TOELICHTING
Algemeen
Middels onderhavige wijzigingen van de Arbeidsomstandighedenregeling (hierna: Arboregeling)
wordt een bijlage met wettelijke grenswaarden voor allergene stoffen geïntroduceerd
en worden wettelijke grenswaarden ingevoerd voor een stofgroep en een stof.
Administratieve lasten
Voor gevaarlijke stoffen op de arbeidsplaats geldt dat de werkgever zelf grenswaarden
moet vaststellen op een zodanig niveau dat geen nadelig gezondheidseffect optreedt.
In specifieke gevallen stelt de overheid publieke (wettelijke) grenswaarden. Met deze
regeling zijn de eerste twee wettelijke grenswaarden voor allergenen vastgesteld.
Er zijn ongeveer 200 inhaleerbare allergenen. Voor stoffen waarvoor geen wettelijke
grenswaarde bestaat moet de werkgever zelf private grenswaarden (blijven) bepalen.
Bedrijven waar blootstelling kan plaatsvinden aan één van de hier aan de orde zijnde
stoffen, zullen eenmalig moeten controleren of zij aan deze wettelijke grenswaarden
voldoen. Het effect op de administratieve lasten van bedrijven is naar verwachting
erg klein.
Nalevingskosten
Voor de onderhavige inhaleerbare allergene stoffen geldt dat bedrijven, waar blootstelling
aan die stoffen mogelijk is, op grond van de arboregelgeving inzake het werken met
gevaarlijke stoffen al gehouden waren de blootstelling zo laag te houden als redelijkerwijs
mogelijk is. Er is namelijk geen gezondheidskundige grenswaarde af te leiden voor
concentraties waarbij geen nadelig gezondheidseffect voor werknemers optreedt.
De grenswaardenstelling is met name van belang voor bedrijven waar de concentratie
in de lucht nog te hoog is. Die bedrijven zullen een plan van aanpak met stappenplan
moeten opstellen. In het plan van aanpak zal geëxpliciteerd en beargumenteerd moeten
worden welke doeltreffende beschermende maatregelen op welke termijn ingevoerd worden
of waarom de noodzakelijke maatregelen nu nog niet genomen kunnen worden en op welke
wijze de werknemers in de tussentijd adequaat worden beschermd.
De gevolgde werkwijze is conform het advies van de SER waarover bericht is aan de
Tweede Kamer1. De Gezondheidsraad heeft referentiewaarden afgeleid voor deze stoffen: de blootstelling
die bij een 40-urige werkweek van 8 uur per dag gedurende 40 jaar 1% extra kans op
sensibilisatie geeft. De referentiewaarden voor deze stoffen zijn aan de Sociaal Economische
Raad (hierna SER) voorgelegd voor haalbaarheid. De SER heeft hierover geadviseerd.
Het streven van maximaal 1% extra kans bleek (nog) niet haalbaar. De onderhavige grenswaarden
zijn conform de SER-adviezen, waarbij de haalbaarheid is meegewogen. Er zijn dus wel
nalevingskosten aan verbonden maar die zijn door de SER beoordeeld als haalbaar. Daarom
is afgezien van een nadere schatting van de nalevingskosten.
Wettelijke grenswaarden
Er geldt een algemene verplichting om bij de arbeid de blootstelling aan gevaarlijke
stoffen zo laag mogelijk te houden (artikel 4.1c van het Arbeidsomstandighedenbesluit
(hierna: Arbobesluit)).
Daarnaast zijn voor sommige stoffen wettelijke grenswaarden vastgesteld. Als er geen
wettelijke grenswaarden zijn, moet de werkgever, zoals reeds opgemerkt, zelf (private)
grenswaarden vaststellen om de beoordeling van de blootstelling conform artikel 4.2
Arbobesluit te kunnen doen.
Sinds 2007 is het beleid om de wettelijke grenswaarden, indien mogelijk, vast te stellen
op een gezondheidskundig veilig niveau (drempelwaarde). Dit geeft helderheid over
de gezondheidsbescherming. Die grenswaarden zijn opgenomen in lijst A.
Allergenen werken echter vaak op een zodanige wijze in het lichaam dat geen veilige
gezondheidskundige grenswaarde is te bepalen of dat die in de praktijk niet kan worden
vastgesteld. Om toch een maximaal aanvaardbare blootstelling te bepalen heeft de Gezondheidsraad
een systematiek ontwikkeld2. Daarover heeft de SER advies uitgebracht3. Het op basis daarvan ingang gezette beleid is gedeeld met de Tweede Kamer4.
Dit beleid kent twee sporen. Het eerste spoor is gericht op beperking van de blootstelling.
Voor dit spoor draagt de werkgever zorg. Van dit spoor maken verplicht deel uit: de
onderkenning van de risico’s van de inhaleerbare allergenen; goede inbedding in de
arbobeleidscyclus en daarmee in de RI&E en periodiek medisch onderzoek; blootstellingsbeoordeling
en toetsing aan grenswaarden; voorlichting, onderricht en intern toezicht. Gezondheidsmonitoring
valt ook onder dit spoor. Gezondheidsmonitoring is bij allergene stoffen extra belangrijk.
De SER heeft ter ondersteuning van dit eerste spoor een leidraad ontwikkeld5. Hierbij zij opgemerkt dat sommige mensen van zichzelf gevoeliger zijn voor het allergische
effect dan anderen en dat mensen die gevoelig blijken, waarschijnlijk snel een andere
werkomgeving zullen zoeken. Hierdoor treedt het zogenaamde healthy worker effect op.
Het belang van gezondheidsmonitoring is groot.
Het tweede spoor betreft de meerjarenaanpak grenswaardestelling. Voor een beperkt
aantal allergenen wordt een publieke/wettelijke grenswaarde ontwikkeld. Uitgangspunt
blijft dat als er geen wettelijke grenswaarde is, de werkgever een private grenswaarde
moet hanteren.
Grenswaarden voor allergenen
In geval van allergische luchtwegaandoeningen is het uitgangspunt om te voorkomen
dat het lichaam de stof herkent en overgevoelig raakt (sensibilisatie). Dit is een
cruciaal moment bij het ontstaan van allergische luchtwegklachten. Gaat de blootstelling
daarna door, dan leidt dat in veel gevallen tot allergie zoals astma. Personen die
overgevoelig zijn geraakt, blijven dat voor de rest van hun leven. Er is door de SER
een getalsmatig geaccepteerde kans om sensibilisatie te ontwikkelen overeengekomen
en die is met de Tweede Kamer gedeeld6. Het is een risicogrens van 1% extra kans op sensibilisatie, dus bovenop de natuurlijke
prevalentie van sensibilisatie voor een stof zoals die voorkomt bij de bevolking in
het algemeen. Deze extra kans van 1% als gevolg van beroepsmatige blootstelling wordt
als referentiewaarde gehanteerd. Een referentie-risico van 1% betekent dat na 40 jaar
blootstelling (8 uur per dag, 5 dagen per week) sprake zou kunnen zijn van 1 extra
gesensibiliseerde werknemer per 100 werknemers. Het referentierisico per jaar is 2,5x10-4; met andere woorden als 100.000 werknemers worden blootgesteld aan een allergeen,
raken jaarlijks 25 werknemers extra gesensibiliseerd.
Na het advies van de Gezondheidsraad met een stof-specifieke referentiewaarde, adviseert
de SER de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de haalbaarheid van een
wettelijke grenswaarde op referentie-risiconiveau. De SER kan op grond van haalbaarheid
ook adviseren van het streefrisico af te wijken en een hogere grenswaarde adviseren,
en een termijn voorstellen om de haalbaarheid opnieuw te onderzoeken. Dit omdat deze
werkwijze de mogelijkheid biedt om in voorkomend geval bij referentiewaarden, gebaseerd
op risico-schattingen die duidelijk ook op de lange termijn niet haalbaar zijn, via
tussenstappen de blootstellingsrisico’s toch zoveel mogelijk te minimaliseren; bijvoorbeeld
door ontwikkelingen in de stand der techniek en de operationele en economische haalbaarheid.
Een werkgever moet immers in de RI&E de wettelijke grenswaarde verwerken en op basis
daarvan een plan van aanpak ontwikkelen om de blootstelling te minimaliseren.
De werkgever zal op grond van zijn zorgplicht en artikel 4.1b en 4.1c Arbobesluit
moeten streven naar verlaging van de blootstelling onder de wettelijke grenswaarde.
Dit geldt voor allergenen temeer daar er veelal geen veilige gezondheidskundige waarde
kan worden afgeleid en de wettelijke grenswaarde een haalbaarheidscomponent bevat.
Er wordt een nieuwe lijst geïntroduceerd voor de allergenen; lijst C. De wettelijke
grenswaarden voor allergenen passen namelijk niet in lijst A met gezondheidskundige
veilige waarden. De allergene-grenswaarden zijn, zoals reeds opgemerkt, geen gezondheidskundig
veilige waarden maar risicogrenzen met een haalbaarheidsafweging. De grenswaarden
voor allergenen passen ook niet in lijst B met risico-grenzen voor kankerverwekkende
stoffen. Het effect van inhaleerbare allergenen is niet op een lijn te plaatsen met
het effect van een kankerverwekkende stof. Er zijn drie in het oog springende verschillen:
ten eerste worden er minder strenge risicogrenzen gehanteerd. Voor carcinogenen geldt
per 40 jaar een streefrisico 4x10-5 en een verbodsniveau 4x10-3. Voor allergenen is de referentiewaarde 1% extra sensibilisatie wat overeenkomt met
2,5x10-4. Ook anders dan bij kankerverwekkende stoffen is dat de werkgever naast de technische
haalbaarheid operationele en economische argumenten mag betrekken. Ten derde geldt
voor kankerverwekkende stoffen naast artikel 4.1c Arbobesluit een verdergaande verplichting
tot minimalisatie van de blootstelling, zoals geregeld in hoofdstuk 4 paragraaf 3.
Het effect van blootstelling aan een inhaleerbare allergeen mag echter niet worden
gebagatelliseerd. Een luchtweg-allergie geeft betrokkenen evenzeer ernstige gezondheidsklachten.
De Europese Unie zal naar verwachting de komende jaren niet komen met grenswaarden
voor de onderhavige stoffen.
Artikelsgewijs
Artikel I
Meelstof
Inademing van tarwemeelstof kan leiden tot allergische luchtwegklachten. Wanneer hier
wordt gesproken over tarwemeel wordt hieronder verstaan meel van de tarweverwante
graansoorten waaronder meelstof van haver, gerst of rogge. De indeling voor deze stof
is in biologische termen; het gaat om de familie Poaceae, subfamilie Festucoideae.
Blootstelling aan tarwemeel is een risico voor werknemers in bakkerijen en in de meelverwerkende
industrie. Het aantal blootgestelde werknemers wordt geschat op 32.000. Naar schatting
ruim een kwart van hen raakt overgevoelig voor meelstofallergenen en een fors aantal
van deze mensen krijgt gezondheidsklachten. Naast allergieën kunnen ook luchtwegklachten
optreden van niet immunologische aard (irritatie).
De Gezondheidsraad heeft een referentiewaarde kunnen afleiden voor tarwe-meelstof
en verwante graansoorten. Extra sensibilisatie is beperkt tot 1% bij beroepsmatige
blootstelling van 0,2 mg/m3 inhaleerbaar stof7. Bij de bevolking algemeen raken 2 op de 100 mensen (2%) gesensibiliseerd voor tarwemeelstof.
Een extra risico van 1% betekent dat het in de werkomgeving waar mensen worden blootgesteld
aan tarwemeelstof, acceptabel is dat niet 2, maar 3 op de 100 mensen gesensibiliseerd
raken. De SER concludeert dat een waarde van 0,12 mg/m3 (nog) niet haalbaar is en adviseert een waarde van 1,2 mg/m3 gemiddeld over een 8-urige werkdag in te voeren. De SER heeft zich expliciet voorgenomen
over 4 jaar een nieuw haalbaarheidsonderzoek uit te voeren om te komen tot een beschermingsniveau
dat ten minste past bij 1% extra risico8.
Artikel II
Alfa-amylase
De Gezondheidsraad heeft op grond van de huidige kennis de effecten van α-amylase
beoordeeld en risicogrenzen kunnen afleiden9.
Het enzym α−amylase is een stof waarvoor geen veilige drempelwaarde kan worden vastgesteld.
Inademing van α-amylase op de arbeidsplaats kan leiden tot sensibilisatie en vervolgens
tot allergische luchtwegklachten zoals beroepsastma en luchtwegaandoeningen die relatief
vaak tot uitval leiden en omscholing noodzakelijk maken. Dit is vooral een risico
voor werknemers in (banket)bakkerijen en maalderijen van bakkerijgrondstoffen waar
het enzym als ingrediënt aan meelproducten wordt toegevoegd. Het aantal blootgestelde
werknemers wordt geschat op 25.000–32.000.
De Gezondheidsraad beveelt een referentiewaarde aan van 0,9 ng/m3 voor beroepsmatige blootstelling. Bij deze concentratie hebben werknemers ten opzichte
van de bevolking algemeen een extra risico van 1% op sensibilisatie voor deze stof.
De SER constateert10 dat er in de sector draagvlak is voor het invoeren van een wettelijke grenswaarde.
Uitgangspunt voor de SER is op termijn de door de Gezondheidsraad afgeleide referentiewaarde
van 0,9 ng/m3 α-amylase in de lucht. Deze wordt vooralsnog niet haalbaar geacht. Op basis van de
bevindingen van de haalbaarheidstoets adviseerde de SER in 2018 daarom tot een grenswaarde
van 10 ng/m3 met een invoeringstermijn van 5 jaar. Voor de bakkerijgrondstoffenindustrie zal eerst
een noodzakelijk sectorspecifiek overgangsbeleid worden gevoerd hetgeen noopt tot
een langere invoeringstermijn van 10 jaar. De SER heeft om deze invoeringstermijn
gevraagd.
Van de betrokken bedrijven wordt wel verwacht dat, met de RI&E en een plan van aanpak
waarbij de arbeidshygiënische strategie leidend is, aan de werknemers ook in deze
transitieperiode voldoende bescherming wordt geboden.
Het is niet toegestaan dat bedrijven als gevolg van de (sectorspecifieke) verlengde
invoeringstermijn doeltreffende beheersmaatregelen vertraagd invoeren als dat redelijkerwijs
sneller kan. Ook is het niet toegestaan om in een bedrijf waar een deel van de activiteiten
valt onder de verlengde invoeringstermijn er ook in de rest van het bedrijf langer
over te doen dan de 5 jaar. Op grond van artikel 4.1b Arbobesluit heeft de werkgever
de continue zorgplicht om de gezondheid van de werknemer doeltreffend te beschermen.
Hieruit volgt dat de werkgever die al (eerder) kan voldoen aan een lagere blootstelling
deze moet realiseren.
Artikel III
De inwerkingtreding is gefaseerd en gebaseerd op het advies van de SER.
Voor tarwemeelstof treedt de regeling in werking met ingang van 1 januari 2020.
De wettelijke grenswaarde voor α−amylase gaat in per 1 januari 2024, met dien verstande
dat voor de bakkerijgrondstofindustrie een uitzondering wordt gemaakt tot 1 januari
2029. Het betreft hier de invulling van een noodzakelijk deelsector- en stofspecifiek
overgangsbeleid voor de bakkerijgrondstofindustrie. Wat betreft de reikwijdte van
het begrip bakkerijgrondstoffenindustrie is aangesloten bij de door het Centraal Bureau
van Statistiek gehanteerde Standaard Bedrijfs Indeling 2008, versie 2018, januari
2019. Meer concreet: onderdeel C, nr. 1061, van de Indeling11.
Het gaat daarbij om de bakkerijgrondstofproducent of dat deel van het bedrijf dat
die handelingen uitvoert. Het gaat uitdrukkelijk niet om de groothandel en ook niet
om ambachtelijke en industriële bakkers. De SER heeft voor de bakkerijgrondstofindustrie
om deze verlengde overgangstermijn gevraagd.
De overgangstermijn geeft betrokken bedrijven de benodigde tijd voor het nemen van
passende beheersmaatregelen.
Van de betrokken bedrijven wordt, zoals reeds is opgemerkt in de toelichting bij artikel
II, wel verwacht dat, met de RI&E en een plan van aanpak waarbij de arbeidshygiënische
strategie leidend is, aan de werknemers ook in deze transitie-periode voldoende bescherming
tegen blootstelling wordt geboden.
Het is niet toegestaan dat bedrijven als gevolg van dit tijdelijke uitstel de blootstelling
verhogen als tussentijds al een lagere blootstelling is of kan worden bereikt (de
artikelen 4.1b en 4.1c, eerste lid, Arbobesluit). Dit geldt tevens voor de arbeid
binnen delen van de bakkerij-grondstofindustrie.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
T. van Ark