Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 29 januari 2019, nr. WJZ/18090520, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in verband met enkele aanpassingen van de bepalingen inzake het wegen, de onafhankelijke monstername, het vervoersbewijs dierlijke meststoffen, de toevoeging van enkele stoffen aan bijlage Aa en inzake de aanpassing van diverse forfaits en inzake het gebruik van de basiskaart AAN

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op artikel 36, vierde lid, van de Meststoffenwet, de artikelen 5, tweede lid, 21, eerste en tweede lid, 36, 41, 52, eerste lid, 54, onderdeel e, 70, eerste, tweede en vierde lid, 73, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en artikel 23, tweede lid, onderdeel d, van de Wet Basisregistratie Grootschalige Topografie;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt in de begripsomschrijving van weegwerktuig ‘artikel 1, onderdeel h, van het Meetinstrumentenbesluit I en’ vervangen door ‘artikel 1 van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers’.

B

Artikel 56, onderdeel c, vervalt, onder vervanging van ‘; en’ door een punt in onderdeel b.

C

In artikel 59a, eerste lid, wordt ‘artikel 56, eerste lid’ vervangen door ‘artikel 56’.

D

Artikel 64, vierde lid, vervalt.

E

In artikel 75f vervallen de onderdelen e en f, onder vervanging van de puntkomma aan het eind van onderdeel d door een punt.

F

Artikel 76 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na ‘door de vervoerder van de desbetreffende meststoffen’ ingevoegd ‘onverwijld na aanvang van het vervoer’.

2. In het tweede lid komen de eerste twee volzinnen te luiden:

De bepaling van het gewicht geschiedt rechtstreeks of op zodanige wijze dat daarbij het gewicht van het transportmiddel of van de container buiten beschouwing blijft. Indien de gewichtsbepaling plaatsvindt door weging op een weegbrug wordt per vracht dierlijke meststoffen het gewicht van het geladen transportmiddel verminderd met het gewicht van het ledige transportmiddel zoals dat direct voorafgaande aan het vervoer is bepaald.

3. De volgende leden worden toegevoegd:

  • 4. De bepaling van het gewicht van dierlijke meststoffen die van een bedrijf of intermediaire onderneming worden afgevoerd en worden geëxporteerd, geschiedt voorafgaand aan de export.

  • 5. De bepaling van het gewicht van dierlijke meststoffen die worden geïmporteerd en op een bedrijf of intermediaire onderneming worden aangevoerd, geschiedt uiterlijk onverwijld nadat het vervoer op Nederlands grondgebied is aangevangen.

  • 6. De vervoerder beschikt over een door een of meer weegwerktuigen gegenereerd bewijs van bepaling van het gewicht van de vracht dierlijke meststoffen, dat gedurende het vervoer van de betreffende vracht in het transportmiddel aanwezig is en de volgende gegevens bevat:

    • a. datum en tijdstip van de gewichtsbepaling; en

    • b. identificatie van het weegwerktuig.

  • 7. In het geval de gewichtsbepaling plaatsvindt door weging op een weegbrug bevat het bewijs van de gewichtsbepaling, naast de in het vorige lid genoemde gegevens, ook het kenteken van het betreffende transportmiddel.

  • 8. De vervoerder bewaart de bewijsstukken, bedoeld in het zesde en zevende lid, na het vervoer als onderdeel van zijn administratie.

G

In artikel 78a, tweede lid, wordt ‘door een monsternemende organisatie’ vervangen door ‘door een monsternemende organisatie op verzoek van de leverancier of de vervoerder’.

H

De artikelen 78b, 78j, 78k, 78m, 78n, 78o, 78p, 78r, 78s en 78t vervallen.

I

Artikel 78d wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘paragraaf 8.2 van AP06’ vervangen door ‘paragraaf 8.4 van AP06’.

2. In onderdeel b wordt ‘paragraaf 7 van AP06’ vervangen door ‘paragraaf 6 van AP06’.

3. In onderdeel d wordt ‘paragraaf 9 van AP06’ vervangen door ‘paragraaf 8 van AP06’.

4. In onderdeel e wordt ‘de paragrafen 4 tot en met 6 van AP06’ vervangen door ‘de paragrafen 4 en 5 van AP06’.

J

In het eerste lid van artikel 78i wordt ‘paragraaf 6 van AP06’ vervangen door ‘paragraaf 5 van AP06’.

K

Artikel 78l komt te luiden:

Artikel 78l

  • 1. De monsternemende organisatie meldt namens en op verzoek van de leverancier de planning van de bemonstering aan de Minister dagelijks uiterlijk om 15:00 uur op de werkdag voorafgaand aan de bemonstering.

  • 2. De melding bevat de volgende gegevens:

    • a. de datum van de geplande bemonstering en het tijdvak van ten hoogste twee uur waarbinnen de geplande bemonstering plaatsvindt;

    • b. de locatie waar de vracht bemonsterd wordt;

    • c. het identificatienummer van de persoon die de bemonstering zal uitvoeren; en

    • d. de namen, adressen en de door de Minister ter identificatie verstrekte relatienummers van de leverancier, vervoerder en afnemer.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, c en d, kunnen worden gewijzigd.

  • 4. Een wijziging kan tot uiterlijk drie uur voorafgaand aan het begin van het reeds gemelde tijdvak worden gemeld.

  • 5. Een melding kan tot uiterlijk drie uur voorafgaand aan het begin van het gemelde tijdvak worden ingetrokken.

  • 6. Voor de melding, bedoeld in het eerste lid, de wijziging, bedoeld in het vierde lid, en de intrekking, bedoeld in het vijfde lid, wordt gebruik gemaakt van een door de Minister beschikbaar gesteld middel.

L

Na artikel 78l (nieuw) wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 78la

  • 1. In afwijking van artikel 78l, tweede lid, onderdeel a, bedraagt het aan te melden tijdvak waarbinnen de geplande bemonstering plaatsvindt ten hoogste een dagdeel indien deze bemonstering plaatsvindt bij een intermediaire onderneming waar sprake is van een concentratie van ten minste vijf monsternames in het betreffende dagdeel. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder een dagdeel verstaan de periode tussen 06:00 uur en 12:00 uur dan wel de periode tussen 12:00 uur en 18:00 uur.

  • 2. In afwijking van artikel 78l, tweede lid, onderdeel a, bedraagt het aan te melden tijdvak waarbinnen de geplande bemonstering plaatsvindt ten hoogste een dag indien deze bemonstering plaatsvindt bij een intermediaire onderneming waar sprake is van een concentratie van ten minste tien monsternames op de betreffende dag. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder een dag verstaan de periode tussen 06:00 uur en 18:00 uur.

  • 3. Indien naar het oordeel van de Minister de juiste naleving van de regels inzake de bemonstering en aanmelden van de planning van bemonstering bij een intermediaire onderneming waar sprake is van een concentratie van monsternames als bedoeld in dit artikel onvoldoende verzekerd is, kan de Minister de toepassing van het eerste en tweede lid uitsluiten voor bemonsteringen die plaatsvinden bij de betreffende intermediaire onderneming.

M

Artikel 78q komt te luiden:

Artikel 78q

De monsternemende organisatie voorziet ieder laboratoriummonster van de gegevens, bedoeld in paragraaf 6 van AP06, opgenomen in bijlage Ea.

N

Artikel 78u wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt.

2. De aanduiding ‘1.’ voor de tekst vervalt.

3. In onderdeel d wordt ‘paragraaf 7 van AP06’ vervangen door ‘paragraaf 6 van AP06’.

O

In artikel 79, derde lid, vervalt ‘of partij’.

P

Het vijfde en zesde lid van artikel 80 komen te luiden:

  • 5. Ingeval van bemonstering, bedoeld in artikel 78a, tweede lid, bewaart de monsternemende organisatie de monsters totdat zij aan een erkend laboratorium, bedoeld in artikel 80a, worden toegestuurd zodanig dat zij in goede staat blijven verkeren.

  • 6. Ingeval van bemonstering van een vracht vaste mest, bestaande uit dikke fractie, bevindt de plaats waar het genomen monster wordt bewaard zich niet op het terrein of in een opstal van de betrokken leverancier, vervoerder of afnemer van de vracht.

Q

Artikel 81 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt ‘en artikel 78b, eerste lid’.

2. In het vijfde lid wordt na ‘niet kan vaststellen, omdat het monster’ ingevoegd ‘bij de monsternemende organisatie of’.

R

Artikel 131 komt te luiden:

Artikel 131

Voor de uitvoering van zijn taken en bevoegdheden op grond van de Meststoffenwet en de Wet bodembescherming baseert de Minister zich op de gegevens van de basiskaart Agrarisch Areaal Nederland voor de grenzen van percelen landbouwgrond.

S

In de derde kolom van de Bijlage wordt ‘64, vierde lid, 65, 67’ vervangen door ‘65, 67’.

T

Bijlage Aa wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan onderdeel I worden twee reststoffen toegevoegd, luidende:

  • 28. Reststof die is vrijgekomen bij de productie van magnesiumcalciumhydroxide uit gebrand dolomietkalksteen (magnesiumcalciumoxide gevormd uit magnesiumcalciumcarbonaat) en die bestaat uit grijswit granulaat van magnesiumcalciumoxide en magnesiumcalciumhydroxide (granulaat van magnesiumcalciumhydroxide).

  • 29. Reststof die vrijgekomen is bij het gecontroleerd herwinnen van calciumsulfaat als fijn poeder uit gipshoudend sloopafval via zuivering door sortering, verkleining, breken, vermalen en zeven, handmatige zuivering en verwijdering van ijzer middels magneetscheiding. De reststof bestaat uit gips en inerte materialen afkomstig van natuurgips en organische stof van papier of karton (herwonnen gipspoeder).

2. Aan onderdeel III wordt een reststof toegevoegd, luidende:

  • 4. Reststof die vrijgekomen is bij het gecontroleerd herwinnen van calciumsulfaat als fijn poeder uit gipshoudend sloopafval via zuivering door sortering, verkleining, breken, vermalen en zeven, handmatige zuivering en verwijdering van ijzer middels magneetscheiding. De reststof bestaat uit gips en inerte materialen afkomstig van natuurgips en organische stof van papier of karton (herwonnen gipspoeder).

3. Aan onderdeel IV, onder C2, wordt een reststof toegevoegd, luidende:

  • 15. Reststof die is vrijgekomen bij de fabrieksmatige productie van uitsluitend de voedingsmiddelen salades, sauzen en quiches en die uitsluitend bestaat uit ingedikt zetmeelhoudend slib van de voorbezinker van afvalwater van een voedingsmiddelenindustrie (zetmeelslib).

4. Aan onderdeel IV, onder G1, worden de volgende reststoffen toegevoegd:

  • 64. Reststof die is vrijgekomen bij het zuiveren van spoelwater afkomstig van het schoonmaken van verpakkingen voor afgewerkte frituurolie en frituurvetten door middel van een flotatietechniek en dat bestaat uit flotatieslib met resten afgewerkte frituurolie en frituurvetten (flotatieslib van spoelwater van verpakkingen voor afgewerkte frituurolie en frituurvetten).

  • 65. Reststof die is verkregen bij het schonen van spelt en die bestaat uit fracties van doppen en korrels (speltdoppen).

  • 66. Reststof die is vrijgekomen bij de fabrieksmatige winning van glycerine door destillatie uit de ruwe glycerine van biodiesel- en vetzuurproductie uit alleen palmolie, sojaolie, raapzaadolie, koolzaadolie of zonnebloemolie en die bestaat uit glycerine, andere organische stoffen van plantaardige herkomst, natriumchloride en water (Organische reststof van distillatie van plantaardige glycerine van biodiesel- en vetzuurproductie)

U

Bijlage Ea wordt vervangen door de bijlage bij deze regeling.

V

Tabel I van bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. De regel betreffende ‘gier en filtraat na mestscheiding’ bij de diersoort rundvee wordt vervangen door 2 regels, luidende:

 

filtraat na mestscheiding

11

4,0

1,3

 

gier

12

4,0

0,2

2. De regel betreffende ‘gier en filtraat na mestscheiding’ bij de diersoort varkens wordt vervangen door 2 regels, luidende:

 

filtraat na mestscheiding

41

6,8

1,6

 

gier

42

2,0

0,9

3. De regel betreffende ‘drijfmest met ds< 2,5%’ bij de diersoort konijnen komt te luiden:

 

drijfmest met ds < 2,5%

91

2,2

1,5

W

Bijlage J wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden: Bijlage J, behorende bij de artikelen 97, 100 en 101 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

2. De tabel wordt als volgt gewijzigd:

a. de regels betreffende tarwe, erwten en gerst komen te luiden:

Tarwe

7,6

8,8

20,9

7,5

17,9

6,4

Erwten

5,5

6,5

37,5

9,8

32,5

8,5

Gerst

5,9

6,8

18,5

8,2

13,9

7,1

b. de regel betreffende rogge komt te luiden:

Rogge

3,3

3,8

15,5

8,2

16

7,1

X

Bijlage M wordt als volgt gewijzigd:

1. In de tabel, onderdeel ‘Vervoersbewijs dierlijke meststoffen’,:

a. wordt in de derde kolom ‘Art. 64 lid 3 en 4’ vervangen door ‘Art. 64 lid 3’;

b. wordt in de omschrijving van de regelovertreding voor feitcodes M316, M317, M18 en M319 ‘een vervoersbewijs dierlijke meststoffen of het bij het vervoersbewijs behorende bijlage’ vervangen door ‘de bijlage behorend bij een vervoersbewijs dierlijke meststoffen voor meerdere vrachten dierlijke meststoffen op eenzelfde dag’;

c. komt de omschrijving van de regelovertreding voor feitcode M310 te luiden: ‘Niet volledig indienen van de op een vervoersbewijs dierlijke meststoffen ingevulde gegevens door de vervoerder’;

d. komt de omschrijving van de regelovertreding voor feitcode M311 te luiden:

‘Onjuist vermelden van de op een vervoersbewijs dierlijke meststoffen ingevulde gegevens door de vervoerder’.

2. In de tabel, onderdeel ‘Hoeveelheidsbepaling’,:

a. komt de omschrijving van de regelovertreding voor feitcode M500 te luiden: ‘Niet of niet op de juiste wijze of niet onverwijld na aanvang van het vervoer wegen van een vracht dierlijke meststoffen door de vervoerder’;

b. worden na de regel voor feitcode M501 de volgende regels ingevoegd:

Art. 76, lid 4

Niet voorafgaand aan de export wegen van de vracht dierlijke meststoffen door de vervoerder bij export

M503

€ 300

Art. 76, lid 5

Niet onverwijld nadat het vervoer op Nederlands grondgebied is aangevangen wegen van de vracht dierlijke meststoffen door de vervoerder bij import

M504

€ 300

Art. 76, lid 6

Niet gedurende het vervoer beschikken over een juist bewijs van bepaling van gewicht van het ledige transportmiddel

M506

€ 200

Art. 76, lid 7

Niet gedurende het vervoer beschikken over een juist bewijs van bepaling van gewicht van het geladen transportmiddel

M510

€ 200

c. wordt de regel met feitcode M580 vervagen door:

Art. 78a, lid 2 en art. 78i

Niet of niet op de juiste wijze of niet tijdig door de monsternemende organisatie laten bemonsteren van een vracht vaste mest, bestaande uit dikke fractie, door de leverancier of de vervoerder

M580

€ 300

d. worden na de regel met feitcode M582 de volgende regels ingevoegd:

Art. 78l, lid 1

Niet of niet tijdig melden van de planning van de monstername namens de leverancier of niet of niet tijdig laten melden van de planning door de leverancier

M557

€ 300

Art. 78l, lid 2 en lid 6

Niet juist of onvolledig melden van de planning van de monstername namens de leverancier of niet juist of onvolledig laten melden van de planning door de leverancier

M558

€ 200

Art. 78l, lid 4 en lid 5

Niet of niet tijdig wijzigen of intrekken van de melding namens de leverancier of niet of niet tijdig laten wijzigen of intrekken van de melding door de leverancier

M559

€ 300

e. wordt in de regels met feitcodes M589, M590, M591 ‘Art. 78u, lid 1’ telkens vervangen door ‘Art. 78u’;

f. wordt in de regel met feitcode M512 de opsomming ‘Art. 80, lid 1 art 80 lid 2 art. 80, lid 4 art. 80, lid 5 art 81, lid 3 art 124, lid 1 art. 125’ vervangen door ‘Art. 80, lid 1, art 80 lid 2, art. 80, lid 4, art 81, lid 3, art 124, lid 1, art. 125’;

g. komt de regel met feitcode M517 te luiden:

Art. 80, lid 3, art. 80, lid 5, art. 80, lid 6

Niet in goede staat of op de juiste plaats bewaren van mestmonsters door de vervoerder of de monsternemende organisatie

M517

€ 300

h. vervallen de regels met feitcodes M583, M586, M587, M588, M124, M125, M126, M592, M593, M594, M597, M598.

ARTIKEL II

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking in de Staatscourant, met uitzondering van artikel I, onderdelen D en F, die in werking treden met ingang van 1 april 2019.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, treedt artikel I, onderdeel F, artikel 76, zesde, zevende en achtste lid, in werking met ingang van 1 oktober 2019.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 29 januari 2019

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

BIJLAGE, BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL U

BIJLAGE EA. BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 78D, 78I, 78Q EN 78U VAN DE UITVOERINGSREGELING MESTSTOFFENWET

Accreditatieprogramma bemonstering vaste dierlijke meststoffen; AP06

1. Inleiding

Overheid en bedrijfsleven willen de naleving rond de bemonstering van vaste mest versterken en de fraudemogelijkheden verkleinen. Een representatief monster geeft informatie over de samenstelling van de vracht vaste mest. De objectiviteit van de monsterneming wordt verbeterd door het monster te laten nemen onder de verantwoordelijkheid van een onafhankelijke en deskundige organisatie. Dit wordt geborgd doordat alleen organisaties die door de Minister zijn erkend deze activiteiten mogen verrichten.

Voor het aantonen dat de organisaties onafhankelijk en deskundig zijn wordt gebruik gemaakt van accreditatie. Accreditatie gaat uit van vertrouwen en is gebaseerd op internationale en Europees geharmoniseerde normen, met indien van toepassing aanvullende eisen. Gezien de behoefte de kwaliteit en de vergelijkbaarheid (herhaalbaarheid) van de monsterneming van vaste dierlijke mest op langere termijn te waarborgen, zijn in het accreditatieprogramma eisen en voorwaarden opgenomen.

Het accreditatieprogramma bevat:

  • De algemene accreditatie-eisen en de toelatingsprocedure;

  • De wijze van bemonsteren;

  • Organisatie, registratie en controle van de monstername door de monsternemende organisatie;

  • Beschrijving van het beheerssysteem waarmee de kwaliteit van de geaccrediteerde organisatie geborgd is, waaronder periodieke beoordelingen door de Raad voor Accreditatie (hierna: RvA);

  • Organisatie van controle en toezicht door de NVWA.

Definities:

1. Greep:

een hoeveelheid materiaal die bij de monstername in één handeling uit de vracht is genomen (bijvoorbeeld één schep, boorsteek, handgreep);

2. Mestdeeltje:

Vaste of aan elkaar geklonterde delen in de mest die door de bemonsteringsinstrumenten niet (kunnen) worden doorsneden;

3. Bemonsteringspunt:

plaats in de vracht waar een greep genomen wordt;

4. Monster vaste mest:

de hoeveelheid materiaal die ontstaat doordat meerdere grepen worden samengevoegd en gemengd. De identiteit van de oorspronkelijke grepen gaat door die menging verloren;

5. Laboratoriummonster:

een monster dat naar het laboratorium wordt verzonden. Het laboratoriummonster ontstaat na verkleining van het monster vaste mest tot de vereiste omvang. De monsterverpakking van het laboratoriummonster heeft een minimale inhoud van 750 milliliter (bijlage E, onderdeel B van de regeling). Het gewicht van het laboratoriummonster is conform de artikelen 78h en 78i, tweede lid van de regeling.

Het laboratoriummonster is het finale monster vanuit het standpunt van de monstername maar is het initiële monster vanuit het standpunt van analyse door het laboratorium;

6. Mengen:

het combineren van componenten, deeltjes of lagen van (grepen van) mestmateriaal tot een meer homogene toestand;

7. Mestopslag:

plaats waar vaste mest wordt opgeslagen. Dit kan gaan over een mesthoop, container, loods, big bag of laadeenheid van een vrachtwagen;

8. Transportsysteem:

Transportband of vijzel of vergelijkbaar systeem, bedoeld voor het verplaatsen van vaste mest binnen een locatie;

9. Benodigdheden van een monsternemer:

de middelen die een monsternemer nodig heeft om de monstername te kunnen uitvoeren conform onderhavig accreditatieprogramma.

2. Algemene eisen
2.1. Algemene eisen

Het accreditatieprogramma voor monsternemende organisatie wordt aangeduid als AP06. Dit AP06 beschrijft een set van verrichtingen die valt onder de scope van de accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 òf onder de scope van de accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020.

Specifiek worden in dit AP06 de volgende versienummers bedoeld wanneer de normen worden benoemd:

NEN-EN-ISO/IEC 17025

NEN-EN-ISO/IEC 17020

Organisaties die monsterneming als aparte activiteit op de verrichtingenlijst (scope van accreditatie) wensen, kunnen accreditatie verkrijgen op basis van NEN-EN-ISO/IEC 17025. In NEN-EN-ISO/IEC 17025 worden in 5.7 uitgebreide eisen gesteld aan de monsterneming en in 5.10.3.2 aan de rapportage van de resultaten van monsterneming.

Indien een organisatie geaccrediteerd is of wordt voor inspectieactiviteiten (anders dan het nemen van monsters) volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020, behoort een aparte monsternemingsactiviteit binnen de scope tot de mogelijkheden. In deze situatie worden, naast de eisen uit NEN-EN-ISO/IEC 17020 ook de eisen met betrekking tot monsterneming uit NEN-EN-ISO/IEC 17025 toegepast.

De monsternemende organisatie heeft de verantwoordelijkheid om te werken conform dit accreditatieprogramma en de erkenningsvoorwaarden. Dit houdt in dat de organisatie verantwoordelijk wordt gehouden voor de bemonstering tot en met het afleveren van het monster bij het mestlaboratorium, onafhankelijk welke persoon de feitelijke bemonstering, transport en eventueel opslag uitvoert, namens of voor de organisatie.

Een geaccrediteerde organisatie moet de verrichtingen die in dit AP06 zijn vermeld te allen tijde kunnen uitvoeren en aantonen dat zij in de praktijk werkt conform de accreditatie-eisen. Het is de monsternemende organisatie wel toegestaan om de RvA te vragen om een tijdelijke schorsing voor de gehele of een deel van de verrichtingen binnen de scope. Gedurende een periode van schorsing kan de organisatie geen monsters nemen.

Indien AP06 wordt gewijzigd, wordt in overleg tussen RvA en LNV bepaald binnen welke termijn de geaccrediteerde organisaties zich daaraan dienen te conformeren. De verantwoordelijkheid voor het nemen van initiatieven met betrekking tot onderzoek door de RvA ligt bij de monsternemende organisatie.

Indien in dit document de RvA wordt genoemd kan dit ook een andere nationale accreditatie-instantie zijn als bedoeld in Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218). Om voor accreditatie voor AP06 in aanmerking te komen, moet de organisatie door de RvA geaccrediteerd zijn voor de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025 of voor de norm NEN-EN-ISO/IEC 17020.

2.2. Toetredingsprocedure

Organisaties die wensen onafhankelijk monsternemer te worden in het kader van de Meststoffenwet, kunnen bij de RvA een accreditatie aanvragen. De organisatie vraagt tevens een erkenning aan bij de Minister, zoals verwoord in artikel 78c van de regeling.

Als aangetoond is dat aan de eisen van AP06 kan worden voldaan kan de RvA deze organisatie hiervoor accrediteren.

Ten behoeve van de toelating tot accreditatie dient de organisatie aan te tonen dat deze bekend is met de wijze van bemonsteren en dat de voorgeschreven werkwijze goed kan worden uitgevoerd.

Ook dient de organisatie aan te tonen dat het beschikt over een kwaliteitsborging en kwaliteitsbewaking die minimaal voldoet aan de eisen zoals beschreven in dit accreditatieprogramma:

  • Eisen aan onafhankelijkheid

  • Borging kwaliteit personeel

  • Harmonisatie en uitwisseling van kennis

  • Periodieke beoordelingen en steekproefsgewijze controle door de RvA

  • Strategie voor monsterneming en periodieke actualisatie daarvan

3. Verrichtingen binnen AP06

De verrichtingen die onder de scope van accreditatie vallen zijn:

  • Uitvoeren van de monsterneming, inclusief transport (en eventueel opslag) van het monster naar het mestlaboratorium (zie paragrafen 5 en 6)

De overige werkzaamheden kunnen niet als aparte verrichting geaccrediteerd worden, maar worden wel door de RvA beoordeeld:

  • Plannen van de monsterneming;

  • Registratie van gegevens en rapportage (zie respectievelijk paragraaf 6 en 9).

4. Controle opdracht, te bemonsteren vracht en mestsoort

De leverancier van de mest is de verantwoordelijke opdrachtgever van de bemonstering. Hierop geldt één uitzondering: bij import is de afnemer de verantwoordelijke opdrachtgever voor de onafhankelijke monstername.

4.1. Controle van te bemonsteren vracht

Bemonstering in dit accreditatieprogramma heeft betrekking op:

  • Vrachtbemonstering (paragraaf 5).

4.2. Controle op mestcode

Ter plaatse van de monsterneming en voorafgaand daaraan controleert de monsternemer of de te bemonsteren mest dezelfde mestcode(s) heeft als waarvoor bemonstering aangevraagd is. Als dat naar de overtuiging van de monsternemer niet het geval is, voert de monsternemer de bemonstering niet uit en legt hij dit vast als bijzonderheid.

5. Vrachtbemonstering

Deze paragraaf beschrijft de wijze waarop een monster van een vracht vaste mest genomen en behandeld moet worden totdat het arriveert op het laboratorium. Het protocol dient onder alle (weers)omstandigheden te worden gevolgd, waarbij te allen tijde de ARBO veiligheidsrichtlijnen in acht genomen moeten worden.

5.1. Het nemen van een representatief monster

De leverancier van de mest kan ervoor kiezen om de vracht te laten bemonsteren bij het laden of bij het lossen. Hij is in beide gevallen verantwoordelijk voor het inschakelen van een onafhankelijke monsternemende organisatie.

Ingeval van import of export van de mest, schrijft artikel 78a, derde en vierde lid, van de regeling, voor wanneer bemonstering plaats moet vinden; bij export tijdens het laden en in geval van import bij het lossen.

5.2. Bemonstering bij het laden

De monsternemer is gedurende het laden van de vracht aanwezig om een representatief monster te verkrijgen van de vracht (een al geladen vracht mag niet worden bemonsterd). De bemonstering gedurende het laden van de vracht voldoet aan de volgende eisen:

  • De grepen worden genomen uit de bak van de wiellader, shovel of bulldozer.

  • Het minimum aantal grepen is acht.

  • De te bemonsteren bakken worden per vracht willekeurig en verdeeld over de gehele belading, gekozen.

Belading met een transportband

Tijdens het draaien van de transportband wordt een bak, emmer of kruiwagen onder de band geplaatst en wordt met een (hand)schep in één beweging de mest over de hele bandbreedte daarin geschept of geschraapt. Deze handeling wordt ten minste acht keer herhaald. De grepen moeten van gelijke grootte zijn en evenredig verdeeld zijn over de vracht, dat wil zeggen evenredig verdeeld over de draaitijd van de band. Die draaitijd moet dus vooraf bekend zijn, anders kan niet worden bemonsterd.

5.3. Bemonsteren in containerbakken en opleggers.

Voor containerbakken en voor opleggers, waaronder ook walking floors, bedraagt het aantal grepen minimaal acht.

De grepen worden genomen uit de laadbak. In het geval van bemonstering bij het laden kort na het laden van de laadbak. In het geval van bemonstering bij het lossen kort voor het lossen van de laadbak. De monsternemer ziet toe op het laden en lossen van de mest in of uit de laadbak van het transportmiddel om zich te vergewissen dat de bemonsterde vracht volledig bestaat uit de aangemelde mestcode(s) en om te controleren of er geen andere materialen dan de bemonsterde mest in de laadbak worden toegevoegd. Om te bepalen waar grepen worden genomen wordt de bak van de wagen in acht denkbeeldige rechthoeken van vergelijkbare omvang ingedeeld. Vervolgens wordt in ieder vak een greep genomen. Deze grepen worden op willekeurige, maar wel verschillende, diepten genomen. Bemonstering uit een laadbak van een transportmiddel is alleen toegestaan indien voorzieningen aanwezig zijn waardoor de hele oppervlakte van de bak op een veilige manier bereikbaar is en de grepen op voldoende diepte genomen kunnen worden. Of deze voorzieningen beschikbaar zijn dient vooraf vastgesteld te worden. Indien dat niet het geval is of niet op een ARBOveilige manier mogelijk is wordt de bemonstering door de monsternemer niet aangevangen dan wel gestaakt.

5.4. Bemonstering na het lossen

De monsternemer is gedurende het lossen van de vracht aanwezig; er mag niet gelost worden voordat de monsternemer aanwezig is. De mest wordt bemonsterd als deze gelost op een hoop ligt.

De monstername mag uitsluitend worden uitgevoerd indien de vracht mest gescheiden is van andere vrachten mest of materialen die de samenstelling van de mest kunnen beïnvloeden. De hoop is ten behoeve van de bemonstering toegankelijk gemaakt door de vervoerder in samenwerking met de afnemer.

Het minimum aantal grepen dat van een geloste vracht moet worden genomen is acht.

5.5. Bemonstering in big bags

Het aantal te bemonsteren big bags is afhankelijk van de grootte van de vracht met ten minste één greep per vijf big bags. De te bemonsteren big bags per vracht worden willekeurig gekozen. Van elke big bag (met een inhoud van ca. één kuub) wordt ten minste één greep genomen. In de big bags wordt afwisselend in min of meer horizontale richting en min of meer verticale richting een monster gestoken. Het minimum aantal grepen is acht. De monsternemer ziet toe op het laden van de bemonsterde partij in big bags verpakte mest.

5.6. Bemonsteringssystematiek
5.6.1. Gebruik van de instrumenten

De monsternemer kiest naar eigen inzicht het meest aangewezen monstername-instrument. Deze paragraaf beschrijft hoe de instrumenten gebruikt dienen te worden.

5.6.2. Bemonstering met de Edelmanboor

Houd de boor aan de handgreep vast en plaats hem verticaal of onder een hoek op de mesthoop. Draai de boor rechtsom en met enige druk de hoop in. Na ongeveer 2¼ volledige rondes (van 360°) heeft de boor zich 10 cm in de hoop gegraven en is de boor tot de beugel gevuld met voldoende mestmateriaal. Afhankelijk van de samenstelling van de mesthoop moet vaker of minder vaak gedraaid worden om het gewenste resultaat te bereiken. Voor het nemen van een monster op grotere diepte dient een schacht geboord te worden tot het gewenste bemonsteringspunt is bereikt. Zo nodig moet hierbij een aantal keren een volle boor uit de mesthoop getrokken worden om tot de gewenste monsterdiepte te komen. Dit materiaal behoort niet tot het monster.

Draai de volle boor af, en haal de boor licht draaiend omhoog. Plaats voor het lossen van het materiaal de boor schuin met de punt in een verzamelbak of op een zeil. Klop met de boor op de basis van de bak of zeil. Het materiaal komt los en het resterende materiaal kan met de hand of anderszins uit de boor worden genomen.

Opmerking: Het creëren van een schacht kan worden versneld door gebruik te maken van een verlengde Edelmanboor.

5.6.3. Bemonstering met schep/schop met aangepaste opening (mestdeeltjes >10 mm)

Duw de schep/schop zo ver mogelijk schuin naar het midden van de partij in het materiaal. Zorg ervoor dat schep/schop volledig gevuld is, en dat alle grepen dezelfde grootte hebben. Verwijder het overtollige materiaal dat boven op de schep/schop ligt (het behoort niet tot de greep). Breng telkens het materiaal uit de schep/schop in de verzamelbak of op een zeil. Schep steeds de mest boven het bemonsteringspunt weg zodat het dieper gelegen materiaal bereikbaar is.

5.6.4. Het maken van een laboratoriummonster

De grepen worden ter plaatse uitgestort op een zeil of in een brede schaal. De mest wordt intensief gemengd door drie maal achtereen ophopen en verspreiden en vervolgens gereduceerd met de kwarteertechniek. Hierbij wordt de mest in een cirkelvorm uitgespreid en in vier kwarten verdeeld. Twee tegenover elkaar gelegen kwarten worden vervolgens verwijderd waarna de overgebleven kwarten worden samengevoegd en opnieuw gemengd. Deze handeling wordt herhaald tot de gewenste vereiste grootte van het laboratoriummonster is verkregen. Gebruik voor het mengen bij voorkeur een schep of grotere schop.

5.7. Verpakking, transport en overdracht voor analyse

Het laboratoriummonster wordt in een schone en lekvrije monsterverpakking gedaan en voorzien van een unieke identificatie. De monsterverpakking en identificatie dienen te voldoen aan de beschrijving in Bijlage H (AP05) van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

Het laboratoriummonster wordt zodanig vervoerd en bewaard dat de temperatuur niet oploopt (afgeschermd tegen zoninstraling). Indien het monster niet binnen

24 uur wordt overgedragen aan het laboratorium, dient het monster binnen 12 uur na monstername in een koeling te zijn gebracht bij 4˚C met een toegestane afwijking van ten hoogste 3˚C. Overdracht aan een koerier van of namens het laboratorium geldt ook als overdracht aan het laboratorium, waarna dus AP05 verder van toepassing is.

6. Registratie en archivering

Voor, tijdens en na de bemonstering verzamelt de monsternemende organisatie gegevens en registreert deze.

Alle gegevens worden gedurende ten minste vijf jaar gearchiveerd en wel zodanig dat deze kunnen deze worden geherinterpreteerd en snel en handzaam terug te vinden zijn. Het is toegestaan de gegevens elektronisch op te slaan, mits voldaan wordt aan de relevante eisen uit de NEN-EN-ISO/IEC 17020 of NEN-EN-ISO/IEC 17025.

Ten algemene registreert de monsternemer:

  • afwijkingen van de werkwijze zoals in het protocol beschreven

  • afwijkingen van de bemonsteringsstrategie van de monsternemende organisatie

  • bijzonderheden die kunnen duiden op frauduleus handelen.

Bijzonderheden die kunnen duiden op frauduleus handelen meldt de monsternemer ook aan de Minister.

Ieder laboratoriummonster heeft een begeleidend document met in ieder geval de volgende gegevens:

  • Datum en tijdvak van de bemonstering (datum van afvoer = datum van bemonstering)

  • Relatienummer/KvKnummer van de leverancier van de meststoffen (leverancier/producent)

  • Naam of nummer van de monsternemer

  • Het adres van de bedrijfslocatie waar het monster genomen is.

  • Geschat volume van de vracht

  • Mestcode [verwijzing naar codes in bijlage I van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet]

  • Monsterverpakkingsnummer1

  • Afwijkingen van de werkwijze zoals in het protocol beschreven

  • Bijzonderheden

  • Nummer vervoersbewijs dierlijke meststoffen

7. Strategie voor monsterneming
7.1. Algemeen

Voorafgaand aan de bemonstering heeft de monsternemende organisatie een bemonsteringsstrategie ontwikkeld (NEN-EN-ISO/IEC 17025 noemt dit monsternemingsplan en procedures voor monsterneming).

In deze strategie standaardiseert de monsternemende organisatie voor zichzelf de invulling van de bemonstering voor zover dat nog niet in de voorgaande paragraaf is voorgeschreven.

Het gaat hier bijvoorbeeld over hoe de omvang van de vracht wordt geschat, de beoordeling of de bemonstering ARBOveilig kan worden uitgevoerd en het kiezen van het meest aangewezen instrument om grepen te nemen.

De RvA beoordeelt de validiteit van de bemonsteringsstrategie en het systeem van hoe die strategie opgesteld wordt.

7.2. Periodieke actualisatie

De strategie voor monsterneming wordt periodiek en minimaal iedere twee jaar geactualiseerd.

8. Kwaliteitsborging
8.1. Eerstelijnscontrole

De monsternemende organisatie is verantwoordelijk voor de eigen kwaliteitsbewaking en -borging door middel van eerstelijnscontroles. De eerstelijnscontrole behelst controle op het volledig en juist uitvoeren van de voorgeschreven verrichtingen door de monsternemende organisatie zelf. Daartoe behoort ten minste de werkwijze dat de monsternemer zelf de eigen werkzaamheden controleert en tijdig herstelt of aanvult. Voor dit accreditatieprogramma zijn de eisen aangaande kwaliteitsborging van toepassing, zoals beschreven in NEN-EN-ISO/IEC 17020 en NEN-EN-ISO/IEC 17025.

Van een organisatie die geaccrediteerd is volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 wordt voor accreditatie aanvullend geëist dat deze voldoet aan onderdelen beschreven in NEN-EN-ISO/IEC 17020 die gelden voor een type A-instelling:

  • onpartijdigheid en onafhankelijkheid zoals beschreven in paragraaf 4.1 in combinatie met Annex A.1

Van een organisatie die geaccrediteerd is volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 die gelden voor een type A-instelling, wordt voor accreditatie aanvullend geëist dat het voldoet aan onderdelen beschreven in NEN-EN-ISO/IEC 17025:

  • methoden zoals beschreven in paragrafen 5.4 en 5.7;

  • waarborging van de kwaliteit van monsterneming zoals beschreven in paragraaf 5.9.

8.2. Harmonisatieoverleg

Ten behoeve van de kennisuitwisseling tussen geaccrediteerde monsternemende organisaties op strategisch en uitvoerend niveau vindt minimaal één keer per jaar een harmonisatieoverleg plaats. De geaccrediteerde monsternemende organisaties nemen actief deel aan dit overleg. Aan het harmonisatieoverleg neemt ook een vertegenwoordiging van het Ministerie van LNV deel. Daarnaast kan de RvA gevraagd of ongevraagd deelnemen aan dit overleg.

Doel van het harmonisatieoverleg is het continu bewaken en verbeteren van de kwaliteit en onafhankelijkheid van de monsterneming en de ontwikkeling van de systematiek van en kennisuitwisseling over bemonstering tussen geaccrediteerde monsternemende organisaties op strategisch en uitvoerend niveau. In dat kader coördineert het harmonisatieoverleg onder andere het ringonderzoek (zie 8.3).

Het harmonisatieoverleg adviseert de Minister van LNV over het systeem van onafhankelijke monstername en het functioneren daarvan.

8.3. Ringonderzoek

Bij een ringonderzoek nemen de monsternemers van de deelnemende monsternemende organisaties uit dezelfde vracht een monster en stellen een laboratoriummonster samen. Beoordeeld wordt of de monsternames en het samenstellen van de laboratorium monsters plaatsvinden conform het daarvoor geldende protocol. De beoordelingscommissie is samengesteld uit monsternemers van de verschillende deelnemende monsternemende organisaties, eventueel aangevuld met experts van derden.

In het harmonisatieoverleg bepalen de geaccrediteerde monsternemende organisatie jaarlijks de frequentie van het ringonderzoek. Een monsternemende organisatie dient minimaal twee keer per jaar voor zijn geaccrediteerde verrichtingen aan ringonderzoek deel te nemen. Het ringonderzoek wordt gecoördineerd en uitgewerkt in het harmonisatieoverleg (zie 8.2).

Uitgangspunten daarbij zijn:

  • De geaccrediteerde monsternemende organisatie rouleren de organisatie van het ringonderzoek of besteden dit uit aan een onafhankelijke derde partij;

  • De monsternemer(s) voor het ringonderzoek worden aselect geselecteerd, met een minimum van één monsternemer per monsternemende organisatie;

  • Zij nemen afzonderlijk van elkaar een monster uit dezelfde vracht en stellen een laboratoriummonster samen;

  • In het harmonisatieoverleg wordt de voortgang, planning en rapportage van de ringonderzoeken besproken.

8.4. Nalevingstoezicht

Voor de controle die plaatsvindt door de NVWA (nalevingstoezicht) wordt verwezen naar paragraaf 10.

9. Rapportage

Door de RvA wordt periodiek (minimaal iedere twee jaar), maar ook steekproefsgewijs controle uitgevoerd op de eisen van AP06.

De RvA heeft de mogelijkheid om een accreditatie in te trekken, of de gehele of een deel van de scope (tijdelijk) te schorsen. De RvA oordeelt naar bevinden.

In geval van een schorsing of intrekking van de accreditatie meldt de RvA dit terstond aan de Minister van LNV. Indien de accreditatie is ingetrokken of geschorst, mag een organisatie geen mestmonsters nemen ten behoeve van de Meststoffenwet.

10. Controle op naleving

Naast de beoordelingen door de RvA ziet de NVWA toe op naleving van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Daarbij kan de NVWA ook eisen uit AP06 betrekken.

Iedere monsternemende organisatie stuurt de planning van de bedrijfsbezoeken de werkdag van te voren voor 15:00 uur naar de NVWA (artikel 78l van de regeling). Hierdoor heeft de NVWA de mogelijkheid om ter plaatse en ten tijde van de monsterneming aanwezig te zijn om de uitvoering door de monsternemer van het protocol te beoordelen en om zo nodig (op een later tijdstip) zelf een controlemonster te nemen.

De NVWA-inspecteur zal daarbij aandacht hebben voor:

  • de werkwijze van de monsternemer die overeenkomstig het protocol voor de borging van representativiteit van het monster moet zijn.

  • de volledigheid en juistheid van schriftelijke vastleggingen welke van de monsternemer gevraagd worden

  • de onafhankelijkheid van de monsternemer.

Daarnaast kan de NVWA-inspecteur zelf ook monsters nemen om de analyse-uitslagen met elkaar te vergelijken.

11. Literatuur

Voor het opstellen van accreditatieprogramma voor vaste mest is gebruik gemaakt van beschikbare informatie van de RvA en de Vlaamse Land Maatschappij. Bij het opstellen van paragraaf 5 is advies ingewonnen bij de Commissie Deskundigen Meststoffen en Wageningen Universiteit en Research.

Raad voor Accreditatie, Accreditatie van monsterneming, RvA-T021-NL

NEN EN ISO/IEC 17025 Algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria.

NEN EN ISO/IEC 17020 Conformiteitsbeoordeling – Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren.

BAM – Bemonsterings- en analysemethodes voor vaste dierlijke mest in het kader van het mestdecreet, vaste dierlijke mestbemonstering, versie 3.1 juni 2010.

TOELICHTING

1. Inleiding

De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) wordt op diverse onderdelen gewijzigd. Zo wordt de procedure voor de onafhankelijke monstername op diverse punten aangepast. Daarnaast wordt de mogelijkheid om vervoersbewijzen dierlijke meststoffen op papier in te dienen geschrapt. Ook worden aan bijlage Aa stoffen toegevoegd die als meststof kunnen worden verhandeld. Voorts wordt door middel van de onderhavige wijziging geregeld dat tot het moment van implementatie van de Wet Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) RVO.nl zich blijft baseren op de basiskaart AAN (Agrarisch Areaal Nederland) voor de vaststelling van de grenzen van percelen landbouwgrond.

Tot slot worden enkele voorschriften opgenomen om fraude met mest tegen te gaan, worden enkele forfaits voor het mineralengehalte in diervoer gecorrigeerd en worden enkele wetstechnische correcties gedaan dan wel redactionele aanpassingen die verband houden met zojuist genoemde wijzigingen.

Hieronder worden de wijzigingen per onderwerp toegelicht.

2. Wijzigingen in de Urm per onderwerp

2.1 Onafhankelijke monstername

Op 1 oktober 2017 zijn de regels ingevoerd over de onafhankelijke monstername van vaste mest bestaande uit dikke fractie. Na de eerste ervaringen met dit nieuwe systeem wordt dit nu op een aantal punten bijgesteld.

2.1.1 Schrappen partijbemonstering

De mogelijkheid om een partij in plaats van per vracht te bemonsteren is geschrapt. Tot op heden was voorzien in een methode om een partij te bemonsteren, zodat deze later in verschillende vrachten kon worden afgevoerd. Een belangrijke overweging om deze optie op te nemen naast de vrachtbemonstering was de verwachting dat de kosten van partijbemonstering aanzienlijk lager zouden zijn. Thans zijn er zijn meerdere aanleidingen om partijbemonstering niet langer als mogelijkheid in de regelgeving te laten bestaan.

Ten aanzien van de uitvoering van de partijbemonstering heeft Wageningen University & Research(WUR) geadviseerd om het aantal grepen voor de steekproef aanzienlijk te verhogen. Dit zou met zich meebrengen dat het kostenvoordeel van een partijbemonstering ten opzichte van een vrachtbemonstering aanzienlijk kleiner wordt.

Daarnaast blijkt uit waarnemingen van de NVWA dat de partijen mest veelal zo zijn opgeslagen dat het bemonsteringprotocol onvoldoende gevolgd kan worden en hierdoor de betrouwbaarheid van de monstername in het geding komt. Ook signaleren zowel de NVWA als de monsternemende organisaties dat partijbemonstering een handhavingsrisico met zich meebrengt. Er is onvoldoende borging dat de partij in stand gehouden wordt en afgevoerd wordt zoals deze bemonsterd is.

Ten slotte hebben de monsternemende organisaties en de NVWA geconstateerd dat bij partijbemonstering de werkomstandigheden vaak ernstige risico’s in relatie tot de arbeidsomstandigheden met zich meebrengen. Hoewel voorgeschreven is dat de leverancier hiervoor adequate voorzieningen beschikbaar moet stellen, blijkt dit in de praktijk vaak onvoldoende.

Alles overwegende is daarop besloten de mogelijkheid van partijbemonstering uit de regeling te schrappen.

2.1.2 Tijdstip van melden van een monstername

Om de NVWA in gelegenheid te stellen een deel van de onafhankelijke monsternames bij te wonen en de monsternemende organisaties om hun werk te organiseren dient het tijdstip van monstername ruim van te voren aangemeld te worden. Het melden door de monsternemende organisaties van het tijdstip van monstername uiterlijk om 13:00 uur de dag van te voren gaf veel praktische bezwaren voor transporteurs. Transporten zijn afhankelijk van omstandigheden op de weg en in de praktijk van de mesttransporten worden veel transporten pas bekend wanneer het uiterste aanmeldtijdstip al verstreken is. Aan de andere kant hebben de monsternemende organisaties tijd nodig om het werk te plannen en heeft de NVWA tijd nodig om het toezicht goed te kunnen regelen. In het harmonisatieoverleg is een afweging gemaakt van deze belangen en is geadviseerd om het aanmeldtijdstip te stellen op uiterlijk 15:00uur de werkdag voorafgaand aan de monstername. Deze verruiming van de aanmeldperiode doet voldoende recht aan de praktijk en geeft tegelijkertijd de monsternemende organisatie en de NVWA de mogelijkheid om hun werkzaamheden te plannen. Het nieuwe aanmeldtijdstip is daarom in de regeling opgenomen.

2.1.3 Wijzigingen in de melding van de monstername

In de procedure van melding van de monstername worden diverse wijzigingen aangebracht.

In artikel 78a, tweede lid, is verduidelijkt dat naast de vervoerder ook de leverancier van een vracht vaste mest, bestaande uit dikke fractie, ervoor verantwoordelijk is dat die vracht wordt bemonsterd door een (geaccrediteerde) monsternemende organisatie. Ofwel de vervoerder ofwel de leverancier zelf geeft daarvoor opdracht aan een monsternemende organisatie. Daarnaast is in artikel 78l verduidelijkt dat de leverancier er eveneens voor verantwoordelijk is dat de planning van de monstername tijdig en op de juiste wijze door de monsternemende organisatie wordt gemeld aan de Minister zodat controle hierop kan plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor eventueel wijzigen of intrekken van de melding. Hierover zal vooraf afstemming moeten plaatsvinden tussen de leverancier, de vervoerder en de monsternemende organisatie.

Zowel de vervoerder als de leverancier kunnen op hun verplichtingen ten aanzien van het laten bemonsteren van een vracht vaste mest, bestaande uit dikke fractie, worden aangesproken en een boete krijgen als zij die niet nakomen. De leverancier kan eveneens een boete krijgen als de planning van de monstername niet, niet op de juiste wijze of niet tijdig wordt gemeld, gewijzigd of ingetrokken. Het is dan ook in het belang van de leverancier en de vervoerder om goede afspraken te maken met elkaar en de monsternemende organisatie en samen te werken met betrouwbare partners.

Daarnaast wordt, om meer flexibiliteit te verkrijgen, maar ook om een sluitende planning te kunnen maken in de aanmeldapplicatie, de mogelijkheid gecreëerd om voortaan tot drie uur voorafgaand aan het begin van het op grond van artikel 78l, tweede lid, onderdeel a, aangemelde tijdvak te mogen afmelden of te wijzigen. In dit kader zijn in het Harmonisatieoverleg ook afspraken gemaakt over wat onder een tijdvak van bemonsteren moet worden verstaan. Een tijdvak is een opgeven begin- en eindtijd met maximaal twee uur tussenruimte. De monstername dient in dit tijdvak uitgevoerd te worden. In de regeling is omwille van de duidelijkheid nu ook vastgelegd dat een tijdvak bestaat uit een periode van twee uur.

Een andere wijziging ziet op het inwinnen van extra gegevens bij de melding van de monstername. Bij de melding van de planning van de onafhankelijke monsternemer moeten voortaan ook de namen, adressen en de door de Minister ter identificatie verstrekte nummers van de leverancier, vervoerder en afnemer doorgegeven te worden. Deze extra gegevens zijn nodig om adequater en om risicogerichter te kunnen toezien op onafhankelijke monstername. Deze extra gegevens mogen, net als het opgegeven tijdvak, tot uiterlijk drie uur voor aanvang van het opgegeven tijdvak worden gewijzigd. Een uitzondering hierop is een wijziging in de locatie waar de bemonstering plaatsvindt. Deze locatie is dermate bepalend voor het systeem van onafhankelijke monstername dat een wijziging hiervan alleen kan plaatsvinden door middel van het intrekken van de melding, gevolgd door een nieuwe.

2.1.4 Wens om monsternames te melden per dagdeel

De sector heeft gevraagd om voor bemonstering bij intermediaire ondernemingen waar de monstername intensief is, doordat bemonsteringen bij het laden en het lossen zich daar concentreren, en waar derhalve permanent een monsternemer aanwezig is, per dagdeel te mogen aanmelden in tegenstelling tot aanmelding per tijdvak van twee uur. De NVWA heeft ten aanzien van deze wens een afweging gemaakt waarbij de ervaringen met onafhankelijke monstername tot nu toe belangrijk waren. Hoewel in deze regeling reeds meer flexibiliteit is geboden voor de meldprocedure door een later tijdstip van aanmelden te introduceren alsmede de mogelijkheid meldingen te wijzigen of in te trekken, wordt onder voorwaarden gehoor gegeven aan de wens van de sector. Hiertoe wordt een nieuw artikel ingevoegd, artikel 78la.

Uitgangspunt blijft dat iedere monstername apart gemeld moet worden conform artikel 78l, zodat in het belang van een risicogerichte handhaving steeds per gemelde monstername van een vracht inzichtelijk blijft wie de daarbij behorende leverancier en afnemer zijn. De mogelijkheden tot wijziging zoals neergelegd in artikel 78l, derde en vierde lid, blijven hierbij onverkort van toepassing.

Indien bemonstering plaatsvindt bij een intermediaire onderneming met een constante aanvoer en/of afvoer van dikke fractie, mag de leverancier de bemonstering van een vracht in een ruimer tijdvak (laten) aanmelden bij de NVWA. Daarvoor geldt een tijdvak van ten hoogste een dagdeel (ochtend van 06:00 uur tot 12:00 uur of middag van 12:00 uur tot 18:00 uur) indien bij de intermediaire onderneming in het betreffende dagdeel tenminste vijf vrachten worden bemonsterd. Melding mag plaatsvinden in een tijdvak van een dag (06:00 uur tot 18:00 uur) indien bij de intermediaire onderneming tenminste tien vrachten op de betreffende dag worden bemonsterd. Dit zal enige afstemming vergen tussen de leverancier van een vracht en de intermediaire onderneming waar bemonstering plaatsvindt om te bezien of aanmelding van bemonstering mag plaatvinden in een tijdvak van een dagdeel of een dag. Voor bemonsteringen bij intermediaire ondernemingen die plaatsvinden tussen 18:00 uur en 06:00 uur de volgende dag wordt de mogelijk om in een ruimer tijdvak aan te melden niet geboden. Deze moeten in een tijdvak van maximaal twee uur worden aangemeld.

Indien in het kader van het toezicht op de naleving blijkt dat bij een specifieke intermediaire onderneming de naleving van de regels rondom het aanmelden of onafhankelijk bemonsteren van dikke fractie onvoldoende is gewaarborgd, kan voor bemonsteringen die plaatsvinden bij deze intermediaire onderneming de mogelijkheid om in een ruimer tijdvak aan te melden om die reden worden uitgesloten. Dit zal bijvoorbeeld aan de orde zijn als blijkt dat bij herhaling meldingen per dagdeel of dag voor monsternames bij een intermediaire onderneming worden gedaan, terwijl het daadwerkelijk aantal te bemonsteren vrachten bij deze onderneming minder dan vijf per dagdeel of minder dan tien per dag bedraagt. Het zal ook aan de orde zijn als blijkt dat bij een intermediaire onderneming wordt afgeweken van de gestelde eisen aan onafhankelijke monstername.

2.1.5 Tussentijdse opslag van monsters

In artikel 80 is expliciet vastgelegd dat de bewaring van het genomen monster door de monsternemende organisatie niet mag plaatsvinden op het terrein of in opstallen van een leverancier, vervoerder of afnemer van mest. Het bewaren van onafhankelijk genomen monsters bij een leverancier, vervoerder of afnemer van mest werkt naar het oordeel van de NVWA drempelverlagend voor fraude.

2.2 Hoeveelheidsbepaling mest

Het bepalen van de hoeveelheid afgevoerde en aangevoerde mest is essentieel voor de verantwoording van de mest- en nutriëntenstromen. De hoeveelheid mest vermenigvuldigd met het geanalyseerde gehalte aan nutriënten in die mest bepaalt de afgevoerde en aangevoerde hoeveelheid nutriënten. In de praktijk zijn diverse incidenten geconstateerd met betrekking tot de hoeveelheidsbepaling, waarbij een groter afgevoerd gewicht is geregistreerd dan het daadwerkelijke gewicht van de afgevoerde mest. Daarom worden in artikel 76 Urm aanvullende eisen aan het wegen opgenomen om de betrouwbaarheid van de gewichtsbepaling te vergroten en de mogelijkheden tot manipulatie verder in te perken.

Ten eerste moet de mest na aanvang van het vervoer onverwijld worden gewogen. Dat wil zeggen dat een weegstation in nabijheid van het vertrekpunt moet worden gebruikt. Omdat de spreiding van weegstations in Nederland varieert en in het belang van het vrij verkeer van diensten, wordt geen maximale afstand bepaald waarbinnen gewogen moet zijn. Indien zich meerdere weegstations in nabijheid van het vertrekpunt bevinden, houden vervoerders dus de mogelijkheid om te kiezen bij welk van deze stations zij gaan wegen. Bij de handhaving van dit voorschrift zal worden bezien of de vervoerder, gelet op de beschikbare weegstations en de route naar de bestemming, in redelijkheid heeft voldaan aan de eis van onverwijld wegen. Dit zal vaak bijvoorbeeld niet het geval zijn wanneer wordt gewogen vlak voor aankomst op bestemming of wanneer reeds meerdere weegstations op enkele kilometers afstand van de route zijn gepasseerd.

Ten tweede vervalt de mogelijkheid om het gewicht van het ledige transportmiddel na het vervoer te bepalen. Dat moet voortaan altijd direct voorafgaand aan het vervoer worden bepaald. Dit betekent dat ook de mogelijkheid vervalt om tussen twee opeenvolgende vrachten het ledige gewicht van het transportmiddel ten behoeve van beide vrachten te bepalen.

Het wegen moet gebeuren met een weeginstallatie die voldoet aan de eisen die het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers stelt aan niet-automatische weegwerktuigen. De verwijzing in artikel 1 van de Urm wordt hiertoe geactualiseerd.

Ingevolge artikel 76, zesde lid, van de Urm, moet de vervoerder beschikken over bewijs van gewichtsbepaling van de vervoerde vracht dierlijke meststoffen en dit bewijs in het voertuig aanwezig hebben gedurende het vervoer van de betreffende vracht. Dit kan een papieren of elektronisch bewijs zijn. Het bewijs van gewichtsbepaling van de vracht mest moet vervolgens op grond van artikel 76, achtste lid, en de artikelen 34, tweede lid, respectievelijk 39, vierde lid en 48, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gedurende de vijf daaropvolgende kalenderjaren worden bewaard in de administratie.

Het bewijs van gewichtsbepaling van de vracht mest kan uit meerdere bewijzen van wegen bestaan, zoals een bewijs van wegen van het ledig transportmiddel of de ledige container en een bewijs van wegen van het geladen transportmiddel of de geladen container. Uit de (gezamenlijke) bewijzen van wegen moet het (netto) gewicht van de vracht mest blijken.

Ieder bewijs van wegen moet zijn gegenereerd door een weegwerktuig met daarop het gewicht, de datum en het tijdstip van het wegen en identificatie van de weeginstallatie. In het geval van gewichtsbepaling met een weegbrug dient het bewijs van wegen tevens het kenteken van het transportmiddel waarin de vracht wordt geladen, te vermelden. De identificatie van de weeginstallatie kan bij een in het transportmiddel ingebouwde weeginstallatie (ook wel: aanboordweegsysteem genoemd) bestaan uit het kenteken van het voertuig waarin de vracht mest wordt geladen of het combinatienummer of unieke registratienummer van de weeginstallatie.

Gebleken is dat van sommige oudere weeginstallaties de software niet meer geüpdatet kan worden en de (unieke) identificatie van de weeginstallatie niet op het weegbewijs kan worden afgedrukt. In het geval er gebruik wordt gemaakt van een dergelijke weeginstallatie en de leverancier openbaar kenbaar heeft gemaakt dat de software niet meer wordt onderhouden, is het toegestaan dat het bewijs van wegen wordt afgedrukt op een uniek genummerde bon waarop het unieke keuringsnummer en het adres van de weeginstallatie is voorgedrukt.

Van belang is dat het weegwerktuig waarmee het gewicht is bepaald altijd is te herleiden.

Elk vervoer in Nederland moet voldoen aan de gestelde eisen met betrekking tot wegen. Indien meststoffen vanuit het buitenland in Nederland worden gebracht dient uiterlijk bij eerste gelegenheid in Nederland een weging plaats te vinden en moet worden voldaan aan de eisen gesteld in artikel 76, zoals het tijdens het vervoer beschikken over een bewijs van gewichtsbepaling van de vervoerde vracht mest. Indien bij export pas na het passeren van de grens wordt gewogen, kan door de Nederlandse autoriteiten onvoldoende worden gecontroleerd of er daadwerkelijk gewogen is volgens de gestelde voorschriften. Vanwege het belang van de verantwoording van meststromen om weglekken te voorkomen, wordt daarom voorgeschreven dat in geval van export het gewicht voorafgaand aan die export moet worden bepaald. Deze beperking van het vrij verkeer van goederen wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, namelijk de bescherming van het milieu.

2.3 Elektronisch indienen van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen (VDM)

De mogelijkheid een VDM op papier naar RVO.nl te sturen wordt geschrapt. Het uitgangspunt in de regelgeving is de plicht voor het opmaken van een VDM en het elektronisch indienen van de gegevens van het VDM (art 53 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm)). Met het indienen van het VDM wordt verantwoording afgelegd over het vervoer van mest en de afgevoerde hoeveelheid fosfaat en stikstof. Het is belangrijk dat dit zorgvuldig gebeurt, omdat het ondeugdelijk vastleggen van de gegevens effect heeft op de mestadministratie en daarmee op managementbeslissingen van de ondernemer over het aanwenden van mest. Onjuist invullen kan ook leiden tot boetes.

Op grond van artikel 54 van het Ubm kan bij regeling een uitzondering worden gemaakt op het elektronisch indienen van de gegevens uit het VDM. Artikel 64, vierde lid, van de Urm voorziet hierin. De gegevens mogen daarmee op papier worden aangeleverd.

Deze uitzondering geldt voor het elektronisch indienen van de VDM-gegevens voor transporten die worden bepaald aan de hand van forfaitaire gehalten (opgenomen in de artikelen 84 tot en met 91 van de Urm). Dit zijn transporten die niet bemonsterd, gewogen en geanalyseerd worden. De onderhavige regeling schrapt deze uitzondering, zodat ook voor deze transporten de gegevens elektronisch moeten worden ingediend.

Het tijdig indienen en beschikbaar zijn van transportgegevens bij RVO.nl is van belang voor adequaat toezicht en effectieve handhaving. Om op een goede manier uitvoering te kunnen geven aan dit toezicht en de handhaving, dient bij RvO.nl en NVWA daarom eerder inzicht te bestaan in de vervoersbewegingen die verantwoord worden op forfaitaire basis. Door de vervoerder zelf het VDM elektronisch in te laten dienen worden de gegevens eerder beschikbaar in de registers dan wanneer indiening in papieren vorm geschiedt. Het verwerken van de op papier aangeleverde gegevens in het daarvoor bestemde register kost namelijk meer tijd. Bovendien wordt de kwaliteit van het register beter, omdat bij elektronische invoer wordt voorkomen dat de op papier aangeleverde gegevens onjuist worden gelezen of overgenomen. Om de betrokken partijen de tijd te geven zich in te stellen op deze nieuwe wijze van indienen, is voorzien in een overgangstermijn.

2.4 Aanpassing in verband met de Wet Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT)

Op 1 januari 2016 is de Wet Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) in werking getreden. De BGT is de (digitale) gedetailleerde grootschalige basiskaart van heel Nederland met topografische grenzen van alle fysieke objecten in Nederland, waaronder dus ook de grenzen van landbouwpercelen. Voor het vaststellen van de topografische grenzen van percelen, zal RVO.nl in de toekomst gebruikmaken van de BGT. Gebruikmaking van de BGT als bron vereist echter een zorgvuldige voorbereiding. Gedurende deze voorbereiding, blijft RVO.nl zich, op basis van artikel 23, tweede lid, onderdeel d, van de Wet Basisregistratie Grootschalige Topografie, baseren op de basiskaart AAN (Agrarisch Areaal Nederland) voor de grenzen van percelen landbouwgrond.

3. Wijzigingen in de Bijlagen bij de Urm

3.1 Toevoegingen in Bijlage Aa

Aan bijlage Aa wordt een zestal nieuwe stoffen toegevoegd die als meststof kunnen worden verhandeld dan wel als stof voor de productie van meststoffen kunnen worden gebruikt.

De eerste toevoeging (toevoeging in onderdeel I van de bijlage) betreft een reststof die vrij komt bij industriële winning van magnesium. De stof betreft een mengsel van magnesiumcalciumoxide en magnesiumcalciumhydroxide. Neutraliserende waarde is het belangrijkste waardegevende bestanddeel en daarmee wordt de stof gezien als kalkmeststof. De Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heeft de stof getoetst conform het ‘protocol beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie 3.1’ en is tot een positief oordeel gekomen.

De tweede toevoeging betreft een reststof die vrijkomt bij recycling van separaat ingezamelde gipsplaten en/of gipsblokken. De stof levert calcium en zwavel als waardegevende bestanddelen. De stof wordt aangemerkt als een overige anorganische meststof (categorie I) of als grondstof voor meststof (categorie III). De CDM heeft de stof getoetst conform het ‘protocol beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie 3.1’ en is tot een positief oordeel gekomen. De stof wordt in beide categorieën van bijlage Aa opgenomen.

De volgende stof wordt toegevoegd aan onderdeel IV, onder C2. Dit is een reststof die vrijkomt bij de productie van voedingsmiddelen als salades, sauzen en quiches. Het product bevat vrijwel uitsluitend ingedikt zetmeelhoudend slib van de voorbezinker van afvalwater van een voedingsmiddelenindustrie. De stof ressorteert derhalve onder de definitie van zuiveringsslib. Het verzoek dat voor deze stof is gedaan ziet op opname in bijlage Aa als covergistingsmateriaal. Voor deze stof werd tijdens een inspectie door de NVWA geconstateerd dat deze stof niet ressorteert onder C2 nummer 5 (C2.5) van bijlage Aa. Daarom is een verzoek gedaan tot zelfstandige vermelding van de stof onder C2. Het zetmeelslib is bestemd om te worden gebruikt als co-materiaal. De CDM heeft de stof getoetst conform het ‘protocol beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie 3.1’ en is tot een positief oordeel gekomen.

De vierde tot en met zesde toevoeging betreffen onderdeel IV, onder G1, van de bijlage.

De vierde toegevoegde stof is een stof die vrijkomt bij het zuiveren van spoelwater afkomstig van het schoonmaken van verpakkingen voor afgewerkte frituurolie en frituurvetten door middel van een flotatietechniek en dat bestaat uit flotatieslib met resten afgewerkte frituurolie en frituurvetten. De stof bevat vrijwel geen minerale bestanddelen en bestaat in hoofdzaak uit water en wat vetten en oliën. Dit flotatieslib van spoelwater van verpakkingen voor afgewerkte frituurolie en frituurvetten is bestemd om te worden gebruikt als co-vergistingsmateriaal. De CDM heeft de stof getoetst conform het ‘protocol beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie 3.1’ en is tot een positief oordeel gekomen.

De vijfde toevoeging (eveneens in onderdeel IV onder G1) betreft een stof die vrijkomt bij het schonen van spelt. De stof bestaat voornamelijk uit (fracties van) doppen en korrels van spelt. Deze speltdoppen zijn bestemd om te worden gebruikt als co-vergistingsmateriaal. De stof lijkt sterk op een reeds bestaande categorie G1, nr. 27. Het betreft hier echter geen brouwtarwe, maar spelt. De stof is sterk vergelijkbaar en er is geen indicatie dat deze stof een andere beoordeling zou ondergaan, daarom is gekozen om de stof in een nieuwe categorie toe te voegen.

De zesde toevoeging is een stof die vrijkomt bij de fabrieksmatige winning van glycerine door destillatie uit de ruwe glycerine van biodiesel- en vetzuurproductie uit alleen palmolie, sojaolie, raapzaadolie, koolzaadolie of zonnebloemolie en die bestaat uit glycerine, andere organische stoffen van plantaardige herkomst, natriumchloride en water. Deze organische reststof van distillatie van plantaardige glycerine van biodiesel- en vetzuurproductie is bedoeld als co-vergistingsmateriaal. De CDM heeft de stof getoetst conform het ‘protocol beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie 3.1’ en is tot een positief oordeel gekomen.

Voor alle stoffen in bijlage Aa geldt dat ze gebruikt kunnen worden als meststof of co-vergistingsmateriaal wanneer de stof voldoet aan de omschrijving zoals opgenomen in de lijst. Voor de stoffen die zijn opgenomen in categorie IV, onderdeel G, is het voorts noodzakelijk dat kan worden bewezen dat de maximale waarden voor zware metalen dan wel organische microverontreinigingen niet worden overschreden. Deze eis vloeit in zijn algemeenheid reeds voort uit de artikelen 14 en 15 van het Ubm waarin is bepaald dat stoffen die voor de productie van meststoffen de in bijlage II, tabellen 1 en 4, opgenomen maximale waarden voor microverontreiniging niet mogen overschrijden. Omdat echter de betreffende stoffen uit onderdeel G niet altijd constant zijn van kwaliteit, is het noodzakelijk dat voorafgaand aan het gebruik van deze stoffen wordt gecontroleerd of de waarden daadwerkelijk binnen de grenzen uit bijlage II van het Ubm blijven. Bedrijven die gebruikmaken van een certificeringssysteem als het Responsible Biomass Certification scheme, of een vergelijkbaar systeem, worden in beginsel geacht te voldoen aan deze voorwaarden. Hiermee kan dan in het kader van het toezicht op de naleving van de betreffende bepalingen rekening worden gehouden.

3.2 Vervanging Bijlage Ea

Bij de invoering van de onafhankelijke monstername is bijlage Ea aan de Urm toegevoegd. Hierin is het Accreditatieprogramma opgenomen voor de bemonstering van vaste dierlijke meststoffen (AP06). Deze bijlage wordt op een aantal punten gewijzigd. Omwille van de duidelijkheid wordt de bijlage in zijn geheel vervangen door de nieuwe bijlage Ea, opgenomen als bijlage bij deze regeling.

Hieronder worden de wijzigingen toegelicht.

3.2.1 Verantwoordelijkheid onafhankelijke monstername

In hoofdstuk 4 van de bijlage is toegevoegd dat in het geval van import van mest de afnemer verantwoordelijk is voor het laten uitvoeren van de onafhankelijke monstername. Dit is een afwijking van de hoofdregel dat de leverancier de opdrachtgever is van de monstername.

3.2.2 Schrappen partijbemonstering

Zoals eerder toegelicht, is de mogelijkheid om een partij te bemonsteren uit de Urm gehaald. De onderdelen in bijlage Ea die hierop betrekking hadden zijn derhalve ook geschrapt.

3.2.3 Nieuwe bemonsteringmethode

Er is een nieuwe bemonsteringsmethode toegevoegd als bronmaatregel in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet. Met deze methode wordt tegemoetgekomen aan een betere beheersing van de arbeidsomstandigheden ingeval de bemonstering plaats zou moeten vinden in een afgesloten mestopslaglocatie.

Een gesloten mestopslaglocatie kan onaangenaam zijn om in te werken of een risico opleveren in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet. De monsternemende organisatie en de opdrachtgever krijgen met deze extra methode de mogelijkheid te kiezen voor de meest veilige werkwijze die tegelijkertijd voldoet aan de voorwaarden van AP06, zoals opgenomen in Bijlage Ea. Bij bemonstering is het voortaan toegestaan direct na het laden of kort voor het lossen te bemonsteren in de bak van een geladen transportmiddel. Nadrukkelijk is gesteld dat er voorzieningen moeten zijn om de grepen in de bak te nemen op basis van een goede verdeling. De bak dient in acht denkbeeldige rechthoeken te worden ingedeeld waarbij in iedere rechthoek een greep wordt gedaan. Deze grepen worden op willekeurige, maar wel verschillende diepten genomen. De monsternemer dient toe te zien op laden en lossen van de mest in de bak van het transportmiddel om zich te vergewissen dat uitsluitend mest geladen wordt.

3.2.4 Steekproef en overdracht monsters

In hoofdstuk 5 is voor het aantal benodigde grepen een onderscheid gemaakt dat volgt uit de omvang van de bak. In de praktijk blijken zeer grote shovels gebruik te worden waardoor een transportvoertuig met slechts enkele scheppen geladen is. Door een minimum aantal grepen voor te schrijven blijft er ook bij weinig shovelbewegingen vanwege het gebruik van een grootvolumebak sprake van een representatief monster. Er is een methode voor het bemonsteren van big bags toegevoegd.

Daarnaast is het formele overdrachtsmoment van de monsternemende organisatie naar het laboratorium opnieuw gedefinieerd. De fysieke omgeving speelt geen rol meer. Belangrijk is dat het overdrachtsmoment duidelijk is als moment waarop de verantwoordelijkheid voor het monster overgaat van de monsternemende organisatie naar het laboratorium. Het overdrachtsmoment is belangrijk vanuit het oogpunt van handhaving en vanwege de statuswijziging wanneer het monster overgaat van de voorschriften in AP06 (opgenomen in bijlage Ea) naar de voorschriften in AP05 (opgenomen in bijlage H).

3.2.5 Kwaliteitsborging

In hoofdstuk 8 wordt beschreven hoe de kwaliteitsborging van monsternames door monsternemende organisatie eruit ziet. Deze regeling wijzigt die borging op enkele punten.

Allereerst wordt het doel van het harmonisatieoverleg nader omschreven en de adviserende rol van het harmonisatieoverleg verduidelijkt. In de bestaande praktijk wordt het organiseren van ringonderzoeken uitbesteed aan een derde partij. Deze mogelijkheid wordt in de regeling overgenomen. AP06 en daarmee ook bijlage Ea is hierop aangepast.

De tweedelijnscontrole is geschrapt. Deze controlemethode was opgenomen om de herhaalbaarheid van het monster te toetsen. Het blijkt echter dat de controle van een tweede monster uit dezelfde vracht onvoldoende zegt over de kwaliteit van de monstername door de monsternemende organisatie. Voor de kwaliteit van de monstername is vooral van belang dat de monsternemende organisatie de voorgeschreven bemonsteringsmethoden te volgt.

3.3 Wijziging Bijlage I

De wijziging van bijlage I, tabel I, ziet op de splitsing van mestcodes voor gier en filtraat na mestscheiding (dunne fractie) van rundvee en varkens. Ten behoeve van de evaluatie van de Meststoffenwet in 2016 heeft Wageningen University & Research een technische notitie opgesteld over de samenstelling van de dunne fractie en de dikke fractie van dierlijke mest na mestscheiding. Deze notitie is als uitgangspunt genomen voor de stikstof- en fosfaatgehalten in gier en in filtraat na mestscheiding van zowel runderen als varkens. Voor runder- en varkensfiltraat na mestscheiding is uitgegaan van de gehalten die kunnen worden afgeleid uit de gemiddelde samenstelling van drijfmest en de technische bewerking van de mest. Bij runderdrijfmest is uitgegaan van bewerking met de vijzelpers. Uitgaande van 4,1 kg stikstof en 1,5 kg fosfaat per ton onbewerkte runderdrijfmest, bevat het filtraat na mestscheiding 4,0 kg stikstof per ton. Bij varkensdrijfmest is uitgegaan van bewerking met de centrifuge. Uitgaande van 7,1 kg stikstof en 4,6 kg fosfaat per ton varkensdrijfmest bevat het filtraat na mestscheiding 6,8 kg stikstof en 1,6 kg fosfaat per ton. De Commissie Bemesting Grasland en Voedergewassen heeft in 2011 de tabel met de samenstelling van diverse organische meststoffen herzien. Het resultaat staat in Tabel A van het rapport ‘Mestsamenstelling in Adviesbasis Bemesting Grasland en Voedergewassen’ (januari 2012). De daarin bepaalde gehalten van stikstof en fosfaat worden in tabel I van bijlage I van de Urm opgenomen als forfait. Voor varkensgier zijn daarbij de gehalten genomen van gier van zeugen, omdat er meer gier van zeugen op de mestmarkt zal zijn dan van vleesvarkens.

Het forfaitaire gehalte van konijnenmest met een drogestofgehalte van minder dan 2,5 procent is per 1 januari 2018 abusievelijk onjuist vastgesteld. Bij het in de onderhavige regeling opgenomen forfaitaire gehalte is ervan uitgegaan dat het drogestofgehalte in deze drijfmest de helft bedraagt van dat in reguliere drijfmest. Deze aanpassing betekent dat minder mest afgevoerd hoeft te worden dan in de huidige situatie.

3.4 Wijziging Bijlage J

In bijlage J wordt op advies van de CDM een correctie doorgevoerd met betrekking tot tarwe, erwten, gerst en rogge. Bij vaststelling van de huidige gehaltes is abusievelijk uitgegaan van een gram per kilogram droge stof in plaats van een gram per kilogram product. Dit wordt met de onderhavige regeling hersteld.

3.5 Wijzigingen bijlage M

In Bijlage M worden diverse wijzigingen doorgevoerd die verband houdend met hierboven beschreven wijzigingen in het lichaam van de Urm. Ook wordt een aantal redactionele aanpassingen verricht.

4. Notificatie

Deze regeling is genotificeerd vanwege de aanwezigheid van technische voorschriften2, onder nummer 2018/0531/NL.

5. Effecten bedrijfsleven en overheid

5.1 Regeldruk

5.1.1 Onafhankelijke monstername

De mogelijkheid tot wijziging van gegevens die gemeld zijn is opgenomen op verzoek van de sector om meer flexibiliteit te verkrijgen bij het plannen van transporten. Het doorgeven en wijzigen van de extra gevraagde informatie vraagt meer van de planning van de leverancier en de vervoerder, omdat de bestemming bekend moet zijn op het moment van bemonsteren. Er is sprake van extra regels vanwege het vermelden van extra informatie over de leverancier, transporteur en afnemer. Leverancier en de monsternemende organisaties zullen hierover goed moeten afstemmen en de NVWA op tijd informeren.

5.1.2 Hoeveelheidsbepaling mest

De aanpassing van de voorschriften over het wegen van mest bij vervoer, betekent dat eigenaren van weeginstallaties mogelijk hun automatisering of software moeten aanpassen. De hieraan verbonden kosten zijn niet in te schatten, omdat niet bekend is hoeveel weeginstallaties deze aanpassing zullen behoeven en omdat de kosten per weeginstallatie zullen verschillen. De kosten van de verplichting om onverwijld na aanvang van het vervoer te wegen zijn eveneens niet te kwantificeren. Deze zijn afhankelijk van de locatie waar vervoerders tot nu toe hun voertuig laten wegen. Over een bewijs van het leeggewicht van het voertuig dient de ondernemer reeds te beschikken. Op dit punt is sprake van een beperkt regeldrukeffect omdat bepaling van het ledig gewicht van het transportmiddel altijd voorafgaand aan het vervoer van een vracht moet plaatsvinden en dus niet meer tussen twee opeenvolgende vrachten ten behoeve van beide vrachten kan worden gedaan.

5.1.3 Verplichting elektronisch indienen VDM

Jaarlijks worden er gemiddeld tussen de 60.000 en 70.000 VDM’s op papier ingediend bij RVO.nl (cijfers op basis van 2017). De verplichting om het VDM elektronisch in te dienen zorgt voor een administratieve lastenverzwaring van eenmalig circa € 385.000. Het verschil is dat een indiener, in plaats van een formulier in te vullen met een pen, het formulier moet invullen op een scherm. Papieren VDM’s werden voorheen door agrariërs ingediend die gebruik maken van uitzonderingen op de hoofdregels voor het wegen, bemonsteren en analyseren en daarom geen AGR/GPS voeren en niet laten bemonsteren. Bedrijven die transporteren binnen een straal van 10 km (het zogenaamde boer-boer transport): circa 1.900 relaties dienen een papieren VDM in. In het kader van het vervoer van champost dienen circa 30 relaties een VDM op papier in.

5.1.4 Gebruik kaarten AAN bepalen landbouwperceel

De wijziging handhaaft de huidige werkwijze en heeft derhalve geen regeldruk effect.

5.1.5 Wijzigingen bijlage Aa

Deze wijzigingen hebben geen regeldruk effect.

5.1.6 Wijzigingen bijlage Ea (AP06)

Deze wijzigingen hebben geen regeldruk effect.

5.1.7 Wijziging bijlage I

De splitsing van de mestcodes voor gier en filtraat na mestscheiding uit de varkenshouderij en de rundveehouderij heeft tot gevolg dat de forfaitaire normen veranderen. In sommige gevallen betekent dit een toename van de kosten die gemaakt moeten worden voor mestafzet, in andere gevallen een afname.

5.1.8 Adviescollege Toetsing Regeldruk

Het Adviescollege Toetsing Regeldruk heeft besloten geen advies uit te brengen over deze regeling, omdat de wijzigingen geen significante regeldrukeffecten hebben.

5.2 Uitvoering en handhaving

5.2.1 Uitvoeringslasten

Onafhankelijke monstername

Vermindering van lasten is aan de orde door verruiming van de aanmeldtijd en de mogelijkheid om de aangemelde tijd te wijzigen of in te trekken. Mesttransporteurs kunnen daardoor hun logistieke proces beter in goede banen leiden. De sector had graag een verdere verruiming gewild om maximale flexibiliteit te realiseren. In het Harmonisatieoverleg is een afweging gemaakt tussen het belang van transporteur en leverancier en de uitvoerbaarheid van de monstername door de monsternemende organisaties en het toezicht daarop van de NVWA.

Verplichting elektronisch indienen VDM

De mogelijkheid om een Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen (VDM) in papieren vorm bij RvO.nl in te dienen wordt beëindigd. Met de webservice en het webformulier werden in 2015 resp. 742.732 en 41.113 VDM’s ingediend. De totale kosten van de inwinning op papier, rekening houdend met de afhandeling van (invul)fouten ligt voor RvO.nl rond de €  500.000 op jaarbasis. Dit is exclusief kosten voor archivering, inzet functioneel beheerders en (onderhoud van) specifieke programmatuur. Dit is circa 7 euro per VDM.

Wijzigingen bijlage Aa

Voor deze wijziging moet RVO.nl communicatiegegevens op de website en instructies voor medewerkers aanpassen. De totale eenmalige uitvoeringskosten bedragen maximaal € 1.000,–. De NVWA zal tevens voor deze wijziging werkinstructies moeten aanpassen en medewerkers moeten instrueren. De eenmalige kosten daarvan bedragen maximaal € 1.000,–. Er zijn geen wijzigingen in de structurele uitvoeringskosten voorzien.

Wijzigingen bijlage Ea (AP06)

Deze wijzigingen hebben geen effect op de uitvoerbaarheid van het toezicht.

Wijziging bijlage J

De splitsing van de mestcodes voor gier en filtraat na mestscheiding uit de varkenshouderij en de rundveehouderij betekent dat RVO.nl aan het bestaande systeem twee nieuwe mestcodes dient toe te voegen. Ook zullen de mestcodes toegevoegd moeten worden aan het VDM. Dit is een eenmalige uitvoeringslast.

5.2.2. Handhavingslasten

Onafhankelijke monstername

Deze maatregelen hebben geen effect op handhavingslasten.

Verplichting elektronisch indienen VDM

Deze maatregelen hebben geen effect op handhavingslasten.

Wijzigingen bijlage Aa

Deze maatregelen hebben geen effect op handhavingslasten

Wijzigingen bijlage Ea (AP06)

Deze maatregelen hebben geen effect op handhavingslasten.

5.2.3. Uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets

Aan RVO en NVWA is gevraagd een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets (UHT) uit te voeren. Beide instanties hebben aangegeven dat zij nauw zijn betrokken bij de totstandkoming van de regeling en dat deze diverse verbeteringen bevat ten aanzien van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de onafhankelijke monstername en de gewichtsbepaling bij mesttransporten. Het niet meer op papier kunnen indienen van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen (VDM) vermindert de uitvoeringslasten voor RVO. RVO wijst er nog op dat het aanpassen van de software in de apparatuur op transportmiddelen die de weeggegevens printen, mogelijk niet binnen een termijn van twee maanden gereed zal zijn. Hier is bij de inwerkingtreding rekening mee gehouden. Daarnaast acht RVO een goede en tijdige communicatie richting de sector belangrijk om vragen bij de uitvoering voor te zijn. RVO draagt hier in samenwerking met de Minister zorg voor.

5.3 Milieueffecten

De wijzigingen die worden doorgevoerd in bijlage Aa strekt tot het kwalificeren van een aantal reststoffen als meststof. Deze stoffen worden niet meer gezien als afval. Hierdoor neemt de afvalproductie af. De meststoffen zijn getoetst op de algemene landbouwkundige en milieukundige eisen in het Ubm en de Urm en gebruikers dienen zich voor het gebruik aan alle eisen voor meststoffen te houden. Er is dus geen toename van het risico voor het milieu.

6. Inwerkingtreding

In afwijking van de vaste verandermomenten voor ministeriële regelingen, treedt de onderhavige regeling in werking met ingang van de dag na plaatsing in de Staatscourant, met uitzondering van de onderdelen D (niet meer op papier kunnen indienen van het VDM) en F (gewijzigde regels omtrent het wegen bij mesttransporten). Inwerkingtreding op het eerstvolgende vaste verandermoment, te weten 1 april 2019, zou tot aanmerkelijke nadelen leiden voor de doelgroep, omdat die datum ruim na de start van het mestseizoen (1 februari 2019) ligt en de regeling een zestal nieuwe stoffen toevoegt die als meststof kunnen worden verhandeld of voor de productie van meststoffen kunnen worden gebruikt. Ook voor de regels omtrent onafhankelijke monstername en gewichtsbepaling bij mesttransporten is van belang dat deze bij de start van het mestseizoen ingaan. Voor het niet meer op papier kunnen indienen van het VDM en de gewijzigde regels omtrent het wegen van mesttransporten moeten bedrijven hun werkwijze aanpassen en mogelijk zelfs investeringen doen. Door een latere datum van inwerkingtreding dan de datum van bekendmaking wordt hiervoor gelegenheid geboden.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten


X Noot
1

Indien bij lossen bemonsterd wordt, moet bij het laden (net als momenteel het geval is) op het VDM de monsterverpakking ingescand worden. Dat kan door de verpakking fysiek bij het laden beschikbaar te hebben, maar ook doordat de OMN de barcode digitaal beschikbaar stelt aan de mesteigenaar/vervoerder.

X Noot
2

Richtlijn 2015/1535/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie, PbEU 2015, L241) .

Naar boven