BIJLAGE, BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL U
BIJLAGE EA. BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 78D, 78I, 78Q EN 78U VAN DE UITVOERINGSREGELING
MESTSTOFFENWET
Accreditatieprogramma bemonstering vaste dierlijke meststoffen; AP06
1. Inleiding
Overheid en bedrijfsleven willen de naleving rond de bemonstering van vaste mest versterken
en de fraudemogelijkheden verkleinen. Een representatief monster geeft informatie
over de samenstelling van de vracht vaste mest. De objectiviteit van de monsterneming
wordt verbeterd door het monster te laten nemen onder de verantwoordelijkheid van
een onafhankelijke en deskundige organisatie. Dit wordt geborgd doordat alleen organisaties
die door de Minister zijn erkend deze activiteiten mogen verrichten.
Voor het aantonen dat de organisaties onafhankelijk en deskundig zijn wordt gebruik
gemaakt van accreditatie. Accreditatie gaat uit van vertrouwen en is gebaseerd op
internationale en Europees geharmoniseerde normen, met indien van toepassing aanvullende
eisen. Gezien de behoefte de kwaliteit en de vergelijkbaarheid (herhaalbaarheid) van
de monsterneming van vaste dierlijke mest op langere termijn te waarborgen, zijn in
het accreditatieprogramma eisen en voorwaarden opgenomen.
Het accreditatieprogramma bevat:
-
– De algemene accreditatie-eisen en de toelatingsprocedure;
-
– De wijze van bemonsteren;
-
– Organisatie, registratie en controle van de monstername door de monsternemende organisatie;
-
– Beschrijving van het beheerssysteem waarmee de kwaliteit van de geaccrediteerde organisatie
geborgd is, waaronder periodieke beoordelingen door de Raad voor Accreditatie (hierna:
RvA);
-
– Organisatie van controle en toezicht door de NVWA.
Definities:
- 1. Greep:
-
een hoeveelheid materiaal die bij de monstername in één handeling uit de vracht is
genomen (bijvoorbeeld één schep, boorsteek, handgreep);
- 2. Mestdeeltje:
-
Vaste of aan elkaar geklonterde delen in de mest die door de bemonsteringsinstrumenten
niet (kunnen) worden doorsneden;
- 3. Bemonsteringspunt:
-
plaats in de vracht waar een greep genomen wordt;
- 4. Monster vaste mest:
-
de hoeveelheid materiaal die ontstaat doordat meerdere grepen worden samengevoegd
en gemengd. De identiteit van de oorspronkelijke grepen gaat door die menging verloren;
- 5. Laboratoriummonster:
-
een monster dat naar het laboratorium wordt verzonden. Het laboratoriummonster ontstaat
na verkleining van het monster vaste mest tot de vereiste omvang. De monsterverpakking
van het laboratoriummonster heeft een minimale inhoud van 750 milliliter (bijlage
E, onderdeel B van de regeling). Het gewicht van het laboratoriummonster is conform
de artikelen 78h en 78i, tweede lid van de regeling.
Het laboratoriummonster is het finale monster vanuit het standpunt van de monstername
maar is het initiële monster vanuit het standpunt van analyse door het laboratorium;
- 6. Mengen:
-
het combineren van componenten, deeltjes of lagen van (grepen van) mestmateriaal tot
een meer homogene toestand;
- 7. Mestopslag:
-
plaats waar vaste mest wordt opgeslagen. Dit kan gaan over een mesthoop, container,
loods, big bag of laadeenheid van een vrachtwagen;
- 8. Transportsysteem:
-
Transportband of vijzel of vergelijkbaar systeem, bedoeld voor het verplaatsen van
vaste mest binnen een locatie;
- 9. Benodigdheden van een monsternemer:
-
de middelen die een monsternemer nodig heeft om de monstername te kunnen uitvoeren
conform onderhavig accreditatieprogramma.
2. Algemene eisen
2.1. Algemene eisen
Het accreditatieprogramma voor monsternemende organisatie wordt aangeduid als AP06.
Dit AP06 beschrijft een set van verrichtingen die valt onder de scope van de accreditatie
volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 òf onder de scope van de accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC
17020.
Specifiek worden in dit AP06 de volgende versienummers bedoeld wanneer de normen worden
benoemd:
NEN-EN-ISO/IEC 17025
NEN-EN-ISO/IEC 17020
Organisaties die monsterneming als aparte activiteit op de verrichtingenlijst (scope
van accreditatie) wensen, kunnen accreditatie verkrijgen op basis van NEN-EN-ISO/IEC
17025. In NEN-EN-ISO/IEC 17025 worden in 5.7 uitgebreide eisen gesteld aan de monsterneming
en in 5.10.3.2 aan de rapportage van de resultaten van monsterneming.
Indien een organisatie geaccrediteerd is of wordt voor inspectieactiviteiten (anders
dan het nemen van monsters) volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020, behoort een aparte monsternemingsactiviteit
binnen de scope tot de mogelijkheden. In deze situatie worden, naast de eisen uit
NEN-EN-ISO/IEC 17020 ook de eisen met betrekking tot monsterneming uit NEN-EN-ISO/IEC
17025 toegepast.
De monsternemende organisatie heeft de verantwoordelijkheid om te werken conform dit
accreditatieprogramma en de erkenningsvoorwaarden. Dit houdt in dat de organisatie
verantwoordelijk wordt gehouden voor de bemonstering tot en met het afleveren van
het monster bij het mestlaboratorium, onafhankelijk welke persoon de feitelijke bemonstering,
transport en eventueel opslag uitvoert, namens of voor de organisatie.
Een geaccrediteerde organisatie moet de verrichtingen die in dit AP06 zijn vermeld
te allen tijde kunnen uitvoeren en aantonen dat zij in de praktijk werkt conform de
accreditatie-eisen. Het is de monsternemende organisatie wel toegestaan om de RvA
te vragen om een tijdelijke schorsing voor de gehele of een deel van de verrichtingen
binnen de scope. Gedurende een periode van schorsing kan de organisatie geen monsters
nemen.
Indien AP06 wordt gewijzigd, wordt in overleg tussen RvA en LNV bepaald binnen welke
termijn de geaccrediteerde organisaties zich daaraan dienen te conformeren. De verantwoordelijkheid
voor het nemen van initiatieven met betrekking tot onderzoek door de RvA ligt bij
de monsternemende organisatie.
Indien in dit document de RvA wordt genoemd kan dit ook een andere nationale accreditatie-instantie
zijn als bedoeld in Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de
Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht
betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG)
nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218). Om voor accreditatie voor AP06 in aanmerking te komen,
moet de organisatie door de RvA geaccrediteerd zijn voor de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025
of voor de norm NEN-EN-ISO/IEC 17020.
2.2. Toetredingsprocedure
Organisaties die wensen onafhankelijk monsternemer te worden in het kader van de Meststoffenwet, kunnen bij de RvA een accreditatie aanvragen. De organisatie vraagt tevens een erkenning
aan bij de Minister, zoals verwoord in artikel 78c van de regeling.
Als aangetoond is dat aan de eisen van AP06 kan worden voldaan kan de RvA deze organisatie
hiervoor accrediteren.
Ten behoeve van de toelating tot accreditatie dient de organisatie aan te tonen dat
deze bekend is met de wijze van bemonsteren en dat de voorgeschreven werkwijze goed
kan worden uitgevoerd.
Ook dient de organisatie aan te tonen dat het beschikt over een kwaliteitsborging
en kwaliteitsbewaking die minimaal voldoet aan de eisen zoals beschreven in dit accreditatieprogramma:
-
– Eisen aan onafhankelijkheid
-
– Borging kwaliteit personeel
-
– Harmonisatie en uitwisseling van kennis
-
– Periodieke beoordelingen en steekproefsgewijze controle door de RvA
-
– Strategie voor monsterneming en periodieke actualisatie daarvan
3. Verrichtingen binnen AP06
De verrichtingen die onder de scope van accreditatie vallen zijn:
De overige werkzaamheden kunnen niet als aparte verrichting geaccrediteerd worden,
maar worden wel door de RvA beoordeeld:
4. Controle opdracht, te bemonsteren vracht en mestsoort
De leverancier van de mest is de verantwoordelijke opdrachtgever van de bemonstering.
Hierop geldt één uitzondering: bij import is de afnemer de verantwoordelijke opdrachtgever
voor de onafhankelijke monstername.
4.1. Controle van te bemonsteren vracht
Bemonstering in dit accreditatieprogramma heeft betrekking op:
4.2. Controle op mestcode
Ter plaatse van de monsterneming en voorafgaand daaraan controleert de monsternemer
of de te bemonsteren mest dezelfde mestcode(s) heeft als waarvoor bemonstering aangevraagd
is. Als dat naar de overtuiging van de monsternemer niet het geval is, voert de monsternemer
de bemonstering niet uit en legt hij dit vast als bijzonderheid.
5. Vrachtbemonstering
Deze paragraaf beschrijft de wijze waarop een monster van een vracht vaste mest genomen
en behandeld moet worden totdat het arriveert op het laboratorium. Het protocol dient
onder alle (weers)omstandigheden te worden gevolgd, waarbij te allen tijde de ARBO
veiligheidsrichtlijnen in acht genomen moeten worden.
5.1. Het nemen van een representatief monster
De leverancier van de mest kan ervoor kiezen om de vracht te laten bemonsteren bij
het laden of bij het lossen. Hij is in beide gevallen verantwoordelijk voor het inschakelen
van een onafhankelijke monsternemende organisatie.
Ingeval van import of export van de mest, schrijft artikel 78a, derde en vierde lid, van de regeling, voor wanneer bemonstering plaats moet vinden; bij export tijdens
het laden en in geval van import bij het lossen.
5.2. Bemonstering bij het laden
De monsternemer is gedurende het laden van de vracht aanwezig om een representatief
monster te verkrijgen van de vracht (een al geladen vracht mag niet worden bemonsterd).
De bemonstering gedurende het laden van de vracht voldoet aan de volgende eisen:
-
– De grepen worden genomen uit de bak van de wiellader, shovel of bulldozer.
-
– Het minimum aantal grepen is acht.
-
– De te bemonsteren bakken worden per vracht willekeurig en verdeeld over de gehele
belading, gekozen.
Belading met een transportband
Tijdens het draaien van de transportband wordt een bak, emmer of kruiwagen onder de
band geplaatst en wordt met een (hand)schep in één beweging de mest over de hele bandbreedte
daarin geschept of geschraapt. Deze handeling wordt ten minste acht keer herhaald.
De grepen moeten van gelijke grootte zijn en evenredig verdeeld zijn over de vracht,
dat wil zeggen evenredig verdeeld over de draaitijd van de band. Die draaitijd moet
dus vooraf bekend zijn, anders kan niet worden bemonsterd.
5.3. Bemonsteren in containerbakken en opleggers.
Voor containerbakken en voor opleggers, waaronder ook walking floors, bedraagt het aantal grepen minimaal acht.
De grepen worden genomen uit de laadbak. In het geval van bemonstering bij het laden
kort na het laden van de laadbak. In het geval van bemonstering bij het lossen kort
voor het lossen van de laadbak. De monsternemer ziet toe op het laden en lossen van
de mest in of uit de laadbak van het transportmiddel om zich te vergewissen dat de
bemonsterde vracht volledig bestaat uit de aangemelde mestcode(s) en om te controleren
of er geen andere materialen dan de bemonsterde mest in de laadbak worden toegevoegd.
Om te bepalen waar grepen worden genomen wordt de bak van de wagen in acht denkbeeldige
rechthoeken van vergelijkbare omvang ingedeeld. Vervolgens wordt in ieder vak een
greep genomen. Deze grepen worden op willekeurige, maar wel verschillende, diepten
genomen. Bemonstering uit een laadbak van een transportmiddel is alleen toegestaan
indien voorzieningen aanwezig zijn waardoor de hele oppervlakte van de bak op een
veilige manier bereikbaar is en de grepen op voldoende diepte genomen kunnen worden.
Of deze voorzieningen beschikbaar zijn dient vooraf vastgesteld te worden. Indien
dat niet het geval is of niet op een ARBOveilige manier mogelijk is wordt de bemonstering
door de monsternemer niet aangevangen dan wel gestaakt.
5.4. Bemonstering na het lossen
De monsternemer is gedurende het lossen van de vracht aanwezig; er mag niet gelost
worden voordat de monsternemer aanwezig is. De mest wordt bemonsterd als deze gelost
op een hoop ligt.
De monstername mag uitsluitend worden uitgevoerd indien de vracht mest gescheiden
is van andere vrachten mest of materialen die de samenstelling van de mest kunnen
beïnvloeden. De hoop is ten behoeve van de bemonstering toegankelijk gemaakt door
de vervoerder in samenwerking met de afnemer.
Het minimum aantal grepen dat van een geloste vracht moet worden genomen is acht.
5.5. Bemonstering in big bags
Het aantal te bemonsteren big bags is afhankelijk van de grootte van de vracht met
ten minste één greep per vijf big bags. De te bemonsteren big bags per vracht worden
willekeurig gekozen. Van elke big bag (met een inhoud van ca. één kuub) wordt ten
minste één greep genomen. In de big bags wordt afwisselend in min of meer horizontale
richting en min of meer verticale richting een monster gestoken. Het minimum aantal
grepen is acht. De monsternemer ziet toe op het laden van de bemonsterde partij in
big bags verpakte mest.
5.6. Bemonsteringssystematiek
5.6.1. Gebruik van de instrumenten
De monsternemer kiest naar eigen inzicht het meest aangewezen monstername-instrument.
Deze paragraaf beschrijft hoe de instrumenten gebruikt dienen te worden.
5.6.2. Bemonstering met de Edelmanboor
Houd de boor aan de handgreep vast en plaats hem verticaal of onder een hoek op de
mesthoop. Draai de boor rechtsom en met enige druk de hoop in. Na ongeveer 2¼ volledige
rondes (van 360°) heeft de boor zich 10 cm in de hoop gegraven en is de boor tot de
beugel gevuld met voldoende mestmateriaal. Afhankelijk van de samenstelling van de
mesthoop moet vaker of minder vaak gedraaid worden om het gewenste resultaat te bereiken.
Voor het nemen van een monster op grotere diepte dient een schacht geboord te worden
tot het gewenste bemonsteringspunt is bereikt. Zo nodig moet hierbij een aantal keren
een volle boor uit de mesthoop getrokken worden om tot de gewenste monsterdiepte te
komen. Dit materiaal behoort niet tot het monster.
Draai de volle boor af, en haal de boor licht draaiend omhoog. Plaats voor het lossen
van het materiaal de boor schuin met de punt in een verzamelbak of op een zeil. Klop
met de boor op de basis van de bak of zeil. Het materiaal komt los en het resterende
materiaal kan met de hand of anderszins uit de boor worden genomen.
Opmerking: Het creëren van een schacht kan worden versneld door gebruik te maken van
een verlengde Edelmanboor.
5.6.3. Bemonstering met schep/schop met aangepaste opening (mestdeeltjes >10 mm)
Duw de schep/schop zo ver mogelijk schuin naar het midden van de partij in het materiaal.
Zorg ervoor dat schep/schop volledig gevuld is, en dat alle grepen dezelfde grootte
hebben. Verwijder het overtollige materiaal dat boven op de schep/schop ligt (het
behoort niet tot de greep). Breng telkens het materiaal uit de schep/schop in de verzamelbak
of op een zeil. Schep steeds de mest boven het bemonsteringspunt weg zodat het dieper
gelegen materiaal bereikbaar is.
5.6.4. Het maken van een laboratoriummonster
De grepen worden ter plaatse uitgestort op een zeil of in een brede schaal. De mest
wordt intensief gemengd door drie maal achtereen ophopen en verspreiden en vervolgens
gereduceerd met de kwarteertechniek. Hierbij wordt de mest in een cirkelvorm uitgespreid
en in vier kwarten verdeeld. Twee tegenover elkaar gelegen kwarten worden vervolgens
verwijderd waarna de overgebleven kwarten worden samengevoegd en opnieuw gemengd.
Deze handeling wordt herhaald tot de gewenste vereiste grootte van het laboratoriummonster
is verkregen. Gebruik voor het mengen bij voorkeur een schep of grotere schop.
5.7. Verpakking, transport en overdracht voor analyse
Het laboratoriummonster wordt in een schone en lekvrije monsterverpakking gedaan en
voorzien van een unieke identificatie. De monsterverpakking en identificatie dienen
te voldoen aan de beschrijving in Bijlage H (AP05) van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Het laboratoriummonster wordt zodanig vervoerd en bewaard dat de temperatuur niet
oploopt (afgeschermd tegen zoninstraling). Indien het monster niet binnen
24 uur wordt overgedragen aan het laboratorium, dient het monster binnen 12 uur na
monstername in een koeling te zijn gebracht bij 4˚C met een toegestane afwijking van
ten hoogste 3˚C. Overdracht aan een koerier van of namens het laboratorium geldt ook
als overdracht aan het laboratorium, waarna dus AP05 verder van toepassing is.
6. Registratie en archivering
Voor, tijdens en na de bemonstering verzamelt de monsternemende organisatie gegevens
en registreert deze.
Alle gegevens worden gedurende ten minste vijf jaar gearchiveerd en wel zodanig dat
deze kunnen deze worden geherinterpreteerd en snel en handzaam terug te vinden zijn.
Het is toegestaan de gegevens elektronisch op te slaan, mits voldaan wordt aan de
relevante eisen uit de NEN-EN-ISO/IEC 17020 of NEN-EN-ISO/IEC 17025.
Ten algemene registreert de monsternemer:
-
– afwijkingen van de werkwijze zoals in het protocol beschreven
-
– afwijkingen van de bemonsteringsstrategie van de monsternemende organisatie
-
– bijzonderheden die kunnen duiden op frauduleus handelen.
Bijzonderheden die kunnen duiden op frauduleus handelen meldt de monsternemer ook
aan de Minister.
Ieder laboratoriummonster heeft een begeleidend document met in ieder geval de volgende
gegevens:
-
• Datum en tijdvak van de bemonstering (datum van afvoer = datum van bemonstering)
-
• Relatienummer/KvKnummer van de leverancier van de meststoffen (leverancier/producent)
-
• Naam of nummer van de monsternemer
-
• Het adres van de bedrijfslocatie waar het monster genomen is.
-
• Geschat volume van de vracht
-
• Mestcode [verwijzing naar codes in bijlage I van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet]
-
• Monsterverpakkingsnummer1
-
• Afwijkingen van de werkwijze zoals in het protocol beschreven
-
• Bijzonderheden
-
• Nummer vervoersbewijs dierlijke meststoffen
7. Strategie voor monsterneming
7.1. Algemeen
Voorafgaand aan de bemonstering heeft de monsternemende organisatie een bemonsteringsstrategie
ontwikkeld (NEN-EN-ISO/IEC 17025 noemt dit monsternemingsplan en procedures voor monsterneming).
In deze strategie standaardiseert de monsternemende organisatie voor zichzelf de invulling
van de bemonstering voor zover dat nog niet in de voorgaande paragraaf is voorgeschreven.
Het gaat hier bijvoorbeeld over hoe de omvang van de vracht wordt geschat, de beoordeling
of de bemonstering ARBOveilig kan worden uitgevoerd en het kiezen van het meest aangewezen
instrument om grepen te nemen.
De RvA beoordeelt de validiteit van de bemonsteringsstrategie en het systeem van hoe
die strategie opgesteld wordt.
7.2. Periodieke actualisatie
De strategie voor monsterneming wordt periodiek en minimaal iedere twee jaar geactualiseerd.
8. Kwaliteitsborging
8.1. Eerstelijnscontrole
De monsternemende organisatie is verantwoordelijk voor de eigen kwaliteitsbewaking
en -borging door middel van eerstelijnscontroles. De eerstelijnscontrole behelst controle
op het volledig en juist uitvoeren van de voorgeschreven verrichtingen door de monsternemende
organisatie zelf. Daartoe behoort ten minste de werkwijze dat de monsternemer zelf
de eigen werkzaamheden controleert en tijdig herstelt of aanvult. Voor dit accreditatieprogramma
zijn de eisen aangaande kwaliteitsborging van toepassing, zoals beschreven in NEN-EN-ISO/IEC
17020 en NEN-EN-ISO/IEC 17025.
Van een organisatie die geaccrediteerd is volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 wordt voor
accreditatie aanvullend geëist dat deze voldoet aan onderdelen beschreven in NEN-EN-ISO/IEC
17020 die gelden voor een type A-instelling:
Van een organisatie die geaccrediteerd is volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 die gelden
voor een type A-instelling, wordt voor accreditatie aanvullend geëist dat het voldoet
aan onderdelen beschreven in NEN-EN-ISO/IEC 17025:
8.2. Harmonisatieoverleg
Ten behoeve van de kennisuitwisseling tussen geaccrediteerde monsternemende organisaties
op strategisch en uitvoerend niveau vindt minimaal één keer per jaar een harmonisatieoverleg
plaats. De geaccrediteerde monsternemende organisaties nemen actief deel aan dit overleg.
Aan het harmonisatieoverleg neemt ook een vertegenwoordiging van het Ministerie van
LNV deel. Daarnaast kan de RvA gevraagd of ongevraagd deelnemen aan dit overleg.
Doel van het harmonisatieoverleg is het continu bewaken en verbeteren van de kwaliteit
en onafhankelijkheid van de monsterneming en de ontwikkeling van de systematiek van
en kennisuitwisseling over bemonstering tussen geaccrediteerde monsternemende organisaties
op strategisch en uitvoerend niveau. In dat kader coördineert het harmonisatieoverleg
onder andere het ringonderzoek (zie 8.3).
Het harmonisatieoverleg adviseert de Minister van LNV over het systeem van onafhankelijke
monstername en het functioneren daarvan.
8.3. Ringonderzoek
Bij een ringonderzoek nemen de monsternemers van de deelnemende monsternemende organisaties
uit dezelfde vracht een monster en stellen een laboratoriummonster samen. Beoordeeld
wordt of de monsternames en het samenstellen van de laboratorium monsters plaatsvinden
conform het daarvoor geldende protocol. De beoordelingscommissie is samengesteld uit
monsternemers van de verschillende deelnemende monsternemende organisaties, eventueel
aangevuld met experts van derden.
In het harmonisatieoverleg bepalen de geaccrediteerde monsternemende organisatie jaarlijks
de frequentie van het ringonderzoek. Een monsternemende organisatie dient minimaal
twee keer per jaar voor zijn geaccrediteerde verrichtingen aan ringonderzoek deel
te nemen. Het ringonderzoek wordt gecoördineerd en uitgewerkt in het harmonisatieoverleg
(zie 8.2).
Uitgangspunten daarbij zijn:
-
– De geaccrediteerde monsternemende organisatie rouleren de organisatie van het ringonderzoek
of besteden dit uit aan een onafhankelijke derde partij;
-
– De monsternemer(s) voor het ringonderzoek worden aselect geselecteerd, met een minimum
van één monsternemer per monsternemende organisatie;
-
– Zij nemen afzonderlijk van elkaar een monster uit dezelfde vracht en stellen een laboratoriummonster
samen;
-
– In het harmonisatieoverleg wordt de voortgang, planning en rapportage van de ringonderzoeken
besproken.
8.4. Nalevingstoezicht
Voor de controle die plaatsvindt door de NVWA (nalevingstoezicht) wordt verwezen naar
paragraaf 10.
9. Rapportage
Door de RvA wordt periodiek (minimaal iedere twee jaar), maar ook steekproefsgewijs
controle uitgevoerd op de eisen van AP06.
De RvA heeft de mogelijkheid om een accreditatie in te trekken, of de gehele of een
deel van de scope (tijdelijk) te schorsen. De RvA oordeelt naar bevinden.
In geval van een schorsing of intrekking van de accreditatie meldt de RvA dit terstond
aan de Minister van LNV. Indien de accreditatie is ingetrokken of geschorst, mag een
organisatie geen mestmonsters nemen ten behoeve van de Meststoffenwet.
10. Controle op naleving
Naast de beoordelingen door de RvA ziet de NVWA toe op naleving van de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet. Daarbij kan de NVWA ook eisen uit AP06 betrekken.
Iedere monsternemende organisatie stuurt de planning van de bedrijfsbezoeken de werkdag
van te voren voor 15:00 uur naar de NVWA (artikel 78l van de regeling). Hierdoor heeft
de NVWA de mogelijkheid om ter plaatse en ten tijde van de monsterneming aanwezig
te zijn om de uitvoering door de monsternemer van het protocol te beoordelen en om
zo nodig (op een later tijdstip) zelf een controlemonster te nemen.
De NVWA-inspecteur zal daarbij aandacht hebben voor:
-
– de werkwijze van de monsternemer die overeenkomstig het protocol voor de borging van
representativiteit van het monster moet zijn.
-
– de volledigheid en juistheid van schriftelijke vastleggingen welke van de monsternemer
gevraagd worden
-
– de onafhankelijkheid van de monsternemer.
Daarnaast kan de NVWA-inspecteur zelf ook monsters nemen om de analyse-uitslagen met
elkaar te vergelijken.
11. Literatuur
Voor het opstellen van accreditatieprogramma voor vaste mest is gebruik gemaakt van
beschikbare informatie van de RvA en de Vlaamse Land Maatschappij. Bij het opstellen
van paragraaf 5 is advies ingewonnen bij de Commissie Deskundigen Meststoffen en Wageningen
Universiteit en Research.
Raad voor Accreditatie, Accreditatie van monsterneming, RvA-T021-NL
NEN EN ISO/IEC 17025 Algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria.
NEN EN ISO/IEC 17020 Conformiteitsbeoordeling – Algemene criteria voor het functioneren
van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren.
BAM – Bemonsterings- en analysemethodes voor vaste dierlijke mest in het kader van
het mestdecreet, vaste dierlijke mestbemonstering, versie 3.1 juni 2010.
TOELICHTING
1. Inleiding
De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) wordt op diverse onderdelen gewijzigd.
Zo wordt de procedure voor de onafhankelijke monstername op diverse punten aangepast.
Daarnaast wordt de mogelijkheid om vervoersbewijzen dierlijke meststoffen op papier
in te dienen geschrapt. Ook worden aan bijlage Aa stoffen toegevoegd die als meststof
kunnen worden verhandeld. Voorts wordt door middel van de onderhavige wijziging geregeld
dat tot het moment van implementatie van de Wet Basisregistratie Grootschalige Topografie
(BGT) RVO.nl zich blijft baseren op de basiskaart AAN (Agrarisch Areaal Nederland)
voor de vaststelling van de grenzen van percelen landbouwgrond.
Tot slot worden enkele voorschriften opgenomen om fraude met mest tegen te gaan, worden
enkele forfaits voor het mineralengehalte in diervoer gecorrigeerd en worden enkele
wetstechnische correcties gedaan dan wel redactionele aanpassingen die verband houden
met zojuist genoemde wijzigingen.
Hieronder worden de wijzigingen per onderwerp toegelicht.
2. Wijzigingen in de Urm per onderwerp
2.1 Onafhankelijke monstername
Op 1 oktober 2017 zijn de regels ingevoerd over de onafhankelijke monstername van
vaste mest bestaande uit dikke fractie. Na de eerste ervaringen met dit nieuwe systeem
wordt dit nu op een aantal punten bijgesteld.
2.1.1 Schrappen partijbemonstering
De mogelijkheid om een partij in plaats van per vracht te bemonsteren is geschrapt.
Tot op heden was voorzien in een methode om een partij te bemonsteren, zodat deze
later in verschillende vrachten kon worden afgevoerd. Een belangrijke overweging om
deze optie op te nemen naast de vrachtbemonstering was de verwachting dat de kosten
van partijbemonstering aanzienlijk lager zouden zijn. Thans zijn er zijn meerdere
aanleidingen om partijbemonstering niet langer als mogelijkheid in de regelgeving
te laten bestaan.
Ten aanzien van de uitvoering van de partijbemonstering heeft Wageningen University
& Research(WUR) geadviseerd om het aantal grepen voor de steekproef aanzienlijk te
verhogen. Dit zou met zich meebrengen dat het kostenvoordeel van een partijbemonstering
ten opzichte van een vrachtbemonstering aanzienlijk kleiner wordt.
Daarnaast blijkt uit waarnemingen van de NVWA dat de partijen mest veelal zo zijn
opgeslagen dat het bemonsteringprotocol onvoldoende gevolgd kan worden en hierdoor
de betrouwbaarheid van de monstername in het geding komt. Ook signaleren zowel de
NVWA als de monsternemende organisaties dat partijbemonstering een handhavingsrisico
met zich meebrengt. Er is onvoldoende borging dat de partij in stand gehouden wordt
en afgevoerd wordt zoals deze bemonsterd is.
Ten slotte hebben de monsternemende organisaties en de NVWA geconstateerd dat bij
partijbemonstering de werkomstandigheden vaak ernstige risico’s in relatie tot de
arbeidsomstandigheden met zich meebrengen. Hoewel voorgeschreven is dat de leverancier
hiervoor adequate voorzieningen beschikbaar moet stellen, blijkt dit in de praktijk
vaak onvoldoende.
Alles overwegende is daarop besloten de mogelijkheid van partijbemonstering uit de
regeling te schrappen.
2.1.2 Tijdstip van melden van een monstername
Om de NVWA in gelegenheid te stellen een deel van de onafhankelijke monsternames bij
te wonen en de monsternemende organisaties om hun werk te organiseren dient het tijdstip
van monstername ruim van te voren aangemeld te worden. Het melden door de monsternemende
organisaties van het tijdstip van monstername uiterlijk om 13:00 uur de dag van te
voren gaf veel praktische bezwaren voor transporteurs. Transporten zijn afhankelijk
van omstandigheden op de weg en in de praktijk van de mesttransporten worden veel
transporten pas bekend wanneer het uiterste aanmeldtijdstip al verstreken is. Aan
de andere kant hebben de monsternemende organisaties tijd nodig om het werk te plannen
en heeft de NVWA tijd nodig om het toezicht goed te kunnen regelen. In het harmonisatieoverleg
is een afweging gemaakt van deze belangen en is geadviseerd om het aanmeldtijdstip
te stellen op uiterlijk 15:00uur de werkdag voorafgaand aan de monstername. Deze verruiming
van de aanmeldperiode doet voldoende recht aan de praktijk en geeft tegelijkertijd
de monsternemende organisatie en de NVWA de mogelijkheid om hun werkzaamheden te plannen.
Het nieuwe aanmeldtijdstip is daarom in de regeling opgenomen.
2.1.3 Wijzigingen in de melding van de monstername
In de procedure van melding van de monstername worden diverse wijzigingen aangebracht.
In artikel 78a, tweede lid, is verduidelijkt dat naast de vervoerder ook de leverancier
van een vracht vaste mest, bestaande uit dikke fractie, ervoor verantwoordelijk is
dat die vracht wordt bemonsterd door een (geaccrediteerde) monsternemende organisatie.
Ofwel de vervoerder ofwel de leverancier zelf geeft daarvoor opdracht aan een monsternemende
organisatie. Daarnaast is in artikel 78l verduidelijkt dat de leverancier er eveneens
voor verantwoordelijk is dat de planning van de monstername tijdig en op de juiste
wijze door de monsternemende organisatie wordt gemeld aan de Minister zodat controle
hierop kan plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor eventueel wijzigen of intrekken van
de melding. Hierover zal vooraf afstemming moeten plaatsvinden tussen de leverancier,
de vervoerder en de monsternemende organisatie.
Zowel de vervoerder als de leverancier kunnen op hun verplichtingen ten aanzien van
het laten bemonsteren van een vracht vaste mest, bestaande uit dikke fractie, worden
aangesproken en een boete krijgen als zij die niet nakomen. De leverancier kan eveneens
een boete krijgen als de planning van de monstername niet, niet op de juiste wijze
of niet tijdig wordt gemeld, gewijzigd of ingetrokken. Het is dan ook in het belang
van de leverancier en de vervoerder om goede afspraken te maken met elkaar en de monsternemende
organisatie en samen te werken met betrouwbare partners.
Daarnaast wordt, om meer flexibiliteit te verkrijgen, maar ook om een sluitende planning
te kunnen maken in de aanmeldapplicatie, de mogelijkheid gecreëerd om voortaan tot
drie uur voorafgaand aan het begin van het op grond van artikel 78l, tweede lid, onderdeel
a, aangemelde tijdvak te mogen afmelden of te wijzigen. In dit kader zijn in het Harmonisatieoverleg
ook afspraken gemaakt over wat onder een tijdvak van bemonsteren moet worden verstaan.
Een tijdvak is een opgeven begin- en eindtijd met maximaal twee uur tussenruimte.
De monstername dient in dit tijdvak uitgevoerd te worden. In de regeling is omwille
van de duidelijkheid nu ook vastgelegd dat een tijdvak bestaat uit een periode van
twee uur.
Een andere wijziging ziet op het inwinnen van extra gegevens bij de melding van de
monstername. Bij de melding van de planning van de onafhankelijke monsternemer moeten
voortaan ook de namen, adressen en de door de Minister ter identificatie verstrekte
nummers van de leverancier, vervoerder en afnemer doorgegeven te worden. Deze extra
gegevens zijn nodig om adequater en om risicogerichter te kunnen toezien op onafhankelijke
monstername. Deze extra gegevens mogen, net als het opgegeven tijdvak, tot uiterlijk
drie uur voor aanvang van het opgegeven tijdvak worden gewijzigd. Een uitzondering
hierop is een wijziging in de locatie waar de bemonstering plaatsvindt. Deze locatie
is dermate bepalend voor het systeem van onafhankelijke monstername dat een wijziging
hiervan alleen kan plaatsvinden door middel van het intrekken van de melding, gevolgd
door een nieuwe.
2.1.4 Wens om monsternames te melden per dagdeel
De sector heeft gevraagd om voor bemonstering bij intermediaire ondernemingen waar
de monstername intensief is, doordat bemonsteringen bij het laden en het lossen zich
daar concentreren, en waar derhalve permanent een monsternemer aanwezig is, per dagdeel
te mogen aanmelden in tegenstelling tot aanmelding per tijdvak van twee uur. De NVWA
heeft ten aanzien van deze wens een afweging gemaakt waarbij de ervaringen met onafhankelijke
monstername tot nu toe belangrijk waren. Hoewel in deze regeling reeds meer flexibiliteit
is geboden voor de meldprocedure door een later tijdstip van aanmelden te introduceren
alsmede de mogelijkheid meldingen te wijzigen of in te trekken, wordt onder voorwaarden
gehoor gegeven aan de wens van de sector. Hiertoe wordt een nieuw artikel ingevoegd,
artikel 78la.
Uitgangspunt blijft dat iedere monstername apart gemeld moet worden conform artikel
78l, zodat in het belang van een risicogerichte handhaving steeds per gemelde monstername
van een vracht inzichtelijk blijft wie de daarbij behorende leverancier en afnemer
zijn. De mogelijkheden tot wijziging zoals neergelegd in artikel 78l, derde en vierde
lid, blijven hierbij onverkort van toepassing.
Indien bemonstering plaatsvindt bij een intermediaire onderneming met een constante
aanvoer en/of afvoer van dikke fractie, mag de leverancier de bemonstering van een
vracht in een ruimer tijdvak (laten) aanmelden bij de NVWA. Daarvoor geldt een tijdvak
van ten hoogste een dagdeel (ochtend van 06:00 uur tot 12:00 uur of middag van 12:00
uur tot 18:00 uur) indien bij de intermediaire onderneming in het betreffende dagdeel
tenminste vijf vrachten worden bemonsterd. Melding mag plaatsvinden in een tijdvak
van een dag (06:00 uur tot 18:00 uur) indien bij de intermediaire onderneming tenminste
tien vrachten op de betreffende dag worden bemonsterd. Dit zal enige afstemming vergen
tussen de leverancier van een vracht en de intermediaire onderneming waar bemonstering
plaatsvindt om te bezien of aanmelding van bemonstering mag plaatvinden in een tijdvak
van een dagdeel of een dag. Voor bemonsteringen bij intermediaire ondernemingen die
plaatsvinden tussen 18:00 uur en 06:00 uur de volgende dag wordt de mogelijk om in
een ruimer tijdvak aan te melden niet geboden. Deze moeten in een tijdvak van maximaal
twee uur worden aangemeld.
Indien in het kader van het toezicht op de naleving blijkt dat bij een specifieke
intermediaire onderneming de naleving van de regels rondom het aanmelden of onafhankelijk
bemonsteren van dikke fractie onvoldoende is gewaarborgd, kan voor bemonsteringen
die plaatsvinden bij deze intermediaire onderneming de mogelijkheid om in een ruimer
tijdvak aan te melden om die reden worden uitgesloten. Dit zal bijvoorbeeld aan de
orde zijn als blijkt dat bij herhaling meldingen per dagdeel of dag voor monsternames
bij een intermediaire onderneming worden gedaan, terwijl het daadwerkelijk aantal
te bemonsteren vrachten bij deze onderneming minder dan vijf per dagdeel of minder
dan tien per dag bedraagt. Het zal ook aan de orde zijn als blijkt dat bij een intermediaire
onderneming wordt afgeweken van de gestelde eisen aan onafhankelijke monstername.
2.1.5 Tussentijdse opslag van monsters
In artikel 80 is expliciet vastgelegd dat de bewaring van het genomen monster door
de monsternemende organisatie niet mag plaatsvinden op het terrein of in opstallen
van een leverancier, vervoerder of afnemer van mest. Het bewaren van onafhankelijk
genomen monsters bij een leverancier, vervoerder of afnemer van mest werkt naar het
oordeel van de NVWA drempelverlagend voor fraude.
2.2 Hoeveelheidsbepaling mest
Het bepalen van de hoeveelheid afgevoerde en aangevoerde mest is essentieel voor de
verantwoording van de mest- en nutriëntenstromen. De hoeveelheid mest vermenigvuldigd
met het geanalyseerde gehalte aan nutriënten in die mest bepaalt de afgevoerde en
aangevoerde hoeveelheid nutriënten. In de praktijk zijn diverse incidenten geconstateerd
met betrekking tot de hoeveelheidsbepaling, waarbij een groter afgevoerd gewicht is
geregistreerd dan het daadwerkelijke gewicht van de afgevoerde mest. Daarom worden
in artikel 76 Urm aanvullende eisen aan het wegen opgenomen om de betrouwbaarheid
van de gewichtsbepaling te vergroten en de mogelijkheden tot manipulatie verder in
te perken.
Ten eerste moet de mest na aanvang van het vervoer onverwijld worden gewogen. Dat
wil zeggen dat een weegstation in nabijheid van het vertrekpunt moet worden gebruikt.
Omdat de spreiding van weegstations in Nederland varieert en in het belang van het
vrij verkeer van diensten, wordt geen maximale afstand bepaald waarbinnen gewogen
moet zijn. Indien zich meerdere weegstations in nabijheid van het vertrekpunt bevinden,
houden vervoerders dus de mogelijkheid om te kiezen bij welk van deze stations zij
gaan wegen. Bij de handhaving van dit voorschrift zal worden bezien of de vervoerder,
gelet op de beschikbare weegstations en de route naar de bestemming, in redelijkheid
heeft voldaan aan de eis van onverwijld wegen. Dit zal vaak bijvoorbeeld niet het
geval zijn wanneer wordt gewogen vlak voor aankomst op bestemming of wanneer reeds
meerdere weegstations op enkele kilometers afstand van de route zijn gepasseerd.
Ten tweede vervalt de mogelijkheid om het gewicht van het ledige transportmiddel na
het vervoer te bepalen. Dat moet voortaan altijd direct voorafgaand aan het vervoer
worden bepaald. Dit betekent dat ook de mogelijkheid vervalt om tussen twee opeenvolgende
vrachten het ledige gewicht van het transportmiddel ten behoeve van beide vrachten
te bepalen.
Het wegen moet gebeuren met een weeginstallatie die voldoet aan de eisen die het Besluit
meetinstrumenten en marktdeelnemers stelt aan niet-automatische weegwerktuigen. De
verwijzing in artikel 1 van de Urm wordt hiertoe geactualiseerd.
Ingevolge artikel 76, zesde lid, van de Urm, moet de vervoerder beschikken over bewijs
van gewichtsbepaling van de vervoerde vracht dierlijke meststoffen en dit bewijs in
het voertuig aanwezig hebben gedurende het vervoer van de betreffende vracht. Dit
kan een papieren of elektronisch bewijs zijn. Het bewijs van gewichtsbepaling van
de vracht mest moet vervolgens op grond van artikel 76, achtste lid, en de artikelen
34, tweede lid, respectievelijk 39, vierde lid en 48, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
gedurende de vijf daaropvolgende kalenderjaren worden bewaard in de administratie.
Het bewijs van gewichtsbepaling van de vracht mest kan uit meerdere bewijzen van wegen
bestaan, zoals een bewijs van wegen van het ledig transportmiddel of de ledige container
en een bewijs van wegen van het geladen transportmiddel of de geladen container. Uit
de (gezamenlijke) bewijzen van wegen moet het (netto) gewicht van de vracht mest blijken.
Ieder bewijs van wegen moet zijn gegenereerd door een weegwerktuig met daarop het
gewicht, de datum en het tijdstip van het wegen en identificatie van de weeginstallatie.
In het geval van gewichtsbepaling met een weegbrug dient het bewijs van wegen tevens
het kenteken van het transportmiddel waarin de vracht wordt geladen, te vermelden.
De identificatie van de weeginstallatie kan bij een in het transportmiddel ingebouwde
weeginstallatie (ook wel: aanboordweegsysteem genoemd) bestaan uit het kenteken van
het voertuig waarin de vracht mest wordt geladen of het combinatienummer of unieke
registratienummer van de weeginstallatie.
Gebleken is dat van sommige oudere weeginstallaties de software niet meer geüpdatet
kan worden en de (unieke) identificatie van de weeginstallatie niet op het weegbewijs
kan worden afgedrukt. In het geval er gebruik wordt gemaakt van een dergelijke weeginstallatie
en de leverancier openbaar kenbaar heeft gemaakt dat de software niet meer wordt onderhouden,
is het toegestaan dat het bewijs van wegen wordt afgedrukt op een uniek genummerde
bon waarop het unieke keuringsnummer en het adres van de weeginstallatie is voorgedrukt.
Van belang is dat het weegwerktuig waarmee het gewicht is bepaald altijd is te herleiden.
Elk vervoer in Nederland moet voldoen aan de gestelde eisen met betrekking tot wegen.
Indien meststoffen vanuit het buitenland in Nederland worden gebracht dient uiterlijk
bij eerste gelegenheid in Nederland een weging plaats te vinden en moet worden voldaan
aan de eisen gesteld in artikel 76, zoals het tijdens het vervoer beschikken over
een bewijs van gewichtsbepaling van de vervoerde vracht mest. Indien bij export pas
na het passeren van de grens wordt gewogen, kan door de Nederlandse autoriteiten onvoldoende
worden gecontroleerd of er daadwerkelijk gewogen is volgens de gestelde voorschriften.
Vanwege het belang van de verantwoording van meststromen om weglekken te voorkomen,
wordt daarom voorgeschreven dat in geval van export het gewicht voorafgaand aan die
export moet worden bepaald. Deze beperking van het vrij verkeer van goederen wordt
gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, namelijk de bescherming
van het milieu.
2.3 Elektronisch indienen van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen (VDM)
De mogelijkheid een VDM op papier naar RVO.nl te sturen wordt geschrapt. Het uitgangspunt
in de regelgeving is de plicht voor het opmaken van een VDM en het elektronisch indienen
van de gegevens van het VDM (art 53 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm)).
Met het indienen van het VDM wordt verantwoording afgelegd over het vervoer van mest
en de afgevoerde hoeveelheid fosfaat en stikstof. Het is belangrijk dat dit zorgvuldig
gebeurt, omdat het ondeugdelijk vastleggen van de gegevens effect heeft op de mestadministratie
en daarmee op managementbeslissingen van de ondernemer over het aanwenden van mest.
Onjuist invullen kan ook leiden tot boetes.
Op grond van artikel 54 van het Ubm kan bij regeling een uitzondering worden gemaakt
op het elektronisch indienen van de gegevens uit het VDM. Artikel 64, vierde lid,
van de Urm voorziet hierin. De gegevens mogen daarmee op papier worden aangeleverd.
Deze uitzondering geldt voor het elektronisch indienen van de VDM-gegevens voor transporten
die worden bepaald aan de hand van forfaitaire gehalten (opgenomen in de artikelen
84 tot en met 91 van de Urm). Dit zijn transporten die niet bemonsterd, gewogen en
geanalyseerd worden. De onderhavige regeling schrapt deze uitzondering, zodat ook
voor deze transporten de gegevens elektronisch moeten worden ingediend.
Het tijdig indienen en beschikbaar zijn van transportgegevens bij RVO.nl is van belang
voor adequaat toezicht en effectieve handhaving. Om op een goede manier uitvoering
te kunnen geven aan dit toezicht en de handhaving, dient bij RvO.nl en NVWA daarom
eerder inzicht te bestaan in de vervoersbewegingen die verantwoord worden op forfaitaire
basis. Door de vervoerder zelf het VDM elektronisch in te laten dienen worden de gegevens
eerder beschikbaar in de registers dan wanneer indiening in papieren vorm geschiedt.
Het verwerken van de op papier aangeleverde gegevens in het daarvoor bestemde register
kost namelijk meer tijd. Bovendien wordt de kwaliteit van het register beter, omdat
bij elektronische invoer wordt voorkomen dat de op papier aangeleverde gegevens onjuist
worden gelezen of overgenomen. Om de betrokken partijen de tijd te geven zich in te
stellen op deze nieuwe wijze van indienen, is voorzien in een overgangstermijn.
2.4 Aanpassing in verband met de Wet Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT)
Op 1 januari 2016 is de Wet Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) in werking
getreden. De BGT is de (digitale) gedetailleerde grootschalige basiskaart van heel
Nederland met topografische grenzen van alle fysieke objecten in Nederland, waaronder
dus ook de grenzen van landbouwpercelen. Voor het vaststellen van de topografische
grenzen van percelen, zal RVO.nl in de toekomst gebruikmaken van de BGT. Gebruikmaking
van de BGT als bron vereist echter een zorgvuldige voorbereiding. Gedurende deze voorbereiding,
blijft RVO.nl zich, op basis van artikel 23, tweede lid, onderdeel d, van de Wet Basisregistratie
Grootschalige Topografie, baseren op de basiskaart AAN (Agrarisch Areaal Nederland)
voor de grenzen van percelen landbouwgrond.
3. Wijzigingen in de Bijlagen bij de Urm
3.1 Toevoegingen in Bijlage Aa
Aan bijlage Aa wordt een zestal nieuwe stoffen toegevoegd die als meststof kunnen
worden verhandeld dan wel als stof voor de productie van meststoffen kunnen worden
gebruikt.
De eerste toevoeging (toevoeging in onderdeel I van de bijlage) betreft een reststof
die vrij komt bij industriële winning van magnesium. De stof betreft een mengsel van
magnesiumcalciumoxide en magnesiumcalciumhydroxide. Neutraliserende waarde is het
belangrijkste waardegevende bestanddeel en daarmee wordt de stof gezien als kalkmeststof.
De Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heeft de stof getoetst conform het ‘protocol
beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie 3.1’ en is tot een positief oordeel gekomen.
De tweede toevoeging betreft een reststof die vrijkomt bij recycling van separaat
ingezamelde gipsplaten en/of gipsblokken. De stof levert calcium en zwavel als waardegevende
bestanddelen. De stof wordt aangemerkt als een overige anorganische meststof (categorie
I) of als grondstof voor meststof (categorie III). De CDM heeft de stof getoetst conform
het ‘protocol beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie 3.1’ en is tot een positief
oordeel gekomen. De stof wordt in beide categorieën van bijlage Aa opgenomen.
De volgende stof wordt toegevoegd aan onderdeel IV, onder C2. Dit is een reststof
die vrijkomt bij de productie van voedingsmiddelen als salades, sauzen en quiches.
Het product bevat vrijwel uitsluitend ingedikt zetmeelhoudend slib van de voorbezinker
van afvalwater van een voedingsmiddelenindustrie. De stof ressorteert derhalve onder
de definitie van zuiveringsslib. Het verzoek dat voor deze stof is gedaan ziet op
opname in bijlage Aa als covergistingsmateriaal. Voor deze stof werd tijdens een inspectie
door de NVWA geconstateerd dat deze stof niet ressorteert onder C2 nummer 5 (C2.5)
van bijlage Aa. Daarom is een verzoek gedaan tot zelfstandige vermelding van de stof
onder C2. Het zetmeelslib is bestemd om te worden gebruikt als co-materiaal. De CDM
heeft de stof getoetst conform het ‘protocol beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie
3.1’ en is tot een positief oordeel gekomen.
De vierde tot en met zesde toevoeging betreffen onderdeel IV, onder G1, van de bijlage.
De vierde toegevoegde stof is een stof die vrijkomt bij het zuiveren van spoelwater
afkomstig van het schoonmaken van verpakkingen voor afgewerkte frituurolie en frituurvetten
door middel van een flotatietechniek en dat bestaat uit flotatieslib met resten afgewerkte
frituurolie en frituurvetten. De stof bevat vrijwel geen minerale bestanddelen en
bestaat in hoofdzaak uit water en wat vetten en oliën. Dit flotatieslib van spoelwater
van verpakkingen voor afgewerkte frituurolie en frituurvetten is bestemd om te worden
gebruikt als co-vergistingsmateriaal. De CDM heeft de stof getoetst conform het ‘protocol
beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie 3.1’ en is tot een positief oordeel gekomen.
De vijfde toevoeging (eveneens in onderdeel IV onder G1) betreft een stof die vrijkomt
bij het schonen van spelt. De stof bestaat voornamelijk uit (fracties van) doppen
en korrels van spelt. Deze speltdoppen zijn bestemd om te worden gebruikt als co-vergistingsmateriaal.
De stof lijkt sterk op een reeds bestaande categorie G1, nr. 27. Het betreft hier
echter geen brouwtarwe, maar spelt. De stof is sterk vergelijkbaar en er is geen indicatie
dat deze stof een andere beoordeling zou ondergaan, daarom is gekozen om de stof in
een nieuwe categorie toe te voegen.
De zesde toevoeging is een stof die vrijkomt bij de fabrieksmatige winning van glycerine
door destillatie uit de ruwe glycerine van biodiesel- en vetzuurproductie uit alleen
palmolie, sojaolie, raapzaadolie, koolzaadolie of zonnebloemolie en die bestaat uit
glycerine, andere organische stoffen van plantaardige herkomst, natriumchloride en
water. Deze organische reststof van distillatie van plantaardige glycerine van biodiesel-
en vetzuurproductie is bedoeld als co-vergistingsmateriaal. De CDM heeft de stof getoetst
conform het ‘protocol beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie 3.1’ en is tot een
positief oordeel gekomen.
Voor alle stoffen in bijlage Aa geldt dat ze gebruikt kunnen worden als meststof of
co-vergistingsmateriaal wanneer de stof voldoet aan de omschrijving zoals opgenomen
in de lijst. Voor de stoffen die zijn opgenomen in categorie IV, onderdeel G, is het
voorts noodzakelijk dat kan worden bewezen dat de maximale waarden voor zware metalen
dan wel organische microverontreinigingen niet worden overschreden. Deze eis vloeit
in zijn algemeenheid reeds voort uit de artikelen 14 en 15 van het Ubm waarin is bepaald
dat stoffen die voor de productie van meststoffen de in bijlage II, tabellen 1 en
4, opgenomen maximale waarden voor microverontreiniging niet mogen overschrijden.
Omdat echter de betreffende stoffen uit onderdeel G niet altijd constant zijn van
kwaliteit, is het noodzakelijk dat voorafgaand aan het gebruik van deze stoffen wordt
gecontroleerd of de waarden daadwerkelijk binnen de grenzen uit bijlage II van het
Ubm blijven. Bedrijven die gebruikmaken van een certificeringssysteem als het Responsible Biomass Certification scheme, of een vergelijkbaar systeem, worden in beginsel geacht te voldoen aan deze voorwaarden.
Hiermee kan dan in het kader van het toezicht op de naleving van de betreffende bepalingen
rekening worden gehouden.
3.2 Vervanging Bijlage Ea
Bij de invoering van de onafhankelijke monstername is bijlage Ea aan de Urm toegevoegd.
Hierin is het Accreditatieprogramma opgenomen voor de bemonstering van vaste dierlijke
meststoffen (AP06). Deze bijlage wordt op een aantal punten gewijzigd. Omwille van
de duidelijkheid wordt de bijlage in zijn geheel vervangen door de nieuwe bijlage
Ea, opgenomen als bijlage bij deze regeling.
Hieronder worden de wijzigingen toegelicht.
3.2.1 Verantwoordelijkheid onafhankelijke monstername
In hoofdstuk 4 van de bijlage is toegevoegd dat in het geval van import van mest de
afnemer verantwoordelijk is voor het laten uitvoeren van de onafhankelijke monstername.
Dit is een afwijking van de hoofdregel dat de leverancier de opdrachtgever is van
de monstername.
3.2.2 Schrappen partijbemonstering
Zoals eerder toegelicht, is de mogelijkheid om een partij te bemonsteren uit de Urm
gehaald. De onderdelen in bijlage Ea die hierop betrekking hadden zijn derhalve ook
geschrapt.
3.2.3 Nieuwe bemonsteringmethode
Er is een nieuwe bemonsteringsmethode toegevoegd als bronmaatregel in het kader van
de Arbeidsomstandighedenwet. Met deze methode wordt tegemoetgekomen aan een betere
beheersing van de arbeidsomstandigheden ingeval de bemonstering plaats zou moeten
vinden in een afgesloten mestopslaglocatie.
Een gesloten mestopslaglocatie kan onaangenaam zijn om in te werken of een risico
opleveren in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet. De monsternemende organisatie
en de opdrachtgever krijgen met deze extra methode de mogelijkheid te kiezen voor
de meest veilige werkwijze die tegelijkertijd voldoet aan de voorwaarden van AP06,
zoals opgenomen in Bijlage Ea. Bij bemonstering is het voortaan toegestaan direct
na het laden of kort voor het lossen te bemonsteren in de bak van een geladen transportmiddel.
Nadrukkelijk is gesteld dat er voorzieningen moeten zijn om de grepen in de bak te
nemen op basis van een goede verdeling. De bak dient in acht denkbeeldige rechthoeken
te worden ingedeeld waarbij in iedere rechthoek een greep wordt gedaan. Deze grepen
worden op willekeurige, maar wel verschillende diepten genomen. De monsternemer dient
toe te zien op laden en lossen van de mest in de bak van het transportmiddel om zich
te vergewissen dat uitsluitend mest geladen wordt.
3.2.4 Steekproef en overdracht monsters
In hoofdstuk 5 is voor het aantal benodigde grepen een onderscheid gemaakt dat volgt
uit de omvang van de bak. In de praktijk blijken zeer grote shovels gebruik te worden
waardoor een transportvoertuig met slechts enkele scheppen geladen is. Door een minimum
aantal grepen voor te schrijven blijft er ook bij weinig shovelbewegingen vanwege
het gebruik van een grootvolumebak sprake van een representatief monster. Er is een
methode voor het bemonsteren van big bags toegevoegd.
Daarnaast is het formele overdrachtsmoment van de monsternemende organisatie naar
het laboratorium opnieuw gedefinieerd. De fysieke omgeving speelt geen rol meer. Belangrijk
is dat het overdrachtsmoment duidelijk is als moment waarop de verantwoordelijkheid
voor het monster overgaat van de monsternemende organisatie naar het laboratorium.
Het overdrachtsmoment is belangrijk vanuit het oogpunt van handhaving en vanwege de
statuswijziging wanneer het monster overgaat van de voorschriften in AP06 (opgenomen
in bijlage Ea) naar de voorschriften in AP05 (opgenomen in bijlage H).
3.2.5 Kwaliteitsborging
In hoofdstuk 8 wordt beschreven hoe de kwaliteitsborging van monsternames door monsternemende
organisatie eruit ziet. Deze regeling wijzigt die borging op enkele punten.
Allereerst wordt het doel van het harmonisatieoverleg nader omschreven en de adviserende
rol van het harmonisatieoverleg verduidelijkt. In de bestaande praktijk wordt het
organiseren van ringonderzoeken uitbesteed aan een derde partij. Deze mogelijkheid
wordt in de regeling overgenomen. AP06 en daarmee ook bijlage Ea is hierop aangepast.
De tweedelijnscontrole is geschrapt. Deze controlemethode was opgenomen om de herhaalbaarheid
van het monster te toetsen. Het blijkt echter dat de controle van een tweede monster
uit dezelfde vracht onvoldoende zegt over de kwaliteit van de monstername door de
monsternemende organisatie. Voor de kwaliteit van de monstername is vooral van belang
dat de monsternemende organisatie de voorgeschreven bemonsteringsmethoden te volgt.
3.3 Wijziging Bijlage I
De wijziging van bijlage I, tabel I, ziet op de splitsing van mestcodes voor gier
en filtraat na mestscheiding (dunne fractie) van rundvee en varkens. Ten behoeve van
de evaluatie van de Meststoffenwet in 2016 heeft Wageningen University & Research
een technische notitie opgesteld over de samenstelling van de dunne fractie en de
dikke fractie van dierlijke mest na mestscheiding. Deze notitie is als uitgangspunt
genomen voor de stikstof- en fosfaatgehalten in gier en in filtraat na mestscheiding
van zowel runderen als varkens. Voor runder- en varkensfiltraat na mestscheiding is
uitgegaan van de gehalten die kunnen worden afgeleid uit de gemiddelde samenstelling
van drijfmest en de technische bewerking van de mest. Bij runderdrijfmest is uitgegaan
van bewerking met de vijzelpers. Uitgaande van 4,1 kg stikstof en 1,5 kg fosfaat per
ton onbewerkte runderdrijfmest, bevat het filtraat na mestscheiding 4,0 kg stikstof
per ton. Bij varkensdrijfmest is uitgegaan van bewerking met de centrifuge. Uitgaande
van 7,1 kg stikstof en 4,6 kg fosfaat per ton varkensdrijfmest bevat het filtraat
na mestscheiding 6,8 kg stikstof en 1,6 kg fosfaat per ton. De Commissie Bemesting
Grasland en Voedergewassen heeft in 2011 de tabel met de samenstelling van diverse
organische meststoffen herzien. Het resultaat staat in Tabel A van het rapport ‘Mestsamenstelling
in Adviesbasis Bemesting Grasland en Voedergewassen’ (januari 2012). De daarin bepaalde
gehalten van stikstof en fosfaat worden in tabel I van bijlage I van de Urm opgenomen
als forfait. Voor varkensgier zijn daarbij de gehalten genomen van gier van zeugen,
omdat er meer gier van zeugen op de mestmarkt zal zijn dan van vleesvarkens.
Het forfaitaire gehalte van konijnenmest met een drogestofgehalte van minder dan 2,5
procent is per 1 januari 2018 abusievelijk onjuist vastgesteld. Bij het in de onderhavige
regeling opgenomen forfaitaire gehalte is ervan uitgegaan dat het drogestofgehalte
in deze drijfmest de helft bedraagt van dat in reguliere drijfmest. Deze aanpassing
betekent dat minder mest afgevoerd hoeft te worden dan in de huidige situatie.
3.4 Wijziging Bijlage J
In bijlage J wordt op advies van de CDM een correctie doorgevoerd met betrekking tot
tarwe, erwten, gerst en rogge. Bij vaststelling van de huidige gehaltes is abusievelijk
uitgegaan van een gram per kilogram droge stof in plaats van een gram per kilogram
product. Dit wordt met de onderhavige regeling hersteld.
3.5 Wijzigingen bijlage M
In Bijlage M worden diverse wijzigingen doorgevoerd die verband houdend met hierboven
beschreven wijzigingen in het lichaam van de Urm. Ook wordt een aantal redactionele
aanpassingen verricht.
4. Notificatie
Deze regeling is genotificeerd vanwege de aanwezigheid van technische voorschriften2, onder nummer 2018/0531/NL.
5. Effecten bedrijfsleven en overheid
5.1 Regeldruk
5.1.1 Onafhankelijke monstername
De mogelijkheid tot wijziging van gegevens die gemeld zijn is opgenomen op verzoek
van de sector om meer flexibiliteit te verkrijgen bij het plannen van transporten.
Het doorgeven en wijzigen van de extra gevraagde informatie vraagt meer van de planning
van de leverancier en de vervoerder, omdat de bestemming bekend moet zijn op het moment
van bemonsteren. Er is sprake van extra regels vanwege het vermelden van extra informatie
over de leverancier, transporteur en afnemer. Leverancier en de monsternemende organisaties
zullen hierover goed moeten afstemmen en de NVWA op tijd informeren.
5.1.2 Hoeveelheidsbepaling mest
De aanpassing van de voorschriften over het wegen van mest bij vervoer, betekent dat
eigenaren van weeginstallaties mogelijk hun automatisering of software moeten aanpassen.
De hieraan verbonden kosten zijn niet in te schatten, omdat niet bekend is hoeveel
weeginstallaties deze aanpassing zullen behoeven en omdat de kosten per weeginstallatie
zullen verschillen. De kosten van de verplichting om onverwijld na aanvang van het
vervoer te wegen zijn eveneens niet te kwantificeren. Deze zijn afhankelijk van de
locatie waar vervoerders tot nu toe hun voertuig laten wegen. Over een bewijs van
het leeggewicht van het voertuig dient de ondernemer reeds te beschikken. Op dit punt
is sprake van een beperkt regeldrukeffect omdat bepaling van het ledig gewicht van
het transportmiddel altijd voorafgaand aan het vervoer van een vracht moet plaatsvinden
en dus niet meer tussen twee opeenvolgende vrachten ten behoeve van beide vrachten
kan worden gedaan.
5.1.3 Verplichting elektronisch indienen VDM
Jaarlijks worden er gemiddeld tussen de 60.000 en 70.000 VDM’s op papier ingediend
bij RVO.nl (cijfers op basis van 2017). De verplichting om het VDM elektronisch in
te dienen zorgt voor een administratieve lastenverzwaring van eenmalig circa € 385.000.
Het verschil is dat een indiener, in plaats van een formulier in te vullen met een
pen, het formulier moet invullen op een scherm. Papieren VDM’s werden voorheen door
agrariërs ingediend die gebruik maken van uitzonderingen op de hoofdregels voor het
wegen, bemonsteren en analyseren en daarom geen AGR/GPS voeren en niet laten bemonsteren.
Bedrijven die transporteren binnen een straal van 10 km (het zogenaamde boer-boer
transport): circa 1.900 relaties dienen een papieren VDM in. In het kader van het
vervoer van champost dienen circa 30 relaties een VDM op papier in.
5.1.4 Gebruik kaarten AAN bepalen landbouwperceel
De wijziging handhaaft de huidige werkwijze en heeft derhalve geen regeldruk effect.
5.1.5 Wijzigingen bijlage Aa
Deze wijzigingen hebben geen regeldruk effect.
5.1.6 Wijzigingen bijlage Ea (AP06)
Deze wijzigingen hebben geen regeldruk effect.
5.1.7 Wijziging bijlage I
De splitsing van de mestcodes voor gier en filtraat na mestscheiding uit de varkenshouderij
en de rundveehouderij heeft tot gevolg dat de forfaitaire normen veranderen. In sommige
gevallen betekent dit een toename van de kosten die gemaakt moeten worden voor mestafzet,
in andere gevallen een afname.
5.1.8 Adviescollege Toetsing Regeldruk
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk heeft besloten geen advies uit te brengen over
deze regeling, omdat de wijzigingen geen significante regeldrukeffecten hebben.
5.2 Uitvoering en handhaving
5.2.1 Uitvoeringslasten
Onafhankelijke monstername
Vermindering van lasten is aan de orde door verruiming van de aanmeldtijd en de mogelijkheid
om de aangemelde tijd te wijzigen of in te trekken. Mesttransporteurs kunnen daardoor
hun logistieke proces beter in goede banen leiden. De sector had graag een verdere
verruiming gewild om maximale flexibiliteit te realiseren. In het Harmonisatieoverleg
is een afweging gemaakt tussen het belang van transporteur en leverancier en de uitvoerbaarheid
van de monstername door de monsternemende organisaties en het toezicht daarop van
de NVWA.
Verplichting elektronisch indienen VDM
De mogelijkheid om een Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen (VDM) in papieren vorm
bij RvO.nl in te dienen wordt beëindigd. Met de webservice en het webformulier werden
in 2015 resp. 742.732 en 41.113 VDM’s ingediend. De totale kosten van de inwinning
op papier, rekening houdend met de afhandeling van (invul)fouten ligt voor RvO.nl
rond de € 500.000 op jaarbasis. Dit is exclusief kosten voor archivering, inzet functioneel
beheerders en (onderhoud van) specifieke programmatuur. Dit is circa 7 euro per VDM.
Wijzigingen bijlage Aa
Voor deze wijziging moet RVO.nl communicatiegegevens op de website en instructies
voor medewerkers aanpassen. De totale eenmalige uitvoeringskosten bedragen maximaal
€ 1.000,–. De NVWA zal tevens voor deze wijziging werkinstructies moeten aanpassen
en medewerkers moeten instrueren. De eenmalige kosten daarvan bedragen maximaal € 1.000,–.
Er zijn geen wijzigingen in de structurele uitvoeringskosten voorzien.
Wijzigingen bijlage Ea (AP06)
Deze wijzigingen hebben geen effect op de uitvoerbaarheid van het toezicht.
Wijziging bijlage J
De splitsing van de mestcodes voor gier en filtraat na mestscheiding uit de varkenshouderij
en de rundveehouderij betekent dat RVO.nl aan het bestaande systeem twee nieuwe mestcodes
dient toe te voegen. Ook zullen de mestcodes toegevoegd moeten worden aan het VDM.
Dit is een eenmalige uitvoeringslast.
5.2.2. Handhavingslasten
Onafhankelijke monstername
Deze maatregelen hebben geen effect op handhavingslasten.
Verplichting elektronisch indienen VDM
Deze maatregelen hebben geen effect op handhavingslasten.
Wijzigingen bijlage Aa
Deze maatregelen hebben geen effect op handhavingslasten
Wijzigingen bijlage Ea (AP06)
Deze maatregelen hebben geen effect op handhavingslasten.
5.2.3. Uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets
Aan RVO en NVWA is gevraagd een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets (UHT) uit te
voeren. Beide instanties hebben aangegeven dat zij nauw zijn betrokken bij de totstandkoming
van de regeling en dat deze diverse verbeteringen bevat ten aanzien van de uitvoerbaarheid
en handhaafbaarheid van de onafhankelijke monstername en de gewichtsbepaling bij mesttransporten.
Het niet meer op papier kunnen indienen van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen
(VDM) vermindert de uitvoeringslasten voor RVO. RVO wijst er nog op dat het aanpassen
van de software in de apparatuur op transportmiddelen die de weeggegevens printen,
mogelijk niet binnen een termijn van twee maanden gereed zal zijn. Hier is bij de
inwerkingtreding rekening mee gehouden. Daarnaast acht RVO een goede en tijdige communicatie
richting de sector belangrijk om vragen bij de uitvoering voor te zijn. RVO draagt
hier in samenwerking met de Minister zorg voor.
5.3 Milieueffecten
De wijzigingen die worden doorgevoerd in bijlage Aa strekt tot het kwalificeren van
een aantal reststoffen als meststof. Deze stoffen worden niet meer gezien als afval.
Hierdoor neemt de afvalproductie af. De meststoffen zijn getoetst op de algemene landbouwkundige
en milieukundige eisen in het Ubm en de Urm en gebruikers dienen zich voor het gebruik
aan alle eisen voor meststoffen te houden. Er is dus geen toename van het risico voor
het milieu.
6. Inwerkingtreding
In afwijking van de vaste verandermomenten voor ministeriële regelingen, treedt de
onderhavige regeling in werking met ingang van de dag na plaatsing in de Staatscourant,
met uitzondering van de onderdelen D (niet meer op papier kunnen indienen van het
VDM) en F (gewijzigde regels omtrent het wegen bij mesttransporten). Inwerkingtreding
op het eerstvolgende vaste verandermoment, te weten 1 april 2019, zou tot aanmerkelijke
nadelen leiden voor de doelgroep, omdat die datum ruim na de start van het mestseizoen
(1 februari 2019) ligt en de regeling een zestal nieuwe stoffen toevoegt die als meststof
kunnen worden verhandeld of voor de productie van meststoffen kunnen worden gebruikt.
Ook voor de regels omtrent onafhankelijke monstername en gewichtsbepaling bij mesttransporten
is van belang dat deze bij de start van het mestseizoen ingaan. Voor het niet meer
op papier kunnen indienen van het VDM en de gewijzigde regels omtrent het wegen van
mesttransporten moeten bedrijven hun werkwijze aanpassen en mogelijk zelfs investeringen
doen. Door een latere datum van inwerkingtreding dan de datum van bekendmaking wordt
hiervoor gelegenheid geboden.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten