TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Met deze wijzigingen van bijlage XIII van de Arbeidsomstandighedenregeling wordt voorzien
in implementatie van Richtlijn (EU) 2017/2398 van het Europees Parlement en de Raad
tot wijziging van Richtlijn 2004/37/EG betreffende de bescherming van de werknemers
tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk
van 12 december 2017 (PbEU L 2017, 345), voor zover het gaat om de wijzigingen in
bijlage I en III van Richtlijn 2004/37/EG.
De overige bepalingen van Richtlijn (EU) 2017/2398, hierna de Richtlijn, worden geïmplementeerd
in het Arbeidsomstandighedenbesluit (de artikelen 4.23 en 4.52).
De Richtlijn regelt onder meer dat werkzaamheden waarbij men wordt blootgesteld aan
door een werkprocedé gegenereerd respirabel kristallijn silica stof, onder de werkingssfeer
van de richtlijn 2004/37/EG wordt gebracht.
Doordat het Arbeidsomstandighedenbesluit in de definitie in artikel 4.11, onderdeel
c, onder 1°, direct verwijst naar de bijlage I van Richtlijn 2004/37/EG, behoeft deze
aanpassing geen verdere implementatie. Wel zijn ‘Werkzaamheden waarbij men wordt blootgesteld
aan door een werkprocedé gegenereerd respirabel kristallijn silicastof’ toegevoegd
aan de SZW lijst van kankerverwekkende stoffen en processen (voor het eerst in Staatscourant 2018, 35478).
Daarnaast zijn in de Richtlijn in Bijlage III de grenswaarden voor twee stoffen aangescherpt:
namelijk voor stof van hardhout en voor vinylchloridemonomeer.
Bovendien zijn in de Richtlijn in Bijlage III grenswaarden voor elf nieuwe stoffen
opgenomen: Chroom-VI verbindingen, vuurvaste keramische vezels, respirabel kristallijn
silicastof (kwartsstof), ethyleenoxide, 1,2 - epoxypropaan, acrylamide, 2-nitropropaan,
o- toluïdine, 1,3-butadieen, hydrazine en broomethyleen (vinylbromide). Vijf stoffen
hebben al (benzeen en acrylamide) of krijgen (ethyleenoxide, o- toluïdine en hydrazine)
een huidnotatie in Bijlage III van de Richtlijn, dit geeft aan dat huidblootstelling
aanzienlijk kan bijdragen aan de totale belasting van het lichaam.
De grenswaarden zijn zogenoemde Binding Occuptional Exposure Limits (BOELs). Dat betekent
dat lidstaten verplicht worden voor deze stoffen een grenswaarde vast te stellen.
De grenswaarde mag wel strenger, maar niet soepeler zijn dan de waarde van de BOEL.
Bij de implementatie zijn de grenswaarden gesteld conform het nationale beleid voor
het stellen van grenswaarden voor carcinogene stoffen. Dat betekent dat voor alle
stoffen naar de wetenschappelijke onderbouwing voor de vaststelling van een grenswaarde
is gekeken. Waar een recent Gezondheidsraadadvies voorhanden is, is dat de basis voor
de vaststelling van de grenswaarde. Ook recente adviezen van de Europese wetenschappelijke
adviescomités SCOEL en RAC zijn als basis gebruikt.
Daarnaast is het uitgangspunt gehanteerd dat voor stoffen waarvan aangetoond is dat
zij een drempelwaarde hebben, de grenswaarde wordt gesteld op deze waarde. Dit is
het geval voor vuurvaste keramische vezels, en 1,2 – epoxypropaan (volgens SCOEL- adviezen uit 2011 en 2010); voor deze stoffen wordt de tot nu toe
bestaande nationale grenswaarde verlaagd naar de grenswaarde in de richtlijn (keramische
vezels van 0,5 naar 0,3 en 1,2 - epoxypropaan van 6 naar 2,4). Deze grenswaarden worden
daarom opgenomen in lijst B1: Lijst met wettelijke grenswaarden voor kankerverwekkende
stoffen, vastgesteld op basis van het drempelwaarde-effect.
Indien het gaat om een carcinogene stof zonder drempelwaarde, is de risicobenadering
toegepast en is de grenswaarde zo mogelijk gebaseerd op het streefrisiconiveau (1
x 10-6 per jaar) dat voor iedere specifieke stof wetenschappelijk is bepaald. Hierbij is,
na het wetenschappelijke advies, tevens een advies van de SER (Subcommissie Grenswaarden
voor Stoffen op het Werk) over de haalbaarheid het uitgangspunt. Indien een grenswaarde
op streefrisiconiveau volgens de SER niet haalbaar is, wordt de grenswaarde hoger
vastgesteld, waarbij het uitgangspunt is dat een maximaal risico van 1x10-4 per jaar (het verbodsrisiconiveau) niet wordt overschreden.
Voor de op B2. Lijst geplaatste chroom VI- verbindingen, ethyleenoxide, 1,3- butadieen, 2-nitropropaan en broomethyleen geldt dat de vigerende nationale grenswaarde al strenger of even streng was als de
in de richtlijn voorgeschreven grenswaarde, gebaseerd op adviezen van de Gezondheidsraad
en de SER Subcommissie GSW. Daarmee was voor deze stoffen geen implementatie meer
nodig. Wel is voor ethyleenoxide nog een huidnotatie toegevoegd conform de Richtlijn
(op advies van de SCOEL).
Ook voor stof van hardhout en voor kwarts (respirabel kristallijn silicastof) geldt dat de nationale grenswaarde in verband met de implementatie van de Richtlijn
niet is aangepast, omdat Nederland al wettelijke grenswaarden had die lager (strenger)
waren dan de door Europa voorgeschreven waarde. Maar voor beide stoffen is de Europese
grenswaarde gebaseerd op een ouder SCOEL-advies, en was er reden ervan uit te gaan
dat de wetenschappelijke onderbouwing niet actueel was. Om deze redenen zijn beide
stoffen op het werkprogramma van de Gezondheidsraad geplaatst; een advies wordt in
of na 2020 verwacht.
Voor hardhoutstof dat gemengd is met ander houtstof geeft een voetnoot nu overigens
wel aan dat de grenswaarde geldt voor alle houtstof in dat mengsel. In die gevallen
is de grenswaarde op papier dus wat aangescherpt. In de praktijk was dit al uitgangspunt
omdat het onderscheid tussen hardhoutstof en ander houtstof in een mengsel moeilijk
te maken is.
o- toluïdine en hydrazine worden toegevoegd aan de B2. Lijst en daarvoor worden nieuwe grenswaarden geïntroduceerd.
De grenswaarde voor acrylamide en vinylchloridemonomeer wordt verlaagd, conform recente adviezen over de haalbaarheid van de SER Subcommissie
GSW. Voor vinylchloridemonomeer, acrylamide, en hydrazine adviseerde de SER om de
grenswaarde vast te stellen op het niveau van de richtlijn. Voor o- toluïdine adviseerde
de SER dat een grenswaarde op streefrisiconiveau mogelijk was, deze ligt lager dan
de grenswaarde in de richtlijn.
Overigens staat de stof benzeen ook in bijlage III bij de Richtlijn, maar dit betreft geen wijziging; ook in de Richtlijn
2004/37/EG was de bijbehorende waarde al opgenomen.
In totaal worden er dus twee stoffen (o- toluïdine en hydrazine) toegevoegd aan de B2. Lijst en wordt voor deze stoffen een nieuwe grenswaarde vastgesteld.
Voor vier stoffen (acrylamide, 1,2- epoxypropaan, vinylchloridemonomeer, vuurvaste keramische vezels) wordt de bestaande nationale grenswaarde verlaagd. Voor de andere acht stoffen in
de Richtlijn is geen implementatie van de grenswaarden meer nodig.
2. Administratieve lasten en nalevingskosten
Bedrijven die de stoffen gebruiken of waar blootstelling aan deze stoffen aan de orde
kan zijn kunnen eenmalig moeten controleren of zij aan de nieuwe wettelijke grenswaarden
voldoen. Daar staat tegenover dat bedrijven al verplicht waren om zelf een grenswaarde
voor een gevaarlijke stof vast te stellen indien er geen wettelijke grenswaarde voor
die stof was vastgesteld. Met het stellen van wettelijke grenswaarden (voor o- toluïdine
en hydrazine) hoeven bedrijven niet zelf een grenswaarde te stellen als zij met deze
stoffen gaan werken en worden deze bedrijven derhalve ontlast. Netto wordt dus geen
of een gering effect op de administratieve lasten verwacht.
Nalevingskosten kunnen met name aan de orde zijn voor bedrijven waar blootstelling
kan plaatsvinden aan die stoffen waarvoor een reeds bestaande wettelijke grenswaarde
wordt verlaagd. Voor de stoffen waarvoor een nieuwe wettelijke grenswaarde wordt gesteld
(o- toluïdine en hydrazine) geldt dat tot dusver de grenswaarde door bedrijven zelf
vastgesteld moest worden op een zo laag mogelijk niveau. Aangezien de haalbaarheid
door de SER Subcommissie GSW is vastgesteld, en voor hydrazine de nu ingevoerde grenswaarde
bovendien al van kracht is in diverse lidstaten om ons heen, wordt ervan uit gegaan
dat de bedrijfsgrenswaarde van bedrijven die met deze stoffen werken, reeds even laag
(of lager) zou zijn als de grenswaarde die nu wettelijk wordt bepaald, zodat in deze
gevallen geen of nauwelijks nalevingskosten te verwachten zijn.
Voor bedrijven waar blootstelling mogelijk is aan vuurvaste keramische vezels, 1,2-
epoxypropaan, vinylchloridemonomeer en acrylamide, wordt de bestaande wettelijke grenswaarde
verlaagd en kan de consequentie zijn dat er extra beheersmaatregelen moeten worden
genomen waardoor er nalevingskosten optreden. Anderzijds gaat het hier om kankerverwekkende
stoffen, waarvoor geldt dat de grenswaarde wel een maximum aangeeft, maar dat blootstelling
indien mogelijk, moet worden teruggebracht tot zo laag onder de grenswaarde als technisch
mogelijk is. De uiteindelijk te bereiken blootstelling wordt daarbij dus met name
bepaald door wat technisch mogelijk is. Dat is met de introductie van deze grenswaarden
niet veranderd. Daarnaast is de haalbaarheid van de verlaging voor vinylchloridemonomeer
en voor acrylamide door de SER vastgesteld.
Op basis van bovenstaande wordt aangenomen dat de nalevingskosten beperkt zullen zijn.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
De subonderdelen 1 en 2 betreffen het actualiseren van de wettelijke grenswaarden
voor 1,2 – Epoxypropaan en vuurvaste keramische vezels en het overhevelen van deze
stoffen van lijst B2 naar Lijst B1.
Subonderdeel 3, betreft respirabel kristallijn silica. De term wordt meer in overeenstemming
met de gebruikte terminologie in de Richtlijn gebracht. De reeds bestaande grenswaarde
blijft ongewijzigd, en geldt voor alle typen respirabel kristallijn silicastof. De
drie typen respirabel kristallijn silicastof die voor de werkplek relevant zijn, worden
specifiek genoemd met bijbehorende CAS-nummers.
Met subonderdeel 4 zijn twee voetnoten ingevoegd. Voetnoot 1 is ontleend aan de bij
lijst B2 behorende voetnoot 4 (wordt vervangen door een nieuwe voetnoot), waarbij
voor vuurvaste keramische vezels is aangegeven dat het gaat om vezels per kubieke
centimeter en de aanduiding respirabel is vervallen omdat deze niet in de Richtlijn
staat.
Voetnoot 2 is ontleend aan de bij lijst B1 behorende voetnoot 8 (die komt te vervallen
met subonderdeel 5), waarbij de formulering uit de Richtlijn is gebruikt. De betekenis
verandert daardoor niet.
Onderdeel B
Met de subonderdelen 1, 3, 4, 8 en 9 zijn diverse actualisaties doorgevoerd, in huidnotaties
en voetnoten.
De subonderdelen 2 en 6 betreffen het overhevelen van lijst B2 naar lijst B1 van 1,2-
Epoxypropaan en vuurvaste keramische vezels.
De subonderdelen 5 en 7, betreffen twee stoffen, hydrazine en o- toluïdine, waarvoor
voor het eerst een wettelijke grenswaarde is vastgesteld.
Artikel II
De regeling treedt in werking op 17 januari 2020, zijnde de datum waarop de hiervoor
genoemde Richtlijn uiterlijk geïmplementeerd moet zijn.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
T. van Ark