BIJLAGEN BEHOREND BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL N
Bijlage 4.2.9, onderdeel B
B. DEI+-project
1. Doelstelling
Het Klimaatakkoord heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen
in Nederland in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. Door middel
van innovatie kunnen nieuwe of verbeterde technologieën versneld bijdragen aan het
realiseren van deze doelstelling. Het algemene doel van deze subsidiemodule is het
ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief
reduceren van de CO2-emissies in Nederland in 2030. Hieronder worden ook pilot- en demonstratieprojecten
verstaan die bijdragen aan de flexibilisering van het elektriciteitssysteem en een
optimale benutting van het energielandschap (ruimte). De bijdrage mag ook worden gerealiseerd
in Caribisch Nederland, te weten Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Als een DEI+ thema
een aanvullende, meer specifieke doelstelling heeft, wordt dat in paragraaf 3 bij
de beschrijving van dat DEI+ thema’s aangegeven.
2. Soorten DEI+-projecten
Deze subsidiemodule ondersteunt pilotprojecten en demonstratieprojecten. Een project
valt in één van beide categorieën.
Pilotprojecten
Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor
het functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie van
experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening. Het kan gaan om nieuwe producten, processen, of diensten,
of om het aanmerkelijk verbeteren van bestaande producten, processen of diensten.
De internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf bij het bepalen van
de innovativiteit.
Demonstratieprojecten
Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen
door een eindgebruiker/exploitant, omdat investeringssteun enkel mag worden ingezet
voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens
de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie).
De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is
en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd.
Het betreft investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies
zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar
wordt van de installatie. Bij een demonstratieproject blijft de installatie ook na
het project in gebruik. Is dat niet het geval, omdat de installatie gedemonteerd wordt
of stil komt te staan, dan is er mogelijk sprake van een pilotproject.
Als een ontwikkelaar een nieuwe innovatieve techniek of product, of combinatie van
technieken of producten wil demonstreren, dan zal deze ontwikkelaar een zogenoemde
eerste toepasser in de markt moeten zoeken. Die toepasser, de hiervoor genoemde investeerder,
dient te investeren in deze techniek of dit product. De toepasser heeft het milieuvoordeel
en financieel voordeel en kan subsidie aanvragen voor een demonstratieproject. De
ontwikkelaar kan samen met de investeerder subsidie aanvragen als er binnen het project
nog experimentele ontwikkeling plaatsvindt. Dan is er dus sprake van een demonstratieproject
in combinatie met experimentele ontwikkeling.
Reikwijdte projecten: wat past niet
Demonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening)
in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:
-
• projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines
of vervoermiddelen betreffen, die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken;
het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten;
-
• projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op
het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten
gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming
het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt.
Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn
eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project
(dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van
de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen
waarin wordt geïnvesteerd;
-
• projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen
voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;
-
• projecten op het gebied van biobrandstoffen, bedoeld in artikel 41 van de Algemene
groepsvrijstellingsverordening. Dit betreft ook bio-LNG projecten;
-
• projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde
blauwe waterstof);
-
• projecten die enkel de pre-engineering van een installatie betreffen, aangezien het
erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik genomen wordt.
Daarnaast passen de volgende projecten (zowel pilotprojecten als demonstratieprojecten)
niet binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:
-
• projecten die primair gericht zijn op kostenverlaging van een technologie die in aanmerking
komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie
(SDE+(+)) of op kostenverlaging van windenergie op zee. Deze vallen onder de reikwijdte
van paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energie van de Regeling nationale EZ-subsidies;
-
• projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land.
-
• projecten die primair gericht zijn op verduurzaming van transport of mobiliteit en
in aanmerking komen voor de Subsidieregeling Demonstratie Klimaattechnologieën en
– innovaties in transport (DKTI-regeling); projecten gericht op de ontwikkeling van
biobrandstoffen zijn wel toegestaan;
-
• projecten die primair gericht zijn op verduurzaming van de glastuinbouw en in aanmerking
komen voor de subsidie op grond van de subsidiemodule Marktintroductie energie-innovaties,
opgenomen in titel 2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.
3. Thema’s
Voor alle projecten geldt dat ze betrekking moeten hebben op één van de volgende thema’s:
-
• Energie-efficiëntie;
-
• Hernieuwbare energie (inclusief flexibilisering van het elektriciteitssysteem waaronder
waterstof en ruimtelijke inpassing);
-
• Lokale infrastructuur;
-
• Circulaire economie;
-
• CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and Storage);
-
• Overige CO2-reducerende maatregelen in de industrie of elektriciteitssector;
-
• Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen.
3.1 Energie-efficiëntie
Bij projecten op het gebied van energie-efficiëntie gaat het erom dat de onderneming
die subsidie aanvraagt door de investering minder energie gaat verbruiken binnen (het
productieproces van) zijn onderneming. Het gaat hierbij niet om projecten gericht
op het aardgasloos maken van woningen, wijken of gebouwen, of om projecten gericht
op energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling.
3.2 Hernieuwbare energiebronnen
Wat hernieuwbare energiebronnen zijn, is omschreven in de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Er kan subsidie worden aangevraagd voor projecten aangaande investeringen in de volgende
hernieuwbare energiebronnen: windenergie, zonne-energie, aerothermische (warmte in
de omgevingslucht), hydrothermische (warmte in het oppervlaktewater), geothermische
energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties
en biogas. Het gaat hierbij niet om projecten gericht op het aardgasloos maken van
woningen, wijken of gebouwen.
Twee specifieke thema’s op het gebied van hernieuwbare energie zijn flexibilisering
van het elektriciteitssysteem en de ruimtelijke inpassing van grootschalige elektriciteitsopwekking
met zon of wind. Deze worden hieronder nader toegelicht. Op het gebied van biobrandstoffen en flexibilisering van het elektriciteitssysteem zijn vanwege het toepasselijke steunkader alleen pilotprojecten mogelijk.
3.2.1 Flexibilisering van het elektriciteitssysteem (alleen pilots)
Vanwege de verwachte groei van fluctuerende energiebronnen en toenemende fluctuaties
in de vraag naar energie wordt een goede balans tussen vraag- en aanbodzijde in het
energiesysteem steeds belangrijker. Ook kan flexibiliteit in de vraag naar en/of het
aanbod van energie helpen bij het voorkomen van congesties in energienetten. Daarom
is er meer flexibiliteit in het energiesysteem nodig.
Onder flexibilisering van het energiesysteem wordt verstaan het vermogen van de partijen
in het energiesysteem om met behulp van installaties en voertuigen het aanbod van
of de vraag naar energie zodanig te vergroten dan wel te verkleinen, dat congesties
in energienetten worden voorkomen. En dit pro-actief of real-time te doen op momenten
van overschotten of schaarste van energie binnen de grenzen van de aansluiting op
het energienet.
Binnen dit thema vallen projecten die een bijdrage kunnen leveren aan flexibilisering
van het elektriciteitssysteem.
Doel
Met dit thema wordt meer flexibiliteit in het elektriciteitssysteem beoogd om de leveringszekerheid
in 2030 en verder te verzekeren, waarbij de systeemkosten zo laag mogelijk blijven.
Daartoe worden innovatieve pilotprojecten ondersteund waarmee technieken of diensten
beproefd worden die de flexibiliteit van het elektriciteitssysteem vergroten. Er wordt
beoogd praktijkervaring op te doen om tot een optimale, kostenefficiënte mix van flexibiliseringsopties
te komen. Voorop staat dat het innovatieve karakter door de aanvrager moet worden
aangetoond. Het hoofddoel van de ondersteuning is het opdoen van leerervaring waarbij
de omvang van het project in relatie tot dit hoofddoel dient te staan.
Projectonderwerpen
Dit thema richt zich op de volgende mogelijkheden voor meer flexibiliteit:
-
a) stimulering van opslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte elektriciteit;
-
b) stimulering van flexibele vraag (demand side response);
-
c) stimulering van CO2-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit;
-
d) flexibiliteit van de elektriciteitsnetten.
-
a) stimulering van opslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte elektriciteit
Binnen het thema ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’ worden primair projecten
beoogd die inzetten op grootschalige opslag en conversie vanuit elektriciteit naar
andere energiedragers en/of producten. Hierbij wordt expliciet gezocht naar projecten
waarbij gebruik wordt gemaakt van groene waterstof (productie van waterstof uit hernieuwbare
energie door middel van elektrolyse). De waterstof kan opgeslagen worden om later
in te zetten voor elektriciteitsproductie en/of voor mobiliteit, of kan worden ingezet
als grondstof in bijvoorbeeld de industrie. Zo kan waterstof een brugfunctie vervullen
tussen de elektriciteitssector andere markten, zoals de industrie en de mobiliteit.
Ook worden off-grid projecten gezocht waarbij potentieel op grote schaal elektriciteit
kan worden omgezet in een energiedrager, zoals bijvoorbeeld waterstof, en die daarmee
het elektriciteitsnet kunnen ontlasten, bijvoorbeeld rondom wind op zee.
Naast waterstofprojecten wordt ook gezocht naar projecten op het gebied van andere
vormen van opslag en conversie die nog verder van de markt af staan, maar in de toekomst
mogelijk goedkoper of beter toepasbaar zijn dan opslagmethoden met waterstof. Te denken
valt aan bepaalde innovatieve vormen van opslag (bijvoorbeeld flow batterijen) en
‘power-to-x’ (omzetting naar chemische energiedragers). Hierbij kan het bijvoorbeeld
gaan om ammoniak, mierenzuur, methanol of andere chemische componenten.
Binnen het thema ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’ moet nadrukkelijk
niet worden gedacht aan gangbare technieken, zoals klassieke batterijen (bijvoorbeeld
loodzuur of li-ion) of de grootschalige opslag van water in pompcentrales.
-
b) stimulering van flexibele vraag (demand side response)
Flexibiliteit in de vraag houdt in dat gebruikers van elektriciteit de behoefte aan
energie binnen bepaalde grenzen kunnen aanpassen in de hoeveelheid of het tijdstip
van verbruik (vraagsturing). Als er te weinig aanbod is in het systeem, kunnen zij
het verbruik naar beneden aanpassen en vice-versa. Hierbij moet bijvoorbeeld worden
gedacht aan de ontwikkeling of inpassing van elektrische of hybride boilers voor de
industrie of het ontwikkelen van innovatieve energiesystemen waarmee de flexibiliteit
in de gebouwde omgeving vergroot kan worden.
-
c) stimulering van CO2-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit
Hierbij moet gedacht worden aan het ontwikkelen van bijvoorbeeld WKK’s die gebruik
maken van groene waterstof of andere synthetische groene brandstoffen of het verbeteren
van de stuurbaarheid van hernieuwbare energie-opwekinstallaties. Het gaat hierbij
niet om gebruikelijke regelbare eenheden die gebruik maken van fossiele brandstoffen
zoals kolen, aardgas, olie en kernenergie.
-
d) flexibiliteit van de elektriciteitsnetten
Het energiesysteem bestaat uit meer dan alleen het elektriciteitsnetwerk. In Nederland
beschikken we ook over een uitgebreide infrastructuur voor gas, en lokaal ook voor
warmte. Door het elektriciteitsnetwerk slim en op innovatieve manieren te combineren
met de bestaande infrastructuur voor gas en warmte is de flexibiliteit van het gehele
energiesysteem in potentie te vergroten. De uitnutting van de bestaande infrastructuur
kan hiermee dan ook worden geoptimaliseerd. Denk bijvoorbeeld aan het converteren
van elektriciteit naar gas of warmte (power2gas, power2heat), gecombineerd met opslag.
Een overschot aan (duurzaam opgewekte) energie kan zo worden omgezet in een andere
drager, voor een andere toepassing, tijdelijk worden opgeslagen of geconverteerd.
Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan innovaties in de infrastructuur en de
daarvoor benodigde meet- en regelapparatuur om netcongestie te voorkomen, zoals het
slim koppelen en regelen van deelnetten.
Naast de (combinaties van) installaties voor de conversie en/of de opslag van energie
en/of sturing van vraag en aanbod kan het gebruik van geavanceerde informatiesystemen
nodig zijn om met deze installaties de gevraagde flexibiliteit te laten ontstaan.
Deze informatiesystemen combineren software, modellen van de beoogde hardware en monitoring
systemen, die enerzijds deze fysieke installaties representeren in een virtuele omgeving
en anderzijds vanuit deze virtuele omgeving producten en diensten laten ontstaan om
met voldoende impact op het energiesysteem de flexibiliteit met deze installaties
te creëren.
Algemeen
Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het van belang dat:
-
• de business case niet afhankelijk is van veranderingen in wet- en regelgeving die
nog moeten plaatsvinden en dat
-
• ICT-architectuur en diensten compatibel zijn met andere ICT-architectuur en diensten;
ofwel er is sprake van interoperabiliteit, waarmee organisaties, die een belang hebben
bij de flexibiliteit en betrokken marktplaatsen met elkaar kunnen worden verbonden
en dat
-
• de projectresultaten voldoen aan de (te verwachten) eisen om de bedrijfsvoering van
netbeheerders en van partijen op de energiemarkt te beschermen tegen ‘cyber attacks’
en de goede werking van de energie-infrastructuur en van de energiemarkten te beveiligen
(‘cyber security’).
Off-grid projecten anders dan bedoeld onder sub a vallen buiten de reikwijdte van
dit thema.
3.2.2 Ruimtelijke inpassing grootschalige elektriciteitsopwekking met zon of wind
Aanleiding
De energietransitie zal de komende jaren een steeds groter effect gaan krijgen op
de omgeving. Naarmate het aandeel hernieuwbare energie groeit zal ook het beslag op
de ruimte groeien. De zonnepanelen en windmolens moeten namelijk ergens worden geplaatst,
waardoor er sprake is van steeds grotere effecten op de omgeving. Een deel van de
doelstellingen kan ingevuld worden binnen de gebouwde omgeving, maar een belangrijk
deel zal wegens ruimtegebrek ook buiten de gebouwde omgeving ingevuld moeten worden.
Discussies rond de wenselijkheid van wind en zonneparken in het landelijk gebied zijn
actueel. Thema’s als horizonvervuiling, betrokkenheid, cultuurhistorische landschapswaarden,
effecten op de voedselzekerheid en de ecologische kwaliteit zijn belangrijke discussiepunten
geworden.
Om ook in de toekomst voldoende draagvlak te behouden voor de energietransitie zullen
oplossingen gevonden moeten worden voor de grootschalige opwekking van hernieuwbare
energie die invulling geven aan de genoemde thema’s. Draagvlak door onder meer het
betrekken van omwonenden, het aansluiten bij lokale initiatieven en het economische
en ecologisch optimaal benutten van de beschikbare ruimte zijn essentieel.
Algemene doelen
Gezien de toenemende druk op de beschikbare ruimte vraagt dit thema om oplossingen
die op relatief korte termijn een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de energietransitie.
Hiertoe geeft dit thema een stimulans aan de ontwikkeling van nieuwe toepassingsvormen
en gebieden voor de grootschalige opwekking van elektriciteit met zon en/of windenergie.
Draagvlak, landschappelijke waarden, het optimaal benutten van de beschikbare ruimte
en het voorkomen van hoge maatschappelijke kosten voor netaansluitingen staan hierbij
centraal.
Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen waarin prototypes of demonstraties
van enkele of meer innovatieve producten, uitvoeringsvormen en diensten ontwikkeld
worden, die bijdragen aan de ruimtelijke inpassing van grootschalig opgewekte hernieuwbare
elektriciteit binnen de volgende aandachtsgebieden:
-
• land (niet zijnde gebouwde omgeving);
-
• verkeersinfrastructuur, binnenwateren en bassins;
-
• zee;
-
• gebouwde omgeving; het dient te gaan om projecten waarmee een versnelling kan worden
ingezet voor grootschalige, projectmatige (>0,3MW) PV projecten in de gebouwde omgeving.
Het gaat om pilot- en demonstratieprojecten die een positieve en vernieuwende bijdrage
leveren op onderstaande punten en waarvan de uitkomsten op relatief korte termijn
geadopteerd kunnen worden in toekomstige projecten:
-
• (landschappelijke) inpassing van zon en of wind, waarbij op een vernieuwende wijze
rekening gehouden wordt met bestaande cultuur historische landschapselementen;
-
• milieuaspecten als biodiversiteit, bodem kwaliteit (denk aan infiltratie verdamping)
en geluid;
-
• meervoudig gebruik van ruimte, anders dan reeds toegepaste combinaties van zonne-energie
met kleinvee en grasland. Belangrijk hierbij is dat er een aantoonbare meerwaarde
behaald kan worden door de combinatie van functies door het optimaal gebruik van de
beschikbare ruimte. (hieronder vallen ook toepassingen binnen het agro domein gericht
op optimalisatie van landgebruik);
-
• verlaging van maatschappelijke kosten voor de netaansluiting en de inpassing op het
elektriciteitsnet. Bijvoorbeeld locaties die goede aansluitmogelijkheden bieden of
die door slimme combinatie van bijvoorbeeld wind / zon en tijdelijke opslag optimaal
gebruik maken van de bestaande infrastructuur.
Aanvullend kan hierbij eveneens gedacht worden aan:
-
• acceptatie van omwonenden door het participatief betrekken van omwonenden en betrokkenentoegang
bieden aan nieuwe locaties of toepassingsvormen, door procesmatige of technische innovaties
(denk hierbij aan eigendomsverhoudingen, bereikbaarheid van de hernieuwbare energieopwekkers
bij calamiteiten, bereikbaarheid van ondergrondse (gas)leidingen etc.);
-
• projecten die door alternatieve financieringsconstructies of projectvormen nieuwe
toepassingsgebieden bloot leggen of tot een wezenlijke versnelling van bestaande markten
kunnen leiden (zijnde niet de gebouwde omgeving). Hieronder vallen ook innovatieve
constructies, waarmee de lokale economie en het draagvlak van zon en/of wind, versterkt
worden.
Aandachtspunten binnen Ruimtelijke inpassing
-
• Voor demonstratieprojecten op grond van dit thema geldt, dat op basis van artikel
41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening alleen subsidie verstrekt
kan worden voor de extra investeringskosten van de productie-installatie waarmee elektriciteit
uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd. Kosten die niet rechtstreeks verband
houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming komen op grond van
dit artikel niet voor subsidie in aanmerking. Voorts kan op grond van artikel 25 van
de algemene groepsvrijstellingsverordening subsidie worden verstrekt voor experimentele
ontwikkeling.
-
• Voor de kwaliteit van een projectvoorstel is het van belang dat:
-
o de aanvrager de claims die in het projectplan gedaan worden goed onderbouwt, inzicht
geeft in de kennis die er nu is uit relevante vooronderzoeken en de knelpunten die
er nog zijn, en de toegevoegde waarde van dit project duidelijk is;
-
o het project expliciet ingaat op de juridische risico’s ten aanzien van eigenaarschap,
beheer, onderhoud en de tegengestelde belangen bij, en binnen, relevante actoren voor
verdere opschaling (denk hierbij aan thema’s als inkoop, veiligheid, aanbesteding,
voedselproductie/energieopwekking). Het projectplan dient duidelijk te maken welke
risico’s en belemmeringen er liggen en hoe het project bijdraagt om deze risico’s
weg te nemen.
3.3 Lokale infrastructuur
Energie-infrastructuur, zoals een stoomnetwerk of een warmtenetwerk, komt in aanmerking
voor subsidie als er sprake is van lokale infrastructuur. Het moet gaan om een open
infrastructuur, dat wil zeggen dat ook andere ondernemingen op de infrastructuur aangesloten
kunnen worden. Lokale infrastructuur betreft niet energie-infrastructuur voor elektriciteit,
gas of CO2, energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling.
3.4 Circulaire Economie
De circulaire economie heeft tot doel duurzamer met grondstoffen om te gaan door deze
langer en hoogwaardiger te blijven gebruiken. Onder het thema Circulaire Economie
vallen recycling en hergebruik van afval, reparatie en het gebruik van biobased grondstoffen,
waarbij sprake is van CO2-reductie.
Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot
producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander
doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning,
noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof
of als opvulmateriaal.
Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen
zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.
Het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen geproduceerd
is. Het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden
of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt. Steun voor nuttige toepassing
van afvalstoffen, niet zijnde recycling, valt hier niet onder. De investering doet
niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen zonder dat de
inzameling van dat materiaal toeneemt.
Bij biobased grondstoffen gaat het om het vervangen van grondstoffen van fossiele en/of minerale oorsprong
door grondstoffen van biotische oorsprong (biobased). Biobased toepassingen moeten
niet alleen gaan om het vervangen van fossiele of minerale grondstoffen. Het uiteindelijk
product moet voldoen aan de voorschriften van de ‘Single Use Plastics’-richtlijn (Richtlijn
(EU) 2019/904 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de
vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (PbEU 2019,
L 155)). Hiermee wordt het ontwikkelen van meervoudig bruikbare (‘multi use’), niet
afbreekbare producten gestimuleerd. Vanwege het toepasselijke steunkader (de algemene
groepsvrijstellingsverordening) komen op het gebied van biobased grondstoffen voor
zover het geen recycling en hergebruik van afval betreft, alleen pilotprojecten in
aanmerking voor subsidie.
Aansluitend bij het uitvoeringsprogramma circulaire economie worden voorstellen op
het gebied van recycling, refurbishment en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels
en matrassen aangemoedigd en worden ondernemers uit het MKB met name uitgenodigd om
voorstellen in te dienen. Dit sluit aan bij de acties die zijn opgenomen in de transitieagenda’s
Circulaire Economie (waaronder die voor kunststoffen en die voor consumptiegoederen).
3.5 CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage (alleen pilots)
Om te komen tot een tijdige en kosteneffectieve verduurzaming van de energie-intensieve
industrie is CCS een noodzakelijke brugtechnologie. Op de korte en middellange termijn
zal dat voornamelijk gebeuren door de afgevangen CO2 permanent op te slaan (CCS). Ook kan de CO2 worden gebruikt voor nieuwe producten of toepassingen (CCU), mits dit leidt tot netto
CO2-reductie. Op korte termijn kan dat al door middel van levering aan kassen, op lange
termijn kan de afgevangen CO2 vele toepassingen dienen voor het realiseren van een circulaire economie. Daarnaast
biedt CCUS op termijn de mogelijkheid tot het realiseren van negatieve emissies door
CO2 uit de atmosfeer of biomassa permanent op te slaan.
Doel
Met dit thema wordt beoogd om op de korte termijn grootschalige CC(U)S-pilots te realiseren om hiermee de toepassing van CC(U)S-technologieën
in de gehele CC(U)S-keten (afvang, transport, hergebruik en opslag van CO2), of in delen van de keten, te testen in een praktijkomgeving of industriële omgeving.
Daarmee wordt inzicht verkregen in onder meer de werkelijke kosten en de effecten
van de toepassing op het productieproces en de bedrijfsvoering. Deze ervaring en kennis
is nodig om grootschalige uitrol te kunnen realiseren, nieuwe toepassingen verder
te ontwikkelen en kostenreducties in de keten te realiseren. Deze pilots zullen tevens
informatie aanleveren waarop mogelijk lange termijnbeleid gebaseerd kan worden.
Op de lange termijn zal brede uitrol en toepassing van CC(U)S gerealiseerd moeten zijn om de CO2-reductiedoelstellingen in 2030 en daarna te kunnen realiseren tegen lagere kosten.
Deze brede uitrol betreft ook de technieken die nodig zijn voor het realiseren van
negatieve emissies, zoals de afvang van CO2 uit de atmosfeer en biomassa.
Het doel is dat door middel van voorbereiding en realisatie van concrete CC(U)S pilotprojecten,
zowel de ontwikkelaars van toekomstige CC(U)S projecten als de overheid:
-
• inzicht krijgen in de operationele parameters en de effecten van de toepassing van
CC(U)S op de operationele en bedrijfsmatige aspecten van het productieproces;
-
• inzicht krijgen in de business case van CC(U)S-projecten, met name economische en
financiële parameters;
-
• inzicht krijgen in technische, institutionele, maatschappelijke en andere knelpunten
bij de toepassing van CC(U)S;
-
• een eerste stap zetten in de opschaling en op grotere schaal toepassen van de technologie
die zonder ondersteuning niet tot stand zou zijn gekomen;
-
• adequaat beleid formuleren en de kennis en ervaring te delen met relevante partijen
om de ontwikkeling en toepassing van CC(U)S te versnellen;
-
• de grootschalige toepassing en brede uitrol van CC(U)S op de lange termijn mogelijk
maken tegen lagere (maatschappelijke) kosten.
-
• inzicht krijgen in de technieken en potentie tot het realiseren van negatieve emissies
op de lange termijn.
Project-onderwerpen
Binnen dit thema wordt de hele CC(U)S keten beschouwd en worden daarin de onderdelen
‘afvang’, ‘transport’, ‘hergebruik’ en ‘opslag’ onderscheiden. Van belang voor projecten
onder deze programmalijn is dat deze een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency
en betrouwbaarheid van producten en diensten voor CC(U)S mogelijk maken zodat de lange
termijndoelen worden gehaald. Voorts is van belang dat er op korte termijn (binnen
5 jaar) opschalingsperspectief is en dat de techniek of toepassing herhaalbaar is
in productieprocessen elders. Projecten moeten zijn gericht op de gehele keten, of
delen van de keten.
Reikwijdte van de projecten
-
• Projecten in de zin van deze subsidiemodule zijn niet projecten die zich richten op
de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land.
-
• Projecten die zich primair op de productie van waterstof richten en niet op de afvang
van CO2 bij de productie van waterstof, zijn onderdeel van het thema Flexibilisering van
het elektriciteitssysteem.
-
• Installaties die elektriciteit of elektriciteit en warmte produceren uit fossiele
brandstoffen (met uitzondering van afvalverbrandingsinstallaties), vallen niet onder
dit thema.
3.6 Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen
Aanleiding
Het regeerakkoord geeft aan dat voor het eind van de kabinetsperiode (in 2021) 30.000
tot 50.000 bestaande woningen per jaar aardgasloos gemaakt moeten worden of in ieder
geval zodanig worden ingericht en/of energie-efficiënt worden gemaakt dat ze op korte
termijn aardgasloos gemaakt kunnen worden, ofwel aardgasloos-ready. Het aardgasloos
maken van wijken, woningen en utiliteitsgebouwen vraagt om aanpassingen in de woningen
of het gebouw zelf en in de nabij gelegen energie-infrastructuur.
Voorbereidend op aardgasloos kunnen woningen al aardgasloos-ready worden gemaakt.
Aardgasloos-ready betekent dat woningen qua bouwkundige en installatietechnische voorzieningen
voor verwarming, warm tapwater en koken gereed zijn voor het zonder grote inspanningen
en overlast laten plaatsvinden van; het afkoppelen van het aardgasnet, omschakelen
naar een duurzame variant van aardgas, en/of het aansluiten op een alternatieve energie-efficiënte
energiestructuur.
Algemene doelen van dit thema
Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen met één of meer innovatieve
producten en diensten die bijdragen aan:
-
– de transitie naar aardgasloze dan wel aardgasvrij-ready woningen, gebouwen en/of wijken
tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en zo laag mogelijke maatschappelijke
kosten;
-
– het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de technische, fysische,
functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het gebouw en/of de wijk;
-
– verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen en gebouwen op grote schaal
aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.
De overheid streeft ernaar dat de kosten voor het aardgasvrij dan wel aardgasvrij-ready
maken en het eventueel voorbereiden op een omschakeling naar een duurzame aardgasvariant,
minimaal 30% lager zijn ten opzichte van de huidige technische standaard(en) van producten
en diensten die beschikbaar zijn in de markt.
De ontwikkelde producten en diensten moeten uiterlijk aan het eind van de looptijd
van dit project als prototype zijn geplaatst of worden gedemonstreerd in omgevingen
die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, meestal
in een gebouw of in de energie-infrastructuur van de wijk. Daarnaast moeten ze binnen
een jaar na afloop van het project beschikbaar zijn voor de markt. De innovatie moet
een aanzienlijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van de bestaande bouw.
Aandachtspunten bij de projecten in dit thema
Voor de kwaliteit van het project is het voor alle projecten binnen het thema ‘Aardgasloze
woningen, wijken en gebouwen’ van belang:
-
• dat de aanvrager de claims die in het projectplan gedaan worden goed onderbouwt, inzicht
geeft in de kennis die er nu is uit relevante vooronderzoeken en de knelpunten die
er nog zijn, en dat de toegevoegde waarde van dit project duidelijk is. De onderbouwing
van de berekening van de kosten voor de eindgebruiker ten opzichte van de huidige
(technische) standaard(en) en praktijk van enkele of meer vergelijkbare producten
of diensten is eveneens belangrijk;
-
• dat de beoogde producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat
de specificaties en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten
er door verbeteren. Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring
en (certificering van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten;
-
• wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve producten
en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om
beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring
van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het
mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning,
het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten.
3.7 Overige CO2-reducerende maatregelen
Hieronder vallen andere CO2-reducerende maatregelen die genomen worden in de industrie, de gebouwde omgeving
of de elektriciteitssector. De sectoren mobiliteit en landbouw vallen buiten de reikwijdte
van de overige CO2-reducerende maatregelen. In het geval van demonstratieprojecten gaat het om milieu-investeringssteun.
Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen
activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun
mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel
realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname
van de installatie). Het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten,
machines of vervoermiddelen die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken, is
niet subsidiabel; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten. Steun
wordt niet verleend wanneer de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen
dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen.
Bijlage 4.2.16., behorende bij artikel 4.2.112 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(Programmalijnen Topsector Energiestudies Industrie)
1. Inleiding
Deze bijlage beschrijft de programmatische afbakening van Topsector Energiestudies
voor de industrie. Topsector Energiestudies Industrie kunnen haalbaarheidsstudies,
milieustudies of vergelijkbare studies zijn. Deze studies helpen de aanvrager te besluiten
over het wel of niet starten van en investeren in een mogelijk pilot- of demonstratieproject.
Een haalbaarheidsstudie bestaat uit het onderzoek en de analyse van het potentieel van een afgebakend onderzoeks-
en ontwikkelingsproject (O&O-project) dat een specifieke technologie of specifiek
concept betreft. Deze studie gaat dus vooraf aan een mogelijk O&O-project. Dit valt
onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. In deze subsidiemodule
gaat het om de haalbaarheid van pilotprojecten, zoals bedoeld in de definitie van
experimentele ontwikkeling.1
Een milieustudie is een studie ter voorbereiding op milieu-investeringen in een demonstratieproject.
Bij een milieustudie is de vraag welke investeringen nodig zijn om een hoger niveau
aan milieubescherming te bereiken. Een milieustudie helpt een onderneming de milieu-uitgangssituatie
te bepalen en een keuze te maken tussen verschillende opties. Pre-engineering kan
daar onderdeel van zijn. Dit type studies valt onder artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
(AGV). Dat betekent dat de onderzochte investering in Nederland vrijgesteld moet zijn
onder de AGV. Demonstratieprojecten die in aanmerking zouden komen voor de DEI+, zijn
dat. Voor studies ter voorbereiding op investeringen in een demonstratieproject waar
dat niet het geval is, zoals bijvoorbeeld in het geval van geavanceerde biobrandstoffen,
is een de-minimisverklaring vereist. Deze laatste studies worden vergelijkbare studies genoemd.
Voor alle typen studies geldt dat ze moeten vallen binnen de vraagstukken/onderwerpen
voor studies van de programmalijnen, zoals hierna beschreven.
Van belang is dat de studies worden gedaan door een onderneming of een samenwerkingsverband,
waarbinnen minimaal één van de partijen een belanghebbende van de resultaten is. De
resultaten moeten rechtstreeks toepasbaar zijn binnen of door een van de organisaties
in het samenwerkingsverband, zodat deze maximaal worden benut.
Doel
Het Klimaatakkoord2 heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland
in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. Doel van deze subsidiemodule
is het ondersteunen van haalbaarheidsstudies en milieustudies naar pilotprojecten en demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in 2030.
Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor
het functioneren onder reële omstandigheden; het gaat bij pilotprojecten om experimentele
ontwikkeling.
Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen
door een eindgebruiker/exploitant. De aanvrager van de subsidie voor een milieustudie
en een voorbereidende studie dient dan ook de beoogde investeerder te zijn die eigenaar
wordt van hetgeen waarin geïnvesteerd gaat worden.
2. Innovatieprogramma en programmalijnen voor deze subsidiemodule
Deze subsidiemodule ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector Energie voor
de industrie. Onder de industrie wordt verstaan: het geheel van ondernemingen die
materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake
is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling
van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie)
of E. Projecten gericht op afvang van CO2 uit de atmosfeer of biomassa onder Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen, hoeven niet op deze hoofdgroepen gericht te zijn.
Missie C van het klimaatakkoord en de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA)
voor klimaat en energie luidt: In 2050 zijn grondstoffen, producten en processen in
de industrie netto klimaatneutraal en voor tenminste 80 procent circulair. Voor de
innovatievragen die dat met zich meebrengt, zijn er meerjarig missiegedreven innovatieprogramma’s
opgesteld (hierna: MMIPs).3
Studies in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende programmalijnen
en vraagstukken. Voor alle onderwerpen onder de hierna genoemde programmalijnen geldt
dat de studies moeten bijdragen aan de versnelling van pilots of uitrol.
Programmalijn 1: MMIP 6 – sluiting van industriële ketens
Deze programmalijn richt zich met name op innovaties in industriële ketens waarbij
ook reststromen worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet
van biogrondstoffen naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie
naar circulair grondstoffengebruik zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van
afval-, materiaal- en productstromen en restgassen verlopen.
MMIP 6 is onderverdeeld in vijf deelprogramma’s. De volgende drie deelprogramma’s
daaruit zijn onderdeel van programmalijn 1:
-
1. circulaire kunststoffen;
-
2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen;
-
3. circulaire non-ferro metalen.
Programmalijn 2: MMIP7– Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem
Deze programmalijn richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale
energie- en warmtesystemen voor en optimale procesefficiëntie van industriële clusters
en bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus
volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte
processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen
en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 Peta Jule (PJ) bereikt.
De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing
van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar
het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van
technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie,
modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie.
Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment
voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting
in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.
Er zijn vijf deelprogramma’s:
-
1. maximering van proces-efficiency;
-
2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;
-
3. diepe en ultradiepe geothermie voor industrie;
-
4. toepassing klimaatneutrale brandstoffen;
-
5. systeemconcepten voor warmte en koude.
Programmalijn 3: MMIP 8 – Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen.
Deze programmalijn is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties
voor volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd
en volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden
waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire)
grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering van klimaatneutrale
secundaire grondstoffen, energiedragers, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag.
In 2030 moet de industrie in staat zijn het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit
volledig op te nemen.
Uitdagingen zijn kostenreductie en opschaling van de elektrische waterstofproductie
en de ontwikkeling van klimaat neutrale brandstoffen en moleculen, primair op basis
van elektrochemisch conversie (in samenwerking met MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van
elektrische apparaten en elektrisch aangedreven processen vergroten de mogelijkheden
voor elektrificatie. Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen
voor decentrale productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces
control nodig. Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties
van industriële elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing
en disruptieve innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.
Er zijn vier deelprogramma’s:
-
1. productie waterstof, moleculen en innovatieve hernieuwbare brandstoffen;
-
2. flexibilisering en digitalisering;
-
3. (radicale) procesvernieuwing;
-
4. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.
Programmalijn 4: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)
In deze programmalijn staan afvang, transport, hergebruik en permanente opslag van
CO2 centraal. CCUS is ook opgenomen in MMIP 6 – Sluiting van industriële ketens. Naast
technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische aspecten en regelgeving
van belang. CCUS is een techniek of toepassing die op beperkte schaal is bewezen,
maar die nu op grote schaal in Nederland in de praktijk moet worden toegepast. Het
realiseren van grootschalige pilots of demo’s door de eerste stappen van deze projecten,
de pre-project planning of haalbaarheidsstudies (FEED studies) te ondersteunen, is
een belangrijke voorwaarde om de stap naar grootschalige uitrol te kunnen zetten.
Met grootschalige pilots wordt beoogd om in de praktijk ervaring op te doen in de
gehele of delen van de CCUS keten, kosten te reduceren, juridische en andere knelpunten
te identificeren en inzicht in operationele effecten en reële kosten te verkrijgen.
Het toepassingsgebied is de energie-intensieve en chemische industrie (incl. de productie
van waterstof), afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s of AEC’s) en de glastuinbouw.
Deze programmalijn richt zich uitsluitend op grootschalige toepassingen van de gehele
keten van CC(U)S of een deel ervan waarvoor op dit moment geen sluitende businesscase
mogelijk is, hetzij als vervolg op deze studie, hetzij via een tussenstap van een
pilot. Grootschalig wordt opgevat als gelijk aan of groter dan de afvang, transport
of hergebruik van 10 kton/jaar of de permanente opslag van 100 kton.
Binnen deze programmalijn omvatten de haalbaarheidsstudies nadrukkelijk alleen de
aspecten of onderdelen van Front End Engineering Design of pre-project planning die
nodig zijn om te kunnen besluiten over de haalbaarheid van een pilotproject binnen
de periode van 3 jaar na afloop van het project (de studie).
Projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of op permanente opslag van CO2 op land, vallen niet onder deze programmalijn net als projecten gericht op CO2-afvang bij elektriciteitsproductie of elektriciteit en warmteproductie uit fossiele
brandstoffen (met uitzondering van AVI’s of AEC’s).
Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn CCUS betreffen alleen haalbaarheidsstudies
naar:
-
• Haalbaarheid van grootschalige CCUS pilotprojecten in de industrie, inclusief afvalverbrandingsinstallaties,
waarbij de gehele keten of delen van deze keten, worden gedemonstreerd.
-
• Haalbaarheid van grootschalige pilotprojecten voor hergebruik van CO2 (CCU), met aantoonbare netto CO2 emissiereductie. Haalbaarheid van gebruik van bestaande of nieuw aan te leggen infrastructuur
ten behoeve van CCUS.
Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen
Hieronder vallen studies naar pilot- en demonstratieprojecten die andere CO2-reducerende maatregelen in de industrie betreffen dan de maatregelen genoemd in programmalijn
1 tot en met 4.
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(hierna: RNES) en Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020. Met deze wijzigingsregeling
worden de subsidiemodules Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (paragraaf 4.2.10)
(hierna: de DEI+) en Topsector Energiestudies Industrie (paragraaf 4.2.17) (hierna:
Topsector Energiestudies) aangepast en opnieuw opengesteld.
De subsidiemodules DEI+ en Topsector Energiestudies maken onderdeel uit van het subsidie-instrumentarium
van de Topsector Energieprojecten (titel 4.2 van de RNES). Titel 4.2 van de RNES voorziet
in subsidiëring van een aantal verschillende soorten energieprojecten op het gebied
van energiebesparing en hernieuwbare energie, zoals bio-energie, wind op zee, smart
grids, zonne-energie, energiebesparing in de gebouwde omgeving, groen gas en energiebesparing
in de industrie. De bijhorende programmalijnen zijn in de bijlagen bij de RNES uitgewerkt.
De DEI+ komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei, waarna deze in 2019 in
lijn met het klimaatakkoord is verbreed met een aantal CO2-reducerende maatregelen. De doelstelling van de DEI+ is gericht op de maatschappelijke
bijdrage van projecten aan CO2-reductie, oplossingen voor de leveringszekerheid en ruimtelijke knelpunten. Onder
de DEI+ kan subsidie worden aangevraagd voor projecten binnen de thema’s Aardgasloze
woningen, wijken en gebouwen, Energie-efficiëntie, Hernieuwbare energie (inclusief
flexibilisering van het elektriciteitssysteem waaronder waterstof en ruimtelijke inpassing),
Lokale infrastructuur, Circulaire economie, CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and
Storage) en Overige CO2-reducerende maatregelen in de industrie of elektriciteitssector.
De voorwaarde die in 2019 gold dat projecten (>125.000 euro subsidie per deelnemer)
waarvoor subsidie werd verstrekt nog dat jaar gerealiseerd moesten zijn, is voor aanvragen
om subsidie in 2020 komen te vervallen. Daarnaast worden alle thema’s met uitzondering
van het thema ‘Aardgasloze woningen wijken en gebouwen’ binnen één subsidieplafond
geplaats om de efficiëntie en het gemak voor aanvragers van het subsidie-instrument
te vergroten.
De subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie is er op gericht om milieu- en
haalbaarheidsstudies te faciliteren die direct verbonden zijn aan potentiële pilot-
en demonstratieprojecten. Vanaf de komende openstelling zullen ook vergelijkbare studies
onderdeel van deze subsidiemodule uitmaken. De voormelde 3 typen studies helpen de
aanvrager te besluiten over het wel of niet starten van en investeren in een mogelijk
pilot- of demonstratieproject dat bijdraagt aan de doelen uit het klimaatakkoord.
Hiermee wordt bijgedragen aan de intensieve voorbereiding die dergelijke projecten
vergen in de industrie.
Voormelde subsidiemodules zijn gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen hebben betrekking
op:
-
1. de afbakening van de reikwijdte van de subsidiemodules door aanpassing van definities,
afwijzingsgronden, informatieverplichtingen en bijlagen in verband met het toevoegen
of schrappen van bepaalde subsidiabele activiteiten of (sub)thema’s van projecten;
-
2. het aanpassen van de realisatietermijnen in verband met het toepasselijke voorschotregime;
-
3. het aanpassen van verwijzingen naar bepalingen uit, alsook voorwaarden die van belang
zijn voor, het toepasselijk staatssteunkader.
Van belang is dat voor deze subsidiemodules in de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies
2020 de nieuwe subsidieplafonds en openstellingsperiodes voor 2020 worden opgenomen.
Verder is van belang dat conform artikel 5.4 RNES op aanvragen om subsidie die zijn
ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling, op subsidies
die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip zijn vastgesteld
de bepalingen van toepassing blijven zoals deze luidden voor het tijdstip van wijziging.
Dit geldt bijvoorbeeld voor de reikwijdte van de subsidiemodules, de realisatietermijn
en overige voorwaarden.
2. Staatssteun
De wijzigingsregeling is verenigbaar met de algemene groepsvrijstellingsverordening
en de algemene de-minimisverordening.
De voor de subsidiemodules DEI+ en Topsector Energiestudies toepasselijke maximale
steunpercentages zijn opgenomen in de artikelen 25 (experimentele ontwikkeling en
haalbaarheidsstudies), 36 (overige CO2-reducerende maatregelen), 38 (energie-efficiëntie), 41 (hernieuwbare energie), 47
(recycling en hergebruik van afval), 49 (milieustudies) en 56 (lokale infrastructuur)
van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De regeling is in overeenstemming
met deze percentages. Voor de vergelijkbare studies binnen de subsidiemodule Topsector
Energiestudies is de algemene de-minimisverordening van toepassing. In beide subsidiemodules
wordt verwezen naar de relevante basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening
of de algemene de-minimisverordening. Voorts is de steun transparant en heeft een
stimulerend effect. De onderhavige openstellings- en wijzigingsregeling brengt beperkte
veranderingen in de staatssteunaspecten. Voor de DEI+ doordat artikel 48 als staatssteungrond
vervalt en het maximale subsidiebedrag per project voor alle thema’s verhoogd wordt
naar € 15.000.000. Voor de Topsector Energiestudies doordat een vergelijkbare studie
wordt toegevoegd die gerechtvaardigd wordt door de algemene de-minimisverordening.
Van de nieuwe openstelling van de DEI+ en Topsector Energiestudies zal een kennisgeving
aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening. Indien een subsidie die op grond van de subsidiemodule
DEI+ wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening
wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 RNES binnen zes
maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
3. Regeldruk
Alle aanvragers van subsidie zullen een aanvraagformulier inclusief projectplan en
projectbegroting moeten indienen. Alle ontvangers van subsidie zullen daarna met de
gebruikelijke taken zijn belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en
het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen
en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo
hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch
worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt een maximum van één rapportage
per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van projecten met een looptijd van
een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te worden aangeleverd. Voor de controleverklaring
zijn uniforme formulieren opgesteld. Op grond van de aangepaste subsidietitel worden
circa 260 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting circa 150 aanvragen gehonoreerd
zullen worden. De administratieve lasten voor ondernemingen worden geschat op 2,18
miljoen euro. Dit is 2,01% van het totale subsidiebedrag van ruim 100 miljoen euro.
In relatieve termen wordt als gevolg van de beoogde wijziging een beperkt effect verwacht
op de regeldruk ten opzichte van 2019. De relatieve veranderingen in de regeldruk
komen met name voort uit wijzigingen in het aantal te verwachten projecten, de looptijd
daarvan en de openbare voortgangsrapportage die gevraagd wordt. De hieraan verbonden
administratieve lasten, zoals het aanleveren van voortgangsrapportages en controleverklaringen
bij de aanvraag om subsidievaststelling, komen voort uit het Kaderbesluit nationale
EZ-subsidies. Een concept van de regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing
regeldruk en is niet geselecteerd voor formele advisering.
4. Uitvoering
De uitvoering van dit subsidie-instrumentarium is in handen van RVO.nl, onderdeel
van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. RVO.nl heeft de regeling getoetst
op de doelmatigheid en de gebruiksvriendelijkheid voor subsidie-aanvragers en RVO.nl.
Deze wijzigingsregeling wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A (artikel 4.2.66, eerste, vierde en vijfde lid)
Voor de subsidiemodule DEI+ wordt in artikel 4.2.66, eerste lid, onderscheid gemaakt
tussen de toepasselijke subsidiepercentages voor een DEI+-demonstratieproject en de
subsidiepercentages die in algemene zin van toepassing zijn op een DEI+-project. Bepaald
is telkens dat de subsidiabele kosten worden berekend overeenkomstig het daarbij vermelde
artikel van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het eerste lid, onderdeel
a, subonderdeel 4°, is op een wijze aangepast zodat duidelijk is dat de DEI+ niet
meer van toepassing is op ‘energie-infrastructuur als bedoeld in artikel 48 van de
algemene groepsvrijstellingsverordening’.
Verder werd in het vierde lid en vijfde lid (oud) van artikel 4.266 een onderscheid
gemaakt tussen een maximum subsidiebedrag voor DEI+-projecten en DEI+-projecten die
pasten binnen het thema ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’. Voor een
DEI+-project gold op grond van het vierde lid in beginsel een maximaal subsidiebedrag
van € 6.000.000. Voor DEI+-projecten die pasten binnen het thema ‘Flexibilisering
van het elektriciteitssysteem’ werd op grond van het vijfde lid (oud) een maximaal
subsidiebedrag van € 15.000.000 gehanteerd. Met deze wijzigingsregeling is het maximale
subsidiebedrag per project voor alle thema’s verhoogd naar € 15.000.000 en is het
afwijkende subsidiebedrag voor het thema ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’
vervallen. Om die reden is het vierde lid aangepast en vervalt het vijfde lid (oud).
Onderdeel B (artikel 4.2.67)
Voor de subsidiemodule DEI+ betreft artikel 4.2.67 de verdeling van het subsidieplafond.
In het tweede en derde lid van dit artikel werd geregeld dat indien het subsidieplafond
van een van de (sub)thema’s niet werd uitgeput, het overgebleven deel na de openstellingsperiode
werd toegevoegd aan het subsidieplafond voor het andere (sub)thema. Omdat er bij de
komende openstelling alleen een generiek budget beschikbaar zal zijn voor een aantal
in bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema’s, en niet meer voor (sub)thema’s,
komen het tweede en derde lid te vervallen. Daarnaast is om die reden ook in het eerste
lid het woord ‘subthema’ geschrapt.
Onderdeel C (artikel 4.2.68, tweede, derde en vierde lid)
Voor de subsidiemodule DEI+ is in artikel 4.2.68 de realisatietermijn voor alle thema’s
opgenomen. In het eerste lid bevond zich de algemene realisatietermijn van vier jaar
(voor het thema ‘Energie-innovatie’). In het tweede, en derde en vierde lid waren
afwijkende realisatietermijnen opgenomen. De achtergrond hiervan was dat er ingevolge
het regeerakkoord extra budget beschikbaar was voor de in deze leden genoemde thema’s
om de klimaatdoelstelling in 2020 te realiseren, onder de voorwaarde dat de feitelijke
betaling van de subsidie (grotendeels) in 2019 en 2020 gedaan zou worden. De feitelijke
betalingen worden gedaan door voorschotten te verstrekken per deelnemer aan een samenwerkingsverband
of aan een deelnemer die zelfstandig een DEI+-project uitvoert. Wanneer en hoeveel
er bevoorschot wordt, is geregeld in de artikelen 45 tot en met 47 van het Kaderbesluit
nationale EZ-subsidies. Dat de feitelijke betalingen grotendeels in 2020 gedaan zouden
worden, kon alleen geborgd worden door de afwijkende realisatietermijnen te hanteren.
Omdat een afwijkende betalingstermijn niet meer van belang is voor de meeste soorten
projecten waarvoor op grond van de DEI+ subsidie verleend kan worden, zal in het vervolg
(na inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling) voor vrijwel alle soorten projecten
een standaard realisatietermijn van vier jaar van toepassing zijn.
Alleen voor projecten die passen binnen het in paragraaf 3.4 van bijlage 4.2.9, onderdeel
B, opgenomen thema Circulaire Economie zal wel een afwijkende realisatietermijn blijven
gelden. Deze realisatietermijn houdt verband met voormelde betalingstermijnen die
voor het aan deze projecten gekoppelde budget van belang zijn. Wel is als aanvullende
voorwaarde toegevoegd dat deze afwijkende realisatietermijn alleen van toepassing
is als de te verlenen subsidie minder dan € 3.000.000 bedraagt. De reden hiervoor
is dat het niet de verwachting is dat projecten met een grotere omvang nog binnen
de initieel gestelde termijn, die vanwege de herkomst van de beschikbare middelen
aan deze projecten gesteld is, gerealiseerd kunnen worden. Om deze projecten die qua
omvang een langere doorlooptijd kennen toch te kunnen honoreren wordt dit onderscheid
gemaakt. Deze (aanvulling op de) afwijkende realisatietermijn zal gelden vanaf het
moment van inwerkingtreding van deze regeling, namelijk 15 januari 2020 en heeft daarom
betrekking op subsidieaanvragen die zijn ingediend op of na 15 januari 2020. Op aanvragen
om subsidie die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling,
op subsidies die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip
zijn vastgesteld, blijft conform artikel 5.4 RNES de realisatietermijn van toepassing
zoals deze luidden voor het tijdstip van wijziging.
Onderdeel D (artikel 4.2.69)
Voor de subsidiemodule DEI+ zijn de afwijzingsgronden voor DEI+-projecten, die opgenomen
zijn in artikel 4.2.69, aangepast. De afwijzingsgronden in de onderdelen a tot en
met e, alsook h, en j (oud) bevatten algemene afwijzingsgronden die van toepassing
zijn op alle DEI+-projecten. Onderdelen f, g, en i (oud) bevatten een aantal specifieke
afwijzingsgronden voor projecten die passen binnen het thema ‘CO2-reductie in de industrie’ uit bijlage 4.2.9. De onderdelen f, g en i (oud) regelden
dat een demonstratieproject respectievelijk een pilotproject dat valt binnen het thema
‘CO2-reductie in de industrie’ uit bijlage 4.2.9, werd afgewezen indien het project niet
gericht was op CO2-reductie in een onderneming uit de industrie, en indien de totale subsidies voor
een demonstratieproject per vermeden ton CO2 of, in geval van een pilotproject, de verwachte subsidiabele kosten voor de innovatie
in 2025 per vermeden ton CO2, een bepaald bedrag zouden overschrijden. Deze onderdelen, alsmede het bijhorende
tweede lid dat betrekking had op de wijze van berekening bij demonstratieprojecten,
zijn vervallen. De reden hiervoor is dat in de praktijk voor innovatieprojecten deze
waarden moeilijk zijn vast te stellen en te onderbouwen bij de aanvang van het project.
Onderdeel E (artikel 4.2.70)
Voor de subsidiemodule DEI+ wordt in dit artikel bepaald welke informatie een subsidieaanvraag
moet bevatten. De informatieverplichtingen zijn geactualiseerd. In het eerste lid
van dit artikel is de informatieverplichting geschrapt die betrekking had op het niet
meer subsidiabele subthema Maatschappelijk vastgoed, dat onderdeel was van het thema
‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’.
In het tweede lid is de verplichting geschrapt om voor projecten binnen het DEI+ thema
CO2-reductie industrie om de kosten per 1.000 kg CO2-reductie te berekenen ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar
de huidige stand van de techniek. Deze informatieverplichting is niet meer van belang,
omdat de aanverwante afwijzingsgronden in onderdelen f en g (oud) van artikel 4.2.69,
waarop deze informatieverplichting betrekking had, zijn vervallen.
Verder is in het vierde lid een verwijzing naar een paragraaf in bijlage 4.2.9 geactualiseerd
die verband houdt met herstructurering van de desbetreffende bijlage.
Onderdelen F en G (artikel 4.2.70a en 4.2.70b (nieuw))
Voor de subsidiemodule DEI+ is artikel 4.2.70a opnieuw vastgesteld en is de inhoud
van dit artikel verplaatst naar artikel 4.2.70b.
Artikel 4.270a (nieuw) bevat thans een verplichting jaarlijks een voortgangsrapportage
aangaande een project aan de minister te verstrekken. Deze verplichting is aanvullend
op de in artikel 4.2.2, tweede en derde lid, opgenomen verplichtingen inzake kennisverspreiding.
Op grond van artikel 4.2.2, tweede en derde lid, dient de subsidieontvanger op verzoek
van de Minister van Economische Zaken en Klimaat mee te werken aan het verspreiden
van de resultaten van de gesubsidieerde projecten. Zo dient de subsidieontvanger de
niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan na
afloop van het project openbaar bekend te maken in een, naar het oordeel van de minister,
kwalitatief voldoende verslag. In artikel 4.2.70a wordt nu geregeld dat de subsidieontvanger
daarnaast gedurende de looptijd van het DEI+-project jaarlijks een voortgangsrapportage
moet verstrekken die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding
van de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het DEI+-project worden
opgedaan. De minister zal hiervoor een format beschikbaar stellen. Deze rapportage
is aanvullend op de rapportages waarvoor op grond van artikel 39, van het Kaderbesluit
nationale EZ-subsidies in de subsidiebeschikking een verplichting opgenomen moet worden.
Het beschikbaar maken van kennis en leerervaringen die in het project opgedaan worden
gedurende de looptijd, in plaats van na afloop van een maximaal 4 jaar durend DEI+
project, kan de verdere implementatie van dergelijke projecten versnellen en de kosten
voor navolgers verlagen doordat geleerd kan worden van andere projecten. Door de rapportage
kan de minister deze informatie centraal beschikbaar stellen en kan de voortgang van
de projecten beter gevolgd worden.
In artikel 4.2.70b (nieuw) (voorheen artikel 4.2.70a) wordt voor de subsidiemodule
DEI+ aangegeven dat de subsidie op grond van de DEI+, met uitzondering van de subsidie
voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties,
staatssteun bevat. Ook wordt naar de artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening
verwezen op grond waarvan de staatsteun gerechtvaardigd wordt. De verwijzing naar
artikel 48 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (als rechtvaardigingsgrond)
is geschrapt, omdat in het vervolg investeringssteun voor energie-infrastructuur niet
meer voor subsidie in aanmerking komt (zie toelichting op onderdeel A).
Onderdeel H (artikel 4.2.112)
Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies bevat artikel 4.2.112 relevante begripsbepalingen.
Onder een Topsector Energiestudie werd een haalbaarheidsstudie of een milieustudie
verstaan. De omschrijving van de begrippen haalbaarheidsstudie en milieustudie zijn
opgenomen in artikel 1.1 van de RNES. In het kader van deze subsidiemodule heeft een
haalbaarheidsstudie betrekking op onderzoek naar de haalbaarheid van experimentele
ontwikkeling in de vorm van pilotprojecten. Dit type studie valt onder artikel 25
van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Een milieustudie is een studie ter
voorbereiding op milieu-investeringen in een demonstratieproject. Bij een milieustudie
is de vraag welke investeringen nodig zijn om een hoger niveau aan milieubescherming
te bereiken. Een milieustudie helpt een onderneming de milieu-uitgangssituatie te
bepalen en een keuze te maken tussen verschillende opties. Pre-engineering kan daar
onderdeel van zijn. Dit type studies valt onder artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Echter blijken niet alle type milieustudies (niet te onderzoeken investeringen) onder
de algemene groepsvrijstellingsverordening te vallen en op grond hiervan dus niet
voor subsidie in aanmerking te kunnen komen, bijvoorbeeld als het gaat om de studies
naar geavanceerde biobrandstoffen, CCU-projecten, of projecten waarin het milieuvoordeel
niet gerealiseerd wordt door de partij die een duurzame investering wil doen. Om deze
reden wordt het mogelijk gemaakt om in het vervolg een vergelijkbare studie te doen
waarbij ook de investeringen onderzocht kunnen worden waarvoor geen subsidie verleend
kan worden op grond van artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
De begripsomschrijving van een Topsector Energiestudie is dan ook uitgebreid met voormelde
vergelijkbare studie. In de bijhorende bijlage 4.2.9 is de vergelijkbare studie nader
afgebakend.
Onderdeel I (artikel 4.2.114)
Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies zijn in artikel 4.2.114 toepasselijke
steunintensiteiten en maximumsubsidiebedragen opgenomen.
De steunintensiteiten zijn vooral van belang voor de subsidie voor een Topsector energiestudie
die in de vorm van haalbaarheidsstudie of milieustudie plaatsvindt. Indien voor de
haalbaarheidsstudie of milieustudie binnen deze in artikel 4.2.114, eerste tot en
met derde lid, opgenomen steunintensiteiten gebleven wordt, is er sprake van staatssteun
die gerechtvaardigd wordt door artikel 25 respectievelijk 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
De subsidie voor een Topsector Energiestudie, die in de vorm van een vergelijkbare
studie (ten behoeve van een haalbaarheidsstudie of milieustudie) plaatsvindt, bevat
ook staatssteun. De steunintensiteiten zijn echter niet van belang om de subsidie
voor een vergelijkbare studie te rechtvaardigen. Deze subsidie wordt namelijk door
de algemene de-minimisverordening gerechtvaardigd.
Er is echter voor gekozen zowel voor de haalbaarheidsstudie en de milieustudie als
voor de vergelijkbare studie dezelfde steunintensiteiten te hanteren. Op deze wijze
wordt geen onderscheid gemaakt naar het percentage van de kosten waarvoor subsidie
wordt verstrekt. Wel is geregeld dat voor een vergelijkbare studie de maximaal te
verstrekken subsidie door een onderneming die deze studie zelfstandig uitvoert of
per deelnemer in een samenwerkingsverband niet meer is dan het de-minimisplafond (€ 200.000
over een periode van drie jaar). Dit plafond ziet op alle vormen van steun die op
grond van de desbetreffende de-minimisverordening verleend kan worden. Op grond van
artikel 22, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies
zal een aanvraag om subsidie worden afgewezen indien dit zou leiden tot overschrijding
van het de-minimisplafond.
Onderdeel J (artikel 4.2.116)
Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies is de realisatietermijn aangepast.
In dit artikel waren verschillende realisatietermijnen opgenomen, omdat er op grond
van het regeerakkoord extra budget beschikbaar was voor deze subsidiemodule om de
klimaatdoelstelling in 2030 te realiseren, onder de voorwaarde dat de feitelijke betaling
van de subsidie (grotendeels) in 2019 gedaan zou worden. De feitelijke betalingen
worden gedaan door voorschotten te verstrekken per deelnemer aan een samenwerkingsverband
of aan een deelnemer die zelfstandig een Topsector Energiestudie uitvoerde. Wanneer
en hoeveel er bevoorschot wordt, is geregeld in de artikelen 45 tot en met 47 van
het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Dat de feitelijke betalingen grotendeels
in 2019 gedaan zouden worden, kon alleen geborgd worden door de afwijkende realisatietermijnen
(die liepen tot uiterlijk 31 december 2020) in artikel 4.2.116 op te nemen. Artikel
4.2.116 wordt nu aangepast om ervoor te zorgen dat voor alle Topsector Energiestudies
een realisatietermijn van één jaar gaat gelden. Dit is mogelijk omdat er nu meerjarig
kasmiddelen beschikbaar zijn voor het klimaatakkoord (de zogenaamde klimaatenvelop),
waarvoor de betalingen niet meer binnen voormelde periode gedaan moeten zijn.
Onderdeel K (artikel 4.2.117)
Voor de subsidiemodule Topsector energiestudies zijn in artikel 4.2.117 de afwijzingsgronden
opgenomen. Hieraan worden afwijzingsgronden ten aanzien van een vergelijkbare studie
in de nieuwe onderdelen f en g toegevoegd. Deze afwijzingsgronden zorgen ervoor dat
de subsidie voor een vergelijkbare studie, die staatssteun is, wordt gerechtvaardigd
door de algemene de-minimisverordening.
In artikel 1, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene de-minimisverordening
wordt aangegeven dat die de-minimisverordening niet van toepassing is op de sectoren
van de primaire productie van landbouwproducten, de visserij en de aquacultuur. Wat
in de zin van de algemene de-minimisverordening onder landbouwproducten wordt verstaan
is aangegeven in bijlage I van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie. Op de ondernemingen die zich bezighouden met de verwerking en de afzet van landbouwproducten
en niet-landbouwproducten is de algemene de-minimisverordening slechts van toepassing
indien aan bepaalde voorwaarden uit die verordening is voldaan. Deze voorwaarden zijn
opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening.
Ook is geëxpliciteerd dat geen subsidie wordt verleend voor activiteiten die direct
verband houden met: 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese
Unie of derde landen; 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten
behoeve van de uitvoer, of 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met
activiteiten op het gebied van uitvoer. Dit is in lijn met wat in artikel 1, eerste
lid, onderdeel d, van de algemene de-minimisverordening hierover vermeld staat.
Onderdeel L (artikel 4.2.117a)
Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies zijn in artikel 4.2.117a informatieverplichtingen
opgenomen. Dat betrof enkel informatieverplichtingen ten aanzien van de aanvraag tot
subsidievaststelling. Dit artikel wordt aangepast, zodat dit in het vervolg ook aanvullende
informatieverplichtingen bevat voor de aanvraag om subsidieverlening.
In artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, is voor alle subsidiemodules uit titel 4.2.
(Topsector Energie) van de RNES onder meer bepaald welke gegevens de aanvraag tot
subsidieverlening moet bevatten en van welke documenten deze vergezeld dient te gaan.
Aanvullend hierop bepaalt artikel 4.2.117a, eerste lid, in het vervolg voor de subsidiemodule
Topsector Energiestudies dat een aanvraag om subsidie voor een vergelijkbare studie
ten minste een verklaring de-minimissteun moet bevatten. Op grond van artikel 1.1.
van de RNES gaat het hierbij om een verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze
bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond,
bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening. Deze verklaring
is van belang om aan de monitoringsverplichting te voldoen die elke lidstaat van de
Europese Unie richting de Europese Commissie heeft.
Onderdeel M (artikel 4.2.119)
Voor de subsidiemodule Topsector Energiestudies wordt subsidie verstrekt voor een
haalbaarheidsstudie of een milieustudie dan wel een vergelijkbare studie. Het staatssteunelement
voor een haalbaarheidsstudie en milieustudie wordt gerechtvaardigd door artikel 25
respectievelijk 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De vergelijkbare
studie omvat activiteiten die niet onder artikel 25 of 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
vallen. Om die reden wordt deze steun gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.
Om een duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen de rechtvaardiging van een haalbaarheidsstudie,
een milieustudie en een vergelijkbare studie is artikel 4.2.119 in drie leden onderverdeeld.
Onderdeel N (bijlagen 4.2.9 en 4.2.16)
Onderdeel B van bijlage 4.2.9 en bijlage 4.2.16 worden opnieuw vastgesteld.
Artikel II
In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020
is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules zijn opengesteld en wat
het subsidieplafond bedraagt. Voor de subsidiemodules DEI+ en Topsector Energiestudies
is in de tabel aangegeven welk type projecten, welke openstellingsperiodes en welke
subsidieplafonds in deze tranche worden meegenomen en in welk artikel deze te vinden
zijn.
Artikel III
Deze regeling treedt in werking met ingang van 15 januari 2020. Met deze datum wordt
afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële
regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden en minimaal
twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd,
omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Op deze
wijze wordt de doelgroep de mogelijkheid geboden op korte termijn subsidieaanvragen
in te dienen en te starten met een DEI+-project of Topsector Energiestudie. Daarbij
komt dat de doelgroep voldoende tijd heeft om te kunnen anticiperen op de inhoud van
deze regeling. Omdat de subsidiemodules opengesteld worden vanaf 15 januari 2020 tot
en met 7 januari 2021 voor de DEI+ en 7 september 2020 voor de Topsector Energiestudies
heeft de doelgroep (gelet op de verwachte vraag en beschikbare budgetten) voldoende
tijd om aanvragen in te dienen en voor te bereiden. Deze regeling bevat bovendien
slechts beperkte aanpassingen, die mede ingegeven zijn door de vraag van de gebruikers
van deze regeling.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes