TOELICHTING
1 Aanleiding en noodzaak
Met deze regeling is de Regeling veiligheid zeeschepen (hierna: regeling) gewijzigd
in die zin dat voorzien is in de mogelijkheid voor het afgeven van veiligheidscertificaten
in lijn met het SOLAS-verdrag3 voor een zestal nieuwe categorieën van vrachtschepen die worden ingezet voor het
vervoer van, en als accommodatie voor, industrieel personeel:
-
1. een offshoredienstschip met een lengte van minder dan 24 meter met ten hoogste 36
personen aan boord;
-
2. een offshoredienstschip van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer;
-
3. een hogesnelheidsoffshoredienstschip met een lengte van minder dan 24 meter met ten
hoogste 36 personen aan boord;
-
4. een hogesnelheidsoffshoredienstschip van minder dan 500 GT en met een lengte van 24
meter of meer met ten hoogste 60 personen aan boord;
-
5. een offshoredienstschip van 500 GT of meer;
-
6. een hogesnelheidsoffshoredienstschip van 500 GT of meer.
Met industrieel personeel worden personen bedoeld die worden vervoerd of geaccommodeerd
met de betreffende schepen van en naar objecten in zee zoals boorplatforms of windparken,
of andere schepen om daar te werken (offshore industriële activiteiten). Deze personen
worden uitsluitend vervoerd of geaccommodeerd op deze schepen. Ze werken niet aan
boord van deze schepen en maken geen deel uit van de bemanning van het schip waarop
zij vervoerd of geaccommodeerd worden en zijn derhalve ook niet aangemonsterd. Het
gaat hierbij om het vervoer of de accommodatie van personen (industrieel personeel)
in aanvulling op het in artikel 1, eerste lid, van de Schepenwet reeds toegestane
aantal van 12 passagiers dat op grond het SOLAS-verdrag op vrachtschepen zonder meer
mag worden vervoerd. Deze mogelijkheid vloeit voort uit de bij resolutie MSC.418(97)
van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO4 (Interim recommendations on the safe carriage of more than 12 industrial personnel
board vessels engaged on international voyages, 2016) aangenomen interim Aanbevelingen
voor het veilig vervoer van meer dan 12 industrieel personeel met schepen waarmee
internationale reizen worden ondernomen (hierna: resolutie). Voorafgaand aan deze
wijzigingsregeling kon het vervoer van meer dan 12 personen, niet zijnde bemanningsleden,
uitsluitend plaatsvinden met passagiersschepen. Dit gaf in toenemende mate praktische
problemen omdat de eisen voor passagiersschepen in het SOLAS-verdrag niet zijn toegesneden
op dit type vervoer van personen. Bovendien werden de schepen onnodig kostbaar. Deze
problematiek heeft geleid tot een discussie binnen IMO, met het aannemen van de bovengenoemde
resolutie als resultaat.
Ook in deze wijzigingsregeling wordt het in de regeling genoemde aantal van 12 personen
beschouwd als het maximale aantal personen, niet zijnde bemanningsleden, dat zonder
meer aan boord vervoerd mag worden. Als door het vervoer of accommodatie van industrieel
personeel dit aantal van 12 wordt overschreden dienen de technische eisen voor schepen
ten behoeve van het vervoer of de accommodatie van industrieel personeel, zoals opgenomen
in deze wijzigingsregeling, te worden toegepast.
De nieuwe certificaten vanwege deze niet bindende IMO-resolutie zijn op verzoek van
het maritieme bedrijfsleven in de regeling opgenomen. Zij zijn met name bedoeld voor
vrachtschepen die ingezet worden voor het vervoer en de accommodatie van werknemers
van en naar windparken in de Noordzee. De komende jaren worden in de Nederlandse kustwateren
en de Noordzee veel windparken aangelegd waarin zeer grote aantallen windturbines
worden geplaatst die na inbedrijfstelling regelmatig onderhoud vergen. Voor de plaatsing
en het onderhoud van deze windturbines, alsmede voor het vervoer van constructie-
en onderhoudspersoneel, zijn specifiek ontworpen vrachtschepen nodig. Het ontwerp
van deze vrachtschepen hangt af van het specifieke activiteit waarvoor het schip zal
worden ingezet. Het kunnen bijvoorbeeld vrachtschepen zijn die onderdelen van windturbines
vervoeren naar de windparken en die tegelijkertijd ook de technici vervoeren en accommoderen
die deze moeten plaatsen. Dit zijn vaak grotere schepen die varen met relatief lage
vaarsnelheid, die veel gemeen hebben met zogenaamde ‘special purpose’-schepen die
vallen onder de SPS-Code of de SPS-Code 2008,5 bedoeld in artikel 6 van de regeling. Daarnaast is er behoefte aan kleinere, snelle
schepen die over het algemeen worden ingezet voor het vervoer technici of ander personeel
naar en van de windparken. Dit type schepen heeft veel gemeen met schepen die wat
betreft veiligheidsaspecten vallen onder de HSC-Code 1994 of de HSC-Code 20006, bedoeld in artikel 7 van het Schepenbesluit 2004 (hierna: besluit). Om het verschil
met andere vrachtschepen duidelijk aan te geven zijn beide type schepen apart gedefinieerd.
Gekozen is voor ‘offshoredienstschip’ en ‘hogesnelheidsoffshoredienstschip’. In de
regeling wordt binnen deze definities een verder onderscheid gemaakt naar lengte en
tonnage. De term offshoredienstschip is ontleend aan de wijziging van Richtlijn 2009/45/EG
inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen.7 Het doel van de definitie in het richtlijnvoorstel is om dit type schepen voor wat
de technische eisen betreft duidelijk te onderscheiden van passagiersschepen waar
de richtlijn betrekking op heeft.
2 Hoofdlijnen van het voorstel en verhouding tot bestaande regelgeving
Met deze wijzigingsregeling is een zestal veiligheidscertificaten geïntroduceerd voor:
-
1. een offshoredienstschip met een lengte van minder dan 24 meter met ten hoogste 36
personen aan boord;
-
2. een offshoredienstschip met een lengte van minder dan 500 GT en met een lengte van
24 meter of meer;
-
3. een hogesnelheidsoffshoredienstschip met een lengte van minder dan 24 meter met ten
hoogste 36 personen aan boord;
-
4. een hogesnelheidsoffshoredienstschip van minder dan 500 GT en met een lengte van 24
meter of meer met ten hoogste 60 personen aan boord;
-
5. een offshoredienstschip van 500 GT of meer;
-
6. een hogesnelheidsoffshoredienstschip van 500 GT of meer.
Offshoredienstschepen
De grondslag voor het introduceren van veiligheidscertificaten voor offshoredienstschepen
is gelegen in de artikelen 6, eerste lid, en 12 van het besluit.
De eerste twee categorieën offshoredienstschepen zijn gebaseerd op artikel 6 van het
besluit dat een grondslag biedt voor nationale veiligheidscertificaten. Het betreft
(hogesnelheids)offshoredienstschepen met een lengte van minder van 24 meter die niet
onder de reikwijdte van het SOLAS-verdrag vallen. Het gaat met name om snelle schepen
voor het vervoer van personeel van en naar windparken. Soms zal ook lading worden
vervoerd, in dat geval zal er niet altijd sprake zijn van snel varende schepen. Beide
typen vergen deels verschillende eisen. Daarom is onderscheid gemaakt in een nationaal
certificaat voor offshoredienstschepen en een nationaal certificaat voor hogesnelheidsoffshoredienstschepen.
De veiligheidseisen die aan deze vrachtschepen worden gesteld zijn opgenomen in de
nieuwe bijlage 3c waarbij voor het grootste deel van de eisen wordt verwezen naar
de bestaande bijlage 3a. De beperkte grootte van deze vrachtschepen maakt dat het
integraal verwijzen naar een van de bovengenoemde internationale codes niet mogelijk
is. Voor hogesnelheidsoffshoredienstschepen is een limiet vastgelegd van ten hoogste
36 personen aan boord. Deze limiet, die is ontleend aan het SOLAS-verdrag, brengt
met zich mee dat met minder dan 36 personen aan boord minder zware constructie-eisen
mogen worden toegepast. Dit is van belang voor hogesnelheidsschepen vanwege het gebruik
van lichtere constructiematerialen zoals aluminium die nodig zijn om de hogere vaarsnelheden
te kunnen bereiken. Deze eisen zijn verwerkt in bijlage 3c.
Daarnaast zijn er twee bijzondere certificaten geïntroduceerd voor (hogesnelheids)offshoredienstschepen
met een lengte van meer dan 24 meter maar minder dan 500 GT. De grondslag hiervoor
is gelegen in artikel 12, eerste lid, van het besluit. Op grond van dit artikel kan
worden bepaald dat voor schepen met bijzondere eigenschappen of bestemd voor bijzondere
doeleinden of vaargebieden, een bijzonder certificaat benodigd is. Ook hier is onderscheid
gemaakt in een veiligheidscertificaat voor offshoredienstschepen (met normale snelheid)
en een veiligheidscertificaat voor hogesnelheidsoffshoredienstschepen. Wat betreft
veiligheidseisen voor offshoredienstschepen kon volstaan worden met een verwijzing
naar de SPS-Code of de SPS-Code 2008. Deze codes lenen zich ook voor schepen groter
dan 24 meter. Wat de hogesnelheidsoffshoredienstschepen betreft was een dergelijke
verwijzing echter niet mogelijk. De eisen van HSC-Code 1994 en de HSC-Code 2000 zijn
daarvoor niet geschikt. Voor dit type schepen zijn eisen opgenomen in bijlage 3c.
Bij het opstellen van deze bijlage is, voor zover mogelijk, aangesloten bij de bovengenoemde
codes. Bovendien zijn de eisen die omliggende landen, zoals het Verenigd Koninkrijk,
Duitsland en Denemarken, aan dit type schepen stellen, meegewogen. Deze landen kennen
elk een eigen aanpak waardoor de eisen niet overal volledig gelijk zijn. Wat hogesnelheidsoffshoredienstschepen
betreft is een limiet vastgelegd van ten hoogste 60 personen aan boord. Ook deze limiet
is van belang voor hogesnelheidsschepen vanwege het gebruik van lichtere constructiematerialen
die nodig zijn om de hogere vaarsnelheden te kunnen bereiken.
Als laatste is een internationaal certificaat geïntroduceerd voor (hogesnelheids)offshoredienstschepen
groter dan 500 GT die volledig onder de reikwijdte van het SOLAS-verdrag vallen. De
grondslag hiervoor is eveneens gelegen in artikel 12, eerste lid, van het besluit.
Wat de veiligheidseisen voor dit type schepen betreft zijn, conform de resolutie,
de SPS-Codes toegepast. De resolutie geeft ook de mogelijkheid om gebruik te maken
van aan de SPS-Codes gelijkwaardige eisen. In Nederland is gebruik gemaakt van deze
mogelijkheid door naast de SPS-Codes ook de eisen van HSC-Codes toe te passen voor
zover het gaat om hogesnelheidsschepen. Deze codes zijn wat veiligheid betreft gelijkwaardig
aan de SPS-Codes maar specifiek bedoeld voor hogesnelheidsschepen. Dit is gewenst
omdat verwacht wordt dat een belangrijk deel van het vervoer van industrieel personeel
zal plaatsvinden met hogesnelheidsschepen. De toe te passen code wordt bepaald aan
de hand van het scheepstype en het bouwjaar van het schip.
Industrieel personeel
Om een duidelijke afbakening te geven met passagiers en passagiersschepen is in de
resolutie een definitie opgenomen over wat verstaan moet worden onder industrieel
personeel dat vervoerd wordt met vrachtschepen. Met het aanmerken van personen als
industrieel personeel wordt bepaald aan welke technische eisen de betreffende zeeschepen,
waarmee zij worden vervoerd, moeten voldoen. De definitie doet derhalve geen afbreuk
aan de status en de rechten van een persoon die op een (ander) zeeschip werkt. Het
feit dat een persoon als industrieel personeel wordt aangemerkt laat de rechten van
deze personen voortvloeiend uit nationale wet- en regelgeving of uit verdragen, zoals
het Maritiem Arbeidsverdrag 2006, onverlet. Dat verdrag is niet van toepassing op
industrieel personeel. Dat is ook de reden dat binnen IMO een resolutie nodig werd
geacht. De (veiligheids)eisen die gesteld worden aan industrieel personeel zijn deels
wel ontleend aan dat verdrag. De definitie van industrieel personeel, opgenomen in
artikel 1, eerste lid, van de regeling, is rechtstreeks overgenomen uit de resolutie.
Deze definitie kent een aantal elementen. In de resolutie is bepaald dat industrieel
personeel uitsluitend personeel betreft dat werkzaamheden verricht in verband met
zogenaamde offshore industriële activiteiten. Offshore industriële activiteiten zijn
in de resolutie apart gedefinieerd als de constructie, het onderhoud of de bediening
van offshore installaties gerelateerd aan onder meer, maar niet beperkt tot exploratie,
de energiesector, aquacultuur, mijnbouwwerkzaamheden op zee of soortgelijke activiteiten.
Beide definities zijn overgenomen in artikel 1, eerste lid.
Om binnen de definitiebepaling als industrieel personeel te mogen worden ingezet moeten
de personeelsleden voldoen aan een aantal eisen zodra men aan boord gaat van het schip.
Het betreft onder meer eisen op het gebied van een training basisveiligheid en met
betrekking tot familiarisatie met het type schip. Met familiarisatie wordt bedoeld
dat industrieel personeel bekend wordt gemaakt met de veiligheidsaspecten van het
specifieke schip. Het gaat dan bijvoorbeeld om de indeling en voorzieningen van het
betreffende schip. Verder moeten zij bekend zijn met relevante werkprocedures en veiligheidsmiddelen.
Deze eisen zijn door IMO ontleend aan de eisen die worden gesteld aan zeevarenden,
zoals opgenomen in sectie A-VI/1 paragraaf 1 van de STCW-Code8.
Wat de trainingseisen op het gebied van basisveiligheid betreft kent de resolutie
de mogelijkheid om uit te gaan trainingen die in de offshore gebruikelijk, en minimaal
gelijkwaardig zijn aan de training basisveiligheid conform sectie A-VI/1 van de STCW-Code.
Het betreft trainingen die dezelfde basisonderdelen in zich hebben aangaande het overleven
op zee, eerste hulp, brandbestrijding en zelfredzaamheid.
In de resolutie zijn de volgende trainingen opgenomen:
-
i. Basic Safety Training Standard uitgegeven onder auspiciën van de Global Wind Organisation
(GWO);
-
ii. Basic Offshore Safety Induction and Emergency Training onder auspiciën van de Offshore
Petroleum Industry Training Organisation (OPITO);
-
iii. Offshore Safety Introduction and Emergency Response Training uitgegeven onder auspiciën
van de Netherlands Oil and Gas Exploration and Production Association (NOGEPA).
In artikel 1, tweede lid, is bepaald dat dient te worden voldaan aan de toepasselijke
herhalingsverplichtingen. Conform sectie A-VI/1 van de STCW-Code kent het certificaat
basisveiligheid een geldigheid van niet meer dan 5 jaar. Om het certificaat geldig
te houden dient een passende herhalingstraining te worden gevolgd. Een beperkte geldigheidsduur
geldt ook voor de certificaten die conform bovengenoemde standaarden worden afgegeven.
Zo kent de GWO Basic Safety Training standaard een geldigheid van 2 jaar. De OPITO-standaard
kent een geldigheidsduur van 4 jaar. Na een dergelijke periode moeten kennis en vaardigheden
worden opgefrist. Van belang is daarom dat industrieel personeel een geldig certificaat
kan tonen zodra men aan boord van het schip gaat.
Daarnaast is een geldige geneeskundige verklaring van medische geschiktheid voor de
zeevaart vereist. Deze verklaring is ontleend aan de standaard van medische eisen
zoals opgenomen in sectie A-I/9 van de STCW-Code. De resolutie kent echter de mogelijkheid
om uit te gaan van een gelijkwaardige standaard voor wat medische eisen betreft die
worden gebruikt voor de medische keuring.
In hoofdstuk 4, paragraaf 2, van de Wet zeevarenden en in hoofdstuk 6 van het Besluit
zeevarenden zijn hieromtrent regels opgenomen. Het Keuringsreglement voor de Zeevaart
2005 bevat de eisen van medische geschiktheid van de bemanningsleden die in het bezit
moet zijn van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs als ook de eisen van medische geschiktheid
voor de overige zeevarenden. Deze eisen zijn op een aantal onderdelen minder stringent
dan de eisen aan de bemanningsleden die een functie vervullen waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs
is vereist. Voor wat de eisen voor medische geschiktheid betreft is aansluiting gezocht
bij het regime van eisen dat van toepassing is op zeevarenden zonder uitkijk- of wachtfunctie
maar met veiligheidstaken in een beperkt vaargebied zijnde de Exclusieve Economische
Zone. In artikel 113 van het Besluit zeevarenden is bepaald dat de Medisch Adviseur
Scheepvaart geneeskundige verklaringen, afgegeven op grond van medische eisen die
naar zijn oordeel ten minste gelijkwaardig zijn aan de medische eisen voor zeevarenden,
gelijk kan stellen met een geneeskundige verklaring van medische geschiktheid voor
de zeevaart.
De onderstaande geneeskundige verklaringen komen daarvoor in aanmerking;
-
i. de Oil and Gas UK (OGUK);
-
ii. de Netherlands Oil and Gas Exploration and Production Association (NOGEPA);
-
iii. de Norwegian Oil and Gas Association.
Ook in dit geval is van belang dat het gaat om een geldige geneeskundige verklaring.
In het Besluit zeevarenden is bepaald dat een geneeskundige verklaring een geldigheidsduur
heeft van ten hoogste 2 jaar dan wel een jaar indien het een verklaring betreft met
betrekking tot een persoon onder de 18 jaar. Ook de hierboven aangegeven standaarden
kennen een geldigheidsduur van ten hoogste 2 jaar.
De controle op de aanwezigheid van een geldige geneeskundige verklaring is in principe
een verantwoordelijkheid van de kapitein van het schip. Op de kapitein rust de verantwoordelijkheid
voor de operationele veiligheid van het schip en de persoonlijke veiligheid van de
opvarenden. Daarnaast dient de kapitein er bijvoorbeeld zorg voor te dragen dat naast
de bemanning ook andere opvarenden, zoals industrieel personeel bekend zijn met het
gebruik van de reddingmiddelen en dat er ontschepings- en brandveiligheidsoefeningen
worden gehouden. Deze verantwoordelijkheid vloeit voort uit artikel 4 van de Schepenwet
jo. artikel 4 van de Wet zeevarenden en meer specifiek: de artikelen 60 tot en met
62 van het Schepenbesluit.
De bovenbeschreven eisen voor industrieel personeel die zijn opgenomen in artikel
1, tweede lid, van de regeling komen overeen met de resolutie. De resolutie gaat uit
van een minimumleeftijd van 16 jaar. Voor een werknemer jonger dan 18 jaar geldt een
verscherpt regime voor bijvoorbeeld de arbeids- en rusttijden en ook met betrekking
tot de medische keuring.
Aandoen buitenlandse havens
Schepen met een nationaal of bijzonder certificaat mogen in principe geen buitenlandse
havens aandoen. Wat (hogesnelheids)offshoredienstschepen betreft is dit meestal geen
probleem omdat het veelal gaat om schepen voor vervoer naar en van windparken binnen
de Nederlandse territoriale zee of de Nederlandse exclusieve economische zone (EEZ).
De nabij Nederland gelegen kuststaten kennen eenzelfde problematiek ten aanzien van
dergelijke vrachtschepen. Zowel het Verenigd Koninkrijk als Duitsland hebben daarom
inmiddels eigen regelgeving vastgesteld voor (hogesnelheids)offshoredienstschepen.
Ook Denemarken werkt aan soortgelijke regelgeving. Met deze landen wordt overleg gevoerd
over wederzijdse erkenning van de nationale veiligheidscertificaten voor dit type
schepen. Met wederzijdse erkenning kan worden bewerkstelligd dat deze schepen indien
nodig wel over en weer havens mogen aandoen. Bovendien wordt met wederzijdse erkenning
een level playing field gerealiseerd en ontstaan er geen grote onderlinge verschillen
in de veiligheidseisen van deze schepen die relevant kunnen zijn voor de keuze van
het vlagregister. Daarmee geeft deze regeling ook invulling aan de in de Nederlandse
Maritieme Strategie 2015-2025 genoemde ambitie om de aantrekkelijkheid van het Nederlands
scheepsregister te waarborgen.
Nachtverblijven
De aanwezigheid en het gebruik van nachtverblijven voor industrieel personeel zijn
alleen toegestaan op schepen die voldoen aan de eisen van de SPS-Code of de SPS-Code
2008. Hogesnelheidsoffshoredienstschepen die aan de bijlage 3c voldoen mogen niet
beschikken over nachtverblijven voor industrieel personeel. Dat is gebaseerd op de
algemene eisen van de HSC-Code 1994 en de HSC-Code 2000 waarin verduidelijkt wordt
dat nachtverblijven niet beschikbaar zijn voor personen die geen bemanningslid zijn.
(zie HSC-Code, Hoofdstuk 1, artikel 1.2, paragraaf. 11).
Safety Management
Alhoewel toepassing van de bepalingen uit de International Safety Management (ISM-Code)
niet verplicht is gesteld voor (hogesnelheids)offshoredienstschepen van minder dan
500 GT verdient het aanbevelingen deze bepalingen wel te implementeren indien ook
havens buiten Nederland worden aangedaan. Omliggende landen vereisen over het algemeen
wel implementatie van de ISM-Code aan boord van deze schepen en kunnen op basis van
hun kust- en havenstaatverantwoordelijkheden de naleving hiervan ook afdwingen op
vergelijkbare buitenlandse schepen die opereren in hun wateren dan wel hun havens
aandoen. De ISM-Code is internationaal niet verplicht voor vrachtschepen van minder
dan 500 GT. Vanwege het beperken van de lastendruk is de ISM-Code daarom niet verplicht
gesteld voor deze schepen. Aan de hand van de ISM-Code is wel bepaald welke eisen
relevant zijn voor schepen van minder dan 500 GT. Deze zijn opgenomen in het aanvullende
eisenpakket in de bijlage bij de regeling. Echter als een schip, gecertificeerd voor
de nationale vaart, ingezet wordt in de nationale wateren van een andere staat moet
voldaan worden aan de eisen van die staat. Dat kan betekenen dat voldaan moet worden
aan ISM-Code als geheel. Scheepsbeheerders van schepen van minder dan 500 GT kunnen
hierop anticiperen en vrijwillig voldoen aan ISM-Code indien ze verwachten dergelijke
staten mogelijk in de toekomst aan te zullen doen.
Hoge snelheid
Schepen gecertificeerd als hogesnelheidsoffshoredienstschip die in staat zijn een
snelheid te behalen van 3,7∆0,1667 meter per seconde worden geacht bij de indiening
van het bemanningsplan voor het schip rekening te houden met de relatief hoge snelheid
die het schip kan ontwikkelen en aanvullende maatregelen te nemen in lijn met de vereisten
voor schepen die als hogesnelheidsvaartuig gecertificeerd zijn (zie voorschriften
18.3.3 en 18.3.4 van de HSC-Code). Ook dienen de kapiteins, stuurlieden en maritiem
officieren van hogesnelheidsschepen te beschikken over het certificaat type rating
HSC voor het hogesnelheidsschip waarop zij dienstdoen (artikel 37 Besluit zeevarenden).
3 Gevolgen voor de regeldruk
Er zijn geen gevolgen voor de regeldruk wat de afgifte van veiligheidscertificaten
betreft uitgaande dat bepaalde zaken interne procedures kunnen zijn.
De procedure voor verkrijging van deze certificaten en de kosten die daarmee gemoeid
zijn verschillen niet ten opzichte van bestaande veiligheidscertificaten en zijn bekend
bij de scheepsbeheerders. De regeling maakt onderscheid tussen offshoredienstschepen
en hogesnelheidsschepen. Offshoredienstschepen moeten conform deze regeling voldoen
aan de SPS-Code of 2008 SPS-Code. Dat is ook het geval in de situatie voorafgaand
aan deze wijzigingsregeling, die voortvloeit uit de bovengenoemde IMO-resolutie inzake
industrieel personeel. Dus voor deze categorie schepen zijn er geen gevolgen voor
de regeldruk.
Hogesnelheidsschepen worden vaker ingezet voor het vervoer van industrieel personeel
van en naar de windparken. Door het energieakkoord voor duurzame groei waarin is afgesproken
dat in 2023 minimaal 4.5 gigawatt vermogen aan windturbines op zee zal staan en de
ambitie is opgenomen om circa 11.5 gigawatt in 2030 te installeren is het duidelijk
dat er behoefte zal zijn aan technici voor het installeren en het onderhoud van de
windturbines die op de windparken op zee gaan werken.
De ons omliggende landen zoals het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en Duitsland kennen
in hun nationale wetgeving ook voorzieningen voor het vervoer van industrieel personeel
aan boord van schepen, niet zijnde passagiersschepen.
Een schip voor het vervoer van meer dan 12 industrieel personeel dat in 2011 was gebouwd
als passagiersschip conform de HSC-Code zou circa € 8.000.000 hebben gekost. Was hetzelfde
schip in 2019 gebouwd volgens de Britse nationale HS-OSC Code, die gebaseerd is op
de resolutie MSC.418(97), moet gerekend worden op een bedrag van circa € 3.500.000-4.000.000.
De bouwkosten van een dergelijk schip zijn daarmee aanzienlijk lager dan als zou het
schip als conventioneel passagiersschip zijn gebouwd en gecertificeerd. Hiermee wordt
een significante regeldrukvermindering bewerkstelligd.
De windfarmsector maakt op dit moment gebruik van circa 350 schepen. Naar schatting
50 van deze schepen varen onder Britse vlag op basis van de Britse HS-OSC Code. De
verwachting is dat dit aantal schepen de komende tijd verder zal toenemen omdat deze
code van recente datum is. Bovendien zal de vraag naar schepen voor het vervoer meer
dan 12 industrieel personeel de komende jaren naar verwachting meer dan verdubbelen.
Met deze wijzigingsregeling wordt wat betreft de eisen een gelijk speelveld ten opzichte
van onze buurlanden gecreëerd met als doel dat meer schepen onder Nederlandse vlag
worden gebracht.
Naast de technische eisen aan het schip moet personeel om binnen de definitiebepaling
als industrieel personeel te mogen worden ingezet, voldoen aan een aantal eisen zodra
men aan boord gaat van een (hogesnelheids)offshoredienstschip. Het betreft onder meer
eisen op het gebied van veiligheid en met betrekking tot de familiarisatie met het
type schip. Industrieel personeel moet onafhankelijk van het manier waarop ze worden
vervoerd ook aan soortgelijke eisen voldoen om in de offshore te kunnen werken. Vandaar
dat naast de training basisveiligheid voor zeevarenden ook kon worden aangesloten
bij de eisen die door de industrie worden gesteld aan offshorepersoneel. Derhalve
zijn er geen gevolgen voor de regeldruk wat de trainingen betreft.
4 Uitvoering en handhaving
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is belast met toezicht op de naleving
van onder meer (veiligheids)wetten en regels voor de scheepvaart. In verband hiermee
is deze wijzigingsregeling aan de ILT voorgelegd ter toetsing op handhaafbaarheid,
uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (HUF-toets). De ILT heeft geconcludeerd dat
de wijzigingsregeling uitvoerbaar en handhaafbaar is.
5 Advisering en consultatie
De wijzigingsregeling is in nauw overleg met de sociale partners tot stand gekomen.
Het ontwerp van de wijzigingsregeling is ter advisering voorgelegd aan het Adviescollege
toetsing regeldruk. Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft ingestemd met de regeling.
De specifieke adviespunten van het college zijn verwerkt in paragraaf 3.
Het ontwerp van de wijzigingsregeling is op 1 augustus 2019 tot 15 september 2019
gepubliceerd voor internetconsultatie. Er zijn daarop zes reacties binnengekomen,
hiervan zijn er vier openbaar. De reacties betreffen tekstuele opmerkingen en een
aantal detailopmerkingen. Deze hebben geleid tot enkele tekstuele correcties in de
bijlage bij de wijzigingsregeling en verbeteringen in de toelichting op enkele punten.
Het onderdeel Safety Management in paragraaf 2 is wat betreft de toepassing van de
ISM-Code aangevuld met een alinea over schepen van minder dan 500 GT. Daarnaast is
in het onderdeel Industrieel Personeel van paragraaf 2 benadrukt dat de training basisveiligheid
de enige relatie betreft met het Maritiem Arbeidsverdrag. Een andere opmerking betrof
het verrichten van werkzaamheden aan boord door industrieel personeel. Dit aspect
is afdoende toegelicht in paragraaf 1.
Het ontwerp van de wijzigingsregeling is in het kader van Richtlijn (EU) 2015/1535
genotificeerd. Er zijn geen opmerkingen ontvangen.
6 Inwerkingtreding
Deze wijzigingsregeling treedt in werking met ingang van 15 december 2019. Deze datum
van inwerkingtreding brengt met zich mee dat is afgeweken van het systeem voor Vaste
Verandermomenten (Kamerstukken II 2008/09, 29 515, nr. 270 en 2009/10, 29 515, nr. 309). Hiertoe is een beroep gedaan op de volgende uitzonderingsgronden: Hoge c.q. buitensporige
private of publieke kosten van vertragingen of vervroeging en de implementatie van
bindende EU-rechtshandelingen, verdragen of andere besluiten van volkenrechtelijke
organisaties betreft.
De sector heeft baat bij een snelle invoering vanwege de relatief lange looptijd van
totstandkomingstraject van de wijzigingsregeling. De sector heeft uitdrukkelijk gevraagd
om de wijzigingsregeling zo snel mogelijk in werking te doen treden aangezien de lopende
projecten van grote energietrajecten zoals windparken (verwachte ingebruikname van
Borssele, kavels I tot en met V is in 2020) en de tijd nodig voor het certificeren
van deze categorie schepen onder de Nederlandse vlag. Verder is Richtlijn (EU) 2017/2108
inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen van belang die met
ingang van 21 december 2019 moet zijn geïmplementeerd. Indien industrieel personeel
een veiligheidsopleiding met succes heeft afgerond en voldoet aan bepaalde verplichte
medische geschiktheidscriteria valt deze per 21 december buiten het toepassingsgebied
van deze richtlijn die bedoeld is voor passagiers. Richtlijn (EU) 2017/2108 wordt
met een separate wijzigingsregeling geïmplementeerd. Daarnaast dienen lidstaten op
grond van overweging 4 van Richtlijn (EU) 2017/2108 actieve ondersteuning verlenen
aan de lopende IMO-activiteiten op het gebied van veiligheidsnormen voor offshore-
vaartuigen naar aanleiding van IMO-resolutie MSC.418(97).
Artikelsgewijs
Onderdeel A
Met dit onderdeel zijn in artikel 1 zes definities ingevoegd en een tweede lid toegevoegd
betreffende de aanvullende eisen die van toepassing zijn op industrieel personeel.
Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 1 van het algemeen deel van deze
toelichting.
Onderdelen B en C
In hoofdstuk 2, paragraaf 1, worden regels gesteld betreffende veiligheidscertificaten
voor zeeschepen. Artikel 3a, eerste lid, geeft een opsomming van de nationale veiligheidscertificaten.
Met onderdeel B van deze regeling is dit artikel uitgebreid met een nationaal certificaat
voor een offshoredienstschip met een lengte van minder dan 24 meter met ten hoogste
36 personen aan boord (onderdeel f) en voor een hogesnelheidsoffshoredienstschip met
een lengte van minder dan 24 meter met ten hoogste 36 personen aan boord (onderdeel
g). De term ‘personen aan boord’ in de benaming van het certificaat is gebruikt om
duidelijk tot uitdrukking te brengen dat het hierbij om de bemanningsleden, eventuele
passagiers (niet zijnde industrieel personeel) en industrieel personeel aan boord
gezamenlijk gaat. Het maximumaantal van 36 personen vloeit voort uit de eisen van
het SOLAS-verdrag voor passagiersschepen waarvoor lichtere eisen werden toegepast
dan voor passagiersschepen met meer dan 36 personen.
Met onderdeel C zijn drie certificaten ingevoegd voor (hogesnelheids)offshoredienstschepen.
Het betreft een bijzonder certificaat offshoredienstschepen van minder dan 500 GT
en met een lengte van 24 meter of meer (artikel 6c), een bijzonder certificaat hogesnelheidsoffshoredienstschepen
van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer met ten hoogste 60 personen
aan boord (artikel 6d) en een certificaat (hogesnelheids)offshoredienstschepen van
500 GT of meer (artikel 6e). Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf
2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdelen D en E
Hoofdstuk 2, paragraaf 2, regelt welke onderzoeken moeten zijn uitgevoerd voor het
verkrijgen of behouden van een veiligheidscertificaat. In artikel 9a, eerste lid,
zijn de onderzoeken vastgelegd voor nationale veiligheidscertificaten. Met onderdeel
D is dat geregeld voor de nieuwe nationale certificaten in artikel 3a, eerste lid,
onderdelen f en g. Met onderdeel E zijn de onderzoeken vastgelegd voor de certificaten
in de artikelen 6c tot en met 6e. Voor alle nieuwe certificaten is aangesloten bij
de onderzoeken ten aanzien van bestaande certificaten.
Onderdeel F
Artikel 17a regelt de geldigheidsduur van certificaten van bijzondere codes en resoluties.
Met dit onderdeel is artikel 17a, eerste lid, uitgebreid met de certificaten genoemd
in de artikelen 6c tot en met 6e. Daarmee is voor deze nieuwe certificaten aangesloten
bij de geldigheidsduur van bestaande certificaten.
Onderdelen G en H
In hoofdstuk 3 zijn de veiligheidseisen vastgelegd waaraan een schip moet voldoen
om in aanmerking te komen voor een certificaat.
Met onderdeel G zijn de artikelen 18b en 18c ingevoegd met de eisen voor (hogesnelheids)offshoredienstschepen
met een nationaal certificaat als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdelen f
en g. De eisen zijn uitgewerkt in paragraaf 1 en 2 van bijlage 3c. Ten aanzien van
offshoredienstschepen van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer
kon worden volstaan met de SPS-Code en de SPS-Code 2008 (artikel 21a). Ten aanzien
van hogesnelheidsoffshoredienstschepen van minder dan 500 GT en met een lengte van
24 meter of meer met ten hoogste 60 personen aan boord (artikel 21b) was het niet
mogelijk om te volstaan met enkel een verwijzing naar de HSC-Code 1994 en de HSC-Code
2000. Daarom zijn de eisen opgenomen in bijlage 3c, paragraaf 3. De beide codes zijn
hebben hiervoor wel als uitgangspunt gediend en zijn grotendeels van toepassing verklaard.
Ten aanzien van (hogesnelheids)offshoredienstschepen van 500 GT of meer zijn de SPS-Code,
de SPS-Code 2008, de HSC-Code 1994 of de HSC-Code 2000 van toepassing verklaard. Dit
is geregeld in artikel 21c. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf
2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel I
Artikel 48 verplicht de kapitein van een schip er zorg voor te dragen dat de voorschriften
en verplichtingen die voortvloeien uit de verschillende door de IMO vastgestelde codes
en resoluties worden nageleefd. Met dit onderdeel is artikel 48 aangepast in de zin
dat er een verwijzing is opgenomen naar de artikelen 6c tot en met 6e. De eisen ten
aanzien van de schepen genoemd in deze artikelen zijn (deels) ontleend aan de SPS-Code,
de SPS-Code 2008, de HSC-Code 1994 of de HSC-Code 2000.
Onderdeel J
Met dit onderdeel is een bijlage ingevoegd met eisen voor (hogesnelheids)offshoredienstschepen
van minder dan 500 GT.
In deze bijlage is onderscheid gemaakt in eisen voor:
-
– Offshoredienstschepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel f (paragraaf
1);
-
– Hogesnelheidsoffshoredienstschepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel
g (paragraaf 2); en
-
– Hogesnelheidsoffshoredienstschepen van minder dan 500 GT en met een lengte van 24
meter of meer met ten hoogste 60 personen aan boord (paragraaf 3).
Voor offshoredienstschepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel f (paragraaf
1) wordt in bijlage 3c naar de eisen van bijlage 3a van de regeling verwezen. Daarnaast
zijn aanvullende veiligheidseisen opgenomen betreffende het vrijboord, uitwateringsmerk
en de stabiliteit zowel in onbeschadigde als in beschadigde toestand van het schip.
Hierbij zijn onderdelen uit de MCA Workboat Code als uitgangspunt genomen.
Ten aanzien van vrijboord, uitwateringsmerk en stabiliteit in onbeschadigde toestand
zijn de eisen van het Uitwateringsverdrag en de eisen van de IS-Code 2008 van toepassing
verklaard hoewel de schepen minder dan 24 meter lang zijn.
Ten aanzien van lekstabiliteit moeten de schepen in staat zijn om te blijven drijven
indien één compartimentvolledig gevuld raakt met water. De schadeomvang en de stabiliteitseisen
worden verschillend bepaald voor schepen met één romp en catamarans en voor schepen
met een klein waterlijnoppervlak.
Voor hogesnelheidsoffshoredienstschepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel
g (paragraaf 2) van de regeling zijn de eisen van hogesnelheidsoffshoredienstschepen
van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer met ten hoogste 60 personen
aan boord (paragraaf 3) van overeenkomstige toepassing verklaard met de onderstaande
uitzonderingen van de eisen voor brandveiligheid:
-
– Brandpompen, hoofdbrandblusleidingen, brandkranen en slangen
Conform voorschrift 7.7.5.1 van de HSC-Code 2000 moeten schepen twee pompen hebben,
aangedreven door onafhankelijke stroombronnen, met een bepaalde capaciteit conform
voorgeschreven berekeningen, maar niet minder dan 25 m³ per uur. Elke brandpomp moet
voldoende hoeveelheid en waterdruk leveren om gelijktijdig de brandkranen te kunnen
bedienen. Voor hogesnelheidsoffshoredienstschepen met een lengte van minder dan 24
meter is een afwijking toegestaan van voorschrift 7.7.5.1 van de HSC-Code 2000 in
verband met de type en de pompcapaciteit van een van de twee brandbestrijdingspompen.
Onder bepaalde voorwaarden, zoals voorgeschreven in bijlage 3c, paragraaf 2, mag een
van de twee brandbestrijdingspompen met afzonderlijke energievoorziening uitgevoerd
zijn als een direct bruikbare, zelf-aanzuigende, draagbare pomp met een lagere capaciteit
dan de in voorschrift 7.7.5.1 van de HSC-Code 2000 voorgeschreven capaciteit.
-
– Brandbestrijdersuitrusting
Conform voorschrift 7.10.3 van de HSC-Code 2000 zijn er een aantal eisen toepasbaar
in verband met de eigenschappen en het type van de beschermende kleding, de bijbehorende
accessoires en apparaten. Hogesnelheidsoffshoredienstschepen met een lengte van minder
dan 24 meter hoeven niet voorzien te zijn van de in sectie 7.10.3 opgenomen brandbestrijdersuitrusting.
Zij dienen niettemin uitgerust te zijn met een, in het zicht bewaarde, bijl met lange
steel en een elektrische veiligheidslamp met een minimale brandtijd van drie uur zoals
bedoeld in 7.10.3.1.4. De genoemde sectienummers zijn die van HSC-Code 2000, zoals
gewijzigd. Bij toepassing van eerdere herzieningen dient te worden verwezen naar relevante
secties in plaats van sectienummers.
Voor hogesnelheidsoffshoredienstschepen van minder dan 500 GT en met een lengte van
24 meter of meer met ten hoogste 60 personen aan boord (paragraaf 3) wordt verwezen
naar de eisen van de HSC-Code 2000 of de HSC-Code 1994 inzake vrachtschepen. De betreffende
eisen van de HSC-Codes zijn geheel van toepassing tenzij in paragraaf 3 van bijlage
3c, waarin de aanvullende eisen en uitzonderingen zijn opgenomen, uitdrukkelijk anders
is bepaald. Het betreft de volgende onderdelen:
Hoofdstuk 1 – Algemene opmerkingen en eisen
Hier wordt een alternatief geboden om in plaats van een specifieke exploitatievergunning
bedoeld in voorschrift 1.9 van de HSC-Code 2000 een generieke exploitatievergunning
te verkrijgen. In bijlage 3c wordt voorgeschreven wat de eisen en de procedures zijn
voor het verlenen van een generieke exploitatievergunning.
Hoofdstuk 2 – Drijfvermogen, stabiliteit en onderverdeling, Deel A – Algemeen
Aangezien dat de HSC-Code 2000 bedoeld is voor vrachtschepen van meer dan 500 GT zijn
hier alternatieve eisen gesteld voor hogesnelheidsvrachtschepen met een lengte van
minder dan 45 meter. Conform voorschrift 2.6.7 wordt de zijdelingse schade overal
op de omtrek van het vaartuig aangenomen. Dat betekent dat de schade meer dan een
compartiment kan omvatten. Door deze alternatieve eisen wordt de omvang van schade
zoals voorgeschreven in 2.6.7 slechts toegepast aan op het voorste één derde deel
van de lengte van het schip terwijl in de andere delen van het schip de schadeomvang
zich beperkt tot het deel dat is gelegen tussen de waterdichte hoofddwarsschotten.
Met betrekking tot voorschrift 2.6.9 (omvang van bodemschade op plaatsen die kwetsbaar
zijn voor lekstootschade), 2.6.10 (omvang van bodemschade op plaatsen die niet kwetsbaar
zijn voor lekstootschade) en 2.6.11 wordt opgemerkt dat deze slechts van toepassing
zijn aan op het voorste één derde deel van de lengte van het schip en niet op de andere
delen van het schip.
Om het voorste een derde deel van de lengte van het schip te bepalen wordt als lengte
de grotere waarde gekozen tussen de lengte zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel 1,
van het Schepenbesluit 2004 en de lengte conform de definitie in de HSC-Code 2000.
Hoofdstuk 3 – Structurele eisen
De HSC-Code 2000 voorziet niet in constructie eisen die verband houden met de optredende
contactschok door de aan de offshore installatie bevestigde verbindingsstukken en
de certificering van toegangssystemen. Dus aanvullend op de voorschriften 3.3 en 3.4
wordt hier naar de eisen van het klassenbureau verwezen.
Wanneer het vaartuig bestemd is voor tiloperaties om industrieel personeel en vrachten
te vervoeren, moet de structuur op het vlak van hoofdvoortstuwingsmachines, schachtlagers,
propellerbeugels, propellers en roeren worden opgesteld en versterkt rekening houdend
met de mogelijke contactschok bij het laden.
Hoofdstuk 4 – Accommodatie en ontschepingwegen
Hier is verduidelijkt dat de voorschriften in hoofdstuk 4 van de HSC-Code 2000 voor
de scheepsconstructie, de publieke ruimtes en de faciliteiten aan boord van overeenkomstige
toepassing zijn op industrieel personeel en passagiers. Daarnaast zijn algemene eisen
gesteld voor wat het ontwerp en bouw van openbare ruimten en voorzieningen betreft
om te voorkomen dat de aanwezigheid van industrieel personeel aan boord het functioneren
van het brugteam beïnvloed. De voorschriften 4.7.2 en 4.11 zijn aangevuld zodat rekening
wordt gehouden met extra ruimte voor het aantrekken van persoonlijke uitrusting en
het veilig overzetten van industrieel personeel via de boeg van het schip naar een
offshore installatie, en vice versa.
Hoofdstuk 7 – Brandbescherming
Het gaat hier om het vervoer van gevaarlijke stoffen en de toegestane hoeveelheden
tijdens reizen met meer dan 12 personen naast de bemanning aan boord.
Hoofdstuk 8 – Reddingsmiddelen en voorzieningen
Hier is verduidelijkt dat waar in hoofdstuk 8 sprake is van passagiers ook industrieel
personeel daaronder moet worden verstaan. Daarnaast zijn eisen gesteld aan het aantal
geschikte persoonlijke beschermingsmiddelen en reddingsvesten dat aan boord aanwezig
moet zijn. Indien industrieel personeel al uitgerust is met persoonlijke beschermingsmiddelen,
inclusief overlevingspakken, zijn er uitzonderingen op dit vereiste. Daar waar in
de bijlagen wordt gesproken over overlevingspakken voor industrieel personeel worden
pakken bedoeld die voldoende bescherming bieden bij te water geraken, maar die ook
voldoende comfort en bewegingsruimte bieden om een overstap op zee van schip naar
offshore faciliteit en terug, inclusief de klim naar boven of beneden, veilig uit
te kunnen voeren. Deze pakken kunnen praktisch dus ook (MED type approved of equivalent)
offshore anti-exposure suits zijn. De voorschriften 2.3.2 en 2.4.2 van de IMO International
Life-Saving Appliances Code (LSA Code) en de definities uit SOLAS Reg. III/3.1. en
3.7 zijn van overeenkomstige toepassing. Verder blijft het de verantwoordelijkheid
van de scheepsbeheerder om ervoor te zorgen dat er tijdens het overstappen van schip
naar de wal van een windmolenpark en vice versa voldoende goedgekeurde overlevingspakken
aan boord zijn voor alle opvarenden.
Vast aangebrachte ontschepingsladders die geïntegreerd in de scheepshuid worden als
equivalent beschouwd mits ze voldoen aan bepaalde ontwerpeisen. Voor een hogesnelheidsoffshoredienstschip
met een vrijboord tot 2,8 meter is er een alternatief voor het system voor evacuatie
op zee. Hogesnelheidsoffshoredienstschepen met een lengte van minder dan 30 meter
en met minder dan vijf bemanningsleden behoeven niet uitgerust te zijn met een hulpverleningsboot,
mits wordt voldaan aan de eisen van de voorschriften 8.10.5.1 tot en met 8.10.5.3
van de HSC-Code 2000 en aan aanvullende eisen in verband met het ontsnappen en het
reden van overboord gevallen personen.
Hoofdstuk 12- Elektrische installaties Deel C – voorschriften voor hogesnelheidsvrachtschepen
Onder bepaalde voorwaarden, gerelateerd aan de beladingstoestand, de snelheid van
het schip en de afstand van een toevluchtsoord, mogen in plaats van de in voorschrift
12.8.2.2.aan een hogesnelheidsvrachtschip gestelde eisen, de eisen die in voorschrift
12.7.3 aan een ‘klasse A’ hogesnelheidspassagiersschip worden gesteld, worden toegepast.
Vanwege de operationele beperking zijn de genoemde eisen voor een hogesnelheidspassagiersschip
minder streng dan voor hogesnelheidsvrachtschepen.
Hoofdstuk 13 – Navigatiemiddelen systemen, middelen en reisgegevensrecorders
Voor een hogesnelheidsoffshoredienstschip met een lengte van minder dan 30 meter is
het toegestaan om van voorschrift 13.14 af te wijken en af te zien van een geluidsontvangstinstallatie
indien er ramen aanwezig zijn aan de zijkant van de brug of indien het schip beschikt
over open brugvleugels.
Hoofdstuk 15 – Inrichting operationele ruimte
Hierin zijn de verantwoordelijkheden van de roerganger vastgelegd.
Daarnaast worden alternatieve eisen toegestaan voor een hogesnelheidsoffshoredienstschip
met een lengte van minder dan 30 meter. De totale boog van blinde sectoren mag afwijken
van de waarde die in voorschrift 15.3.3 is voorgeschreven mits aan voorschrift 15.3.2
is voldaan middels de vrije bewegingsruimte van een uitkijk in de operationele ruimte.
Hoofdstuk 18 – Operationele eisen
Naast hoofdstuk 18 is artikel 37 van het Besluit zeevarenden van overeenkomstige toepassing
op hogesnelheidsoffshoredienstschepen.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga