Wijziging Leidraad Invordering 2008

Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate dienst Vaktechniek

Besluit van 10 december 2019, nr. 2019-24211

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit wijzigt het besluit van 12 juni 2008, nr. CPP2008/1137M.

De wijziging betreft een aantal benodigde technische aanpassingen en de aanpassing van de Leaseregeling per 1 januari 2020.

ARTIKEL I

Het besluit van 12 juni 2008, nr. CPP2008/1137M, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 juni 2019, nr. 2019-10674, wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1.5, vijfde alinea, eerste volzin, wordt tussen de woorden ‘Awb die van’ en ‘toepassing is bij’ ingevoegd: ‘overeenkomstige’.

B

Artikel 1.1.12 wijzigt als volgt:

  • 1. ‘belastingschuldige’ wordt telkens vervangen door ‘belanghebbende’.

  • 2. In de eerste volzin wordt tussen de woorden ‘of andere vorderingen’ en ‘openstaan waarvan de’ ingevoegd: ‘op zijn naam’.

C

Artikel 14.1.3 wijzigt als volgt:

  • 1. Aan de volzin van de eerste alinea wordt het volgende toegevoegd: ‘, tenzij hiermee de belangen van de Staat worden geschaad’.

  • 2. Aan de eerste alinea wordt de volgende volzin toegevoegd: ‘Hierbij is het niet van belang of de erfgenamen de nalatenschap zuiver hebben aanvaard.’

  • 3. De tweede en derde alinea vervallen.

D

Artikel 14.4.5, laatste volzin, wordt vervangen door:

Indien de belastingschuldige kenbaar maakt dat de beslagvrije voet onjuist is vastgesteld, maar niet de juiste informatie verstrekt voor de goede vaststelling ervan, stelt de ontvanger hem in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn alsnog de juiste informatie te verstrekken. Indien de belastingschuldige de juiste informatie binnen de door de ontvanger gestelde termijn aanlevert, herstelt de ontvanger de beslagvrije voet met ingang van de inhouding volgend op het moment waarop de belastingschuldige kenbaar maakte dat de beslagvrije voet onjuist was vastgesteld.

E

Aan de eerste alinea van artikel 19.3.5 worden de volgende volzinnen toegevoegd:

Indien de belastingschuldige kenbaar maakt dat de beslagvrije voet onjuist is vastgesteld, maar niet de juiste informatie verstrekt voor de goede vaststelling ervan, stelt de ontvanger hem in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn alsnog de juiste informatie te verstrekken. Indien de belastingschuldige de juiste informatie binnen de door de ontvanger gestelde termijn aanlevert, herstelt de ontvanger de beslagvrije voet met ingang van de inhouding volgend op het moment waarop de belastingschuldige kenbaar maakte dat de beslagvrije voet onjuist was vastgesteld.

F

Na artikel 22.8.9 wordt een nieuw artikel ingevoegd:

22.9. Terughoudend beleid bij reëel eigendom derde

22.9.1. Algemeen

Bij de beslissing van de directeur op een beroepschrift dat is ingediend tegen de inbeslagneming van bodemzaken voor belastingaanslagen als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de wet, wordt het eigendomsrecht van een derde ontzien in die gevallen waarin sprake is van reëel eigendom van de derde. De executie met toepassing van het bodemrecht van zaken, waarvan de ontvanger weet dat deze niet aan de belastingschuldige toebehoren, maar ten aanzien waarvan geen beroepschrift is ingediend of verzet is gedaan, heeft slechts plaats als zij past in het beleid, dat is verwoord in dit artikel.

Onder reëel eigendom van de derde wordt verstaan de situatie waarin de zaken zowel juridisch eigendom zijn van de derde, als in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren.

Dit terughoudend beleid geldt dus niet als de economische verhouding tussen de belastingschuldige en de zaken aanleiding geeft deze als zijn zaken aan te merken. Verhaal op zaken van een derde is dan gerechtvaardigd.

Als voorbeelden hiervan kunnen gelden:

  • de gevallen waarin zaken zijn geleverd in huurkoop of onder eigendomsvoorbehoud;

  • situaties waarin door middel van leasing of andere vormen van huur of bruikleen het economisch risico van waardevermindering van de zaken in overwegende mate bij de belastingschuldige ligt.

22.9.2. Lease

In dit verband wordt verwezen naar het besluit van 15 november 1999, nummer AFZ 99/3262M, Stcrt. 225, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 december 2019, nummer 2019-166072.

In dat besluit – de zogenoemde leaseregeling – is aangegeven onder welke voorwaarden de lessor fiscaal als eigenaar van het leaseobject wordt aangemerkt en er dus sprake is van reëel eigendom.

22.9.2.1. Leaseregeling

De lessor zal uitsluitend voor de toepassing van het bodemrecht ex artikel 22, derde lid, van de Invorderingswet 1990, alsmede voor de toepassing van artikel 3.30, eerste lid, van de Wet IB 2001 en de investeringsfaciliteiten in ieder geval als eigenaar van een door hem op basis van leasing ter beschikking gesteld leaseobject worden aangemerkt indien hij:

  • a. zich als zodanig gedraagt,

  • b. de juridische eigendom van het leaseobject heeft, én

  • c. het positieve en/of negatieve restwaarderisico ten aanzien van het leaseobject loopt (zie hierna).

Het gedragen als eigenaar blijkt onder andere uit het feit dat de lessor, op grond van Nederlandse fiscale maatstaven, met uitsluiting van anderen, het leaseobject activeert op de fiscale balans, dan wel daarover heeft afgeschreven.

Het positieve en/of negatieve restwaarderisico

De lessor wordt geacht ten aanzien van het leaseobject het positieve en/of negatieve restwaarderisico te lopen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • A. Voor overeenkomsten met een koopoptie of verlengingsoptie voor de lessee, als:

    • 1. de optieprijs reëel is, dat wil zeggen is vastgesteld op basis van de op het moment van het aangaan van de leaseovereenkomst redelijkerwijs te schatten waarde van het leaseobject aan het einde van de vaste leaseperiode;

    • 2. het bedrag van de koopoptie, dan wel de contante waarde van de verlengingsoptiebedragen, niet lager is dan 7,5% van de fiscale kostprijs; en

    • 3. het leaseobject na de vaste leaseperiode niet voor een lager bedrag dan uit de punten 1 en 2 voortvloeit ter beschikking wordt gesteld, onderscheidenlijk wordt vervreemd, aan de lessee.

  • B. Voor overeenkomsten zonder koopoptie of verlengingsoptie voor de lessee, als:

    • op het moment dat het contract wordt afgesloten, de reële verwachting bestaat dat het leaseobject na afloop van de vaste leaseperiode nog een substantiële waarde heeft.

      Als een object na afloop van de vaste leaseperiode tegen een lagere vergoeding dan overeenstemt met de hiervoor genoemde substantiële waarde aan de lessee ter beschikking wordt gesteld onderscheidenlijk vervreemd, wordt aangenomen dat hieraan niet is voldaan. In dit verband wordt onder substantiële waarde verstaan een waarde van minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs.

  • C. Voorts geldt voor de in de onderdelen A en B genoemde overeenkomsten dat:

    • 1. de vaste leaseperiode niet langer is dan 85% van de geschatte economische levensduur van het leaseobject;

    • 2. geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij de lessee of bij een aan de lessee gelieerde partij;

    • 3. geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij een ander dan de lessee of bij een ander dan een aan de lessee gelieerde partij voor een bedrag van minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs (zie hierna de toelichting op deze voorwaarde);

    • 4. de lessee niet via andere overeenkomsten beschikt over nagenoeg het volledige economische belang bij het leaseobject;

    • 5. elementen, die aantoonbaar vreemd zijn aan de voor de verrichte investeringen gangbare grondslag voor de berekening van de investeringsbijdragen, daarbij buiten beschouwing zijn gelaten. De in de leasetermijnen begrepen vergoedingen voor onderhoud zijn bijvoorbeeld zo’n vreemd element;

    • 6. de lessor in geval van sale and lease- back de aanspraak op fiscale investeringsfaciliteiten niet zal baseren op een hoger bedrag dan de fiscale kostprijs van het bedrijfsmiddel die gegolden zou hebben voor de lessee zelf;

    • 7. als op basis van een overeenkomst recht bestaat op Nederlandse fiscale investeringsfaciliteiten, in de betrokken overeenkomst wordt vermeld welke partij fiscaal eigenaar is. Als zou blijken dat zowel de lessee als de lessor ter zake van hetzelfde object een beroep op investeringsfaciliteiten hebben gedaan, moet de lessor van zijn aanspraak op de betrokken investeringsfaciliteiten afzien.

Toelichting bij voorwaarde C.3

Het afdekkingsverbod van minimaal het vereiste restwaarderisico van 7,5% van de fiscale kostprijs houdt het volgende in. Om fiscaal als eigenaar aangemerkt te worden moet de lessor risico lopen ten aanzien van de restwaardeontwikkeling van het leaseobject. Een negatief restwaarderisico kan op twee manieren worden beperkt. (1) De lessor dekt de eventueel te lopen schade af door de leasetermijnen te verhogen. In dat geval loopt hij het restwaarderisico nog steeds, maar wordt hij er alleen voor gecompenseerd, zelfs in de situatie waarin de waardedaling zich niet voordoet. (2) De lessor dekt het restwaarderisico af door middel van putopties. Hij zal de putoptie benutten als het object sterker in waarde daalt dan verwacht. Het object gaat dan over op degene die de putoptie verstrekt heeft. De laatste partij voelt dan ook de waardedaling, de lessor niet, want hij heeft het object niet meer.

Hoewel er economisch nauwelijks verschil tussen beide situaties bestaat, is dat verschil er formeel wel: in situatie 1 loopt de lessor een negatief restwaarderisico dat hij vervolgens compenseert door een hoger leasetarief. In situatie 2 loopt de lessor geen negatief restwaarderisico. Situatie 2 staat aan een operationele lease in de weg.

Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat het gebruik van opties ter indekking van het restwaarderisico voor zover dat 7,5% van de kostprijs te boven gaat, wel tot de mogelijkheden behoort. Bijvoorbeeld: Is de verwachte restwaarde 20% van de kostprijs, dan kan, wanneer een calloptie is verstrekt met een uitoefenprijs van 17,5% van de kostprijs, het negatieve restwaarderisico worden ingedekt door een putoptie te nemen met een uitoefenprijs van 10% van de kostprijs.

  • D. Bij overeenkomsten met een vaste leaseperiode langer dan vijf jaar wordt het vereiste minimum van het restwaarderisico, zoals dat hierboven is aangegeven onder de onderdelen A.2 en B en C.3, per jaar met 0,5% van de fiscale kostprijs verhoogd, voor zover de periode van vijf jaar wordt overschreden.

  • E. In afwijking van het voorgaande wordt de lessor niet als fiscaal eigenaar van het leaseobject aangemerkt als de leaseovereenkomsten specifieke leaseobjecten betreffen. Als specifieke objecten in voormelde zin worden beschouwd:

    • de objecten waarvan de waarde in het economische verkeer na afloop van de vaste leaseperiode alleen voor de lessee of met de lessee gelieerde partijen nog substantieel is; of

    • de objecten die naar hun aard of door de wijze waarop de objecten aan het bedrijf van de lessee zijn verbonden aan het einde van de vaste leaseperiode door geen ander dan de lessee gebruikt kunnen worden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als het object voor het gebruik door een ander verplaatst zou moeten worden wat niet mogelijk is of vanuit bedrijfseconomisch perspectief onwenselijk is. Dit betekent overigens niet dat een niet verplaatsbaar object altijd een specifiek object is.

22.9.2.2. Geen terughoudend beleid

Daarnaast zijn er zes situaties waarin geen sprake is van een terughoudend beleid, hoewel sprake kan zijn van reëel eigendom op grond van artikel 22.9.2.1. Het betreft:

  • Zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld aan de belastingschuldige, terwijl daarnaast tussen de derde en de belastingschuldige een overeenkomst is gesloten waarin een afnameverplichting of afnamebeding ten behoeve van de derde is opgenomen. Met een overeenkomst tussen de derde en de belastingschuldige als bedoeld in de vorige volzin wordt gelijkgesteld een overeenkomst die door de derde met een andere partij is afgesloten en die door belastingschuldige van de derde wordt overgenomen.

  • Zaken die toebehoren aan de echtgenoot die met de belastingschuldige een gezamenlijke huishouding voert. Dit geldt uitsluitend voor zaken die in beslag genomen zijn in verband met belastingschuld die materieel is ontstaan in de periode waarin een gezamenlijke huishouding werd gevoerd.

  • Zaken waarbij in het kader van samenspanning tussen de belastingschuldige en de derde de juridische eigendomssituatie is gefingeerd om verhaal te bemoeilijken.

  • Zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld, terwijl zodanige afspraken zijn gemaakt tussen de belastingschuldige en de derde dat de belastingschuldige – hoewel hij formeel zelfstandig ondernemer is en hij daardoor risico’s draagt – in feite de vrije beschikkingsmacht over zijn bedrijf en de beslissingsbevoegdheid die normaliter bij het ondernemerschap past, geheel of ten dele mist. Dit komt omdat hij dit – in een van de situatie afhankelijke mate – feitelijk moet overlaten aan die derde, zonder wie de bedrijfsvoering (of een deel daarvan) zoals die plaatsvindt, niet denkbaar is.

  • Zaken die zijn vervreemd in het kader van de uitoefening van een pandrecht of een ander tot zekerheid strekkend recht (mede) met het oogmerk deze zaken aan verhaal door de ontvanger te onttrekken.

  • Zaken waarvan de lessor fiscaal als eigenaar wordt aangemerkt terwijl de fiscale eigendom van die zaken op een eerder tijdstip krachtens een toen bestaande leaseovereenkomst – waaronder mede begrepen aankoopfinancieringscontracten op basis van verpanding van de verworven zaak – bij de huidige lessee heeft berust.

22.9.2.3. Beëindiging operationele leaseovereenkomst

Bij beëindiging van een leaseovereenkomst door het verstrijken van de overeengekomen leaseperiode of door opzegging geldt in het algemeen als uitgangspunt dat een aanvankelijke kwalificatie als reëel eigendom ook na opzegging blijft gelden. Uitzondering hierop is als de lessor het object na beëindiging van de leaseovereenkomst – regulier dan wel voortijdig – zonder rechtsgeldige titel bij de lessee in gebruik laat.

De lessor moet bij beëindiging van de lease het gebruiksrecht aan de lessee ontzeggen; zowel formeel als de facto. Als ten tijde van de beslaglegging blijkt dat het object ondanks de opzegging van de leaseovereenkomst nog in gebruik is bij de lessee, zal de lessor aan moeten tonen dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al het mogelijke heeft gedaan en nog steeds doet, om het voortgezette gebruik door de lessee te beëindigen.

Onder ‘al het mogelijke’ wordt met name meer verstaan dan een formeel verbod op het gebruik: er moet sprake zijn van controle daarop en zo mogelijk het fysiek onmogelijk maken van voortgezet gebruik. Deze voorwaarde is niet van toepassing als de periode tussen opzegging en beslaglegging dusdanig kort is dat van de lessor redelijkerwijs niet kan worden gevergd al de nodige actie te hebben ondernomen.

G

Artikel 22.8.10 tot en met 22.8.12 vervallen.

H

Aan artikel 25.1.10 wordt een nieuwe, tweede alinea toegevoegd:

De ontvanger verleent geen ambtshalve uitstel als bedoeld in de eerste alinea als zich een situatie voordoet zoals omschreven in artikel 10 van de wet en de ontvanger van mening is dat de verhaalbaarheid van de belastingschuld ernstig in gevaar komt.

I

In artikel 25.1.14, derde alinea, wordt ‘tien’ vervangen door ‘veertien’.

J

Artikel 25.5.2, tweede alinea, eerste volzin, komt als volgt te luiden:

De ontvanger kan alvorens het uitstel te verlenen, zekerheid eisen als de aard van de belastingschuld dan wel de omvang van de belastingschuld in relatie tot de verhaalsmogelijkheden die bij de ontvanger bekend zijn, daartoe aanleiding geeft.

K

In de artikelen 25.7.2 en 25.7.5 wordt het woord ‘veertien’ telkens vervangen door ‘tien’.

L

Artikel 26.1.7 komt als volgt te luiden:

Als de ontvanger afwijzend heeft beslist op een verzoek om kwijtschelding of een aangeboden akkoord, of de directeur afwijzend heeft beslist op een ingediend beroepschrift tegen een afwijzende beschikking van de ontvanger, voldoet de belastingschuldige het op de belastingaanslag(en) verschuldigde bedrag binnen veertien dagen na dagtekening van de afwijzende beschikking of binnen de betaaltermijnen die op het aanslagbiljet zijn aangegeven. Na deze termijn kan de ontvanger de invordering aanvangen dan wel voortzetten. Artikel 9 van de regeling is gedurende deze wachttijd van overeenkomstige toepassing.

De termijn van veertien dagen geldt niet als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10 van de wet. De termijn wordt daarnaast niet of niet geheel verleend als naar het oordeel van de ontvanger aanwijzingen bestaan dat door het niet direct aanvangen of vervolgen van de invordering de belangen van de Staat worden geschaad.

M

Artikel 26.2.9 vervalt.

N

Artikel 26.2.12, derde alinea wijzigt als volgt:

  • 1. In sub A wordt ‘62’ vervangen door: ‘63’.

  • 2. In sub B wordt ‘55’ vervangen door: ‘56’.

O

Artikel 26.2.19 wijzigt als volgt:

  • 1. ‘35’ wordt vervangen door: ‘33’.

  • 2. ‘75’ wordt vervangen door: ‘74’.

P

Artikel 26.4.6 wijzigt als volgt:

  • 1. De aanhef en eerste alinea komen als volgt te luiden:

    26.4.6. Invordering tijdens administratief beroep en herhaald verzoek om kwijtschelding en ambtshalve behandeling beroepschrift

    Als binnen de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 24 van de regeling een beroepschrift wordt ingediend, dan wordt gedurende de behandeling van dit beroepschrift gehandeld overeenkomstig artikel 9 van de regeling.

  • 2. In de tweede alinea, eerste volzin wordt ‘veertien’ vervangen door ‘tien’.

Q

Artikel 26.5 vervalt.

R

Artikel 34.6.1 wijzigt als volgt:

  • 1. In de tweede alinea wordt achter de woorden ‘6, eerste lid’ het volgende ingevoegd: ‘, van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004’.

  • 2. Na de tweede alinea wordt een nieuwe, derde alinea ingevoegd:

    ‘De inlener kan de identiteit van de ingeleende werknemer aantonen door in zijn administratie de volgende gegevens van de arbeidskracht op te nemen:

    • naam-, adres- en woonplaatsgegevens;

    • de geboortedatum;

    • het burgerservicenummer;

    • een specificatie van de gewerkte uren;

    • de nationaliteit;

    • het soort identiteitsbewijs, het nummer en de geldigheidsduur;

    • als dat van toepassing is, de aanwezigheid van een A1-verklaring, verblijfsvergunning, tewerkstellingsvergunning of notificatie;

    • naam-, adres- en woonplaats van de uitlener en het inschrijvingsnummer van de uitlener bij de Kamer van Koophandel.’

S

In artikel 36.5.1, tweede alinea, vervalt de volgende volzin: ‘Voor de toepassing van artikel 36, tweede lid, van de wet worden onder liquide middelen verstaan de kasmiddelen, waaronder de banktegoeden, en de direct opneembare kredietruimte van het lichaam.’.

T

Artikel 68 komt te luiden:

Artikel 68 tot en met 70ca

Er zijn in deze leidraad op de artikelen 68, 69, 70, 70a, 70aa, 70ba, 70c en 70ca van de wet geen beleidsregels gemaakt.

U

Artikel 75.11 wijzigt als volgt:

‘12.356’ wordt telkens vervangen door: ‘12.677’.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2020, met dien verstande dat artikel I, onderdeel E, terugwerkt tot en met 1 juli 2019.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 10 december 2019

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, J. de Blieck Hoofddirecteur Fiscale en Juridische Zaken

TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A betreft een technische wijziging. Er is een geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel B betreft een technische wijziging. Artikel 2, lid 1, onderdeel k van de wet verstaat onder belastingschuldige degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld. Een verklaring betalingsgedrag kan echter ook worden aangevraagd door een partij die op dat moment geen belastingaanslagen open heeft staan. Het is dus zuiverder te spreken van een belanghebbende dan van een belastingschuldige. Om te voorkomen dat het begrip belanghebbende ruimer wordt uitgelegd dan bedoeld, is opgenomen dat een belanghebbende alleen een verklaring kan aanvragen ten aanzien van zijn eigen schuld, niet die van een ander. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel C, subonderdelen 1 en 2 betreffen een verduidelijking. Subonderdeel 3 laat twee alinea’s vervallen waarvan de inhoud rechtstreeks volgt uit de artikelen 4:185 en 4:223 van het Burgerlijk Wetboek. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel D betreft een technische wijziging. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel E bewerkstelligt dat in de situatie waarin een belastingschuldige in het buitenland woont, hetzelfde wordt omgegaan met onjuiste informatie die verstrekt is bij een verzoek om aanpassing van de beslagvrije voet als in binnenlandse situaties. Hiertoe worden de laatste twee volzinnen van de eerste alinea van artikel 19.3.4 in artikel 19.3.5 opgenomen.

Artikel I, onderdelen F en G zien op de aanpassing van de Leaseregeling per 1 januari 2020. Er wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om het terughoudende beleid met betrekking tot het bodemrecht bij reëel eigendom leesbaarder te maken en beter te laten aansluiten op de Leaseregeling. Hiertoe wordt een nieuw artikel 22.9 geïntroduceerd. Het beleid uit dit nieuwe artikel was tot nu toe opgenomen in artikel 22.8.10 tot en met 22.8.12. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel H verduidelijkt dat de ontvanger niet in alle gevallen ambtshalve uitstel van betaling verleent voor een aanslag die is opgelegd ter behoud van rechten. De ontvanger verleent bijvoorbeeld geen uitstel in de situatie waarin de hij aanleiding ziet vanwege de vrees voor verduistering over te gaan tot versnelde invordering. Een en ander wordt ter verduidelijking in de leidraad opgenomen naar aanleiding van een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.1

In artikel I, onderdeel I, wordt artikel 25.1.14 gewijzigd in verband met de uniformering van een aantal termijnen in deze leidraad die per 1 juli 2019 heeft plaatsgevonden.2 Artikel 25.1.14 is per abuis niet meegenomen met de uniformering. Met deze wijziging gebeurt dit alsnog.

Artikel I, onderdeel J bevat een aanpassing van de formulering van artikel 25.5.2 van de leidraad. De achtergrond van deze wijziging is dat niet duidelijk was hoe de genoemde voorwaarden om al dan niet zekerheid te verlangen in hun onderlinge verhouding moeten worden gelezen. De nieuwe tekst maakt duidelijk dat de aard van de belastingschuld niet in relatie hoeft te staan tot de verhaalsmogelijkheden. De omvang van de belastingschuld daarentegen wordt door de ontvanger wel gerelateerd aan de verhaalsmogelijkheden. Beide criteria kunnen op zichzelf aanleiding zijn voor de ontvanger om zekerheid te verlangen. Het betreft hier een verduidelijking van de bestaande tekst. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel K heeft tot doel een omissie te herstellen die is ontstaan naar aanleiding van de uniformering van een aantal termijnen in deze leidraad die per 1 juli 2019 heeft plaatsgevonden.3 De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een afgewezen verzoek om uitstel of de beëindiging van een verleend uitstel is tien dagen.

Artikel I, onderdelen L, P, subonderdeel 1 en Q hebben tot doel het beleid te verduidelijken dat geldt voor het opstarten van de invordering na de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding of een aangeboden akkoord, of een afwijzende beslissing op een ingediend beroepschrift tegen de afwijzing. Dit beleid is versnipperd opgenomen in artikel 26.1.7, 26.4.6 en 26.5 van de leidraad. Met deze wijziging wordt al het beleid opgenomen in artikel 26.1.7. Als gevolg hiervan kan een deel van artikel 26.4.6 en artikel 26.5 in zijn geheel vervallen. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel M laat een artikel vervallen dat ziet op de Wet werk en inkomen kunstenaars. Deze wet is per 31 december 2011 vervallen.

In artikel I, onderdeel N worden de forfaitaire bedragen voor boeken en leermiddelen in artikel 26.2.12, derde alinea geactualiseerd naar de per 1 januari 2020 geldende bedragen.

In artikel I, onderdeel O worden de normpremie ziektekostenverzekering voor een alleenstaande of alleenstaande ouder en de normpremie ziektekostenverzekering voor echtgenoten geactualiseerd naar de per 1 januari 2020 geldende bedragen.

Artikel I, onderdeel P, subonderdelen 1 en 2 hebben tot doel omissies te herstellen die zijn ontstaan na de uniformering van een aantal termijnen in deze leidraad die per 1 juli 2019 heeft plaatsgevonden.4 De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een afwijzing voor een verzoek om kwijtschelding is volgens artikel 24 van de regeling tien dagen.

Artikel I, onderdeel R, subonderdeel 1 betreft een technische wijziging. Subonderdeel 2 betreft een verduidelijking. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel S, laat een volzin vervallen die zowel in de tweede als in de derde alinea van artikel 36.5.1 staat. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel T betreft een technische wijziging in verband met de inwerkingtreding van artikel XI, onderdeel B van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen per 1 januari 2020.5 Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

In artikel I, onderdeel U wordt het maximumbedrag van de betekeningskosten van een dwangbevel geactualiseerd naar het op grond van de Kostenwet invordering rijksbelastingen voor 2020 geldende bedrag.

Artikel II regelt de datum van inwerkingtreding van de onderhavige wijzigingen. Deze datum wordt gesteld op 1 januari 2020. Onderdeel E heeft terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2019. Dit besluit is na de inwerkingtreding terstond uitgewerkt en bevat daarom geen vervalbepaling (zie Aanwijzing 6.25 Aanwijzingen voor de regelgeving (Stcrt. 1992, 230)).

Den Haag, 10 december 2019

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, J. de Blieck Hoofddirecteur Fiscale en Juridische Zaken


X Noot
1

Gerechtshof Arnhem Leeuwarden 24 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3532.

X Noot
2

Zie artikel I, onderdeel E van het Besluit van 21 juni 2019, nr. 2019-10674.

X Noot
3

Zie artikel I, onderdeel E van het Besluit van 21 juni 2019, nr. 2019-10674.

X Noot
4

Zie artikel I, onderdeel E van het Besluit van 21 juni 2019, nr. 2019-10674.

X Noot
5

Kamerstukken II 2016/17, 34 555, 2.

Naar boven