Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 24 augustus 2019, nr. WJZ/ 19088183, tot wijziging van de Regeling uitvoering GMO groenten en fruit 2018 in verband met het uitbreiden van subsidiemogelijkheden voor producentenorganisaties, een nadere uitwerking van onderlinge fondsen en enkele technische verbeteringen

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op de artikelen 32 tot en met 34, 36, 152 tot en met 156, 159, 160, 164 en 165 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PbEU 2013 L 347);

Gelet op gedelegeerde verordening (EU) 2017/891 van de Commissie van 13 maart 2017 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit en tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de in deze sectoren toe te passen sancties en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie;

Gelet op uitvoeringsverordening (EU) 2017/892 van de Commissie van 13 maart 2017 tot vaststelling van voorschriften voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit;

Gelet op de artikelen 15 en 19, eerste lid, van de Landbouwwet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling uitvoering GMO groenten en fruit 2018 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:

biologische productie:

biologische productie als bedoeld in verordening 834/2007.

B

In artikel 14, tweede lid, onderdeel b, wordt ‘aan de leden gedurende het jaar;’ vervangen door ‘aan een derde van het ledenbestand gedurende het jaar waarbij ieder lid ten minste elke drie jaar wordt bezocht;’.

C

Aan artikel 14, zevende lid, 21, vijfde lid, en 22, vijfde lid, wordt de volgende zin toegevoegd: De onderliggende stukken worden door de producentenorganisatie gearchiveerd.

D

In artikel 25 wordt, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. Bij de verlening van toestemming maakt een producentenorganisatie een keuze om deze toestemming in volume of waarde te verlenen. Deze keuze verplicht het lid om zijn verkopen in dezelfde eenheid te administreren en te rapporteren.

E

Aan artikel 29 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Een lijst met de namen en contactgegevens van alle in Nederland erkende producentenorganisaties wordt gepubliceerd op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Deze lijst wordt jaarlijks geactualiseerd.

F

Artikel 30 komt te luiden:

Artikel 30

  • 1. De producentenorganisatie informeert de minister onverwijld over:

    • a. wijzigingen in de statuten en het huishoudelijk reglement;

    • b. wijzigingen in de organisatiestructuur; en

    • c. voornemens tot fusie of samenwerking.

  • 2. Bij de melding van de wijzigingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, overlegt de producentenorganisatie in ieder geval de gewijzigde statuten of het gewijzigde huishoudelijk reglement.

G

Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan onderdeel a wordt toegevoegd ‘en’.

b. In onderdeel b wordt de puntkomma vervangen door een punt.

c. De onderdelen c tot en met f vervallen.

2. In het tweede lid wordt ‘1 maart’ vervangen door ’15 februari’.

3. Het derde tot en met vijfde lid vervallen onder vernummering van het zesde lid tot derde lid.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De producentenorganisatie overlegt jaarlijks uiterlijk op 1 juni de jaarrekening over het afgelopen boekjaar, voorzien van een controleverklaring van een extern accountant.

H

Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Alle artikelen uit deel 1 en deel 3 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing, tenzij voor de unie van producentenorganisaties een afwijkende regeling is opgenomen.

I

Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt ‘producentenorganistatie’ vervangen door ‘producentenorganisatie’.

2. Het elfde lid komt te luiden:

  • 11. In de waarde van de afgezette productie wordt niet de waarde opgenomen van verkopen die hebben plaatsgevonden aan een lid of aan het lid gelieerde entiteiten, indien het betreffende lid deze producten zelf heeft geproduceerd.

J

Artikel 51 komt te luiden:

Artikel 51

  • 1. De informatie over de voorgestelde maatregelen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van verordening 2017/892, bevat per strategisch doel de volgende onderdelen:

    • a. de meetbare streefdoelen die de producentenorganisatie op basis van de algemene streefdoelen en gekwantificeerde streefcijfers uit artikel 47, derde lid, heeft bepaald en die de producentenorganisatie in het kader van het strategisch doel beoogt te realiseren;

    • b. een onderbouwing van de gekozen meetbare streefdoelen van de producentenorganisatie aan de hand van de SWOT analyse, bedoeld in artikel 49;

    • c. per meetbaar streefdoel van de producentenorganisatie:

      • 1°. een meetbare en controleerbare nulsituatie;

      • 2°. de percentages of cijfers, voor zover mogelijk uitgedrukt in dezelfde eenheid als de gekwantificeerde streefcijfers, die de producentenorganisatie aan het eind van de looptijd van het operationele programma nastreeft; en

      • 3°. alle projecten waarmee de realisatie van het streefdoel van de producentenorganisatie wordt nagestreefd;

    • d. per project:

      • 1°. een omschrijving van het project;

      • 2°. een omschrijving en onderbouwing van de verwachte bijdrage, absoluut of relatief, van het project aan de realisatie van de meetbare streefdoelen van de producentenorganisatie,

      • 3°. een onderbouwing van het vernieuwende karakter van het project;

      • 4°. de subsidiabele activiteiten die in het kader van het project worden ingezet om de meetbare streefdoelen van de producentenorganisatie te realiseren; en

      • 5°. de looptijd;

    • e. per subsidiabele activiteit:

      • 1°. een omschrijving van de activiteit;

      • 2°. een onderbouwing van de subsidiariteit van de activiteit en de bijbehorende uitgavenposten;

      • 3°. per uitvoeringsjaar van het operationeel programma een planning van werkzaamheden voor de activiteit; en

      • 4°. per uitvoeringsjaar van het operationeel programma een begroting voor de activiteit onderbouwd aan de hand van:

        • i. minimaal drie onderling vergelijkbare kostenbegrotingen per uitgavenpost voor uitgavenposten die betrekking hebben op het eerste jaar van het operationeel programma; en

        • ii. minimaal één kostenbegroting per uitgavenpost voor uitgavenposten die betrekking hebben op de volgende jaren van het operationeel programma.

  • 2. De meetbare streefdoelen dragen bij aan de algemene nationale streefdoelen en, indien van toepassing, sluiten geheel of gedeeltelijk aan bij de nationaal gekwantificeerde streefcijfers.

  • 3. Indien de meetbare streefdoelen, bedoeld in het eerste lid, moeten worden aangepast dient de producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties voor het volgende jaar een verzoek tot wijziging van het operationeel programma als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van verordening 2017/891 in.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, onder 3°, worden uitgaven voor:

    • a. standaard activiteiten in het kader van kwaliteitskeuring van producten van leden en begeleiding en audits van kwaliteitscontrolesystemen als bedoeld in artikel 122a; en

    • b. standaard activiteiten voor teeltbegeleiding als bedoeld in artikel 163a;

    niet ingediend in het kader van een project. De totale gezamenlijke uitgaven bedragen maximaal 10% van het operationele programma per jaar.

  • 5. In afwijking van het eerste lid, onderdeel d, onder 3°, hoeven maatregelen als bedoeld in artikel 2, onderdeel f, onder vi, van verordening 2017/891 niet te worden ingediend in het kader van een project.

  • 6. De looptijd van een project als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, onder 5°, is ten hoogste vijf jaar. Indien de looptijd van het project aan het einde van het operationeel programma nog niet is afgelopen kan het project in een volgend operationeel programma worden opgenomen.

K

Na artikel 51 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 51a

  • 1. Een project heeft een vernieuwend karakter als bedoeld in artikel 51, eerste lid, onderdeel d, onder 3°, wanneer de producentenorganisatie in het voorafgaande operationele programma geen planmatige of bewuste activiteiten heeft ondernomen op het gebied van het betreffende project.

  • 2. Projecten die zijn opgenomen in het eerste operationele programma dat wordt ingediend na inwerkingtreding van deze regeling worden geacht een vernieuwend karakter te hebben.

  • 3. In geval van een fusie worden voor de toepassing van het eerste lid de activiteiten die zijn opgenomen in de operationele programma’s van de fuserende producentenorganisaties gezamenlijk bekeken. Bij fusie is het tweede lid niet van toepassing.

  • 4. In afwijking van artikel 51, eerste lid, onderdeel d, onder 3°, geldt het vereiste dat een project een vernieuwend karakter moet hebben niet voor:

    • a. projecten die zijn opgenomen onder het strategisch doel verduurzaming en invulling geven aan de maatregelen als bedoeld in artikel 2, onderdeel f, onder vii, van verordening 2017/891;

    • b. projecten die overeenkomstig artikel 51, zesde lid, tweede volzin, in een volgend operationeel programma zijn opgenomen.

Artikel 51b

  • 1. De uitgavenposten als bedoeld in artikel 51, eerste lid, onderdeel e, onder 4°, die in het operationeel programma zijn opgenomen voor de jaren na het eerste jaar van het operationeel programma worden voor de desbetreffende jaren jaarlijks door middel van een verzoek tot wijziging van het operationeel programma, als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van verordening 2017/891, onderbouwd door middel van minimaal drie onderling vergelijkbare kostenbegrotingen per uitgavenpost.

  • 2. In afwijking van artikel 51, eerste lid, onderdeel e, onder 4°, en het eerste lid, kan een begroting voor een uitgavenpost voor een activiteit waarvan de uitgaven in een uitvoeringsjaar worden geraamd op minder dan € 25.000 worden onderbouwd aan de hand van een enkele kostenbegroting.

  • 3. Indien een uitgavenpost voor een activiteit aantoonbaar door slechts een enkele of ten hoogste twee partijen kan worden uitgevoerd of begroot, wordt een begroting, in afwijking van artikel 51, eerste lid, onderdeel e, onder 4°, en het eerste lid, onderbouwd met de beschikbare kostenbegroting(en).

  • 4. Indien een begroting voor een uitgavenpost wordt onderbouwd aan de hand van meerdere kostenbegrotingen wordt de keuze voor de in de begroting opgenomen kostenbegroting voldoende gemotiveerd.

  • 5. De verplichting tot het overleggen van kostenbegrotingen en de daaruit voortvloeiende eis om de keuze voor een bepaalde kostenbegroting te motiveren is niet van toepassing op:

    • a. personeelskosten, zoals bedoeld onder deel 4, hoofdstuk 3, titel 2; en

    • b. de uitgaven als bedoeld in deel 4, hoofdstuk 4, titel 4, afdeling 5, paragraaf 3 tot en met 7.

  • 6. De minister kan besluiten dat de verplichting tot het overleggen van kostenbegrotingen en de daaruit voortvloeiende eis om de keuze voor een bepaalde kostenbegroting te motiveren, wordt verlegd naar een entiteit die op grond van een uitbestedingsovereenkomst namens een of meer producentenorganisaties zelfstandig een activiteit of uitgavenpost onder hun beheer uitvoert of laat uitvoeren.

L

Aan artikel 54 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. In afwijking van de in artikel 6, eerste lid, van verordening 2017/892 genoemde uiterste indieningsdatum van 15 september dient de producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties een operationeel programma dat aanvangt in 2020, in voor 1 oktober 2019.

M

Artikel 55 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Op een wijziging als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, zijn de artikelen 51, 51a en 51b van overeenkomstige toepassing.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. In afwijking van het tweede lid dient de producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties een verzoek tot wijziging als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van verordening 2017/891 in het jaar 2019 in voor 1 oktober 2019.

N

Artikel 56 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Op een wijziging als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is artikel 51, eerste lid, onderdeel e, onder 4°, alsmede artikel 51b, tweede tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing.

2. In het zesde lid, onderdeel a, wordt ‘1 februari’ vervangen door ‘5 januari’.

3. Onder vernummering van het achtste lid tot negende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 8. Een producentenorganisatie kan onmiddellijk na het indienen van een verzoek tot wijziging, onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 34, tweede lid, derde alinea, van verordening 2017/891, dat dit voor eigen rekening en risico gebeurt, aanvangen met het doorvoeren van de wijziging.

O

Artikel 67, vierde lid, onderdeel d, komt te luiden:

  • d. wordt uitgesplitst naar:

    • 1. het aantal uren besteed per afzonderlijke subsidiabele activiteit;

    • 2. het totale aantal uren besteed aan niet subsidiabele activiteiten; en

    • 3. afwezigheidsuren zoals ziekte en verlof.

P

Aan artikel 86 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Leden, en personeel van leden, van de producentenorganisatie, een dochteronderneming van een lid of een producentenorganisatie worden niet als externen beschouwd.

Q

In de artikelen 103, derde lid, onderdeel d, 104, tweede lid, onderdeel b, 105, vierde lid, onderdeel b, 114, derde lid, onderdeel b en 115, tweede lid, onderdeel b, wordt ‘verordening 2017/89’ vervangen door ‘verordening 2017/891’.

R

In artikel 104 wordt, onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot derde tot en met zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. In afwijking van het eerste lid is de eis dat de betrokken investering een vermindering van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen van minimaal 15 procent geeft niet van toepassing indien de investering wordt ingezet in het kader van de biologische productie van groenten en fruit.

S

In artikel 106, eerste lid, onderdeel b, vervalt ‘voor open teelt van groenten en fruit’.

T

Aan artikel 107 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, zijn gewasbeschermingsmiddelen met door de Europese Commissie goedgekeurde laagrisico stoffen en basisstoffen subsidiabel.

U

Aan artikel 108 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Het tweede lid is niet van toepassing op uitgaven die worden gedaan in het kader van de biologische productie van groenten en fruit.

V

Artikel 110 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef komt te luiden:

Subsidiabel zijn:

b. In onderdeel a wordt ‘Milieukeur,’ vervangen door ‘On the way to PlanetProof, ISO 14001 Milieu,’.

2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

W

Artikel 115, tweede lid, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt ‘van vollegrondsgroenten’.

2. Subonderdeel 2 komt te luiden:

  • 2°. waterzuivering en zuurstofverhoging, met uitzondering van filters benodigd voor de lozing van afvalwater; en

X

Na artikel 116 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 116a

Uitgaven voor investeringen in duurzame productiemiddelen die benodigd zijn voor de toepassing van artikel 117a zijn subsidiabel.

Y

Artikel 117 komt te luiden:

Artikel 117

Subsidiabel zijn uitgaven voor:

  • a. meerkosten voor de aankoop van biologisch afbreekbare verpakkingen;

  • b. voor de ontwikkeling van nieuwe biologisch afbreekbare verpakkingen, inclusief personeelskosten; en

  • c. meerkosten voor de aankoop van biologisch afbreekbare bevestigingsmaterialen, zoals biologisch afbreekbare clips en biologisch afbreekbaar touw.

Z

Na artikel 117 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 117a

Uitgaven voor de verwerking van restproducten van groenten en fruit door de producentenorganisatie zijn subsidiabel, inclusief personeelskosten, indien het gaat om uitgaven voor verwerking tot:

  • a. materialen voor de teelt van groenten en fruit;

  • b. verpakkingen voor producten bestemd voor menselijke of dierlijke voedselconsumptie; en

  • c. andere toepassingen ten behoeve van menselijke of dierlijke voedselconsumptie.

AA

In artikel 118, eerste lid, vervalt ‘per lid eenmalig’.

BB

Na artikel 122 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 122a

  • 1. Uitgaven van producentenorganisaties voor personeelskosten bestemd voor standaard activiteiten in het kader van de kwaliteitskeuring van producten van de leden zijn subsidiabel voor zover de kwaliteit in geval van de uitvoering van het keurproces bij de leden van een producentenorganisatie aantoonbaar geborgd wordt door middel van periodieke audits.

  • 2. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, hebben in ieder geval betrekking op het:

    • a. uitvoeren van keuringen en opstellen van een keurrapport;

    • b. bewaken van de kwaliteit tijdens de periode van overslag;

    • c. uitvoeren van metingen aan het product;

    • d. monitoren van de houdbaarheid en het uitstalleven van producten;

    • e. uitvoeren van specifieke keuringen op basis van klantspecificaties;

    • f. onderhouden van contact met het lid van een producentenorganisatie over keurresultaten en in voorkomende gevallen binnengekomen klachten;

    • g. geven van een instructie aan het lid om de kwaliteit te verbeteren;

    • h. dagelijks analyseren van en rapporteren over de kwaliteit van de aangevoerde producten en zo nodig aanpassen van de procedures en keurpraktijk;

    • i. opstellen van procedures;

    • j. opstellen van risicoanalyses;

    • k. opstellen van keurplannen;

    • l. mede opstellen van kwaliteitsplannen per product;

    • m. mede bepalen van het kwaliteitsbeleid van de afzetorganisatie en het concretiseren daarvan in de dagelijkse praktijk, of

    • n. fungeren als aanspreekpunt voor controles door Stichting Kwaliteits-Controle-Bureau.

  • 3. Uitgaven voor personeelskosten in het kader van de kwaliteitskeuring die commerciële afzet, logistieke handeling of andere activiteiten betreffen zijn niet subsidiabel.

  • 4. Uitgaven van de producentenorganisatie voor gekwalificeerde externe diensten bestemd voor productcontroles en begeleiding en audits van kwaliteitscontrolesystemen zoals voor keurmerken voor productkwaliteit, voedselveiligheid, microbiologie en fyto-sanitaire kwaliteit zijn subsidiabel.

CC

In artikel 132, eerste lid, wordt na ‘rassenproeven op’ ingevoegd ‘, of zaadbehandeling ten behoeve van,’.

DD

Na artikel 163 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 163a

  • 1. Uitgaven van producentenorganisaties voor standaard advisering en begeleiding ten behoeve van de teelt die mede kwaliteit en milieu betreffen, inclusief personeelskosten, zijn subsidiabel indien het onder meer gaat om:

    • a. aansturing van de voorlichters door gekwalificeerde medewerkers van de producentenorganisatie, of

    • b. opstellen van bedrijfsvergelijkingen door de producentenorganisatie met betrekking tot het verbruik en reductie van mineralen, gewasbeschermingsmiddelen en energie.

  • 2. Bij de indiening van de subsidieaanvraag verstrekt de producentenorganisatie in geval van uitgaven voor advies en begeleiding, bedoeld in het eerste lid, informatie daarover aan de minister per lid per gewas, met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel.

EE

Artikel 179 komt te luiden:

Artikel 179

  • 1. Voor de toepassing van artikel 48, derde lid, van verordening 2017/891 wordt de vergoeding voor producten waarvoor de normale oogst reeds begonnen is, maar die een langere oogstperiode hebben dan een maand, beperkt tot de resterende oogstcapaciteit indien de resterende oogstperiode minder bedraagt dan zes weken.

  • 2. De resterende oogstcapaciteit wordt door de producentenorganisatie ten genoegen van de minister bepaald aan de hand van:

    • a. afleverbonnen van de planten;

    • b. de normale productiecyclus van een gewas; en

    • c. de oorspronkelijk geplande ruimdatum.

FF

Artikel 182 komt te luiden:

Artikel 182

  • 1. Producentenorganisaties die een operationeel programma ten uitvoer leggen kunnen een onderling fonds als bedoeld in artikel 33, derde lid, onderdeel d, van verordening 1308/2013 oprichten.

  • 2. De aanvulling van het onderlinge fonds uit het actiefonds na uitkering van vergoedingen aan een of meerdere leden is subsidiabel indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. de vergoeding is uitgekeerd ter compensatie van:

      • 1°. een daling van het gemiddelde inkomen van het lid als gevolg van ongunstige marktomstandigheden met meer dan 20%, waarbij het gemiddelde inkomen wordt berekend op basis van de waarde van de door het lid afgezette productie over de drie voorafgaande jaren; of

      • 2°. de stijging van de prijzen van grondstoffen met meer dan 20% over de drie voorafgaande jaren zonder dat deze prijsstijging heeft geleid tot een evenredige toename van de waarde van de afgezette productie van het lid; en

    • b. de vergoeding heeft niet meer bedragen dan 70% van het inkomensverlies van het betreffende lid.

  • 3. De ongunstige marktomstandigheden of stijging van de grondstofprijzen worden door de producentenorganisatie gemotiveerd en gedocumenteerd. Bewijsstukken daaromtrent worden bij de subsidieaanvraag gevoegd.

  • 4. Een onderling fonds wordt opgericht door middel van een notariële akte, waarin in ieder geval is bepaald:

    • a. de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het onderlinge fonds in overeenstemming met artikel 33, derde lid, van verordening 1308/2013 uitkeert;

    • b. de wijze waarop het onderlinge fonds wordt beheerd, inclusief sancties bij niet naleving van de voorwaarden door de leden en terugbetaling uit het fonds na minimaal 5 jaren;

    • c. de wijze waarop het onderlinge fonds wordt gevuld; en

    • d. de wijze waarop uitkeringen plaats zullen vinden.

  • 5. Het voornemen tot het oprichten van het fonds en de ontwerp akte, bedoeld in het vierde lid, worden door de algemene vergadering goedgekeurd.

  • 6. Indien de bijdragen aan of de uitkering uit het onderlinge fonds gedifferentieerd worden, wordt deze differentiatie in de notariële akte vastgelegd.

  • 7. Het vermogen van het onderlinge fonds wordt afgezonderd van overige financiële middelen van de producentenorganisatie. Hiertoe wordt in ieder geval een aparte bankrekening gebruikt.

  • 8. Uitgaven, inclusief personeelskosten, die gepaard gaan met het oprichten van het onderlinge fonds zijn subsidiabel binnen de voorwaarden en maxima uit artikel 40 van verordening 2017/891 en hebben betrekking op het beheer van het fonds, waaronder leges en overhead.

  • 9. Uitkering van vergoedingen als bedoeld in het tweede lid is slechts mogelijk indien voor de betreffende ongunstige marktomstandigheden of stijging van de prijzen van grondstoffen geen andere activiteiten uit paragraaf 3 en 4 van deze titel worden ingezet.

GG

Aan artikel 187 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Ter uitvoering van artikel 9, tweede lid, onderdeel c, van verordening 2017/892, stelt de producentenorganisatie, met gebruikmaking van een door de minister vastgesteld model, een overzicht op van de financiële bijdragen aan het actiefonds van de leden en de producentenorganisatie zelf.

HH

In bijlage II, deel 1, onderdeel 1, wordt ‘inpandige deel van een dock’ vervangen door ‘docks.

ARTIKEL II

De Uitvoeringsregeling bijzondere Europese maatregelen inzake Russische boycot groenten en fruit wordt ingetrokken.

ARTIKEL III

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Artikel I, onderdelen A en I tot en met HH, is van toepassing vanaf het uitvoeringsjaar dat begint op 1 januari 2020.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 24 augustus 2019

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding en doel

De regeling wordt gewijzigd om de subsidiemogelijkheden voor producentenorganisaties te verruimen. Daarnaast worden de subsidievoorwaarden voor onderlinge fondsen verder uitgewerkt naar aanleiding van de uitleg die de Europese Commissie heeft gegeven over de invulling van artikel 40 van verordening 2017/891. Waar mogelijk wordt de regelgeving vereenvoudigd. Tenslotte wordt de regelingstekst op een aantal punten redactioneel verbeterd en waar nodig verduidelijkt.

1.1 Verruiming subsidiemogelijkheden

Om deelname aan de GMO-regeling aantrekkelijker te maken voor producentenorganisaties zijn in overleg met de sector de subsidiemogelijkheden voor producentenorganisaties verruimd. Daarnaast is ook een aantal subsidiemogelijkheden opgenomen die beogen producenten te stimuleren bij te dragen aan de kringlooplandbouw en om zo min mogelijk gebruik te maken van conventionele gewasbeschermingsmiddelen.

De verruiming vindt plaats enerzijds door toevoeging van een aantal nieuwe subsidiabele activiteiten (artikelen 51, 107, 116a, 117, 117a en 132) en anderzijds door versoepeling van de subsidievoorwaarden voor een aantal bestaande activiteiten (artikelen 56, 104, 106, 108, 110, 115 en 118).

Aan de lijst met subsidiabele activiteiten zijn in het kader van het strategisch doel marktgericht produceren bijvoorbeeld standaard activiteiten ten gunste van kwaliteitsbehoud toegevoegd. Deze kunnen voortaan tot 10% van de uitgaven van het operationeel programma worden opgevoerd. In het kader van het strategisch doel verdergaande verduurzaming betreft de toevoeging bijvoorbeeld activiteiten op het gebied van innovatief hergebruik van de restproducten van groenten en fruit.

Voorbeelden van versoepeling van subsidievoorwaarden zijn de vrijstelling van de eis tot minimale vermindering van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen indien een activiteit wordt uitgevoerd in het kader van biologische landbouw en de uitbreiding van de subsidiabele uitgaven voor investeringen in teelt op water tot alle teelten.

Voor zover de wijzigingen betrekking hebben op activiteiten in het kader van het strategisch doel verdergaande verduurzaming, zijn deze voor toetsing aan de Europese Commissie voorgelegd omdat deze deel uitmaken van het nationale milieukader. De EU regelgeving schrijft voor dat wijzingen aan het milieukader pas in werking kunnen treden nadat de Europese Commissie in een zogenoemde ′comfort letter′ heeft aangegeven daar geen bezwaar tegen te hebben. Op 31 juli 2019 heeft Nederland de zogenaamde comfort letter van de Europese Commissie ontvangen.

1.2 Onderlinge fondsen

Ten aanzien van de voorwaarden voor uitkering uit de onderlinge fondsen (artikel 182) is opgenomen dat slechts uit het fonds kan worden uitgekeerd indien de daling in het gemiddelde inkomen is toe te schrijven aan aantoonbaar ongunstige marktomstandigheden of indien er sprake is van onevenredige toename van de prijzen van grondstoffen. Naast deze aanscherping is in de toelichting verduidelijkt dat producentenorganisaties voor uitkeringen uit het fonds ook commerciële leningen kunnen inzetten en de aflossing en rente declareren.

1.3 Vereenvoudiging/lastenvermindering

De regeling wordt op een aantal punten vereenvoudigd (artikelen 14, 31 en 51b). Zo wordt de controleplicht van de producentenorganisatie op de naleving van de leveringsplicht door haar leden versoepeld en hoeft de producentenorganisatie diverse bewijsstukken niet langer meer jaarlijks te overleggen. Daarnaast is de mogelijkheid gecreëerd om indien de producentenorganisatie een activiteit uitbesteedt, de verantwoordelijkheid voor het overleggen van de stukken voor de begroting van de uitgaven voor die activiteit kan worden verlegd aan de entiteit aan wie de activiteit is uitbesteed.

1.4 Redactionele verbeteringen en verduidelijking van de tekst

In de regeling zijn redactionele verbeteringen doorgevoerd. Typefouten zijn hersteld (artikelen 37, 103, 104, 105, 114 en 115) en verwijzingen zijn aangepast als gevolg van de wijzigingen in de regeling (artikelen 55 en 56). Ook is de overlap weggehaald tussen artikelen 30 en 31 met betrekking tot de verplichting tot het doorgeven van wijzigingen in de statuten of het huishoudelijk reglement. Verder is artikel 51 opgesplitst in drie kleinere artikelen om de leesbaarheid te vergroten.

Daarnaast blijkt in de praktijk dat de regeling op een aantal punten verduidelijking vraagt (artikelen 25, 33, 37, 56, 67, 86 en 179). De belangrijkste wijzigingen betreffen de verduidelijking dat de producentenorganisatie ná indienen van een verzoek tot wijziging deze hangende het besluit op het verzoek voor eigen rekening en risico kan doorvoeren, dat de inkomsten uit (terug) verkopen aan leden niet mogen worden meegenomen in de waarde afgezette productie van de producentenorganisatie als het gaat om producten die de betreffende leden zelf hebben geproduceerd, dat uren besteed aan niet-subsidiabele activiteiten niet hoeven te worden uitgesplitst naar activiteit en dat personeel van leden niet worden gerekend tot extern personeel.

2. Regeldruk

Voor de regeldrukeffecten van deze regeling is gekeken naar de wijzigingen in de administratieve en uitvoeringslasten voor producentenorganisaties ten opzichte van de huidige regeling en alleen voor zover die wijzigingen kunnen worden toegeschreven aan nationale keuzes. Wanneer een verplichting rechtstreeks voortvloeit uit de Europese regelgeving zijn de eventuele effecten op de lasten die met de Europese verplichting gemoeid gaan niet opgenomen in de regeldrukberekening.

Voor zover de wijzigingen het herstellen van onvolkomenheden en het nader verduidelijken van de reeds geldende voorschriften betreffen, zijn er voor de producentenorganisaties geen consequenties voor administratieve en uitvoeringslasten.

Deze wijzigingsregeling leidt niet tot een substantiële wijziging van de regeldruk. De meeste wijzigingen hebben nauwelijks regeldrukeffecten ten opzichte van de bestaande regeling. Voor zover wijzigingen er toe leiden dat onder dezelfde subsidievoorwaarden meer uitgaven kunnen worden opgevoerd, brengen zij geen wijzigingen aan in de handelingen die producentenorganisaties moeten verrichten voor de aanvraag van subsidie. Een voorbeeld hiervan is de wijziging van artikel 117 waardoor producentenorganisaties voortaan niet alleen de meerkosten voor de aankoop van biologisch afbreekbare verpakkingen kunnen declareren maar ook de meerkosten van biologisch afbreekbare bevestigingsmaterialen. Hetzelfde geldt voor wijzigingen die beogen de toegang tot subsidie voor een bepaalde activiteit te verruimen door beperkende voorwaarden te schrappen of aan te passen. Een voorbeeld hiervan is de wijziging van artikel 104 waardoor producentenorganisaties niet hoeven aan te tonen dat een investering voor lage emissie apparatuur leidt tot een besparing in het gebruik van chemische middelen indien de investering wordt ingezet voor biologische productie (artikel 104).

Een klein aantal wijzigingen heeft echter wel regeldrukeffecten. Er is enerzijds sprake van een verlichting van de regeldruk ten opzichte van de huidige regeling, met name als gevolg van soepeler eisen ten aanzien van de controle op de leveringsplicht en mogelijkheid van verlegging van de financiële verantwoording naar derden in geval van uitbesteding (in totaal € 142.560). Anderzijds vindt er een verzwaring van de regeldruk plaats, met name als gevolg van de opname van twee geheel nieuwe subsidiabele activiteiten en de nadere uitwerking van de onderlinge fondsen (in totaal € 13.440). Deze wijzigingen brengen naar verwachting in zijn totaliteit een regeldrukverlichting met zich mee van € 129.120. In het onderstaande zal verder worden toegelicht in welke wijzigingen de regeldrukeffecten zich bevinden.

Artikel 14, tweede lid, is gewijzigd ten behoeve van een versoepeling van de controleplicht van de producentenorganisatie op de naleving van de leveringsplicht door haar leden: in plaats van de huidige verplichting om alle leden jaarlijks te bezoeken, dient de producentenorganisaties voortaan haar leden eens in de drie jaar te bezoeken. De producentenorganisatie hoeft dus niet meer jaarlijks bij elk lid een onderzoek van de boeken uit te voeren. Uitgaande van de 9 in Nederland erkende producentenorganisaties met gemiddeld 96 leden en 4 uur per lid voor lid voor bezoek, reistijd en rapportage (in totaal 256 uur per producentenorganisatie) tegen een uurtarief van € 60,00 is met deze verplichting een verlichting van de regeldruk met maximaal € 15.360 per producentenorganisatie en € 138.240 voor alle producentenorganisaties gezamenlijk gemoeid.

In artikel 51b, zesde lid, is bepaald dat als een producentenorganisatie een activiteit uitbesteedt aan een derde partij, de last van de financiële verantwoording van de begroting van de uitgaven voor die activiteit kan worden verlegd naar die derde partij. Hierdoor wordt het mogelijk dat als een derde partij ten behoeve van één of meer producentenorganisaties een onderzoek of een promotiecampagne onder hun beheer (laat) uitvoeren die derde partij de verplichting heeft om de redelijkheid van kosten aan te tonen. Deze versoepeling leidt tot een verlichting van de regeldruk met ongeveer € 4.320. Voor deze berekening is uitgegaan van 1 uitbestede activiteit per jaar en 9 producentenorganisaties die gemiddeld 1 dag minder hoeven te besteden aan het verwerven van kostenbegrotingen (in totaal 72 uur).

Aan artikel 51 is een nieuw lid toegevoegd om producentenorganisaties, tot een bepaald bedrag, de mogelijkheid te bieden om de uitgaven voor sommige standaardactiviteiten ten behoeve van kwaliteitsbehoud op te nemen in het operationeel programma. Deze uitgaven kunnen niet worden opgenomen in het kader van een project en worden alleen feitelijk beschreven in het programma. De lasten voor producentenorganisaties gemoeid met deze uitgaven zijn daardoor minder dan in het geval van soortgelijke uitgaven die wel onderdeel uit kunnen maken van een project. Voor de 9 producentenorganisaties gezamenlijk is berekend dat deze wijziging leidt tot een lastenverzwaring van € 8.640. Daarbij is uitgegaan van 8 uur per producentenorganisatie om in het kader van teeltbegeleiding offertes voor de uitgaven op te vragen en de keuze daaruit te onderbouwen en 8 uur voor het bijhouden van urenstaten in relatie tot keurkosten.

Door opname van artikelen 116a en 117a kunnen producentenorganisaties activiteiten ten behoeve van de verwaarding van resten van de groenten en fruitproductie die anders als afval zou worden afgevoerd opnemen in het operationeel programma. Het moet hierbij wel gaan om activiteiten die kosten voor de producentenorganisatie zelf met zich meebrengen. Het verkopen van plantenrestmateriaal aan composteerders of van steenwol aan verwerkers wordt niet gezien als een subsidiabele activiteit, evenmin als simpele toepassingen van plantenrestmateriaal als bodembedekking. Met deze wijziging wordt eerder beoogd om bijvoorbeeld investeringen die van plantenrestmateriaal vezelpulp maken om dat als grondstof te gebruiken voor de productie van verpakkingen. Omdat er diverse activiteiten mogelijk zijn, is voor de schatting van de regeldrukeffecten alleen naar dit scenario gekeken. Ervan uitgaande dat jaarlijks maximaal 2 producentenorganisaties van deze mogelijkheid gebruik maken en dat zij ieder twee dagen (16 uur) besteden aan de formulering van het project waarin deze nieuwe activiteiten zijn opgenomen, een dag aan het opvragen van offertes (8 uur) en een dag aan vragen om uitleg (8 uur), leidt dit tot een lichte verzwaring van de regeldruk met € 1.920 per producentenorganisaties en € 3.840 in totaal.

Artikel 182 is gewijzigd om tot uiting te brengen dat compensatie van inkomensdalingen ook mag worden verleend uit het onderlinge fonds als de inkomensdaling het gevolg is van een onevenredige stijging van de grondstofprijzen. De producentenorganisatie dient voortaan wel de ongunstige marktomstandigheden of stijging van de grondstofprijzen te motiveren en documenteren. De toename in de regeldruk die met deze wijziging gepaard gaat wordt geschat op € 960. Voor de berekening is uitgegaan van 1 producentenorganisatie die 16 uur nodig heeft voor het samenstellen en overleggen van de benodigde bewijsstukken, hoewel het niet de verwachting is dat jaarlijks uit het onderlinge fonds wordt uitgekeerd. Verder is als voorwaarde voor subsidie toegevoegd dat een uitkering van vergoedingen slechts mogelijk is als er geen gebruik wordt gemaakt van andere crisisbeheersactiviteiten, zoals groen oogsten of uit de markt nemen van product, waarvoor eveneens steun kan worden verleend. Ook dit zal de producentorganisatie moeten aantonen.

3. Inwerkingtreding en intrekking

De inwerkingtredingsdatum van deze regeling wijkt af van het kabinetsbeleid inzake de vaste verandermomenten voor regelgeving, dat inhoudt dat ministeriële regelingen twee maanden voorafgaand aan hun inwerkingtreding worden gepubliceerd en op vaste momenten in werking treden. De reden voor deze afwijking is dat deze regeling voor lastenvermindering zorgt en een verruiming is van de subsidiemogelijkheden. Het is wenselijk dat deze versoepeling zo snel mogelijk geldt met het oog op de termijn voor het indienen van en besluiten op eventuele aanvragen voor goedkeuring van nieuwe operationele programma’s of verzoeken tot wijziging van lopende operationele programma’s voor het uitvoeringsjaar dat aanvangt op 1 januari 2020. De regeling is van toepassing op zowel nieuwe als doorlopende programma’s vanaf het uitvoeringsjaar dat aanvangt op 1 januari 2020. Artikel I, onderdelen B tot en met H, met betrekking tot deel 2 van de regeling over erkenningen is direct van toepassing.

II. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

Ter verduidelijking wordt in artikel 1 een definitie opgenomen van het begrip biologische productie.

Artikel I, onderdeel B

Artikel 14 gaat over controle door de producentenorganisatie van de leden. Om de uitvoeringslasten te verlagen hoeven producentenorganisaties niet meer jaarlijks alle leden te bezoeken. De leden moeten wel minimaal eens in de drie jaar bezocht worden zodat elke drie jaar alle leden bezocht zijn.

Artikel I, onderdeel C

In artikel I, onderdeel G, staat dat in artikel 31, eerste lid, onderdelen c, d en e, vervallen zodat de producentenorganisatie de daar genoemde bewijsstukken niet aan de minister hoeft te overleggen. Hiermee wordt administratieve lastenverlichting beoogd. Ter verduidelijking wordt aangegeven dat producentenorganisaties de bewijsstukken en de onderliggende documenten die in artikelen 14, zevende lid, 21, vijfde lid en 22, vijfde lid zijn opgenomen nog wel moeten bewaren. Dit betekent niet dat er voor andere documenten geen bewaarplicht geldt. Documenten ingevolge artikelen 11, eerste lid, met betrekking tot concentratie van aanbod en afzet en 13, derde lid, van verordening 2017/891 met betrekking tot uitbesteding door de producentenorganisatie moeten ten minste vijf jaar worden bewaard. Voor overige documenten gelden de bewaartermijnen genoemd in verordening 908/2014.

Artikel I, onderdeel D

Ingevolge artikel 12 van verordening 2017/891 kan de producentenorganisatie aan een lid toestemming geven voor afzet van productie buiten de producentenorganisatie om. Het nieuwe vierde lid van artikel 25 bepaalt dat de producentenorganisatie bij het verlenen van toestemming een keuze maakt om de ontheffing te verlenen in volume (kg) of in waarde (€). Deze keuze mag per lid verschillen. Het lid moet vervolgens zijn verkopen in dezelfde eenheid administreren en rapporteren.

Artikel I, onderdeel E

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO.nl) publiceert de lijst met erkende producentenorganisaties op de website www.rvo.nl. Hiermee wordt de bestaande praktijk vastgelegd.

Artikel I, onderdelen F en G

Artikelen 30 en 31 betreffen de informatie- en rapportageverplichtingen met betrekking tot interne organisatie van de producentenorganisatie. Met deze verplichtingen wordt de controle op de naleving ondersteund en wordt mogelijk gemaakt dat de lidstaat voldoet aan haar informatieverplichtingen aan de Europese Commissie.

Artikel 30 overlapt deels met artikel 31, derde lid, waar het gaat om het informeren van de minister over wijzigingen in de statuten. Dit is nu alleen nog in artikel 30 opgenomen en het artikel is aangevuld met het informeren over wijzigingen in het huishoudelijk reglement. Artikel 31, derde lid, vervalt.

In artikel 31, eerste lid, onderdelen c, d en e, vierde en vijfde lid zijn verplichtingen opgenomen dat de producentenorganisatie bepaalde bewijsstukken moet overleggen. Deze bewijsstukken moeten echter ook aan de algemene vergadering worden voorgelegd op grond van artikelen 14, zevende lid, 21, vijfde lid en 22, vijfde lid. De verslagen van die algemene vergaderingen worden al opgevraagd op grond van artikel 31, eerste lid, onderdeel b. Daarom hoeven de bewijsstukken niet nog eens apart aan de minister overlegt te worden. Met deze wijziging wordt beoogd om een administratieve lastenverlichting voor het bedrijfsleven te creëren. De producentenorganisatie moet de onderliggende documentatie echter wel beschikbaar houden. De betreffende artikelen worden dienovereenkomstig gewijzigd dat er een bewaarplicht wordt gecreëerd. Deze bewaarplicht wordt overeenkomstig artikel I, onderdeel C, opgenomen in artikelen 14, zevende lid, 21, vijfde lid, en 22, vijfde lid.

In artikel 31, eerste lid, onderdeel f is de verplichting opgenomen dat de producentenorganisatie voor 1 maart de jaarrekening over het afgelopen boekjaar, voorzien van een controleverklaring van een extern accountant, moet overleggen. In de praktijk is gebleken dat deze datum onhaalbaar is voor producentenorganisaties. Daarom wordt deze datum opgeschoven naar 1 juni. Deze verplichting wordt opgenomen in het nieuwe vierde lid. De minister kan op grond van artikel 2, derde lid, latere indieningsdata vaststellen.

Producentenorganisaties die subsidie aanvragen moeten ingevolge artikel 9 van verordening 2017/892 de ledenlijst met de subsidieaanvraag op 15 februari inleveren. In artikel 31, tweede lid, staat dat producentenorganisaties zonder operationeel programma in Nederland de ledenlijst pas op 1 maart hoeven in te leveren. De twee verschillende data zorgen voor uitvoeringsproblemen. Het voorstel is om deze datum voor alle producentenorganisaties gelijk te trekken tot 15 februari.

Artikel I, onderdeel H

In de regeling is alleen voorzien in een schakelbepaling met betrekking tot erkenningen (artikelen die in deel 2 van de regeling zijn opgenomen). Door de schakelbepaling uit te breiden wordt verhelderd dat alle overige artikelen van de regeling ook van toepassing zijn op unie van producentenorganisaties, tenzij daarvoor een afwijkende regeling is opgenomen.

Artikel I, onderdeel I

In het vierde lid van artikel 37 wordt een typefout hersteld. Het elfde lid wordt aangepast om te verduidelijken dat de verkoop aan leden van hun eigen product niet meetelt voor de waarde afgezette productie.

Artikel I, onderdelen J en K

Op grond van artikel 4 van verordening 2017/892 bevat een operationeel programma een aantal onderdelen. Die worden in artikel 51 uitgewerkt. Om de leesbaarheid van artikel 51 te vergroten is het oude artikel 51 opgesplitst in artikel 51 (betreft oud artikel 51, eerste tot en met derde en achtste en negende lid), 51a met betrekking tot de eis van een vernieuwend karakter uit artikel 51, eerste lid, onderdeel d, onder 3° (betreft oud artikel 51, vierde tot en met zevende lid) en 51b met betrekking tot de redelijkheid van kosten, het opstellen van een begroting en de onderbouwing daarvan uit artikel 51, eerste lid, onderdeel e, onder 4° (betreft oud artikel 51, tiende tot en met veertiende lid). Daarnaast zijn er twee nieuwe artikelleden ingevoegd in artikel 51, vierde lid, en artikel 51b, zesde lid.

Artikel 51 voorziet in de wenselijkheid dat de informatie over de voorgestelde maatregelen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van verordening 2017/892 voor ieder strategisch doel bepaalde onderdelen bevat. Zo wordt in deze informatie, aan de hand van een SWOT analyse, aangegeven welke meetbare streefdoelen de producentenorganisatie in het kader van het strategisch doel beoogt te realiseren.

Daarnaast moeten producentenorganisaties per meetbaar streefdoel concreet aangeven welke percentages of cijfers de producentenorganisatie zichzelf voor de gekozen streefdoelen oplegt. Deze meetbare streefdoelen moeten bijdragen aan de realisatie van de nationale streefdoelen en, indien van toepassing, geheel of gedeeltelijk aansluiten bij de gekwantificeerde streefcijfers in artikel 47. De in artikel 47 genoemde streefcijfers zijn nationale streefcijfers, de producentenorganisatie is niet verplicht de genoemde streefcijfers over te nemen maar kan daarbij zijn eigen ambitieniveau bepalen. Zo kan een producentenorganisatie ervoor kiezen om een bijdrage te leveren aan de nationale opgave om de emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar bodem, water en lucht verder terug te dringen. De producentenorganisatie kan hieraan bijdragen door meer dan tot nu toe in te zetten op het duurzaam gebruik van pesticiden, bijvoorbeeld met behulp van mechanische onkruidbestrijding of biologische gewasbeschermingsmiddelen. Het is voor de nationale ambitie echter ook noodzakelijk om de al bestaande geïntegreerde en biologische productie op peil te houden omdat deze ook bijdragen aan de beperking van het gebruik van pesticiden in de sector en helpen om de milieubelasting van de tuinbouwproductie verder te beperken. Een producentenorganisatie kan daarom ook volstaan met als streefdoel op te nemen om het huidige niveau van biologische productie niet achteruit te laten gaan. Er zijn ook nationale streefdoelen waarvoor geen nationale streefcijfers zijn vastgelegd in het derde lid van artikel 47, bijvoorbeeld voor de vermindering van afval. In die gevallen is het aan producentenorganisaties om hun eigen aanvullende streefdoelen met bijbehorende streefcijfers te bepalen.

Per meetbaar streefdoel moet de producentenorganisatie voorts aangeven met welke projecten de realisatie van het streefdoel wordt nagestreefd. Per project bevat de informatie vervolgens een omschrijving van het project, een onderbouwing van het vernieuwende karakter van het project, een omschrijving van de wijze waarop het project naar verwachting zal bijdragen aan de realisatie van het meetbare streefdoel en de subsidiabele activiteiten die in het kader van het project worden ingezet om het meetbaar streefdoel te realiseren. De producentenorganisatie kan daarbij kiezen uit alle activiteiten die in deel 4, hoofdstuk 4, van deze regeling subsidiabel zijn gesteld. Voor het strategisch doel marktgericht produceren kunnen dus bijvoorbeeld ook activiteiten die horen bij het strategisch doel versterking afzetstructuur worden geselecteerd.

Per activiteit bevat de informatie vervolgens een omschrijving van de activiteit, een omschrijving van de wijze waarop de activiteit naar verwachting zal bijdragen aan de realisatie van het meetbare streefdoel en per uitvoeringsjaar van het operationeel programma een planning van de werkzaamheden voor de activiteiten en een begroting. Ook bevat de informatie een onderbouwing van de subsidiariteit van de activiteiten en uitgavenposten. Dit houdt in dat de producentenorganisatie moet onderbouwen dat de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd niet verder gaat dan noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken. Een investering mag dus bijvoorbeeld niet luxer zijn dan nodig is om het geplande doel te bereiken (goldplating).

De begroting moet voorts worden onderbouwd aan de hand van minimaal één kostenbegroting (bijvoorbeeld een offerte of factuur) per uitgavenpost. Voor het eerste jaar van het operationeel programma geldt dat deze kosten aan de hand van drie kostenbegrotingen moeten worden onderbouwd.

ln artikel 51, vierde lid, wordt de mogelijkheid geboden om standaardactiviteiten ten behoeve van kwaliteitsbehoud en teeltbegeleiding op te nemen in het operationeel programma. Omdat het hier standaardactiviteiten betreft worden deze niet opgenomen in een project. Voorwaarde is wel dat de gezamenlijke uitgaven beperkt blijven tot een maximum van 10% van de totale jaarlijkse uitgaven voor het operationeel programma per jaar. Voor opname in het operationeel programma is alleen de informatie nodig als bedoeld in artikel 51, eerste lid, onderdeel e. De rapportage van standaardactiviteiten is beperkt tot een financiële verantwoording van activiteiten.

Voor de maatregelen voor crisispreventie en -beheer voor zover die onder de Nationale Strategie zijn opengesteld en zijn opgenomen bij het strategisch doel versterking afzetstructuur wordt in het vijfde lid van artikel 51 een uitzondering gemaakt op de eis dat de activiteiten moeten zijn opgenomen in een project. In plaats van een project stelt de producentenorganisatie een plan op waarmee invulling aan deze maatregelen wordt gegeven voor zover de producentenorganisatie dat kan voorzien. Het gaat dan met name om hoe de producentenorganisatie invulling geeft aan risicobeheer (bijvoorbeeld door het gebruik maken van de mogelijkheid tot het oprichten van onderlinge fondsen of maatregelen ter diversificatie van de afzetmarkten). Het plan kan gedurende het jaar gewijzigd worden om snel te reageren op (mogelijk) crisissituaties. Omdat het plan geen project is zijn de eisen ten aanzien van projecten (vernieuwend karakter, onderbouwing bijdrage aan de streefdoelen van de producentenorganisatie) niet van toepassing.

De looptijd van een project is bepaald op maximaal 5 jaar. Indien aan het einde van het operationeel programma de looptijd van het project nog niet is voltooid, kan het project in een volgend operationeel programma worden opgenomen. In dat geval is de eis dat een project vernieuwend moet zijn niet van toepassing.

Artikel 51a is een uitwerking van het onderbouwen van het vernieuwende karakter van een project als bedoeld in artikel 51, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 3. De producentenorganisatie moet per project het vernieuwende karakter van het project onderbouwen. Deze voorwaarde wordt gesteld omdat met de Nationale Strategie voor de periode 2017 tot en met 2020 wordt beoogd de concurrentiekracht voor de voedingstuinbouw te verbeteren. Gezien het relatief hoge kostenniveau van arbeid en materiële activa in Nederland in vergelijking met het buitenland moet de focus daarbij niet liggen op concurrentie op kostprijs. Het sterke punt van de Nederlandse voedingstuinbouw is haar hoge kennisniveau en innovatievermogen. Om concurrerend te blijven zal de Nederlandse tuinbouw steeds verder moeten vernieuwen. Om deze reden is er bij de invulling van de strategische doelen marktgericht produceren en versterking afzetstructuur dan ook voor gekozen om de nadruk te leggen op vernieuwing. Een project heeft een vernieuwend karakter wanneer de producentenorganisatie in het voorafgaande operationele programma geen planmatige of bewuste activiteiten heeft ondernomen op het gebied van de betreffende activiteiten. Daarbij is van belang dat het project naadloos aansluit bij de visie en met name de SWOT-analyse van de producentenorganisatie en dat de in het project opgenomen activiteiten op basis hiervan bewust en gericht gekozen zijn om de streefdoelen te kunnen halen.

Voor het strategisch doel marktgericht produceren kan worden gedacht aan projecten ten behoeve van het ontwikkelen van nieuwe producten (zoals een nieuwe variëteit of een bestaand product dat substantieel is verbeterd bijvoorbeeld qua kwaliteit of houdbaarheid), het ontwikkelen van nieuwe concepten (een nieuwe manier van de markt benaderen bijvoorbeeld door verpakking of communicatie) en het ontwikkelen van nieuwe markten (waaronder nieuwe geografische markten, nieuwe doelgroepen op bestaande markten (product/markt combinaties) of een nieuwe distributieketen). Voor projecten ten behoeve van het ontwikkelen van nieuwe producten of concepten geldt dat de producentenorganisatie nog niet eerder planmatig en bewust in het voorgaande operationeel programma op de ontwikkeling van die producten of concepten heeft ingezet. Het product of het concept kan als nieuw worden beschouwd als het nog geen artikelcode heeft of indien er nog geen omzet is gegenereerd uit dit product of concept. Voor projecten ten behoeve van het ontwikkelen van nieuwe markten geldt dat de producentenorganisatie die markt nog niet eerder actief en gericht bewerkt heeft, dat wil zeggen nog niet eerder planmatig inspanningen heeft gericht op de betreffende markt. Handvat hierbij, maar niet het enige criterium, is dat de producentenorganisatie op de betreffende markt tot op dat moment een omzet van minder dan 5% heeft gerealiseerd.

Voor het strategisch doel versterking afzetstructuur kan worden gedacht aan projecten ten behoeve van verdergaande samenwerking met andere producentenorganisaties, uitbreiding van het ledenbestand of het ontsluiten van een nieuwe markt, een logistieke innovatie of een nieuwe manier van klantenbelevering.

Voor projecten die zijn opgenomen in het eerste operationele programma van de producentenorganisatie dat wordt ingediend na inwerkingtreding van de Regeling uitvoering GMO groenten en fruit 2018 hoeft het vernieuwende karakter niet te worden aangetoond. Als gevolg van de Nationale Strategie voor 2017-2020 is de basis en de structuur van de operationele programma’s dusdanig gewijzigd dat de onderbouwing van de projecten niet meer vergelijkbaar is met de onderbouwing van de programma’s onder de oude Nationale Strategie. Daarom worden de projecten van het eerste operationele programma onder de nieuwe structuur geacht in de aard vernieuwend te zijn. Bij een volgend operationeel programma kan pas worden getoetst of in het voorafgaand operationeel programma gelijksoortige projecten zijn opgenomen.

In artikel 51a, derde lid, wordt toegelicht dat bij fusie geldt dat projecten die zijn opgenomen in het eerste operationele programma, dat door de gefuseerde producentenorganisatie wordt ingediend, niet worden geacht een vernieuwend karakter te hebben als één of meerdere van de fuserende producentenorganisaties al een operationeel programma na inwerkingtreding van de Regeling hadden ingediend. Bij fusie geldt namelijk dat de operationele programma’s van de fuserende producentenorganisaties gezamenlijk worden bekeken.

Op de eis dat een project een vernieuwend karakter heeft is een aantal uitzonderingen bepaald. Voor het strategisch doel verduurzaming wordt de eis dat een project vernieuwend moet zijn ten algemene niet gesteld. Veel van de projecten die producenten met behulp van de in deze regeling subsidiabel gestelde activiteiten kunnen uitvoeren worden reeds door producentenorganisaties uitgevoerd. Met het breder uitrollen van deze projecten kunnen echter belangrijke milieuvoordelen behaald worden. Het stellen van de eis dat deze projecten vernieuwend moeten zijn kan tot gevolg hebben dat projecten die bijdragen aan verduurzaming niet worden uitgevoerd. Wanneer de eis dat investeringen vernieuwend moeten zijn wordt gesteld voor projecten die moeten bijdragen aan verduurzaming bestaat bovendien het risico dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde, die in artikel 33, vijfde lid, van verordening 1308/2013 is gesteld, dat iedere producentenorganisatie 10% van het actiefonds moet besteden aan milieuacties of minimaal twee milieuacties moeten worden geïmplementeerd.

Daarnaast hoeft voor projecten die zijn opgenomen in het eerste operationele programma van de producentenorganisatie dat wordt ingediend na inwerkingtreding van deze regeling en die doorlopen in het daaropvolgende operationeel programma het vernieuwende karakter niet te worden aangetoond.

Artikel 51b is een uitwerking van het onderbouwen van de kostenbegroting als bedoeld in artikel 51, eerste lid, onderdeel e, subonderdeel 4. Voor de vervolgjaren van het programma moeten de kosten jaarlijks via een verzoek tot wijziging voor de volgende jaren, zoals bedoeld in artikel 34, eerste lid, van verordening 2017/891, worden onderbouwd door middel van minimaal drie kostenbegrotingen per uitgavenpost. Indien een begroting voor een uitgavenpost wordt onderbouwd aan de hand van meerdere kostenbegrotingen, moet de keuze voor de kostenbegroting waarmee in de begroting is gerekend, voldoende worden gemotiveerd.

Op de eis om de begroting per uitgavenpost met minimaal drie kostenbegrotingen te onderbouwen is een aantal uitzonderingen geformuleerd. Deze gelden voor ieder uitvoeringsjaar. Wanneer de begroting voor een uitgavenpost wordt geraamd op minder dan € 25.000 kan met één kostenbegroting worden volstaan. En wanneer een uitgavenpost aantoonbaar door slechts een enkele of ten hoogste twee partijen kan worden uitgevoerd of begroot kan worden volstaan met de voor handen zijnde kostenbegroting(en). Een voorbeeld van een uitgavenpost die aantoonbaar niet door meer dan één partij kan worden uitgevoerd is bijvoorbeeld SKAL certificering, hiervoor is slechts één aanbieder. In gevallen waarin slechts een of twee kostenbegrotingen kunnen worden overgelegd omdat overige partijen weigeren een kostenbegroting op te maken, dient de producentenorganisatie daarvan schriftelijke bewijsstukken te kunnen leveren, bijvoorbeeld emailberichten. Tenslotte is de verplichting om kostenbegrotingen te overleggen helemaal niet van toepassing op personeelskosten en uitgaven die worden gedaan in het kader van de maatregelen voor crisispreventie en crisisbeheer, met uitzondering van uitgaven ten behoeve van afzetbevorderings- en communicatieactiviteiten in het kader van crisispreventie en crisisbeheer.

Met name in geval van gezamenlijke activiteiten – bijvoorbeeld een gezamenlijke promotiecampagne of gezamenlijk onderzoek – kan het lastig zijn voor een individuele producentenorganisatie om aan de verplichting tot het overleggen van minimaal drie kostenbegrotingen te voldoen. Met het nieuwe zesde lid van artikel 51b heeft de minister de bevoegdheid om deze verplichting te verschuiven naar de uitvoerende partij in het kader van een uitbestedingsovereenkomst.

Artikel I, onderdeel L

Op grond van artikel 6, eerste lid, van verordening 2017/892 worden nieuwe operationele programma’s ingediend op uiterlijk 15 september. De lidstaat mag evenwel een latere uiterste datum dan 15 september vaststellen. Gelet op de datum van publicatie van deze regeling is besloten dat operationele programma’s die aanvangen per 1 januari 2020 uiterlijk op 1 oktober 2019 kunnen worden ingediend. Dit is opgenomen in artikel 54, derde lid.

Artikel I, onderdeel M

In artikel 55, vierde lid, wordt de verwijzing naar artikel 51 aangepast wegens de wijzigingen die hebben plaatsgevonden met betrekking tot artikel 51.

Gelet op de datum van publicatie van deze regeling is besloten dat een verzoek tot wijziging in het jaar 2019 voor 1 oktober 2019 moet worden ingediend. Dit is opgenomen in artikel 55, vijfde lid.

Artikel I, onderdeel N

In artikel 56, vierde lid, wordt de verwijzing naar artikel 51 aangepast en aangevuld met verwijzingen naar artikel 51b in verband met de wijzigingen die hebben plaatsgevonden met betrekking tot artikel 51. Dit betreft voornamelijk de onderbouwing van de redelijkheid van uitgaven bij het toevoegen van nieuwe activiteiten of nieuwe uitgavenposten.

Om producentenorganisaties de flexibiliteit te bieden om afspraken met marktpartijen die zijn gemaakt na indiening van het operationeel programma of het verzoek tot wijziging voor volgende jaren uit te voeren is in artikel 56, zesde lid, de datum voor het eerste wijzigingsverzoek gewijzigd van 1 februari naar 5 januari.

Op grond van artikel 34, tweede lid, derde alinea, van verordening 2017/891 stellen lidstaten vast onder welke voorwaarden operationele programma's tijdens het jaar mogen worden gewijzigd zonder voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat. In artikel 56 wordt in het nieuwe achtste lid als dergelijke voorwaarde opgenomen dat het lid deze wijziging alvast kan doorvoeren mits dit voor eigen rekening en risico gebeurt.

Artikel I, onderdeel O

Artikel 67 bepaalt dat de producentenorganisatie ter onderbouwing van de gewerkte uren een urenadministratie moet bijhouden. Met de wijziging van artikel 67, vierde lid, wordt beoogd te verduidelijken dat het uit hoofde van de regeling niet verplicht is om uren besteed aan niet subsidiabele activiteiten uit te splitsen. Ook wordt verhelderd dat in de urenadministratie de afwezigheidsuren zoals ziekte en verlof opgenomen moeten worden.

Artikel I, onderdeel P

In artikel 86 wordt verhelderd wat onder externen wordt verstaan. De genoemde partijen zijn geen externen en daarvoor moeten dus overeenkomstig artikel 63 personeelskosten worden betaald.

Artikel I, onderdeel Q

In de hier genoemde artikelen is verhelderd dat het een verwijzing naar verordening 2017/891 betreft.

Artikel I, onderdeel R

In de regeling was beoogd om ten aanzien van investeringen en andere uitgaven in het kader van het duurzaam gebruik van pesticiden en nutriënten de verminderingseis niet van toepassing te verklaren in geval van aanwending voor biologische productie. Dit was echter niet consequent in de regeling doorgevoerd. Met deze wijziging van artikel 104 wordt dit alsnog geregeld.

Artikel I, onderdeel S

Insectengaas is voortaan voor alle teelten subsidiabel.

Artikel I, onderdeel T

Gewasbeschermingsmiddelen met laagrisico stoffen en basisstoffen kunnen een hogere milieuwinst opleveren dan gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong zoals bedoeld in artikel 107, tweede lid, onderdeel c. Deze categorie gewasbeschermingsmiddelen zijn daarom toegevoegd opdat het gebruik van deze middelen wordt gestimuleerd nadat deze zijn goedgekeurd door de Europese Commissie.

Artikel I, onderdeel U

Zie voor de toelichting bij artikel I, onderdeel U, met betrekking tot artikel 108, vierde lid, de toelichting bij artikel I, onderdeel R.

Artikel I, onderdeel V

In artikel 110 werd in het tweede en derde lid onderscheid gemaakt tussen certificeringsystemen op het niveau van een individueel lid en op het niveau van een centrale locatie van een producentenorganisatie. Een dergelijk onderscheid houdt onvoldoende rekening met de praktijk. Deze leden worden daarom nu samengevoegd. Verder is het certificeringsysteem Milieukeur van naam veranderd in ‘On the way to PlanetProof’.

Artikel I, onderdeel W

In artikel 115, tweede lid, onderdeel a, wordt niet langer bepaald dat alleen uitgaven voor activiteiten in verband met teelt uit de grond van vollegrondsgroenten subsidiabel zijn. Verder wordt nader gespecificeerd welke filters subsidiabel zijn.

Artikel I, onderdelen X, Y en Z

Het huidige artikel 117 en de nieuwe artikelen 116a en 117a gaan over de subsidies met betrekking tot uitgaven voor het verwerken van restproducten van groenten en fruit die anders zouden worden afgevoerd als afval door de producentenorganisatie. Artikelen 116a en 117a gaan over verwerking van restproducten tot materialen voor de teelt van groenten en fruit, verpakkingen en andere toepassingen ten behoeve van menselijke of dierlijke voedselconsumptie. Bijvoorbeeld gaat het om het verwerken van plantrestanten tot materialen voor verpakkingen of bevestigingsmateriaal voor de teelt. Hieronder valt niet het composteren van afval. Daarnaast gaat hier niet over sierteelt. Artikel 116a stelt vaste activa, zoals een machine die benodigd is om dergelijke verpakkingen te maken, subsidiabel. Artikel 117a stelt daarnaast de benodigde personeelskosten en overige kosten subsidiabel.

In artikel 117 wordt in het kader van vermindering van afval naast de meerkosten voor biologisch afbreekbare verpakkingen ook de meerkosten voor de aankoop van biologisch afbreekbare bevestigingsmaterialen, zoals biologisch afbreekbare clips en biologisch afbreekbaar touw, subsidiabel gesteld.

Artikel I, onderdeel AA

In het eerste lid van artikel 118 is de voorwaarde dat er bij een lid slechts eenmalig een investering in belichting mogelijk is komen te vervallen. Dit is gedaan om een gefaseerde introductie van belichting te faciliteren.

Artikel I, onderdeel BB

In artikel 122a zijn uitgaven van producentenorganisaties voor personeelskosten bestemd voor standaard activiteiten in het kader van de kwaliteitskeuring van producten van de leden als bedoeld in artikel 51, vierde lid, onderdeel a, subsidiabel gesteld. Hiermee zijn onder meer standaardactiviteiten door keurmeesters subsidiabel. Vereist is wel dat de kwaliteit in geval van de uitvoering van het keurproces bij de leden van een producentenorganisatie aantoonbaar geborgd wordt door middel van periodieke audits.

Artikel I, onderdeel CC

In artikel 132 zijn uitgaven ten behoeve van ontwikkeling en verbetering van intrinsieke producteigenschappen of nieuwe producten subsidiabel gesteld. In dit kader wordt op grond van deze wijziging ook zaadbehandeling subsidiabel gesteld.

Artikel I, onderdeel DD

In artikel 163a zijn uitgaven van producentenorganisaties voor algemeen advies en begeleiding voor de teelt die mede kwaliteit en milieu betreffen subsidiabel gesteld. Hiermee wordt nadere uitwerking gegeven aan de subsidiabele uitgaven voor standaardactiviteiten voor teeltbegeleiding als bedoeld in artikel 51, vierde lid, onderdeel b.

Artikel I, onderdeel EE

Artikel 48, derde lid, van verordening 2017/891 bepaalt dat wanneer groente- en fruitplanten een oogstperiode van meer dan één maand hebben enkel in de zes weken na de concrete actie voor groen oogsten en niet oogsten bedragen worden vergoed. Dat is aangescherpt ten opzichte van verordening 543/2011. In artikel 179 wordt verhelderd dat alleen de zes weken na de concrete actie worden vergoed indien de resterende oogstperiode ook minimaal zes weken bedraagt. Indien de resterende oogstperiode minder dan zes weken bedraagt dan wordt tot de resterende oogstcapaciteit vergoed.

Artikel I, onderdeel FF

Artikel 182 gaat over de uitgaven ten behoeve van onderlinge fondsen. Naast de administratieve kosten om een onderling fonds op te richten, zijn ook de financiële bijdragen voor het aanvullen van onderlinge fondsen na de compensatie van aangesloten producenten wier inkomen ten gevolge van ongunstige marktomstandigheden ernstig is gedaald subsidiabel. Door de wijziging van artikel 182 wordt invulling gegeven aan de verduidelijkingen die de Europese Commissie heeft gegeven.

Het tweede tot en met het zevende lid biedt waarborgen dat het onderlinge fonds alleen wordt aangewend voor de doeleinden waarvoor het is opgericht. Zo is bepaald dat het fonds moet worden opgericht door middel van een notariële akte en dat het voornemen tot het oprichten van het fonds en de ontwerpakte door de algemene vergadering moeten worden goedgekeurd.

Het tweede lid geeft invulling aan het begrip inkomstendaling, bepaald is dat dit een daling van het gemiddelde inkomen met meer dan 20% is. Verder is voor de hoogte van de vergoeding uit het onderling fonds aansluiting gezocht bij de bepaling uit de plattelandsontwikkelingsverordening dat de vergoeding niet meer mag bedragen dan 70% van het inkomensverlies van het lid. In het tweede lid is verduidelijkt dat de onderlinge fondsen uitsluitend mogen worden aangewend ter compensatie van inkomensverliezen als gevolg van ongunstige marktomstandigheden of ter compensatie van onevenredig gestegen grondstofprijzen met meer dan 20%.

Er is gekozen om niet te werken met definities van ongunstige marktomstandigheden of met minimumbedragen waardoor het onderlinge fonds wordt geactiveerd. Daar tegenover staat een verplichting voor de producentenorganisatie om de ongunstige marktomstandigheden of gestegen grondstofprijzen te motiveren en aan te tonen. Dit is opgenomen in het nieuwe derde lid. Daaruit volgt dat geen vergoeding uit het onderling fonds is toegestaan voor inkomensdalingen als gevolg van andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld hagelschade of een uitbraak van plantenziekten. Daarvoor zijn immers andere instrumenten (oogstverzekeringen) beschikbaar. In het vierde lid is een foutieve verwijzing naar verordening 1308/2013 gecorrigeerd.

In het achtste lid worden de voorwaarden en maxima uit artikel 40 van verordening 2017/891 van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 40, vierde lid, van verordening 2017/891 biedt lidstaten de mogelijkheid om maxima vast te stellen voor de bedragen die een producentenorganisatie mag ontvangen als steun in verband met de onderlinge fondsen. Nederland is van mening dat het maximum van één derde van de uitgaven in het kader van het operationele programma, dat is gesteld in artikel 33, derde lid, van verordening 1308/2013 afdoende is om het evenwicht tussen de verschillende maatregelen te waarborgen, zoals gesteld in artikel 27, vijfde lid, van verordening 2017/891.

Aan het achtste lid is toegevoegd waar de kosten van oprichting verband mee houden. Onder uitgaven die gepaard gaan met het oprichten van het onderlinge fonds vallen ook uitgaven voor externe kosten zoals kosten voor de notaris, de accountant of de bank.

Op grond van artikel 33, derde lid, van verordening 1308/2013 is het toegestaan om crisispreventie- en cirisisbeheersingsmaatregelen door middel van commerciële leningen te financieren. De aflossing van kapitaal en rente in verband met deze lening mag dan onderdeel zijn van het operationele programma.

Met de wijziging van negende lid wordt beoogd dat een aangesloten producent voor een identieke marktverstoring slechts eenmaal gecompenseerd. Hiermee wordt overcompensatie voorkomen.

Artikel I, onderdeel GG

Met het nieuwe derde lid van artikel 187 wordt bevestigd dat de producentenorganisatie een overzicht van de financiële bijdragen aan het actiefonds van de leden en de productenorganisatie zelf opstelt volgens een door de minister vastgesteld model.

Artikel I, onderdeel HH

Met de wijziging in bijlage II zijn voortaan zowel het inpandige als het uitpandige deel van laaddocks subsidiabel.

Artikel II

De bijzondere Europese maatregelen als gevolg van de Russische importstop zijn komen te vervallen. De uitvoeringsregeling is daarmee overbodig geworden.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van publicatie in de Staatscourant. Artikel I, onderdelen B t/m H, betreffen wijzigingen van deel 2 van de regeling en zijn onmiddellijk van toepassing. Om producentenorganisaties met een reeds lopend operationeel programma en producentenorganisaties die per 1 januari 2020 aanvangen met een operationeel programma beiden dezelfde mogelijkheden te bieden om te profiteren van de verruiming van subsidiemogelijkheid geldt voor de desbetreffende artikelonderdelen (A en I tot en met HH) van artikel I dat deze van toepassing zijn vanaf het uitvoeringsjaar dat start per 1 januari 2020.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

Naar boven