ARTIKEL I
De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 8:41, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 47’ vervangen door ‘€ 48’.
2. In onderdeel b wordt ‘€ 174’ vervangen door ‘€ 178’.
3. In onderdeel c wordt ‘€ 345’ vervangen door ‘€ 354’.
B
Artikel 8:109, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 128’ vervangen door ‘€ 131’.
2. In onderdeel b wordt ‘€ 259’ vervangen door ‘€ 265’.
3. In onderdeel c wordt ‘€ 519’ vervangen door ‘€ 532’.
ARTIKEL II
Het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2, eerste lid, onder d, wordt ‘€ 84’ vervangen door ‘€ 86’.
B
In onderdeel B van de bijlage wordt ‘€ 512’ telkens vervangen door ‘€ 525’ en wordt
‘€ 254’ vervangen door ‘€ 261’.
ARTIKEL III
De in de Wet griffierechten burgerlijke zaken genoemde bedragen worden als volgt gewijzigd:
A
In artikel 17, eerste lid, wordt ‘€ 630’ vervangen door ‘€ 646’.
B
In artikel 19, eerste lid, wordt ‘€ 376’ vervangen door ‘€ 385’.
C
In artikel 22, eerste lid, wordt ‘€ 127’ vervangen door ‘€ 130’.
D
In artikel 23, eerste lid, wordt ‘€ 191’ vervangen door ‘€ 195’.
E
De in de bijlage bij de wet genoemde bedragen komen te luiden:
Aard c.q. hoogte van de vordering of het verzoek
|
Griffierecht voor niet-natuurlijke personen
|
Griffierecht voor natuurlijke personen
|
Griffierecht voor onvermogenden
|
Griffierechten voor kantonzaken bij de rechtbank
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:
– van onbepaalde waarde of
– met een beloop van niet meer dan € 500
|
€ 124
|
€ 83
|
€ 83
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 500 en niet meer dan € 12.500
|
€ 499
|
€ 236
|
€ 83
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 12.500
|
€ 996
|
€ 499
|
€ 83
|
Griffierechten voor andere zaken dan kantonzaken bij de rechtbank
|
Zaken als bedoeld in artikel 30r, eerste lid, eerste volzin, Rv:
|
€ 15.377
|
€ 15.377
|
n.v.t.
|
Zaken als bedoeld in artikel 30r, derde lid, Rv:
|
€ 7.688
|
€ 7.688
|
n.v.t.
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek van onbepaalde waarde
|
€ 656
|
€ 304
|
€ 83
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van niet
meer dan € 100.000
|
€ 2.042
|
€ 937
|
€ 83
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 100.000
|
€ 4.131
|
€ 1.639
|
€ 83
|
Griffierechten bij de gerechtshoven
|
Zaken als bedoeld in artikel 30r, eerste lid, eerste volzin, Rv en artikel 1064a,
eerste lid, tweede volzin, Rv:
|
€ 20.502
|
€ 20.502
|
n.v.t.
|
Zaken als bedoeld in artikel 30r, derde lid, Rv:
|
€ 10.251
|
€ 10.251
|
n.v.t.
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:
– van onbepaalde waarde of
– met een beloop van niet meer € 12.500
|
€ 760
|
€ 332
|
€ 332
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 12.500 en niet meer dan € 100.000
|
€ 2.071
|
€ 760
|
€ 332
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 100.000
|
€ 5.517
|
€ 1.727
|
€ 332
|
Griffierechten bij de Hoge Raad
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:
– van onbepaalde waarde of
– met een beloop van niet meer € 12.500
|
€ 831
|
€ 344
|
€ 344
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 12.500 en niet meer dan € 100.000
|
€ 2.759
|
€ 831
|
€ 344
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 100.000
|
€ 6.900
|
€ 2.071
|
€ 344
|
ARTIKEL IV
In artikel 11, tweede lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken zoals die luidt
voor de procedures en vorderingen voor de Hoge Raad waarvoor de Invoeringswet vereenvoudiging
en digitalisering procesrecht in werking is getreden, wordt ‘€ 75’ vervangen door
‘€ 80’, ‘€ 250’ door ‘€ 265’ en ‘€ 500’ door ‘€ 530’.
ARTIKEL V
In artikel 7.67 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt
‘€ 47’ vervangen door ‘€ 48’.
ARTIKEL VI
-
1. Artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals dat lid luidde
voor 1 januari 2020 blijft van toepassing als het beroepschrift voor die datum is
ontvangen. Als de eerste volzin van toepassing is en na 2019 een ander beroepschrift
wordt ontvangen dat gericht is tegen hetzelfde besluit, wordt de eerste volzin ook
toegepast op dat andere beroepschrift.
-
2. Artikel 8:109, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals dat lid luidde
voor 1 januari 2020 blijft van toepassing als het hogerberoepschrift voor die datum
is ontvangen. Als de eerste volzin van toepassing is en na 2019 een ander hogerberoepschrift
wordt ontvangen dat gericht is tegen dezelfde uitspraak, wordt de eerste volzin ook
toegepast op dat andere hogerberoepschrift.
-
3. Artikel 7.67 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zoals
dat artikel luidde voor 1 januari 2020 blijft van toepassing als het beroepschrift
voor die datum is ontvangen. Als de eerste volzin van toepassing is en na 2019 een
ander beroepschrift wordt ontvangen dat gericht is tegen hetzelfde besluit, wordt
de eerste volzin ook toegepast op dat andere beroepschrift.
ARTIKEL VII
Het griffierecht in burgerlijke zaken zoals het gold vóór 1 januari 2020 blijft van
toepassing:
-
a. voor de eiser of verzoeker die dit griffierecht voor die datum verschuldigd is geworden;
-
b. voor de gedaagde die verschijnt in een dagvaardingsprocedure waarin het exploot van
dagvaarding voor die datum is betekend en in dat exploot een rechtsgeldige mededeling
en verwijzing inzake griffierechten als bedoeld in artikel 111, tweede lid, onder
k, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is opgenomen;
-
c. voor de belanghebbende die schriftelijk verweer voert in een verzoekschriftprocedure,
waarvoor de oproeping is gedagtekend voor die datum en in die oproeping een rechtsgeldige
mededeling en verwijzing inzake griffierechten is opgenomen als bedoeld in artikel
276, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
-
d. voor de verweerder die verschijnt in een vorderingsprocedure als bedoeld in artikel
30a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat luidt voor
de procedures en vorderingen voor de Hoge Raad waarvoor de Wet van 13 juli 2016 tot
wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht
in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288) in werking is getreden, waarvoor het oproepingsbericht is gedagtekend voor die datum
en in dat oproepingsbericht een rechtsgeldige mededeling en verwijzing inzake griffierechten
is opgenomen als bedoeld in artikel 111, tweede lid, onder g, van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat luidt zoals hiervoor genoemd.
ARTIKEL VIII
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2020.
TOELICHTING
Algemeen
Met deze regeling worden diverse bedragen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb),
het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz)
en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Whw) aangepast aan
de wijziging van de consumentenprijsindex (CPI). De bedragen worden geïndexeerd met
het percentage waarmee de CPI sinds de vorige indexering is gestegen (periode van
31 juli 2018 tot en met 31 juli 2019). Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek
is de CPI (totalen alle huishoudens) in die periode gestegen van 104,28 naar 106,90,
een stijging van 2,51%.
Deze regeling geeft uitvoering aan de volgende wettelijke bepalingen:
-
1. Op grond van het eerste lid van artikel 11:2 Awb worden de griffierechten en de proceskostenforfaits
en de in artikel 4:113, eerste lid, Awb bedoelde aanmaningsvergoeding jaarlijks bij
ministeriële regeling gewijzigd voor zover de CPI daartoe aanleiding geeft. Daarbij
worden de bedragen rekenkundig afgerond op hele euro’s. Zie de artikelen I en II van
deze regeling. De aanmaningsvergoeding wijzigt niet.
-
2. Op grond van artikel 2 Wgbz kunnen de bedragen genoemd in die wet en in de bijlage
bij die wet, jaarlijks met ingang van 1 januari bij ministeriële regeling worden gewijzigd,
voor zover de CPI daartoe aanleiding geeft. Zie de artikelen III en IV van deze regeling.
-
3. Een met artikel 11:2, eerste lid, Awb vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel
7.67 Whw, ten aanzien van het griffierecht voor het instellen van beroep bij het College
van beroep voor het hoger onderwijs. Zie artikel V van deze regeling.
Artikelsgewijs
Artikel II (Besluit proceskosten bestuursrecht)
De CPI-stijging leidt tot een verhoging van het maximale uurtarief voor verletkosten
van een partij of een belanghebbende als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het
Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarnaast leidt de CPI-stijging tot verhoging
van de waarde per punt, genoemd in onderdeel B van de bijlage. De CPI-stijging geeft
geen aanleiding tot het verhogen van het minimale uurtarief voor verletkosten (€ 7).
Artikel III (Wgbz)
Voor de duidelijkheid is de indexering van de griffierechttarieven in de tabel bij
de Wgbz vormgegeven door de hele tabel op te nemen in onderdeel E, inclusief de opschriften
en de eerste kolom van de tabel. Uiteraard wijzigen alleen de tarieven zelf.
Artikel IV (Wgbz zoals die luidt voor de procedures en vorderingen voor de Hoge Raad
waarvoor de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht in werking
is getreden)
Dit artikel regelt de indexering van de bedragen in artikel 11 Wgbz zoals die luidt
voor, kort gezegd, civiele vorderingsprocedures bij de Hoge Raad. Voor deze procedures
is de wetgeving inzake de vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (Stb. 2016, 288-294 en Stb. 2017, 16, 17 en 174, hierna: de wetgeving uit 2016) in werking getreden. Op grond van artikel
11 Wgbz, dat van toepassing is op deze procedures, kan de eiser een deel van het griffierecht
terug ontvangen indien de procesinleiding wordt ingetrokken voordat de verweerder
in de procedure is verschenen. Per abuis is de indexering van deze bedragen in 2018
en 2019 achterwege gelaten. Dit betekent dat bij de indexering van de bedragen uit
artikel 11 per 1 januari 2020 ook de indexering uit die twee voorgaande jaren is meegenomen.
Artikel VI (overgangsrecht bij indexering bestuursrecht)
Deze regeling bevat geen overgangsrecht voor de indexering van de bestuursrechtelijke
proceskostenforfaits. Die indexering heeft dus onmiddellijke werking. Dit betekent
dat de bestuursrechter die na de inwerkingtreding zelf de proceskostenvergoeding moet
berekenen, de nieuwe tarieven toepast, maar dat de rechter die na deze inwerkingtreding
toetst of een lagere rechter de proceskosten juist heeft berekend, die toetsing moet
uitvoeren aan de hand van de tarieven die golden op het moment waarop die lagere rechter
zijn beslissing nam. Als de rechtbank bijvoorbeeld in 2020 uitspraak doet in een zaak
die in 2019 aanhangig is gemaakt en waarin aan de proceshandelingen 4 punten moeten
worden toegekend, dan bedraagt de proceskostenvergoeding 4 x € 525, ook als de desbetreffende
proceshandelingen in 2019 zijn verricht. Als de rechtbank nog in 2019 uitspraak zou
hebben gedaan, was de vergoeding 4 x € 512 geweest. Wanneer in dit laatste geval hoger
beroep wordt ingesteld tegen de in 2019 gedane uitspraak en de hogerberoepsrechter
in 2020 de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding beoordeelt, dan zal
de hogerberoepsrechter niet die vergoeding verhogen tot 4 x € 525 op de enkele grond
dat het tarief gewijzigd is.
Als echter de hogerberoepsrechter tot het oordeel komt dat de rechtbank, beoordeeld
naar het in 2019 geldende recht, een fout heeft gemaakt bij de vaststelling van de
vergoeding, is dit anders. Dan zal de hogerberoepsrechter het voor 2020 geldende tarief
toepassen als hij zelf de vergoeding vaststelt voor het beroep. Als in dit voorbeeld
de hogerberoepsrechter van oordeel is dat de rechtbank 6 punten had moeten toekennen,
dan stelt hij die vergoeding vast op 6 x € 525. Hetzelfde geldt als de hogerberoepsrechter
in 2020 oordeelt dat er slechts 2 punten hadden moeten worden toegekend. De vergoeding
wordt dan 2 x € 525.
Eerste lid: Voor het griffierecht in bestuursrechtelijke procedures is de datum bepalend waarop
het rechtscollege het beroepschrift ontvangt. Is het beroepschrift ontvangen in 2019,
dan geldt het oude griffierecht. De tweede volzin van het eerste lid voorkomt dat
de hoogte van het griffierecht wijzigt gedurende de termijn waarbinnen beroep kan
worden ingesteld. Zonder die tweede volzin zou zich dat voordoen als tegen hetzelfde
besluit door meerdere belanghebbenden beroepschriften worden ingediend, die deels
worden ontvangen in 2019 en deels in 2020. De tweede volzin regelt dat de oude bedragen
dan ook gelden voor de in 2020 ontvangen beroepschriften.
De tweede volzin geldt uiteraard alleen als een in het oude jaar ontvangen beroepschrift
in het nieuwe jaar nog in behandeling is, dus bijvoorbeeld nog niet is ingetrokken.
Alleen dan is immers ‘de eerste volzin van toepassing’ op het moment waarop moet worden
bepaald welk griffierecht geldt voor de in het nieuwe jaar ontvangen beroepschriften.
Ingevolge artikel 8:82, tweede lid, Awb is het griffierecht voor een verzoek om een
voorlopige voorziening even hoog als het griffierecht voor het instellen van beroep
in de hoofdzaak. Het overgangsrecht in artikel VI, eerste lid, van deze regeling geldt
dus ook voor een verzoek om voorlopige voorziening. Een vergelijkbare regeling geldt
voor het griffierecht voor een verzoek om herziening (zie artikel 8:119, derde lid,
Awb).
Voor de behandeling van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88,
eerste lid, Awb, is griffierecht verschuldigd als het verzoek niet wordt gedaan gedurende
het beroep of het hoger beroep tegen het schadeveroorzakende besluit. Dat volgt uit
artikel 8:94 Awb, waarin artikel 8:41 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
Aangezien artikel 8:41 van overeenkomstige toepassing is, is ook het overgangsrecht
van het eerste lid van overeenkomstige toepassing: de oude bedragen gelden als het
verzoekschrift door het rechtscollege is ontvangen vóór 2020.
Tweede lid: Deze bepaling regelt hetzelfde als het eerste lid, maar dan voor het hoger beroep
en – in combinatie met artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarin
artikel 8:109 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op de behandeling
van het beroep in cassatie – voor het beroep in cassatie.
Ingevolge artikel 8:82, tweede lid, Awb is het griffierecht voor een verzoek om een
voorlopige voorziening even hoog als het griffierecht voor het instellen van beroep
in de hoofdzaak. Artikel 8:82, tweede lid, Awb is van overeenkomstige toepassing in
hoger beroep (zie artikel 8:108, eerste lid, Awb), dus het overgangsrecht in artikel
VI, tweede lid, van deze regeling geldt ook voor een verzoek om voorlopige voorziening
in hoger beroep. Een vergelijkbare regeling geldt voor het griffierecht voor een verzoek
om herziening in hoger beroep (zie artikel 8:119, derde lid, Awb).
Derde lid: Deze bepaling regelt hetzelfde als het eerste lid, maar dan voor het instellen van
beroep bij het College van beroep voor het hoger onderwijs.
Artikel VII (overgangsrecht bij indexering civielrechtelijk griffierecht)
Het overgangsrecht bij de indexering van de civielrechtelijke bedragen dient rekening
te houden met de inwerkingtreding van de wetgeving uit 2016 voor civiele vorderingsprocedures
bij de Hoge Raad. Dit betekent dat er naast dagvaardingen en verzoekschriften ook
oproepingsberichten worden uitgebracht. De inwerkingtreding van de wetgeving uit 2016
voor bepaalde civiele vorderingsprocedures bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland
is per 1 oktober 2019 weer ongedaan gemaakt (zie Stb. 2019, 241).
Onderdeel a van de overgangsbepaling heeft betrekking op het griffierecht dat eisers
en verzoekers verschuldigd zijn geworden in alle procedures, ongeacht of dit procedures
zijn waarvoor de nieuwe wetgeving geldt. Op eisers en verzoekers blijft het griffierecht
van voor de inwerkingtreding van deze regeling van toepassing indien zij het griffierecht
verschuldigd zijn geworden vóór 1 januari 2020 (de datum van inwerkingtreding van
deze regeling). Dit geldt eveneens voor de matiging van het griffierecht in civiele
vorderingszaken bij de Hoge Raad indien de eiser de procesinleiding intrekt voordat
de verweerder is verschenen of had kunnen verschijnen. Is het te matigen griffierecht
verschuldigd geraakt vóór 1 januari 2020 dan blijft het oude recht van toepassing,
ongeacht het moment waarop de eiser een beroep op de matigingsregeling van artikel
11 Wgbz doet.
Uitgangspunt is dat degene die in een procedure wordt betrokken door een eiser of
verzoeker, op het moment waarop hij daarvoor de dagvaarding, de oproeping bij verzoekschriftprocedures
of het oproepingsbericht ontvangt, kan zien hoeveel griffierecht hij verschuldigd
zal zijn als hij zich in de procedure zal mengen. Onderdelen b en c hebben betrekking
op het griffierecht dat gedaagden in de dagvaardingsprocedure, respectievelijk de
verweerders in de verzoekschriftprocedure verschuldigd zijn. Dit zijn termen die in
de wetgeving uit 2016 niet meer gebruikt worden en deze onderdelen hebben dus geen
betrekking op civiele vorderingsprocedures bij de Hoge Raad. Voor de dagvaardingsprocedure
(onderdeel b) blijft de datum waarop het exploot is betekend aan de gedaagde bepalend
voor de hoogte van het griffierecht. Is er betekend vóór 1 januari 2020, dan geldt
het oude griffierecht en bij betekening vanaf die datum geldt het nieuwe griffierecht.
Voor de verzoekschriftprocedure (onderdeel c) blijft het aanknopingspunt conform de
huidige praktijk de datum waarop de rechtbank de oproeping van de belanghebbende heeft
gedateerd. Het moment waarop de belanghebbende de oproeping daadwerkelijk ontvangt,
is immers voor de rechtbank niet bekend. Onderdeel d regelt het griffierecht voor
verweerders in civiele vorderingsprocedures bij de Hoge Raad waarop de wetgeving uit
2016 van toepassing is. Ook hiervoor geldt eveneens dat wordt aangesloten bij de dag
waarop het oproepingsbericht is opgesteld en gedateerd, zowel bij toepassing van artikel
112 Rv als van artikel 113 Rv (zoals die luiden in de wetgeving uit 2016).
’s-Gravenhage, 20 november 2019
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker