiken van
de doelstellingen (bijlage 4.2.9) en of dat in verhouding staat tot de totale subsidiabele
projectkosten die opgevoerd worden.
Slaagkans in de Nederlandse markt en maatschappij
Bij de beoordeling van de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij
(onderdeel c) gaat het om de verwachting of de innovatie uiteindelijk zal leiden tot
daadwerkelijke toepassing door afnemers en (eind)gebruikers. Een aanvraag dient de
businesscase voor de producent/ontwikkelaar en die voor de (eind)gebruiker inzichtelijk
te maken. Die businesscase dient voldoende goed te zijn om kans van slagen in de Nederlandse
markt te hebben. Een goede onderbouwing, waar mogelijk kwantitatief, van de verwachtingen
is hiervoor belangrijk. De aannames en inschattingen dienen expliciet gemaakt te worden.
Hierbij is het ook van belang om:
-
a) te onderbouwen in welke sectoren of marktsegmenten behoefte is aan deze dienst of
technologie en wat de bredere context is van deze technologie;
-
b) een visie op het implementatietraject neer te zetten door inzicht te geven in de vervolgstappen
die bij een positief projectresultaat gezet zullen worden in de verdere ontwikkeling
en marketing van de dienst of technologie en door wie, zo mogelijk tot aan introductie
op de markt;
-
c) aannemelijk te maken dat de geleerde lessen gedeeld zullen worden met relevante doelgroepen
(tenminste met de achterban van alle betrokken partijen).
Een belangrijke voorwaarde om subsidie aan het project te verlenen, is dat er potentie
moet zijn om het project op te schalen of om de technologie of toepassing elders toe
te passen. Wanneer het project niet opgeschaald kan worden of elders kan worden toegepast,
is de waarde van het project beperkt. Om die reden dient de subsidieaanvrager duidelijk
aan te geven wat de vervolgstappen zijn binnen vijf jaar na afloop van het project
indien de uitkomsten positief zijn. Voor de aannemelijkheid dat het project binnen
vijf jaar na afloop van het project opgeschaald kan worden, of elders herhaald, is
het belangrijk om zo vroeg mogelijk in de ontwikkeling van een product of dienst rekening
te houden met de niet-technologische aspecten die in de productieketen en bij de marktintroductie
een rol kunnen spelen. Denk bijvoorbeeld aan: ruimtebeslag, effecten op landschap
en ecologie, esthetiek, lokaal eigenaarschap, mogelijke (maatschappelijke) weerstand
tegen de innovatie bij daadwerkelijk gebruik, of nieuwe competenties die nodig zijn
bij gebruik van de technologie. Van belang is dat in het projectplan wordt aangetoond
dat er is nagedacht over welke niet-technologische aspecten voor specifieke maatschappelijke
actoren van belang zijn en op welke wijze die waar mogelijk en nodig in het project
worden meegenomen. Dit zal de kans op een geslaagde innovatie vergroten. Het is van
belang dat voorstellen:
-
a) inzicht tonen in de belangrijkste niet-technologische aspecten van de relevante maatschappelijke
en marktactoren die betrokken zijn bij de productie én de toepassing van de beoogde
eindproducten en -diensten
-
b) en deze vertalen in ontwerpeisen van deze producten en processen.
Onder de slaagkans in de Nederlands markt en maatschappij wordt eveneens de markt
en maatschappij van Bonaire, Sint Eustatius of Saba verstaan. Op grond van artikel
4.2.65, derde lid, kan namelijk ook subsidie voor een DEI+-project worden verstrekt
aan een ondernemer of deelnemer in een samenwerkingsverband die gevestigd is in het
openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
Mate van vernieuwing
Uit onderdeel d vloeit voort dat een aanvraag afgewezen wordt als er onvoldoende sprake
is van vernieuwende technologie of een vernieuwende toepassing van een bestaande technologie.
De subsidiemodule DEI+ is gericht op nieuwe technologie met betrekking tot producten,
processen of diensten, of wezenlijke vernieuwingen of wezenlijk nieuwe toepassingen
van een bestaande technologie. Voor pilotprojecten is de stand van de techniek, internationaal
gezien, de maatstaf. Voor DEI+-demonstratieprojecten is de maatstaf de mate van vernieuwing
voor Nederland en de technische en economische risico’s van een project. De mate van
vernieuwing wordt bezien in het spectrum van een marginaal technische verbetering
tot een technologische doorbraak. Projecten die marginale technische verbeteringen
van bestaande, gangbare technologie betreffen, voldoen niet aan dit criterium.
Hergebruik van CO2
Op grond van onderdeel e wordt een subsidieaanvraag afgewezen, indien de aanvrager
in het geval van een project dat hergebruik van CO2 betreft onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het project zonder subsidie niet
tot stand zou komen, blijkend uit een beschrijving van de globale kosten en baten
van het project. In het geval van hergebruik van CO2 is het mogelijk dat er baten voortkomen uit dit hergebruik of uit de verkoop van
deze CO2. Om te voorkomen dat subsidie wordt verstrekt aan projecten die ook zonder overheidssteun
van de grond zouden kunnen komen, moet de subsidieaanvrager aannemelijk maken dat
de business case voor het project onvoldoende sluitend is, zodat subsidie nodig is.
Indien dit niet in voldoende mate wordt onderbouwd, zal de subsidieaanvraag worden
afgewezen.
Demonstratieprojecten CO2-reductie in de industrie
Onderdeel f regelt dat een demonstratieproject dat valt binnen het thema ‘CO2-reductie in de industrie’ uit bijlage 4.2.9, wordt afgewezen indien de waarde van
het totaal van door de Minister van Economische Zaken en Klimaat verleende en te verlenen
subsidies voor het project gerelateerd aan de CO2-reductie de grens van € 40 per 1.000 kg vermeden CO2 overschrijdt. Deze grens is gebaseerd op ervaring met vergelijkbare projecten. De
berekening van de totale CO2-reductie van het project over de eerste vijf jaar na ingebruikname gebeurt ten opzichte
van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek. Projecten
moeten voldoende inzicht bieden in de resultaten van het vooronderzoek. Het vooronderzoek
toont de technische haalbaarheid aan van de voorgestelde investering en onderbouwt
de claims die in het projectplan gedaan worden over de werking van de techniek. De
aannames die bij de berekening gehanteerd worden, moeten duidelijk zijn.
Op grond van artikel 4.2.69, derde lid, wordt bij de berekening van de waarde van
de subsidie of subsidies van een demonstratieproject het deel van het subsidiebedrag
dat wordt berekend op grond van een verhoging van het subsidiepercentage voor kleine
ondernemingen en middelgrote ondernemingen buiten beschouwing gelaten. Het is namelijk
niet de bedoeling dat de waarde van de subsidie en daardoor de berekening door deze
verhoging wordt beïnvloed.
Pilotprojecten CO2-reductie in de industrie
Pilotprojecten binnen het thema ‘CO2-reductie in de industrie’ hebben wel de potentie om in de toekomst een significante
bijdrage te leveren aan de CO2-reductie, maar de technieken ervan kunnen nu nog niet tot uitrol komen. Daarom geeft
onderdeel g aan dat voor deze projecten een andere maatstaf geldt dan voor de projecten,
bedoeld in onderdeel f. De maatstaf die voor dergelijke pilotprojecten wordt gehanteerd
is dat het aannemelijk moet zijn dat het project voor 2025 leidt tot een verlaging
van de subsidiabele kosten onder € 100 per 1.000 kg CO2 berekend aan de hand van een totale CO2-reductie gedurende vijf jaar ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief
naar de huidige stand van techniek.
Subsidie voor soortgelijke projecten
Op grond van onderdeel h wordt een project afgewezen indien er op grond van titel
3.20 of titel 4.2 al subsidie is verstrekt voor drie of meer soortgelijke projecten.
Een soortgelijk project is een project dat in doel en activiteiten (en daarmee de
resultaten) veel overlap vertoont met het project waarvoor subsidie wordt aangevraagd
en waarvan de toegevoegde waarde dus gering is. Voor pilotprojecten geldt dat om te
kwalificeren als experimentele ontwikkeling, het project altijd voldoende nieuw moet
zijn. Voor demonstratieprojecten betekent deze afwijzingsgrond een uitbreiding van
de mogelijkheden ten opzichte van de afwijzingsgrond die voorheen in artikel 4.2.69
was opgenomen. Door deze formulering kan meer dan één demonstratieproject van een
bepaalde innovatie gehonoreerd worden. Wel geldt dat uit de exploitatieberekening
blijkt dat zonder de subsidie de businesscase onvoldoende sluitend is in verband met
het stimulerend effect van de subsidie.
Onderneming CO2-reductie industrie
In deze afwijzingsgrond komt tot uitdrukking dat bij projecten die passen binnen het
thema CO2-reductie industrie wordt beoogd CO2-reducerende projecten in de industrie te ondersteunen (onderdeel i). Uit deze afwijzingsgrond
volgt dat een dergelijk project gericht moet zijn op de reductie van de uitstoot van
CO2 in een bepaald type onderneming. Bij de vaststelling van de aard van de bedrijfstakken
is gebruik gemaakt van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI), de door het Centraal Bureau
voor de Statistiek ontworpen classificatie van economische activiteiten.13 De reductie van de uitstoot van CO2 in een onderneming in de hoofdgroepen C (Industrie), D (Productie en distributie
van en handel in elektriciteit, aardgas, stroom en gekoelde lucht) en E (Winning en
distributie van water; afval- en afvalwaterbeheer en saneringen) uit de SBI.
Evenwichtige samenwerking
Tenslotte wordt op grond van onderdeel j een aanvraag afgewezen indien de samenwerking
tussen een onderzoeksorganisatie en een onderneming onvoldoende evenwichtig is. Een
subsidieaanvraag voor het uitvoeren van een DEI+-project kan worden ingediend door
een ondernemer die zelfstandig een DEI+-project zal uitvoeren of een deelnemer in
een samenwerkingsverband (artikel 4.2.65, eerste lid). Een samenwerkingsverband bevat
ten minste één ondernemer. Een project wordt afgewezen als een onderzoeksorganisatie
het merendeel van de kosten maakt. Deze subsidiemodule richt zich namelijk niet op
pilotprojecten of demonstratieprojecten waarin onderzoeksorganisaties het merendeel
van de kosten maken.
Onderdeel S
In artikel 4.2.70 zijn de informatieverplichtingen opgenomen die voorheen in de subsidiemodules
Beleidsexperiment CO2-reductie in de industrie (titel 3.20) en de subsidiemodule Urban Energy (paragraaf
4.2.9) waren opgenomen. In het kader van de vereenvoudiging van het instrumentarium
zijn de projecten die eerder subsidie konden ontvangen op grond van deze subsidiemodules
onderdeel geworden van paragraaf 4.2.10 ‘Demonstratie energie- en klimaatinnovatie
(DEI+)’. Geheel nieuw is het eerste lid, onderdeel b, waarin opgenomen is dat voor
een subsidieaanvraag binnen het subthema ‘Maatschappelijk vastgoed’ binnen het thema
‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’ uit bijlage 4.2.9 een verklaring van de
betrokken instelling meegestuurd moet worden in welk gebouw de innovatie wordt toegepast.
Daarnaast moet worden aangegeven bij welke categorie maatschappelijk vastgoed de innovatie
wordt toegepast. In bijlage 4.2.9 worden de verschillende categorieën maatschappelijk
vastgoed opgesomd. Deze informatieverplichting is geïntroduceerd, omdat het budget
dat voor dit thema beschikbaar is, specifiek bedoeld is voor projecten op het gebied
van maatschappelijk vastgoed en de te ontwikkelen innovaties breder toepasbaar kunnen
zijn in gebouwen dan maatschappelijk vastgoed. Deze verplichting zorgt ervoor dat
de middelen bij die projecten terecht komen waarvoor het budget specifiek geoormerkt
is.
Onderdeel T
In artikel 4.2.70a is geregeld dat de subsidie voor DEI+-projecten, met uitzondering
van de subsidie voor zover die betrekking heeft op niet-economische activiteiten van
onderzoeksorganisaties, staatssteun bevat die wordt gerechtvaardigd door de in dat
artikel genoemde artikelen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf
3.
Onderdeel U
In artikel 4.2.80 is het maximale subsidiebedrag per Energie en industrie: joint industry
project verhoogd van € 1.000.000 naar € 2.000.000. Reden hiervoor is dat grotere projecten
gewenst zijn om de doelstellingen van deze subsidiemodule te kunnen realiseren. Grotere
projecten waarin meer activiteiten in samenhang uitgevoerd kunnen worden, hebben naar
verwachting meer impact dan kleinere, los van elkaar georganiseerde projecten, doordat
er bij een groot project op één onderzoeksthema grotere vooruitgang geboekt kan worden.
Onderdeel V
In paragraaf 4.2.12 ‘Energie en industrie: joint industry projects’ werden voorheen
meer projecten gezocht in programmalijn 1 ‘Warmte’ dan in programmalijn 2 ‘Systeemintegratie
– Elektrificatie en flexibilisering’ en programmalijn 3 ‘Circulariteit’. Artikel 4.2.83,
onderdeel e, regelde dat een aanvraag werd afgewezen indien de aanvraag betrekking
had op programmalijn 2 of 3 en de aanvraag niet tot de drie hoogst gerangschikte aanvragen
voor deze programmalijn behoorde. Binnen de Topsector Energie wordt elk jaar bepaald
op welke programma’s en programmalijnen de Topsector wil inzetten en wordt jaarlijks
een budget gereserveerd dat per programmalijn beschikbaar is voor subsidies op grond
van de RNES en afzonderlijke opdrachten. Dit is onderdeel van het zogenaamde portfoliomanagement
van de Topsector Energie. Gezien het huidige portfolio aan projecten en de gewenste
projecten voor 2019 is het niet meer nodig om op deze wijze het aantal projecten in
programmalijnen 2 en 3 te beperken.
Onderdeel W
In paragraaf 4.2.13 ‘Wind op zee: R&D-projecten’ is de minimale totaalscore op de
rangschikkingscriteria van negen punten die moet worden behaald om subsidie te ontvangen,
vervangen door een minimale score van drie punten per criterium. De inzet van de publieke
middelen wordt effectiever als op elk rangschikkingscriterium een voldoende score
behaald wordt. Derhalve zal in het vervolg een afwijzing plaatsvinden indien minder
dan 3 punten per rangschikkingscriterium zijn toegekend. Hiermee wordt voorkomen dat
projecten die onvoldoende scoren op een van de criteria toch subsidie zouden kunnen
krijgen door te compenseren met punten op de andere criteria.
Onderdelen X, Y, Z, DD, EE en FF
De subsidiemodule Topsector Energiestudies, opgenomen in paragraaf 4.2.17, is aangepast.
De nieuwe titel van deze paragraaf is ‘Topsector Energiestudies Industrie’ om te reflecteren
dat de module alleen openstaat voor studies binnen de industrie.
Een milieustudie is toegevoegd aan de begripsomschrijving van een Topsector Energiestudie
Industrie, om tegemoet te komen aan de wens om naast haalbaarheidsstudies ook studies
te financieren ter voorbereiding op milieu-investeringen die niet onder de definitie
van onderzoek en ontwikkeling vallen.
Een haalbaarheidsstudie is gericht op het potentieel van een afgebakend onderzoeks- en ontwikkelingsproject
dat een specifieke technologie of specifiek concept betreft. Dit type studie valt
onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Een milieustudie is een studie ter voorbereiding op milieu-investeringen die niet onder de definitie
van onderzoek en ontwikkeling vallen. Bij een milieustudie is de vraag welke investeringen
nodig zijn om een hoger niveau aan milieubescherming te bereiken. Dit type studies
valt onder artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Voor beide typen studies geldt dat ze moeten vallen binnen de vraagstukken/onderwerpen
voor studies van de programmalijnen, zoals hierna beschreven.
Binnen de subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie wordt niet langer subsidie
verstrekt voor een verkennende studie. Daarom is de begripsomschrijving van een verkennende
studie vervallen. De subsidie die werd verleend voor verkennende studies werd gerechtvaardigd
door de algemene de-minimisverordening. De bepalingen die verband houden met de algemene
de-minimisverordening zijn om die reden eveneens geschrapt. In artikel 4.2.117 vervallen
de afwijzingsgronden verbonden aan de de-minimisverordening (onderdelen f en g), net
zoals de verplichting om een verklaring de-minimissteun aan te leveren in artikel
4.2.117a, eerste lid. De verwijzing naar de de-minimisverordening in artikel 4.2.119
is ten behoeve van de introductie van de milieustudie vervangen door een verwijzing
naar artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Een subsidie voor
een milieustudie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 49 van de
algemene groepsvrijstellingsverordening.
Onderdeel AA
Voor de haalbaarheids- en milieustudies is het maximale subsidiebedrag vastgesteld
op € 500.000. Voor CCUS-haalbaarheidsstudies geldt in afwijking hiervan een maximaal
subsidiebedrag van € 2.000.000 per studie.
Onderdeel BB
Voor de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16, is een apart subsidieplafond
vastgesteld. Daarom is in artikel 4.2.115 toegevoegd dat het subsidieplafond per programmalijn
op volgorde van binnenkomst van de aanvragen wordt verdeeld.
Onderdeel CC
In artikel 4.2.116 is verduidelijkt dat voor haalbaarheidsstudies binnen het thema
CCUS waarvoor in 2018 een subsidie van € 125.000 of meer is aangevraagd, de realisatietermijn
de periode van de datum van aanvang van de activiteiten tot en met 31 december 2018
is. Voor haalbaarheidsstudies binnen alle programmalijnen van bijlage 4.2.16 waarvoor
in 2019 een subsidie van € 125.000 of meer wordt aangevraagd door een of meer deelnemers
in een samenwerkingsverband, is de realisatietermijn de periode van de datum van aanvang
van de activiteiten tot en met 31 december 2019. Voor alle studies blijft gelden dat
de realisatietermijn een jaar bedraagt voor projecten waarvoor minder dan € 125.000
subsidie is gevraagd door de onderneming die zelfstandig een aanvraag heeft ingediend
of door alle deelnemers in een samenwerkingsverband. Deze realisatietermijnen zijn
geïntroduceerd, omdat er op grond van het regeerakkoord extra budget beschikbaar is
voor deze subsidiemodule, onder de voorwaarde dat de feitelijke betaling van de subsidie
(grotendeels) in 2018 dan wel 2019 gedaan worden. De feitelijke betalingen worden
gedaan door voorschotten te verstrekken per deelnemer. Wanneer en hoeveel er bevoorschot
wordt, is geregeld in de artikelen 45 tot en met 47 van het Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies.
Onderdeel GG
Diverse bijlagen, behorende bij subsidiemodules binnen de Topsector Energieprojecten
zijn opnieuw vastgesteld. Binnen de Topsector Energie werken de Topconsortia voor
kennis en innovatie (TKI’s) de thema’s jaarlijks uit. Op grond hiervan worden de programmalijnen
en thema’s in de bijlagen jaarlijks geactualiseerd.
Artikel II
In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2019
is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules zijn opengesteld en wat
het subsidieplafond bedraagt.
Artikel III
In dit artikel is de inwerkingtreding van de onderhavige regeling geregeld. Voor een
toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 5.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes