TOELICHTING
I Algemeen
1.1 Doel en aanleiding
Deze regeling wijzigt de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Urm) in verband
met een integrale actualisatie van de excretieforfaits in bijlage D en de aanpassing
van de omschrijving van enkele diercategorieën in bijlage D. Dit betekent dat alle
excretieforfaits zijn beoordeeld en dat een deel van de excretieforfaits wordt aangepast.
Actualisatie is van tijd tot tijd nodig omdat diverse factoren zoals de voersamenstelling
en de houderij van de dieren aan verandering onderhevig zijn. Bij deze actualisatie
speelt ook de toegenomen kennis over de mate van vervluchtiging van stikstof uit mest
een rol.
Daarnaast wordt de Urm gewijzigd in verband met de verlenging van de pilot mineralenconcentraat
en een verduidelijking betreffende de stikstofgebruiksnorm voor maïs die wordt geteeld
na het vernietigen van de zode van een grasgewas dat het jaar daarvoor als vanggewas
is ingezaaid.
1.2 Maatregelen
1.2.1 Wijziging forfaits bijlage D
De in bijlage D weergegeven excretieforfaits geven weer hoeveel meststoffen een dier
produceert. De forfaits zijn gemiddelde waarden. Op basis van onder andere deze forfaits
wordt gecontroleerd of veehouders genoeg dierlijke meststoffen van het bedrijf hebben
afgevoerd om binnen de gebruiksnormen te blijven voor de landbouwgronden die bij het
bedrijf in gebruik zijn, en of bedrijven voldoende mestopslagcapaciteit hebben en
over voldoende fosfaatrechten beschikken. Excretieforfaits zijn in de desbetreffende
jaren ook gebruikt voor de bepaling van de omvang van het toe te kennen productierecht
(varkens, pluimvee en melkvee). De excretieforfaits voor gangbaar gehouden dieren
zijn opgenomen in de Urm. Door onderhavige wijziging worden de excretieforfaits voor
biologisch gehouden dieren ook in de Urm opgenomen (tabel IB van bijlage D). In de
artikelen 36, 43, 73, 74a en 96 wordt daarom voor op biologische wijze gehouden dieren
verwezen naar tabel IB. Voor biologisch gehouden dieren waarvoor geen concrete forfaits
in tabel IB zijn benoemd, gelden de forfaits voor gangbaar gehouden dieren zoals opgenomen
in tabel IA van bijlage D bij de Urm. Het opnemen van de excretieforfaits voor biologisch
gehouden dieren in de Urm betekent tevens een wijziging van de Regeling dierlijke
producten (hierna: Rdp) waarin nu voor biologisch gehouden dieren de stikstofexcretieforfaits
zijn geregeld. Deze houdt in dat de Rdp naar de Urm zal verwijzen voor de excretieforfaits
van biologisch gehouden dieren. Dit wordt geregeld door aanpassing van artikel 2.17
van de Regeling dierlijke producten.
De actualisatie van de excretieforfaits vindt plaats op basis van het advies van de
Commissie Deskundigen Meststoffenwet (hierna: CDM) (Bikker, P. et al., 2019. ‘Stikstof – en fosfaatexcretie van gangbaar en biologisch gehouden landbouwhuisdieren’.
Herziening excretieforfaits Meststoffenwet 2019. WOt-technical report 152, WUR, Wageningen).
Deze actualisatie leidt tot aanpassingen in de tabellen I (wordt nu IA en IB), III
en IV. De onderhavige regeling wijkt voor een aantal categorieën af van het advies
van de CDM. Voor melkvee worden de excretieforfaits vooralsnog niet geactualiseerd.
Dit omdat de hoeveelheid fosfaatrechten in de markt het fosfaatplafond voor de melkveehouderij
overschrijdt. Zolang dit het geval is, is niet geborgd dat de productie van fosfaat
het sectorplafond niet kan overschrijden en is er bovendien een reëel risico dat actualisatie
van de forfaits leidt tot overschrijding van het stikstofplafond. Ook de excretieforfaits
voor vleesvee, de gemiddelde melkproductie en het gemiddelde ureumgehalte van melkkoeien
van zelfzuivelaars en de stikstofexcretie van biologisch gehouden dieren, met uitzondering
van de biologisch gehouden melkgeiten, worden niet aangepast. Uit de internetconsultatie
van de regeling is gebleken dat voor deze categorieën de gevolgen van de voorgestelde
aanpassingen voor de bedrijfsvoering dusdanig zijn, dat het niet wenselijk is deze
aanpassingen met ingang van 1 januari 2020 door te voeren. Landbouwers hebben op zo’n
korte termijn onvoldoende gelegenheid om te anticiperen op de wijzigingen en hun bedrijfsvoering
tijdig aan te passen. Daarom worden deze aanpassingen uitgesteld en laat de onderhavige
regeling de desbetreffende onderdelen ongewijzigd. Evenmin worden klassen voor hoogproductieve
koeien toegevoegd aan de bovenkant van tabel IIA en IIB. Bij de internetconsultatie
is gebleken dat het toevoegen van klassen boven 10.624 kg melk per dier per jaar,
met bijbehorende excretieforfaits, ingrijpende gevolgen kan hebben voor bedrijven
met hoogproductieve koeien. Daarom is, gelet op de korte invoertermijn, besloten geen
extra klassen aan de bovenkant van tabel IIA en IIB in te voeren met ingang van 1 januari
2020.
Overtreding van de voorschriften uit de Meststoffenwet die worden gehandhaafd op basis
van de excretieforfaits, kan strafrechtelijk worden vervolgd. Daarbij zal moeten worden
uitgegaan van de forfaits zoals die golden op het tijdstip waarop het delict is gepleegd.
Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht vindt geen toepassing. De aanpassing
van de forfaits is immers het gevolg van periodieke actualisatie, en niet van een
gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het eerder gepleegde
delict.
1.2.1.1 Tabel IA
De huidige tabel I van bijlage D bij de Urm wordt vervangen door de tabellen IA en
IB van bijlage D bij de Urm. Tabel IA geeft de geactualiseerde excretieforfaits voor
stikstof en fosfaat, de mestopslagcapaciteit voor de periode 1 augustus tot en met
1 maart en de stikstofcorrectie weer voor gangbaar gehouden landbouwhuisdieren. De
forfaits voor vleesvee worden thans nog niet geactualiseerd, in verband met de reacties
hierop in de internetconsultatie. In die reacties is aangegeven dat de invulling van
de rantsoenopbouw die ten grondslag ligt aan de berekende excretieforfaits voor vleesvee
onvoldoende aansluit op de praktijk.
Ook de forfaits voor melkvee worden nog niet geactualiseerd. De actualisering van
de forfaits voor fosfaat houdt bij melkvee een verlaging van de forfaits in. Met een
lager forfait kan een veehouder met dezelfde hoeveelheid fosfaatrechten meer melkvee
houden. Het aantal fosfaatrechten in de markt bevindt zich echter nog niet onder het
sectorplafond. Om het aantal rechten onder het plafond te brengen is het afromingspercentage
bij overdracht van fosfaatrechten met ingang van 13 juni 2019 verhoogd. Uit de cijfers
is gebleken dat de handel in fosfaatrechten in 2019 niet ertoe heeft geleid dat het
aantal rechten inmiddels onder het plafond ligt. Pas als het aantal uitgegeven fosfaatrechten
zich wel onder het sectorplafond bevindt, kan de actualisering van de forfaits voor
melkvee worden doorgevoerd. Pas dan is geborgd dat deze actualisering er niet toe
leidt dat de fosfaatproductie het sectorplafond voor fosfaat kan overschrijden, en
is het risico op overschrijding van het stikstofplafond minder groot. Om die reden
is besloten de excretieforfaits voor melkvee op dit moment niet te actualiseren.
De bruto stikstof- en fosfaatexcretie voor dieren in gangbare dierhouderijsystemen
is gebaseerd op de resultaten van de Werkgroep Uniformering berekening Mest- en mineralencijfers
(WUM) over een periode van drie jaren, in dit geval over de jaren 2015, 2016 en 2017.
Het gebruik van een gemiddelde excretie over een periode van drie jaren is vanwege
de fluctuatie in beschikbaarheid en samenstelling van eigen ruwvoer met name bij graasdieren
van belang.
Essentieel voor de berekening van de netto excretie bij graasdieren en voor de toepassing
van de stalbalans bij staldieren is een goede inschatting van de gasvormige stikstofverliezen.
De gasvormige stikstofverliezen per staltype en mestsoort zijn op basis van de stikstof-
en fosfaatverhouding bij excretie en in de afgevoerde mest bepaald. Basis vormt een
wetenschappelijk rapport over de mate van vervluchtiging van stikstof uit dierlijke
mest (Van Bruggen, Geertjes (2019, ‘Stikstofverlies uit opgeslagen mest. Stikstofverlies
berekend uit het verschil in verhouding tussen stikstof en fosfaat bij excretie en
bij mestafvoer’) (bijlage 906877 bij Kamerstukken I 2019/20, 35 208, nr. F)). Deze methode is eerder door het CDM beoordeeld en als wetenschappelijk juist gekarakteriseerd.
De nieuwe methode leidt gemiddeld genomen tot hogere stikstofcorrectiefactoren dan
de bij de vorige actualisatie gebruikte methode van het National Emission Model for
Agriculture (NEMA) (Groenenstein et al., 2015b), vooral voor stalsystemen met vaste mest. De netto excretie van stikstof
is daardoor lager. Een toelichting op de berekening is opgenomen in het CDM-advies
over de excretieforfaits. De hogere stikstofverliezen bestaan vooral uit hogere verliezen
aan gasvormig stikstof en lachgas.
Voor de berekening van de forfaitaire excretie van melkgeiten is uitgegaan van een
gemiddelde melkproductie van 976 kg per dier per jaar.
In de berekeningen van de forfaitaire excreties van pony’s, paarden en ezels is uitgegaan
van een hogere voeropname dan voorheen. In combinatie met de samenstelling van de
rantsoenen en de lagere N- en P-gehalten in de rantsoenen zijn per saldo de excreties
van de pony’s en de ezels iets lager en is de excretie van de paarden hoger dan voorheen.
Bij de diercategorieën 400 (fokzeugen waarvan gespeende biggen op een ander bedrijf
worden gehouden) en 407 (gespeende biggen tot ca. 25 kg zonder moederdier op eigen
bedrijf) is uitgegaan van een andere speenleeftijd van de biggen dan voorheen. In
deze categorieën zijn de berekeningen gebaseerd op spenen bij een leeftijd van circa
vier weken (in plaats van zes weken) op een gewicht van 7,5 kg.
In de categorieën 300 en 301 (leghennen en (groot)ouderdieren) zijn de systemen met
drijfmest en met deeppitstal niet langer opgenomen, omdat ze in Nederland niet meer
in gebruik zijn.
De actualisatie heeft ook gevolgen voor de mestopslagcapaciteit voor de desbetreffende
diercategorieën. Bij deze categorieën is de mestopslagcapaciteit berekend uit het
fosfaatgehalte van de verschillende mestsoorten en de soortelijke massa van drijfmest
en vaste mest.
1.2.1.2 Tabel IB
In tabel IB, deel 1, worden de geactualiseerde excretieforfaits voor fosfaat en de
mestopslagcapaciteit voor de periode 1 augustus tot en met 1 maart weergegeven voor
landbouwhuisdieren die in Nederland biologisch worden gehouden. Via verwijzing van
artikel 2.17 van de Rdp naar de Urm worden alle excretieforfaits nu op één plek weergegeven.
De fosfaatexcretieforfaits zijn gebaseerd op het advies van de CDM. Voor de mestopslagcapaciteit
is aangesloten bij die van gangbaar gehouden landbouwhuisdieren.
Voor sommige diercategorieën zijn geen gegevens beschikbaar. Voor deze in tabel IB
ontbrekende categorieën gelden dan de gegevens uit tabel IA. Voor biologisch gehouden
melk- en kalfkoeien is de fosfaatexcretie – net als voor gangbaar gehouden melk- en
kalfkoeien – afhankelijk van de melkproductie en geldt de forfaitaire fosfaatexcretie
zoals die per melkproductieklasse is opgenomen in de tabellen IIA en IIB, zoals die
in bijlage D zijn opgenomen. De tabellen IIA en IIB worden met deze wijziging niet
geactualiseerd, omdat de hoeveelheid fosfaatrechten in de markt het fosfaatplafond
voor de melkveehouderij overschrijdt. Zie daarover paragraaf 1.2.1.1. Dit geldt ook
voor de forfaits voor biologisch gehouden jongvee van melkvee. Ook de forfaits voor
biologisch gehouden vleesvee worden thans nog niet geactualiseerd, in verband met
de reacties op de internetconsultatie. Zie daarover eveneens paragraaf 1.2.1.1.
De stikstofexcretieforfaits voor biologisch gehouden dieren zijn opgenomen in tabel
IB, deel 2. In afwijking van het advies van de CDM blijven de stikstofexcretieforfaits
voor biologisch gehouden dieren, met uitzondering van geiten en schapen, ongewijzigd.
Bij de internetconsultatie is gebleken dat de door de CDM berekende stijging van deze
forfaits ingrijpende gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering op biologische bedrijven.
Daarom is besloten deze forfaits, vanwege de korte invoertermijn, niet met ingang
van 1 januari 2020 te actualiseren. De forfaitaire stikstofexcretie van biologisch
gehouden geiten wordt wel aangepast, omdat voor de bedrijven in deze sector een actualisatie
van het forfait wel wenselijk is. Voor de berekening van de forfaitaire excretie van
biologisch gehouden melkgeiten is uitgegaan van een gemiddelde melkproductie van 842
kg per dier per jaar. Ook de forfaitaire stikstofexcretie voor schapen wordt aangepast,
omdat deze lager uitvalt en dus niet de impact heeft zoals dit bij andere diercategorieën
het geval is.
1.2.1.3 Tabellen III en IV
De actualisatie van de forfaitaire normen heeft ook gevolgen voor enkele forfaitaire
normen waarmee in tabel III de aan- en afvoer van staldieren wordt berekend en in
tabel IV waarin de forfaitaire normen voor de aan- en afvoer in eieren is weergegeven.
De gehalten (aangegeven in kilogrammen stikstof of kilogrammen fosfaat) zijn veranderd
voor pasgeboren biggen (stikstof per dier), gespeende biggen (door lager speengewicht
(7,5 kg) stikstof en fosfaat per dier), opfokhennen van ongeveer 20 weken vleesrassen
(stikstof en fosfaat per kg lichaamsgewicht door gewijzigde gehalten per dier), vleeskuikens
(stikstof en fosfaat per dier door iets hoger eindgewicht), vleeskonijnen en opfokkonijnen
(stikstof en fosfaat per dier door licht gewijzigd eindgewicht), vleeseenden (stikstof
en fosfaat per dier door iets hoger eindgewicht), ouderdieren van vleeseenden (stikstof
en fosfaat per dier door een licht gewijzigd eindgewicht) en de eieren van eenden
(stikstof en fosfaat per kg). Deze veranderingen vloeien voort uit het CDM-advies
over de actualisatie van de forfaitaire excreties van landbouwhuisdieren.
1.2.2 Wijziging omschrijving diercategorieën
In tabel I (straks de tabellen IA en IB) van bijlage D wordt onderscheid gemaakt tussen
verschillende diercategorieën. De omschrijving van verschillende diercategorieën voor
runderen wordt met de onderhavige regeling verduidelijkt. Aanleiding hiervoor is dat
bij de uitvoering van het fosfaatrechtenstelsel is gebleken dat de omschrijving van
de categorieën op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. Uit de internetconsultatie
is gebleken dat voor actualisatie van de vleesveeforfaits nader overleg met sectorpartijen
wenselijk is; de omschrijving van verschillende categorieën vleesvee wordt daarin
meegenomen. Deze categorieën (112–122) worden daarom met de onderhavige regeling niet
gewijzigd. In dit verband wordt ook de leeftijdscategorie waarop diercategorie 102
betrekking heeft, met deze regeling niet gewijzigd.
Diercategorie 100
Diercategorie 100 betreft melk- en kalfkoeien. De volgende dieren vallen onder categorie
100:
-
– Koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en worden gehouden voor de productie
van melk die is bestemd voor menselijke consumptie of voor verwerking (melkkoeien).
-
– Koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en worden gehouden voor de fokkerij van
runderen voor de melkveehouderij.
Koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en worden gehouden voor de productie
van melk die is bestemd voor menselijke consumptie of voor verwerking, maar die tijdelijk
droogstaan omdat ze drachtig zijn (kalfkoeien), vallen ook onder categorie 100. Droogzetten
wil zeggen dat drachtige koeien voor een korte periode niet worden gemolken voordat
ze gaan afkalven. Melk- en kalfkoeien die worden vetgemest voor de slacht vallen eveneens
onder categorie 100, zolang zij in de mesttijd nog worden gemolken.
Diercategorie 101
Diercategorie 101 valt uiteen in jongvee voor de melkveehouderij en jongvee voor de
vleesveehouderij. De volgende dieren worden aangemerkt als jongvee jonger dan een
jaar voor de melkveehouderij:
-
– Alle mannelijke en vrouwelijke kalveren tot 14 dagen die zijn geboren uit een melk-
of kalfkoe (categorie 100). Omdat het krijgen van kalveren nodig is voor (een voortdurende)
melkproductie, zijn alle kalveren van een melkkoe daarom in eerste instantie jongvee
voor de melkveehouderij. Na 14 dagen mag een kalf worden verplaatst en kan de bestemming
van het dier wijzigen naar vleesvee. Indien het dier bestemd blijft voor de melkveehouderij,
blijft het in categorie 101 vallen.
-
– Alle vrouwelijke kalveren van 14 dagen tot 1 jaar die bestemd zijn om melk- of kalfkoe
te worden.
-
– Alle mannelijke kalveren van 14 dagen tot 1 jaar die bestemd zijn om fokstier voor
de melkveehouderij te worden.
Vrouwelijk jongvee voor de vleesveehouderij valt onder categorie 101 als het gaat
om jongvee jonger dan een jaar dat later een kalf krijgt voor de vleesveehouderij
of bestemd is om een kalf te krijgen voor de vleesveehouderij. Dit betreft met name
jongvee voor de zoogkoeienhouderij. Jongvee voor de vleesveehouderij waarvan zeker
is dat het nooit een kalf zal krijgen, zoals jongvee dat uitsluitend bestemd is voor
de slacht en dat niet bevrucht zal worden, valt niet onder categorie 101.
Diercategorie 102
Diercategorie 102 heeft alleen betrekking op vrouwelijk jongvee van 1 jaar en ouder.
Categorie 102 valt, net als categorie 101, uiteen in jongvee voor de melkveehouderij
en jongvee voor de vleesveehouderij. Als jongvee van 1 jaar en ouder voor de melkveehouderij
worden aangemerkt al het vrouwelijke jongvee vanaf 1 jaar dat bestemd is om melk-
of kalfkoe te worden.
Jongvee voor de vleesveehouderij valt onder categorie 102 als het gaat om jongvee
van 1 jaar en ouder dat later een kalf krijgt voor de vleesveehouderij of bestemd
is om een kalf te krijgen voor de vleesveehouderij. Dit betreft met name jongvee voor
de zoogkoeienhouderij. Jongvee voor de vleesveehouderij waarvan zeker is dat het nooit
een kalf zal krijgen, zoals jongvee dat uitsluitend bestemd in voor de slacht en dat
niet bevrucht zal worden, valt niet onder categorie 102.
Jongvee dat in eerste instantie bestemd was om een kalf te krijgen, maar geen kalf
heeft gekregen en ook niet meer bevrucht zal worden (bijvoorbeeld omdat het dier onvruchtbaar
is gebleken), valt vanaf het moment dat duidelijk is dat het dier nooit een kalf zal
krijgen niet meer in categorie 102.
Diercategorie 104
Diercategorie 104 betreft stieren van 1 jaar en ouder die bestemd zijn voor de fokkerij.
Dit betreft zowel fokstieren voor de melkveehouderij als fokstieren voor de vleesveehouderij
(zoogkoeienhouderij).
Artikel 74 lid 4 – zelfzuivelaars
In artikel 74, vierde lid, is de gemiddelde melkproductie en het gemiddelde ureumgehalte
van koemelk van melkkoeien van zelfzuivelaars vastgesteld. In de tekst van artikel
74, vierde lid, wordt verduidelijkt dat het gaat om een landbouwer die zowel op het
eigen bedrijf geproduceerde melk zelf verwerkt tot eindproduct als minder dan 50%
van de op het bedrijf geproduceerde melk levert aan een koper als bedoeld in de Regeling
superheffing 2008. Een eindproduct is een product dat niet verder bewerkt hoeft te
worden en dat klaar is voor verkoop aan consumenten. Een koper als bedoeld in de Regeling
superheffing 2008 is een onderneming of groepering die van de landbouwer melk koopt
om dit vervolgens in te zamelen, te verpakken, op te slaan, te koelen of te verwerken,
dan wel een onderneming of groepering die van de landbouwer melk koopt om dit vervolgens
door te verkopen aan een of meer bedrijven die melk of andere zuivelproducten behandelen
of verwerken. In artikel 74, vijfde lid, wordt het gemiddelde ureumgehalte vastgesteld
voor bedrijven die meer dan 50 procent van de geproduceerde koemelk leveren aan ondernemingen
waar maximaal 500.000 kilogram koemelk per jaar wordt verwerkt.
Op basis van de gemiddelde melkproductie op het bedrijf en het gemiddelde ureumgehalte
zoals dat is vastgesteld in artikel 74, vierde of vijfde lid, blijken uit de tabellen
IIA en IIB van bijlage D de van toepassing zijnde forfaits. Voor bedrijven die melk
produceren volgens de biologische productiewijze geldt voor melk- en kalfkoeien een
vast forfait per koe voor de stikstofexcretie, zoals opgenomen in bijlage D, tabel
IB, deel 2. De gemiddelde melkproductie en het gemiddelde ureumgehalte spelen dus
geen rol bij het bepalen van de stikstofexcretie van bedrijven als bedoeld in artikel
74, vierde en vijfde lid, die produceren volgens de biologische productiewijze. Wel
is de gemiddelde melkproductie voor deze bedrijven relevant bij het bepalen van de
fosfaatexcretie.
In afwijking van het advies van de CDM blijft de gemiddelde melkproductie ongewijzigd.
Naar aanleiding van de internetconsultatie is het voornemen om in de toekomst voor
zelfzuivelaars, net als voor andere melkveehouders, uit te gaan van de werkelijke
melkproductie in plaats van een vooraf vastgestelde gemiddelde productie. Omdat dit
ingrijpende gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering van zelfzuivelaars die meer
dan het huidig vastgestelde gemiddelde van 7.500 kilogram melk produceren, is – gelet
op de korte invoertermijn – besloten deze wijziging niet met ingang van 1 januari
2020, maar op een later moment door te voeren. Omdat de forfaits voor melkvee niet
worden geactualiseerd, wordt ook het gemiddelde ureumgehalte in artikel 74, vierde
en vijfde lid, nu niet geactualiseerd.
Bijlage I
In tabel I van bijlage I is het forfaitaire gehalte van stikstof en fosfaat in konijnenmest
met een drogestofgehalte lager dan 2,5% aangepast overeenkomstig het advies van Wageningen
University en Research. Deze aanpassing betekent dat minder mest afgevoerd hoeft te
worden dan voorheen het geval was.
In tabel II van bijlage I zijn de forfaitaire stikstof- en fosfaatgehalten in vaste
paardenmest gecorrigeerd. Deze waarden zijn in lijn gebracht met de waarden in tabel
I van bijlage I.
1.3 Samenhang met het fosfaatrechtenstelsel
De omschrijving van verschillende diercategorieën voor runderen in tabel I (straks
de tabellen IA en IB) van bijlage D wordt met de onderhavige regeling verduidelijkt.
Voor zover het de diercategorieën 100, 101 en 102 betreft, waren de categorie-omschrijvingen
tot nu toe gelijkluidend met de definitie van het begrip ‘melkvee’ in de wet, die
onder meer bepalend is voor de reikwijdte van het fosfaatrechtenstelsel. Met de onderhavige
wijziging zullen de teksten niet meer volledig gelijkluidend zijn. De wijzigingen
betreffen verduidelijkingen en laten de reikwijdte van het fosfaatrechtenstelsel zoals
die is vastgelegd in de wet onverlet. De verduidelijkingen zijn in lijn met de huidige
toepassing van het fosfaatrechtenstelsel en de jurisprudentie van het College van
beroep voor het bedrijfsleven daarover.
1.4 Verlenging pilot mineralenconcentraat
De pilot mineralenconcentraat wordt met twee jaar verlengd, tot en met 31 december
2021. Al enkele jaren wordt binnen de pilot mineralenconcentraat bij bedrijven mest
zodanig bewerkt dat er een stikstof-kalium meststof wordt geproduceerd die een vergelijkbare
werking heeft als kunstmest. De pilot biedt de mogelijkheid voor bedrijven om dit
op praktijkschaal te testen en het product te gebruiken boven de stikstofgebruiksnorm
voor dierlijke mest. Binnen de pilot zijn tien bedrijven actief, van verschillende
omvang, ingangsmateriaal en techniek om zo een beter beeld te krijgen van welke mogelijkheden
er zijn voor hoogwaardige mestverwerking.
In de afgelopen jaren is er agronomisch en milieutechnisch onderzoek uitgevoerd naar
het product mineralenconcentraat. Uit dit onderzoek is nuttige informatie verkregen,
die heeft geleid tot het vaststellen van kwaliteitseisen aan het product mineralenconcentraat.
De eisen zijn voor de looptijd van de vorige pilot voor mineralenconcentraat opgenomen
in de Urm. Deze kwaliteitseisen borgen een effectieve agronomische werking van deze
meststof, waardoor de effecten op het milieu minder groot zijn dan wanneer onbewerkte
dierlijke mest wordt gebruikt.
In de pilot mineralenconcentraat worden gegevens verzameld in het kader van het onderzoek
naar hoogwaardige meststoffen uit dierlijke mest. De Europese Commissie heeft aangegeven
dat zij wil werken aan criteria voor het gebruik van verwerkte mest in de context
van de Nitraatrichtlijn. Dit betekent dat zij wil bezien onder welke voorwaarden verwerkte
mestproducten kunnen worden toepast als zijnde kunstmest, binnen specifieke kwetsbare
gebieden. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door het Joint Research Centre en zal in
de loop van 2020 vergezeld door een advies aan de Europese Commissie worden overhandigd.
Op basis van dit advies kan de Europese Commissie een richtsnoer opstellen. De verwachting
is dat dit nog enige tijd zal vergen. De verlenging van de pilot mineralenconcentraat
moet mede bezien worden in deze context.
1.5 Stikstofgebruiksnorm na het vernietigen van de zode van een grasgewas dat als
vanggewas is ingezaaid
In navolging van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn geldt vanaf 1 januari 2019
voor derogatiebedrijven op zand- en lössgronden dat een korting van 65 kg op de N-gebruiksnorm
wordt toegepast als de derogatiebedrijven graszode vernietigen om vervolgens op hetzelfde
perceel maïs te telen. De wijziging betreft een verduidelijking voor wat betreft de
situatie dat het grasgewas in het voorgaande kalenderjaar is ingezaaid als aangewezen
gewas na de teelt van maïs (conform artikel 8a, eerste lid, onderdeel a van het Besluit
gebruik meststoffen). Een grasgewas dat in het najaar als vanggewas na de teelt van
maïs is ingezaaid en in het voorjaar weer wordt vernietigd ten behoeve van de teelt
van maïs (gelet op artikel 4b, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, van het Besluit
gebruik meststoffen moet dit vóór 11 mei gebeuren), heeft een relatief geringe ontwikkeling
doorgemaakt en zal veel minder stikstof vrijgeven dan gras van een jaar of twee oud.
In dat geval bestaat er geen reden om de korting van 65 kg op de N-gebruiksnorm toe
te passen. De aanpassing verduidelijkt dat de korting op de gebruiksnorm voor mais
in die situatie niet aan de orde is en beoogt daarmee alsnog elke twijfel weg te nemen
over de in 2019 van toepassing zijnde gebruiksnorm voor maïs die direct na de vernietiging
van de graszode op zand- of lössgrond wordt geteeld.
2. Internetconsultatie
Er heeft voor de actualisatie van de excretieforfaits internetconsultatie plaatsgevonden
van 17 juli 2019 tot en met 14 augustus 2019. Er zijn in totaal 416 reacties binnengekomen.
Er waren 177 reacties over rund- en kalfsvleesvee (diercategorieën 112, 115, 116,
117, 120, 121 en 122), 111 reacties over de 12-maandeneis voor melkkoeien die na de
laatste kalfdatum niet meer drachtig worden en uiteindelijk voor de slacht bestemd
worden (diercategorie 120), 100 over melkkoeien met een productie boven 10.624 kg
melk per koe per jaar (diercategorie 100), 34 over zelfzuivelaars, 26 over jongvee
(waarvan 1 voor diercategorieën 101/102 en 25 voor diercategorie 103), 26 over andere
onderwerpen in relatie tot melkkoeien, 10 over andere diercategorieën (pluimvee, melkgeiten,
schapen en waterbuffels) en 10 over biologisch gehouden dieren (daarvan de helft over
melkkoeien).
Daarnaast heeft er op 30 augustus mede naar aanleiding van de internetconsultatie
een bijeenkomst plaatsgevonden waarin gericht sectorvertegenwoordigers zijn uitgenodigd
om hun reacties nader te onderbouwen. Daarbij waren ook opstellers van het CDM-advies
aanwezig om een nadere toelichting te geven op de onderbouwing van de desbetreffende
forfaits. Er werden vijf sessies gehouden: voor de kalverhouderij, de vleesveehouderij,
de melkveehouderij, de melkgeitenhouderij en overige diercategorieën. In alle sessies
waren voldoende personen aanwezig om een goede discussie te voeren.
De consultatie en de vermelde bijeenkomst hebben ertoe geleid dat een aantal wijzigingen
dat was opgenomen in de consultatieversie van de regeling, niet per 1 januari 2020
in werking zal treden. Dit betreft de wijzigingen in de diercategorie-omschrijvingen
en excretieforfaits voor vleesvee, de extra productieklassen voor hoogproductieve
koeien (boven 10.624 kg melk per koe per jaar), de gemiddelde melkproductie van zelfzuivelaars
en de stikstofexcretie van biologisch gehouden melkvee. Deze wijzigingen met betrekking
tot hoogproductief melkvee en zelfzuivelaars zouden vooral in het kader van het stelsel
van fosfaatrechten ingrijpende gevolgen kunnen hebben.
Ook de voorziene wijzigingen betreffende de stikstofexcretie van biologisch gehouden
dieren kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering op de desbetreffende
bedrijven en zullen om die reden niet per 1 januari 2020 in werking treden. Een uitzondering
geldt voor de biologisch gehouden geiten en schapen, omdat voor de bedrijven in deze
sector een actualisatie van het forfait wel wenselijk is. De door het CDM geadviseerde
forfaitaire stikstofexcretie voor biologisch gehouden melkkoeien verschilt niet van
die voor gangbaar gehouden melkkoeien. Deze forfaitaire excretie is echter met name
voor melkkoeien gehouden in een stalsysteem met drijfmest, met meer dan 5.600 kg melkproductie
per koe per jaar, hoger dan het tot nu toe toegepaste stikstofexcretieforfait voor
biologisch gehouden melkkoeien. Doordat voor biologische bedrijven geldt dat niet
meer dan 170 kg stikstof per hectare per jaar mag worden gegeven, kunnen er bij een
hogere forfaitaire stikstofexcretie minder dieren per hectare worden gehouden. Dit
kan ingrijpende gevolgen hebben voor het bedrijfsmanagement vanwege de korte invoertermijn
van deze wijzigingsregeling. Een dergelijk verschijnsel doet zich ook voor bij biologisch
gehouden varkens en kippen. Om meer tijd te geven om op de veranderingen in bedrijfsmanagement
in te spelen, worden de geactualiseerde excretienormen niet met ingang van 1 januari
2020 ingevoerd.
De aanpassing van de categorie-omschrijving en de actualisatie van de excretienormen
voor vleesvee voor de kalfsvlees- en roodvleesproductie (diercategorieën 112, 115,
116, 117, 121 en 122) en voor weide- en zoogkoeien (diercategorie 120) worden uitgesteld.
De belangrijkste reden hiervoor is dat in de reacties op de internetconsultatie is
aangegeven dat de invulling van de rantsoenopbouw die ten grondslag ligt aan de berekende
excretieforfaits voor vleesvee onvoldoende aansluit op de praktijk.
Voorts is ernaar aanleiding van de reacties vanaf gezien om melk- en kalfkoeien na
de laatste keer dat ze een kalf geworpen hebben, nog 12 maanden in categorie 100 te
laten vallen. Gebleken is dat veel koeien al eerder niet meer worden gemolken en dan
worden afgevoerd naar een ander bedrijf om daar als weidekoe (categorie 120) slachtrijp
gemaakt te worden.
De voorgestelde opsplitsing van de bestaande diercategorie 102 (jongvee van 1 jaar
en ouder) in diercategorie 102 (jongvee van 1 jaar tot 2 jaar) en diercategorie 103
(jongvee van 2 jaar en ouder) wordt nog niet doorgevoerd in deze wijziging. Voor de
melkveehouderij zou deze wijziging voor bedrijven waar het jongvee afkalft rond de
gemiddelde afkalfleeftijd in Nederland (26 maanden) geen invloed hebben op de totale
forfaitaire fosfaatexcretie van het jongvee van 1 jaar en ouder. Als de afkalfleeftijd
hoger ligt dan gemiddeld, neemt de totale forfaitaire fosfaatexcretie van het jongvee
toe, maar in bedrijfsverband wordt deze stijging gecompenseerd door de daling van
de forfaitaire fosfaatexcretie van melkkoeien. Voor de vleesveehouderij ligt dat anders,
omdat er in andere diercategorieën geen of nauwelijks compensatie is door een lagere
forfaitaire fosfaatexcretie.
Voor de biologisch gehouden melkgeiten heeft de CDM op basis van de reacties de toegepaste
rantsoenen en de melkproductie in de geitenhouderij nader onderzocht. Op basis daarvan
komt de melkproductie in de gangbare houderij op 976 kg melk en in de biologische
houderij op 842 kg per geit per jaar en is de rantsoenopbouw in beide vormen van houderij
aangepast. Daarmee worden de forfaitaire excreties lager. Door de lagere excreties
is de mestopslagcapaciteit ook iets lager voor de melkgeiten.
In relatie tot de melkveehouderij en de zoogkoeienhouderij is ingebracht dat er rekening
gehouden zou moeten worden met rassen die een ander volwassen gewicht hebben dan de
meest gangbare rassen. In de forfaitaire excretienormen voor de melkveehouderij wordt
dat niet gedaan, mede omdat het mogelijk is om met behulp van de Handreiking bedrijfsspecifieke
excretie melkvee aan te tonen dat de werkelijke excretie van stikstof en fosfaat lager
is. Daarbij is het mogelijk om rekening te houden met een lager volwassen gewicht.
In diverse reacties is verwezen naar een rapport dat in opdracht van het Mesdagfonds
wordt opgesteld. Dit rapport is op 10 september 2019 gepubliceerd1, maar biedt geen aanknopingspunten om de in deze regeling geactualiseerde forfaitaire
berekeningen te herzien. Ook kwamen er reacties waarin werd gesteld dat er verouderde
formules of normen zijn gebruikt. In opdracht van LNV wordt regelmatig door de CDM
beoordeeld of actualisatie van de formules en normen die worden gebruikt en van de
gehanteerde uitgangspunten nodig is.
Er is op gewezen in de reacties dat in buurlanden de forfaitaire excretienormen lager
zijn. De normen kunnen lager zijn, maar voor een goede vergelijking dient het gehele
(kringloop)systeem rond mestuitscheiding en mestgebruik op het land te worden bezien.
Indien (bijvoorbeeld) de voerresten niet meegenomen zijn in de forfaitaire excretienormen,
zal deze verliespost op een andere wijze in het totale (kringloop)systeem moeten worden
verrekend. Ook door andere rantsoenen en productieresultaten zullen er verschillen
zijn.
In de reacties kwamen ook veel algemene opmerkingen naar voren die niet direct betrekking
hadden op de excretienormen, maar meer gerelateerd zijn aan de mestregelgeving in
het algemeen. Deze konden niet worden gebruikt.
Ten slotte waren er opmerkingen over het tijdstip van de internetconsultatie, namelijk
in een periode dat velen vakantie hebben. Dat is inderdaad zo. Gelet op het tijdstip
van beschikbaar komen van het conceptadvies van de CDM over de geactualiseerde excretienormen
en de beoogde datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling was een andere
consultatieperiode echter niet mogelijk.
3. Regeldruk/ATR
3.1 Regeldruk
Uit de wijzigingen in de forfaits vloeien geen veranderingen door in regeldruk voor
de houders van de dieren.
De betere aansluiting van de forfaitaire waarden op de praktijk kan leiden tot een
andere hoeveelheid mest die verwerkt of buiten het eigen bedrijf geplaatst moet worden,
hetgeen leidt tot een afname of toename van de bedrijfskosten afhankelijk van of het
forfait naar boven of beneden wordt bijgesteld.
Door de verlenging van de pilot mineralen concentraat treedt evenmin verandering op
in de regeldruk, aangezien de huidige pilot mineralenconcentraat ongewijzigd wordt
voortgezet.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk heeft besloten geen advies uit te brengen over
deze regeling, omdat de wijziging geen regeldrukeffect heeft.
3.2 Uitvoerings- en handhavingslasten
De uitvoerende instantie is voor de onderhavige regeling de Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland (hierna: RVO.nl). In het kader hiervan verricht RVO.nl administratieve controles
voor de toepassing van gebruiksnormen en wordt hierop via inspecties toegezien door
de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (verder: NVWA) en door de politie. De politie
beperkt zich daarbij tot ‘heterdaad’-feiten wat betreft het uitrijden van dierlijke
mest in de maand augustus.
RVO.nl en de NVWA hebben een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets gedaan op
de wijzigingsregeling zoals die ter internetconsultatie is aangeboden
RVO.nl geeft aan dat de voorgestelde wijzigingsregeling over het algemeen uitvoerbaar
en handhaafbaar is en verwacht dat de implementatie van deze wijziging de nodige impact
op de uitvoering heeft, vanwege de gevolgen voor verschillende onderdelen van het
mestbeleid. Voor RVO.nl zal de wijzigingsregeling gevolgen hebben voor de communicatie,
ICT en bepaalde bedrijfssystemen en rekenprogramma’s.
De NVWA geeft aan dat de wijzigingsregeling uitvoerbaar en handhaafbaar is. De aanpassingen
in de diercategorie-omschrijvingen bieden meer duidelijkheid voor zowel de houders
van dieren als de toezichthouder. De NVWA stelt dat de handhaving bij introductie
van extra diercategorieën wel meer tijd zal vergen.
4. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2020. De excretieforfaits
dienen onder meer ter controle van bedrijven of zij binnen de gebruiksnormen voor
landbouwgronden zijn gebleven. De gebruiksnormen zien op kalenderjaren, en daarmee
de excretieforfaits ook. Inwerkingtreding per 1 januari 2020 sluit daarnaast aan bij
het moment waarop de beoogde verlenging van de pilot mineralenconcentraat zou moeten
ingaan.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten