TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
De regeling wordt gewijzigd om de subsidiemogelijkheden voor producentenorganisaties
te verruimen. Daarnaast worden de subsidievoorwaarden voor onderlinge fondsen verder
uitgewerkt naar aanleiding van de uitleg die de Europese Commissie heeft gegeven over
de invulling van artikel 40 van verordening 2017/891. Waar mogelijk wordt de regelgeving
vereenvoudigd. Tenslotte wordt de regelingstekst op een aantal punten redactioneel
verbeterd en waar nodig verduidelijkt.
1.1 Verruiming subsidiemogelijkheden
Om deelname aan de GMO-regeling aantrekkelijker te maken voor producentenorganisaties
zijn in overleg met de sector de subsidiemogelijkheden voor producentenorganisaties
verruimd. Daarnaast is ook een aantal subsidiemogelijkheden opgenomen die beogen producenten
te stimuleren bij te dragen aan de kringlooplandbouw en om zo min mogelijk gebruik
te maken van conventionele gewasbeschermingsmiddelen.
De verruiming vindt plaats enerzijds door toevoeging van een aantal nieuwe subsidiabele
activiteiten (artikelen 51, 107, 116a, 117, 117a en 132) en anderzijds door versoepeling
van de subsidievoorwaarden voor een aantal bestaande activiteiten (artikelen 56, 104,
106, 108, 110, 115 en 118).
Aan de lijst met subsidiabele activiteiten zijn in het kader van het strategisch doel
marktgericht produceren bijvoorbeeld standaard activiteiten ten gunste van kwaliteitsbehoud
toegevoegd. Deze kunnen voortaan tot 10% van de uitgaven van het operationeel programma
worden opgevoerd. In het kader van het strategisch doel verdergaande verduurzaming
betreft de toevoeging bijvoorbeeld activiteiten op het gebied van innovatief hergebruik
van de restproducten van groenten en fruit.
Voorbeelden van versoepeling van subsidievoorwaarden zijn de vrijstelling van de eis
tot minimale vermindering van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen
indien een activiteit wordt uitgevoerd in het kader van biologische landbouw en de
uitbreiding van de subsidiabele uitgaven voor investeringen in teelt op water tot
alle teelten.
Voor zover de wijzigingen betrekking hebben op activiteiten in het kader van het strategisch
doel verdergaande verduurzaming, zijn deze voor toetsing aan de Europese Commissie
voorgelegd omdat deze deel uitmaken van het nationale milieukader. De EU regelgeving
schrijft voor dat wijzingen aan het milieukader pas in werking kunnen treden nadat
de Europese Commissie in een zogenoemde ′comfort letter′ heeft aangegeven daar geen
bezwaar tegen te hebben. Op 31 juli 2019 heeft Nederland de zogenaamde comfort letter
van de Europese Commissie ontvangen.
1.2 Onderlinge fondsen
Ten aanzien van de voorwaarden voor uitkering uit de onderlinge fondsen (artikel 182)
is opgenomen dat slechts uit het fonds kan worden uitgekeerd indien de daling in het
gemiddelde inkomen is toe te schrijven aan aantoonbaar ongunstige marktomstandigheden
of indien er sprake is van onevenredige toename van de prijzen van grondstoffen. Naast
deze aanscherping is in de toelichting verduidelijkt dat producentenorganisaties voor
uitkeringen uit het fonds ook commerciële leningen kunnen inzetten en de aflossing
en rente declareren.
1.3 Vereenvoudiging/lastenvermindering
De regeling wordt op een aantal punten vereenvoudigd (artikelen 14, 31 en 51b). Zo
wordt de controleplicht van de producentenorganisatie op de naleving van de leveringsplicht
door haar leden versoepeld en hoeft de producentenorganisatie diverse bewijsstukken
niet langer meer jaarlijks te overleggen. Daarnaast is de mogelijkheid gecreëerd om
indien de producentenorganisatie een activiteit uitbesteedt, de verantwoordelijkheid
voor het overleggen van de stukken voor de begroting van de uitgaven voor die activiteit
kan worden verlegd aan de entiteit aan wie de activiteit is uitbesteed.
1.4 Redactionele verbeteringen en verduidelijking van de tekst
In de regeling zijn redactionele verbeteringen doorgevoerd. Typefouten zijn hersteld
(artikelen 37, 103, 104, 105, 114 en 115) en verwijzingen zijn aangepast als gevolg
van de wijzigingen in de regeling (artikelen 55 en 56). Ook is de overlap weggehaald
tussen artikelen 30 en 31 met betrekking tot de verplichting tot het doorgeven van
wijzigingen in de statuten of het huishoudelijk reglement. Verder is artikel 51 opgesplitst
in drie kleinere artikelen om de leesbaarheid te vergroten.
Daarnaast blijkt in de praktijk dat de regeling op een aantal punten verduidelijking
vraagt (artikelen 25, 33, 37, 56, 67, 86 en 179). De belangrijkste wijzigingen betreffen
de verduidelijking dat de producentenorganisatie ná indienen van een verzoek tot wijziging
deze hangende het besluit op het verzoek voor eigen rekening en risico kan doorvoeren,
dat de inkomsten uit (terug) verkopen aan leden niet mogen worden meegenomen in de
waarde afgezette productie van de producentenorganisatie als het gaat om producten
die de betreffende leden zelf hebben geproduceerd, dat uren besteed aan niet-subsidiabele
activiteiten niet hoeven te worden uitgesplitst naar activiteit en dat personeel van
leden niet worden gerekend tot extern personeel.
2. Regeldruk
Voor de regeldrukeffecten van deze regeling is gekeken naar de wijzigingen in de administratieve
en uitvoeringslasten voor producentenorganisaties ten opzichte van de huidige regeling
en alleen voor zover die wijzigingen kunnen worden toegeschreven aan nationale keuzes.
Wanneer een verplichting rechtstreeks voortvloeit uit de Europese regelgeving zijn
de eventuele effecten op de lasten die met de Europese verplichting gemoeid gaan niet
opgenomen in de regeldrukberekening.
Voor zover de wijzigingen het herstellen van onvolkomenheden en het nader verduidelijken
van de reeds geldende voorschriften betreffen, zijn er voor de producentenorganisaties
geen consequenties voor administratieve en uitvoeringslasten.
Deze wijzigingsregeling leidt niet tot een substantiële wijziging van de regeldruk.
De meeste wijzigingen hebben nauwelijks regeldrukeffecten ten opzichte van de bestaande
regeling. Voor zover wijzigingen er toe leiden dat onder dezelfde subsidievoorwaarden
meer uitgaven kunnen worden opgevoerd, brengen zij geen wijzigingen aan in de handelingen
die producentenorganisaties moeten verrichten voor de aanvraag van subsidie. Een voorbeeld
hiervan is de wijziging van artikel 117 waardoor producentenorganisaties voortaan
niet alleen de meerkosten voor de aankoop van biologisch afbreekbare verpakkingen
kunnen declareren maar ook de meerkosten van biologisch afbreekbare bevestigingsmaterialen.
Hetzelfde geldt voor wijzigingen die beogen de toegang tot subsidie voor een bepaalde
activiteit te verruimen door beperkende voorwaarden te schrappen of aan te passen.
Een voorbeeld hiervan is de wijziging van artikel 104 waardoor producentenorganisaties
niet hoeven aan te tonen dat een investering voor lage emissie apparatuur leidt tot
een besparing in het gebruik van chemische middelen indien de investering wordt ingezet
voor biologische productie (artikel 104).
Een klein aantal wijzigingen heeft echter wel regeldrukeffecten. Er is enerzijds sprake
van een verlichting van de regeldruk ten opzichte van de huidige regeling, met name
als gevolg van soepeler eisen ten aanzien van de controle op de leveringsplicht en
mogelijkheid van verlegging van de financiële verantwoording naar derden in geval
van uitbesteding (in totaal € 142.560). Anderzijds vindt er een verzwaring van de
regeldruk plaats, met name als gevolg van de opname van twee geheel nieuwe subsidiabele
activiteiten en de nadere uitwerking van de onderlinge fondsen (in totaal € 13.440).
Deze wijzigingen brengen naar verwachting in zijn totaliteit een regeldrukverlichting
met zich mee van € 129.120. In het onderstaande zal verder worden toegelicht in welke
wijzigingen de regeldrukeffecten zich bevinden.
Artikel 14, tweede lid, is gewijzigd ten behoeve van een versoepeling van de controleplicht
van de producentenorganisatie op de naleving van de leveringsplicht door haar leden:
in plaats van de huidige verplichting om alle leden jaarlijks te bezoeken, dient de
producentenorganisaties voortaan haar leden eens in de drie jaar te bezoeken. De producentenorganisatie
hoeft dus niet meer jaarlijks bij elk lid een onderzoek van de boeken uit te voeren.
Uitgaande van de 9 in Nederland erkende producentenorganisaties met gemiddeld 96 leden
en 4 uur per lid voor lid voor bezoek, reistijd en rapportage (in totaal 256 uur per
producentenorganisatie) tegen een uurtarief van € 60,00 is met deze verplichting een
verlichting van de regeldruk met maximaal € 15.360 per producentenorganisatie en € 138.240
voor alle producentenorganisaties gezamenlijk gemoeid.
In artikel 51b, zesde lid, is bepaald dat als een producentenorganisatie een activiteit
uitbesteedt aan een derde partij, de last van de financiële verantwoording van de
begroting van de uitgaven voor die activiteit kan worden verlegd naar die derde partij.
Hierdoor wordt het mogelijk dat als een derde partij ten behoeve van één of meer producentenorganisaties
een onderzoek of een promotiecampagne onder hun beheer (laat) uitvoeren die derde
partij de verplichting heeft om de redelijkheid van kosten aan te tonen. Deze versoepeling
leidt tot een verlichting van de regeldruk met ongeveer € 4.320. Voor deze berekening
is uitgegaan van 1 uitbestede activiteit per jaar en 9 producentenorganisaties die
gemiddeld 1 dag minder hoeven te besteden aan het verwerven van kostenbegrotingen
(in totaal 72 uur).
Aan artikel 51 is een nieuw lid toegevoegd om producentenorganisaties, tot een bepaald
bedrag, de mogelijkheid te bieden om de uitgaven voor sommige standaardactiviteiten
ten behoeve van kwaliteitsbehoud op te nemen in het operationeel programma. Deze uitgaven
kunnen niet worden opgenomen in het kader van een project en worden alleen feitelijk
beschreven in het programma. De lasten voor producentenorganisaties gemoeid met deze
uitgaven zijn daardoor minder dan in het geval van soortgelijke uitgaven die wel onderdeel
uit kunnen maken van een project. Voor de 9 producentenorganisaties gezamenlijk is
berekend dat deze wijziging leidt tot een lastenverzwaring van € 8.640. Daarbij is
uitgegaan van 8 uur per producentenorganisatie om in het kader van teeltbegeleiding
offertes voor de uitgaven op te vragen en de keuze daaruit te onderbouwen en 8 uur
voor het bijhouden van urenstaten in relatie tot keurkosten.
Door opname van artikelen 116a en 117a kunnen producentenorganisaties activiteiten
ten behoeve van de verwaarding van resten van de groenten en fruitproductie die anders
als afval zou worden afgevoerd opnemen in het operationeel programma. Het moet hierbij
wel gaan om activiteiten die kosten voor de producentenorganisatie zelf met zich meebrengen.
Het verkopen van plantenrestmateriaal aan composteerders of van steenwol aan verwerkers
wordt niet gezien als een subsidiabele activiteit, evenmin als simpele toepassingen
van plantenrestmateriaal als bodembedekking. Met deze wijziging wordt eerder beoogd
om bijvoorbeeld investeringen die van plantenrestmateriaal vezelpulp maken om dat
als grondstof te gebruiken voor de productie van verpakkingen. Omdat er diverse activiteiten
mogelijk zijn, is voor de schatting van de regeldrukeffecten alleen naar dit scenario
gekeken. Ervan uitgaande dat jaarlijks maximaal 2 producentenorganisaties van deze
mogelijkheid gebruik maken en dat zij ieder twee dagen (16 uur) besteden aan de formulering
van het project waarin deze nieuwe activiteiten zijn opgenomen, een dag aan het opvragen
van offertes (8 uur) en een dag aan vragen om uitleg (8 uur), leidt dit tot een lichte
verzwaring van de regeldruk met € 1.920 per producentenorganisaties en € 3.840 in
totaal.
Artikel 182 is gewijzigd om tot uiting te brengen dat compensatie van inkomensdalingen
ook mag worden verleend uit het onderlinge fonds als de inkomensdaling het gevolg
is van een onevenredige stijging van de grondstofprijzen. De producentenorganisatie
dient voortaan wel de ongunstige marktomstandigheden of stijging van de grondstofprijzen
te motiveren en documenteren. De toename in de regeldruk die met deze wijziging gepaard
gaat wordt geschat op € 960. Voor de berekening is uitgegaan van 1 producentenorganisatie
die 16 uur nodig heeft voor het samenstellen en overleggen van de benodigde bewijsstukken,
hoewel het niet de verwachting is dat jaarlijks uit het onderlinge fonds wordt uitgekeerd.
Verder is als voorwaarde voor subsidie toegevoegd dat een uitkering van vergoedingen
slechts mogelijk is als er geen gebruik wordt gemaakt van andere crisisbeheersactiviteiten,
zoals groen oogsten of uit de markt nemen van product, waarvoor eveneens steun kan
worden verleend. Ook dit zal de producentorganisatie moeten aantonen.
3. Inwerkingtreding en intrekking
De inwerkingtredingsdatum van deze regeling wijkt af van het kabinetsbeleid inzake
de vaste verandermomenten voor regelgeving, dat inhoudt dat ministeriële regelingen
twee maanden voorafgaand aan hun inwerkingtreding worden gepubliceerd en op vaste
momenten in werking treden. De reden voor deze afwijking is dat deze regeling voor
lastenvermindering zorgt en een verruiming is van de subsidiemogelijkheden. Het is
wenselijk dat deze versoepeling zo snel mogelijk geldt met het oog op de termijn voor
het indienen van en besluiten op eventuele aanvragen voor goedkeuring van nieuwe operationele
programma’s of verzoeken tot wijziging van lopende operationele programma’s voor het
uitvoeringsjaar dat aanvangt op 1 januari 2020. De regeling is van toepassing op zowel
nieuwe als doorlopende programma’s vanaf het uitvoeringsjaar dat aanvangt op 1 januari
2020. Artikel I, onderdelen B tot en met H, met betrekking tot deel 2 van de regeling
over erkenningen is direct van toepassing.
II. Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A
Ter verduidelijking wordt in artikel 1 een definitie opgenomen van het begrip biologische
productie.
Artikel I, onderdeel B
Artikel 14 gaat over controle door de producentenorganisatie van de leden. Om de uitvoeringslasten
te verlagen hoeven producentenorganisaties niet meer jaarlijks alle leden te bezoeken.
De leden moeten wel minimaal eens in de drie jaar bezocht worden zodat elke drie jaar
alle leden bezocht zijn.
Artikel I, onderdeel C
In artikel I, onderdeel G, staat dat in artikel 31, eerste lid, onderdelen c, d en
e, vervallen zodat de producentenorganisatie de daar genoemde bewijsstukken niet aan
de minister hoeft te overleggen. Hiermee wordt administratieve lastenverlichting beoogd.
Ter verduidelijking wordt aangegeven dat producentenorganisaties de bewijsstukken
en de onderliggende documenten die in artikelen 14, zevende lid, 21, vijfde lid en
22, vijfde lid zijn opgenomen nog wel moeten bewaren. Dit betekent niet dat er voor
andere documenten geen bewaarplicht geldt. Documenten ingevolge artikelen 11, eerste
lid, met betrekking tot concentratie van aanbod en afzet en 13, derde lid, van verordening
2017/891 met betrekking tot uitbesteding door de producentenorganisatie moeten ten
minste vijf jaar worden bewaard. Voor overige documenten gelden de bewaartermijnen
genoemd in verordening 908/2014.
Artikel I, onderdeel D
Ingevolge artikel 12 van verordening 2017/891 kan de producentenorganisatie aan een
lid toestemming geven voor afzet van productie buiten de producentenorganisatie om.
Het nieuwe vierde lid van artikel 25 bepaalt dat de producentenorganisatie bij het
verlenen van toestemming een keuze maakt om de ontheffing te verlenen in volume (kg)
of in waarde (€). Deze keuze mag per lid verschillen. Het lid moet vervolgens zijn
verkopen in dezelfde eenheid administreren en rapporteren.
Artikel I, onderdeel E
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO.nl) publiceert de lijst met
erkende producentenorganisaties op de website www.rvo.nl. Hiermee wordt de bestaande praktijk vastgelegd.
Artikel I, onderdelen F en G
Artikelen 30 en 31 betreffen de informatie- en rapportageverplichtingen met betrekking
tot interne organisatie van de producentenorganisatie. Met deze verplichtingen wordt
de controle op de naleving ondersteund en wordt mogelijk gemaakt dat de lidstaat voldoet
aan haar informatieverplichtingen aan de Europese Commissie.
Artikel 30 overlapt deels met artikel 31, derde lid, waar het gaat om het informeren
van de minister over wijzigingen in de statuten. Dit is nu alleen nog in artikel 30
opgenomen en het artikel is aangevuld met het informeren over wijzigingen in het huishoudelijk
reglement. Artikel 31, derde lid, vervalt.
In artikel 31, eerste lid, onderdelen c, d en e, vierde en vijfde lid zijn verplichtingen
opgenomen dat de producentenorganisatie bepaalde bewijsstukken moet overleggen. Deze
bewijsstukken moeten echter ook aan de algemene vergadering worden voorgelegd op grond
van artikelen 14, zevende lid, 21, vijfde lid en 22, vijfde lid. De verslagen van
die algemene vergaderingen worden al opgevraagd op grond van artikel 31, eerste lid,
onderdeel b. Daarom hoeven de bewijsstukken niet nog eens apart aan de minister overlegt
te worden. Met deze wijziging wordt beoogd om een administratieve lastenverlichting
voor het bedrijfsleven te creëren. De producentenorganisatie moet de onderliggende
documentatie echter wel beschikbaar houden. De betreffende artikelen worden dienovereenkomstig
gewijzigd dat er een bewaarplicht wordt gecreëerd. Deze bewaarplicht wordt overeenkomstig
artikel I, onderdeel C, opgenomen in artikelen 14, zevende lid, 21, vijfde lid, en
22, vijfde lid.
In artikel 31, eerste lid, onderdeel f is de verplichting opgenomen dat de producentenorganisatie
voor 1 maart de jaarrekening over het afgelopen boekjaar, voorzien van een controleverklaring
van een extern accountant, moet overleggen. In de praktijk is gebleken dat deze datum
onhaalbaar is voor producentenorganisaties. Daarom wordt deze datum opgeschoven naar
1 juni. Deze verplichting wordt opgenomen in het nieuwe vierde lid. De minister kan
op grond van artikel 2, derde lid, latere indieningsdata vaststellen.
Producentenorganisaties die subsidie aanvragen moeten ingevolge artikel 9 van verordening
2017/892 de ledenlijst met de subsidieaanvraag op 15 februari inleveren. In artikel
31, tweede lid, staat dat producentenorganisaties zonder operationeel programma in
Nederland de ledenlijst pas op 1 maart hoeven in te leveren. De twee verschillende
data zorgen voor uitvoeringsproblemen. Het voorstel is om deze datum voor alle producentenorganisaties
gelijk te trekken tot 15 februari.
Artikel I, onderdeel H
In de regeling is alleen voorzien in een schakelbepaling met betrekking tot erkenningen
(artikelen die in deel 2 van de regeling zijn opgenomen). Door de schakelbepaling
uit te breiden wordt verhelderd dat alle overige artikelen van de regeling ook van
toepassing zijn op unie van producentenorganisaties, tenzij daarvoor een afwijkende
regeling is opgenomen.
Artikel I, onderdeel I
In het vierde lid van artikel 37 wordt een typefout hersteld. Het elfde lid wordt
aangepast om te verduidelijken dat de verkoop aan leden van hun eigen product niet
meetelt voor de waarde afgezette productie.
Artikel I, onderdelen J en K
Op grond van artikel 4 van verordening 2017/892 bevat een operationeel programma een
aantal onderdelen. Die worden in artikel 51 uitgewerkt. Om de leesbaarheid van artikel
51 te vergroten is het oude artikel 51 opgesplitst in artikel 51 (betreft oud artikel
51, eerste tot en met derde en achtste en negende lid), 51a met betrekking tot de
eis van een vernieuwend karakter uit artikel 51, eerste lid, onderdeel d, onder 3°
(betreft oud artikel 51, vierde tot en met zevende lid) en 51b met betrekking tot
de redelijkheid van kosten, het opstellen van een begroting en de onderbouwing daarvan
uit artikel 51, eerste lid, onderdeel e, onder 4° (betreft oud artikel 51, tiende
tot en met veertiende lid). Daarnaast zijn er twee nieuwe artikelleden ingevoegd in
artikel 51, vierde lid, en artikel 51b, zesde lid.
Artikel 51 voorziet in de wenselijkheid dat de informatie over de voorgestelde maatregelen,
bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van verordening 2017/892 voor ieder
strategisch doel bepaalde onderdelen bevat. Zo wordt in deze informatie, aan de hand
van een SWOT analyse, aangegeven welke meetbare streefdoelen de producentenorganisatie
in het kader van het strategisch doel beoogt te realiseren.
Daarnaast moeten producentenorganisaties per meetbaar streefdoel concreet aangeven
welke percentages of cijfers de producentenorganisatie zichzelf voor de gekozen streefdoelen
oplegt. Deze meetbare streefdoelen moeten bijdragen aan de realisatie van de nationale
streefdoelen en, indien van toepassing, geheel of gedeeltelijk aansluiten bij de gekwantificeerde
streefcijfers in artikel 47. De in artikel 47 genoemde streefcijfers zijn nationale
streefcijfers, de producentenorganisatie is niet verplicht de genoemde streefcijfers
over te nemen maar kan daarbij zijn eigen ambitieniveau bepalen. Zo kan een producentenorganisatie
ervoor kiezen om een bijdrage te leveren aan de nationale opgave om de emissie van
gewasbeschermingsmiddelen naar bodem, water en lucht verder terug te dringen. De producentenorganisatie
kan hieraan bijdragen door meer dan tot nu toe in te zetten op het duurzaam gebruik
van pesticiden, bijvoorbeeld met behulp van mechanische onkruidbestrijding of biologische
gewasbeschermingsmiddelen. Het is voor de nationale ambitie echter ook noodzakelijk
om de al bestaande geïntegreerde en biologische productie op peil te houden omdat
deze ook bijdragen aan de beperking van het gebruik van pesticiden in de sector en
helpen om de milieubelasting van de tuinbouwproductie verder te beperken. Een producentenorganisatie
kan daarom ook volstaan met als streefdoel op te nemen om het huidige niveau van biologische
productie niet achteruit te laten gaan. Er zijn ook nationale streefdoelen waarvoor
geen nationale streefcijfers zijn vastgelegd in het derde lid van artikel 47, bijvoorbeeld
voor de vermindering van afval. In die gevallen is het aan producentenorganisaties
om hun eigen aanvullende streefdoelen met bijbehorende streefcijfers te bepalen.
Per meetbaar streefdoel moet de producentenorganisatie voorts aangeven met welke projecten
de realisatie van het streefdoel wordt nagestreefd. Per project bevat de informatie
vervolgens een omschrijving van het project, een onderbouwing van het vernieuwende
karakter van het project, een omschrijving van de wijze waarop het project naar verwachting
zal bijdragen aan de realisatie van het meetbare streefdoel en de subsidiabele activiteiten
die in het kader van het project worden ingezet om het meetbaar streefdoel te realiseren.
De producentenorganisatie kan daarbij kiezen uit alle activiteiten die in deel 4,
hoofdstuk 4, van deze regeling subsidiabel zijn gesteld. Voor het strategisch doel
marktgericht produceren kunnen dus bijvoorbeeld ook activiteiten die horen bij het
strategisch doel versterking afzetstructuur worden geselecteerd.
Per activiteit bevat de informatie vervolgens een omschrijving van de activiteit,
een omschrijving van de wijze waarop de activiteit naar verwachting zal bijdragen
aan de realisatie van het meetbare streefdoel en per uitvoeringsjaar van het operationeel
programma een planning van de werkzaamheden voor de activiteiten en een begroting.
Ook bevat de informatie een onderbouwing van de subsidiariteit van de activiteiten
en uitgavenposten. Dit houdt in dat de producentenorganisatie moet onderbouwen dat
de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd niet verder gaat dan noodzakelijk is
om het gestelde doel te bereiken. Een investering mag dus bijvoorbeeld niet luxer
zijn dan nodig is om het geplande doel te bereiken (goldplating).
De begroting moet voorts worden onderbouwd aan de hand van minimaal één kostenbegroting
(bijvoorbeeld een offerte of factuur) per uitgavenpost. Voor het eerste jaar van het
operationeel programma geldt dat deze kosten aan de hand van drie kostenbegrotingen
moeten worden onderbouwd.
ln artikel 51, vierde lid, wordt de mogelijkheid geboden om standaardactiviteiten
ten behoeve van kwaliteitsbehoud en teeltbegeleiding op te nemen in het operationeel
programma. Omdat het hier standaardactiviteiten betreft worden deze niet opgenomen
in een project. Voorwaarde is wel dat de gezamenlijke uitgaven beperkt blijven tot
een maximum van 10% van de totale jaarlijkse uitgaven voor het operationeel programma
per jaar. Voor opname in het operationeel programma is alleen de informatie nodig
als bedoeld in artikel 51, eerste lid, onderdeel e. De rapportage van standaardactiviteiten
is beperkt tot een financiële verantwoording van activiteiten.
Voor de maatregelen voor crisispreventie en -beheer voor zover die onder de Nationale
Strategie zijn opengesteld en zijn opgenomen bij het strategisch doel versterking
afzetstructuur wordt in het vijfde lid van artikel 51 een uitzondering gemaakt op
de eis dat de activiteiten moeten zijn opgenomen in een project. In plaats van een
project stelt de producentenorganisatie een plan op waarmee invulling aan deze maatregelen
wordt gegeven voor zover de producentenorganisatie dat kan voorzien. Het gaat dan
met name om hoe de producentenorganisatie invulling geeft aan risicobeheer (bijvoorbeeld
door het gebruik maken van de mogelijkheid tot het oprichten van onderlinge fondsen
of maatregelen ter diversificatie van de afzetmarkten). Het plan kan gedurende het
jaar gewijzigd worden om snel te reageren op (mogelijk) crisissituaties. Omdat het
plan geen project is zijn de eisen ten aanzien van projecten (vernieuwend karakter,
onderbouwing bijdrage aan de streefdoelen van de producentenorganisatie) niet van
toepassing.
De looptijd van een project is bepaald op maximaal 5 jaar. Indien aan het einde van
het operationeel programma de looptijd van het project nog niet is voltooid, kan het
project in een volgend operationeel programma worden opgenomen. In dat geval is de
eis dat een project vernieuwend moet zijn niet van toepassing.
Artikel 51a is een uitwerking van het onderbouwen van het vernieuwende karakter van
een project als bedoeld in artikel 51, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 3. De
producentenorganisatie moet per project het vernieuwende karakter van het project
onderbouwen. Deze voorwaarde wordt gesteld omdat met de Nationale Strategie voor de
periode 2017 tot en met 2020 wordt beoogd de concurrentiekracht voor de voedingstuinbouw
te verbeteren. Gezien het relatief hoge kostenniveau van arbeid en materiële activa
in Nederland in vergelijking met het buitenland moet de focus daarbij niet liggen
op concurrentie op kostprijs. Het sterke punt van de Nederlandse voedingstuinbouw
is haar hoge kennisniveau en innovatievermogen. Om concurrerend te blijven zal de
Nederlandse tuinbouw steeds verder moeten vernieuwen. Om deze reden is er bij de invulling
van de strategische doelen marktgericht produceren en versterking afzetstructuur dan
ook voor gekozen om de nadruk te leggen op vernieuwing. Een project heeft een vernieuwend
karakter wanneer de producentenorganisatie in het voorafgaande operationele programma
geen planmatige of bewuste activiteiten heeft ondernomen op het gebied van de betreffende
activiteiten. Daarbij is van belang dat het project naadloos aansluit bij de visie
en met name de SWOT-analyse van de producentenorganisatie en dat de in het project
opgenomen activiteiten op basis hiervan bewust en gericht gekozen zijn om de streefdoelen
te kunnen halen.
Voor het strategisch doel marktgericht produceren kan worden gedacht aan projecten
ten behoeve van het ontwikkelen van nieuwe producten (zoals een nieuwe variëteit of
een bestaand product dat substantieel is verbeterd bijvoorbeeld qua kwaliteit of houdbaarheid),
het ontwikkelen van nieuwe concepten (een nieuwe manier van de markt benaderen bijvoorbeeld
door verpakking of communicatie) en het ontwikkelen van nieuwe markten (waaronder
nieuwe geografische markten, nieuwe doelgroepen op bestaande markten (product/markt
combinaties) of een nieuwe distributieketen). Voor projecten ten behoeve van het ontwikkelen
van nieuwe producten of concepten geldt dat de producentenorganisatie nog niet eerder
planmatig en bewust in het voorgaande operationeel programma op de ontwikkeling van
die producten of concepten heeft ingezet. Het product of het concept kan als nieuw
worden beschouwd als het nog geen artikelcode heeft of indien er nog geen omzet is
gegenereerd uit dit product of concept. Voor projecten ten behoeve van het ontwikkelen
van nieuwe markten geldt dat de producentenorganisatie die markt nog niet eerder actief
en gericht bewerkt heeft, dat wil zeggen nog niet eerder planmatig inspanningen heeft
gericht op de betreffende markt. Handvat hierbij, maar niet het enige criterium, is
dat de producentenorganisatie op de betreffende markt tot op dat moment een omzet
van minder dan 5% heeft gerealiseerd.
Voor het strategisch doel versterking afzetstructuur kan worden gedacht aan projecten
ten behoeve van verdergaande samenwerking met andere producentenorganisaties, uitbreiding
van het ledenbestand of het ontsluiten van een nieuwe markt, een logistieke innovatie
of een nieuwe manier van klantenbelevering.
Voor projecten die zijn opgenomen in het eerste operationele programma van de producentenorganisatie
dat wordt ingediend na inwerkingtreding van de Regeling uitvoering GMO groenten en
fruit 2018 hoeft het vernieuwende karakter niet te worden aangetoond. Als gevolg van
de Nationale Strategie voor 2017-2020 is de basis en de structuur van de operationele
programma’s dusdanig gewijzigd dat de onderbouwing van de projecten niet meer vergelijkbaar
is met de onderbouwing van de programma’s onder de oude Nationale Strategie. Daarom
worden de projecten van het eerste operationele programma onder de nieuwe structuur
geacht in de aard vernieuwend te zijn. Bij een volgend operationeel programma kan
pas worden getoetst of in het voorafgaand operationeel programma gelijksoortige projecten
zijn opgenomen.
In artikel 51a, derde lid, wordt toegelicht dat bij fusie geldt dat projecten die
zijn opgenomen in het eerste operationele programma, dat door de gefuseerde producentenorganisatie
wordt ingediend, niet worden geacht een vernieuwend karakter te hebben als één of
meerdere van de fuserende producentenorganisaties al een operationeel programma na
inwerkingtreding van de Regeling hadden ingediend. Bij fusie geldt namelijk dat de
operationele programma’s van de fuserende producentenorganisaties gezamenlijk worden
bekeken.
Op de eis dat een project een vernieuwend karakter heeft is een aantal uitzonderingen
bepaald. Voor het strategisch doel verduurzaming wordt de eis dat een project vernieuwend
moet zijn ten algemene niet gesteld. Veel van de projecten die producenten met behulp
van de in deze regeling subsidiabel gestelde activiteiten kunnen uitvoeren worden
reeds door producentenorganisaties uitgevoerd. Met het breder uitrollen van deze projecten
kunnen echter belangrijke milieuvoordelen behaald worden. Het stellen van de eis dat
deze projecten vernieuwend moeten zijn kan tot gevolg hebben dat projecten die bijdragen
aan verduurzaming niet worden uitgevoerd. Wanneer de eis dat investeringen vernieuwend
moeten zijn wordt gesteld voor projecten die moeten bijdragen aan verduurzaming bestaat
bovendien het risico dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde, die in artikel 33,
vijfde lid, van verordening 1308/2013 is gesteld, dat iedere producentenorganisatie
10% van het actiefonds moet besteden aan milieuacties of minimaal twee milieuacties
moeten worden geïmplementeerd.
Daarnaast hoeft voor projecten die zijn opgenomen in het eerste operationele programma
van de producentenorganisatie dat wordt ingediend na inwerkingtreding van deze regeling
en die doorlopen in het daaropvolgende operationeel programma het vernieuwende karakter
niet te worden aangetoond.
Artikel 51b is een uitwerking van het onderbouwen van de kostenbegroting als bedoeld
in artikel 51, eerste lid, onderdeel e, subonderdeel 4. Voor de vervolgjaren van het
programma moeten de kosten jaarlijks via een verzoek tot wijziging voor de volgende
jaren, zoals bedoeld in artikel 34, eerste lid, van verordening 2017/891, worden onderbouwd
door middel van minimaal drie kostenbegrotingen per uitgavenpost. Indien een begroting
voor een uitgavenpost wordt onderbouwd aan de hand van meerdere kostenbegrotingen,
moet de keuze voor de kostenbegroting waarmee in de begroting is gerekend, voldoende
worden gemotiveerd.
Op de eis om de begroting per uitgavenpost met minimaal drie kostenbegrotingen te
onderbouwen is een aantal uitzonderingen geformuleerd. Deze gelden voor ieder uitvoeringsjaar.
Wanneer de begroting voor een uitgavenpost wordt geraamd op minder dan € 25.000 kan
met één kostenbegroting worden volstaan. En wanneer een uitgavenpost aantoonbaar door
slechts een enkele of ten hoogste twee partijen kan worden uitgevoerd of begroot kan
worden volstaan met de voor handen zijnde kostenbegroting(en). Een voorbeeld van een
uitgavenpost die aantoonbaar niet door meer dan één partij kan worden uitgevoerd is
bijvoorbeeld SKAL certificering, hiervoor is slechts één aanbieder. In gevallen waarin
slechts een of twee kostenbegrotingen kunnen worden overgelegd omdat overige partijen
weigeren een kostenbegroting op te maken, dient de producentenorganisatie daarvan
schriftelijke bewijsstukken te kunnen leveren, bijvoorbeeld emailberichten. Tenslotte
is de verplichting om kostenbegrotingen te overleggen helemaal niet van toepassing
op personeelskosten en uitgaven die worden gedaan in het kader van de maatregelen
voor crisispreventie en crisisbeheer, met uitzondering van uitgaven ten behoeve van
afzetbevorderings- en communicatieactiviteiten in het kader van crisispreventie en
crisisbeheer.
Met name in geval van gezamenlijke activiteiten – bijvoorbeeld een gezamenlijke promotiecampagne
of gezamenlijk onderzoek – kan het lastig zijn voor een individuele producentenorganisatie
om aan de verplichting tot het overleggen van minimaal drie kostenbegrotingen te voldoen.
Met het nieuwe zesde lid van artikel 51b heeft de minister de bevoegdheid om deze
verplichting te verschuiven naar de uitvoerende partij in het kader van een uitbestedingsovereenkomst.
Artikel I, onderdeel L
Op grond van artikel 6, eerste lid, van verordening 2017/892 worden nieuwe operationele
programma’s ingediend op uiterlijk 15 september. De lidstaat mag evenwel een latere
uiterste datum dan 15 september vaststellen. Gelet op de datum van publicatie van
deze regeling is besloten dat operationele programma’s die aanvangen per 1 januari
2020 uiterlijk op 1 oktober 2019 kunnen worden ingediend. Dit is opgenomen in artikel
54, derde lid.
Artikel I, onderdeel M
In artikel 55, vierde lid, wordt de verwijzing naar artikel 51 aangepast wegens de
wijzigingen die hebben plaatsgevonden met betrekking tot artikel 51.
Gelet op de datum van publicatie van deze regeling is besloten dat een verzoek tot
wijziging in het jaar 2019 voor 1 oktober 2019 moet worden ingediend. Dit is opgenomen
in artikel 55, vijfde lid.
Artikel I, onderdeel N
In artikel 56, vierde lid, wordt de verwijzing naar artikel 51 aangepast en aangevuld
met verwijzingen naar artikel 51b in verband met de wijzigingen die hebben plaatsgevonden
met betrekking tot artikel 51. Dit betreft voornamelijk de onderbouwing van de redelijkheid
van uitgaven bij het toevoegen van nieuwe activiteiten of nieuwe uitgavenposten.
Om producentenorganisaties de flexibiliteit te bieden om afspraken met marktpartijen
die zijn gemaakt na indiening van het operationeel programma of het verzoek tot wijziging
voor volgende jaren uit te voeren is in artikel 56, zesde lid, de datum voor het eerste
wijzigingsverzoek gewijzigd van 1 februari naar 5 januari.
Op grond van artikel 34, tweede lid, derde alinea, van verordening 2017/891 stellen
lidstaten vast onder welke voorwaarden operationele programma's tijdens het jaar mogen
worden gewijzigd zonder voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit van de
betrokken lidstaat. In artikel 56 wordt in het nieuwe achtste lid als dergelijke voorwaarde
opgenomen dat het lid deze wijziging alvast kan doorvoeren mits dit voor eigen rekening
en risico gebeurt.
Artikel I, onderdeel O
Artikel 67 bepaalt dat de producentenorganisatie ter onderbouwing van de gewerkte
uren een urenadministratie moet bijhouden. Met de wijziging van artikel 67, vierde
lid, wordt beoogd te verduidelijken dat het uit hoofde van de regeling niet verplicht
is om uren besteed aan niet subsidiabele activiteiten uit te splitsen. Ook wordt verhelderd
dat in de urenadministratie de afwezigheidsuren zoals ziekte en verlof opgenomen moeten
worden.
Artikel I, onderdeel P
In artikel 86 wordt verhelderd wat onder externen wordt verstaan. De genoemde partijen
zijn geen externen en daarvoor moeten dus overeenkomstig artikel 63 personeelskosten
worden betaald.
Artikel I, onderdeel Q
In de hier genoemde artikelen is verhelderd dat het een verwijzing naar verordening
2017/891 betreft.
Artikel I, onderdeel R
In de regeling was beoogd om ten aanzien van investeringen en andere uitgaven in het
kader van het duurzaam gebruik van pesticiden en nutriënten de verminderingseis niet
van toepassing te verklaren in geval van aanwending voor biologische productie. Dit
was echter niet consequent in de regeling doorgevoerd. Met deze wijziging van artikel
104 wordt dit alsnog geregeld.
Artikel I, onderdeel S
Insectengaas is voortaan voor alle teelten subsidiabel.
Artikel I, onderdeel T
Gewasbeschermingsmiddelen met laagrisico stoffen en basisstoffen kunnen een hogere
milieuwinst opleveren dan gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong zoals
bedoeld in artikel 107, tweede lid, onderdeel c. Deze categorie gewasbeschermingsmiddelen
zijn daarom toegevoegd opdat het gebruik van deze middelen wordt gestimuleerd nadat
deze zijn goedgekeurd door de Europese Commissie.
Artikel I, onderdeel U
Zie voor de toelichting bij artikel I, onderdeel U, met betrekking tot artikel 108,
vierde lid, de toelichting bij artikel I, onderdeel R.
Artikel I, onderdeel V
In artikel 110 werd in het tweede en derde lid onderscheid gemaakt tussen certificeringsystemen
op het niveau van een individueel lid en op het niveau van een centrale locatie van
een producentenorganisatie. Een dergelijk onderscheid houdt onvoldoende rekening met
de praktijk. Deze leden worden daarom nu samengevoegd. Verder is het certificeringsysteem
Milieukeur van naam veranderd in ‘On the way to PlanetProof’.
Artikel I, onderdeel W
In artikel 115, tweede lid, onderdeel a, wordt niet langer bepaald dat alleen uitgaven
voor activiteiten in verband met teelt uit de grond van vollegrondsgroenten subsidiabel
zijn. Verder wordt nader gespecificeerd welke filters subsidiabel zijn.
Artikel I, onderdelen X, Y en Z
Het huidige artikel 117 en de nieuwe artikelen 116a en 117a gaan over de subsidies
met betrekking tot uitgaven voor het verwerken van restproducten van groenten en fruit
die anders zouden worden afgevoerd als afval door de producentenorganisatie. Artikelen
116a en 117a gaan over verwerking van restproducten tot materialen voor de teelt van
groenten en fruit, verpakkingen en andere toepassingen ten behoeve van menselijke
of dierlijke voedselconsumptie. Bijvoorbeeld gaat het om het verwerken van plantrestanten
tot materialen voor verpakkingen of bevestigingsmateriaal voor de teelt. Hieronder
valt niet het composteren van afval. Daarnaast gaat hier niet over sierteelt. Artikel
116a stelt vaste activa, zoals een machine die benodigd is om dergelijke verpakkingen
te maken, subsidiabel. Artikel 117a stelt daarnaast de benodigde personeelskosten
en overige kosten subsidiabel.
In artikel 117 wordt in het kader van vermindering van afval naast de meerkosten voor
biologisch afbreekbare verpakkingen ook de meerkosten voor de aankoop van biologisch
afbreekbare bevestigingsmaterialen, zoals biologisch afbreekbare clips en biologisch
afbreekbaar touw, subsidiabel gesteld.
Artikel I, onderdeel AA
In het eerste lid van artikel 118 is de voorwaarde dat er bij een lid slechts eenmalig
een investering in belichting mogelijk is komen te vervallen. Dit is gedaan om een
gefaseerde introductie van belichting te faciliteren.
Artikel I, onderdeel BB
In artikel 122a zijn uitgaven van producentenorganisaties voor personeelskosten bestemd
voor standaard activiteiten in het kader van de kwaliteitskeuring van producten van
de leden als bedoeld in artikel 51, vierde lid, onderdeel a, subsidiabel gesteld.
Hiermee zijn onder meer standaardactiviteiten door keurmeesters subsidiabel. Vereist
is wel dat de kwaliteit in geval van de uitvoering van het keurproces bij de leden
van een producentenorganisatie aantoonbaar geborgd wordt door middel van periodieke
audits.
Artikel I, onderdeel CC
In artikel 132 zijn uitgaven ten behoeve van ontwikkeling en verbetering van intrinsieke
producteigenschappen of nieuwe producten subsidiabel gesteld. In dit kader wordt op
grond van deze wijziging ook zaadbehandeling subsidiabel gesteld.
Artikel I, onderdeel DD
In artikel 163a zijn uitgaven van producentenorganisaties voor algemeen advies en
begeleiding voor de teelt die mede kwaliteit en milieu betreffen subsidiabel gesteld.
Hiermee wordt nadere uitwerking gegeven aan de subsidiabele uitgaven voor standaardactiviteiten
voor teeltbegeleiding als bedoeld in artikel 51, vierde lid, onderdeel b.
Artikel I, onderdeel EE
Artikel 48, derde lid, van verordening 2017/891 bepaalt dat wanneer groente- en fruitplanten
een oogstperiode van meer dan één maand hebben enkel in de zes weken na de concrete
actie voor groen oogsten en niet oogsten bedragen worden vergoed. Dat is aangescherpt
ten opzichte van verordening 543/2011. In artikel 179 wordt verhelderd dat alleen
de zes weken na de concrete actie worden vergoed indien de resterende oogstperiode
ook minimaal zes weken bedraagt. Indien de resterende oogstperiode minder dan zes
weken bedraagt dan wordt tot de resterende oogstcapaciteit vergoed.
Artikel I, onderdeel FF
Artikel 182 gaat over de uitgaven ten behoeve van onderlinge fondsen. Naast de administratieve
kosten om een onderling fonds op te richten, zijn ook de financiële bijdragen voor
het aanvullen van onderlinge fondsen na de compensatie van aangesloten producenten
wier inkomen ten gevolge van ongunstige marktomstandigheden ernstig is gedaald subsidiabel.
Door de wijziging van artikel 182 wordt invulling gegeven aan de verduidelijkingen
die de Europese Commissie heeft gegeven.
Het tweede tot en met het zevende lid biedt waarborgen dat het onderlinge fonds alleen
wordt aangewend voor de doeleinden waarvoor het is opgericht. Zo is bepaald dat het
fonds moet worden opgericht door middel van een notariële akte en dat het voornemen
tot het oprichten van het fonds en de ontwerpakte door de algemene vergadering moeten
worden goedgekeurd.
Het tweede lid geeft invulling aan het begrip inkomstendaling, bepaald is dat dit
een daling van het gemiddelde inkomen met meer dan 20% is. Verder is voor de hoogte
van de vergoeding uit het onderling fonds aansluiting gezocht bij de bepaling uit
de plattelandsontwikkelingsverordening dat de vergoeding niet meer mag bedragen dan
70% van het inkomensverlies van het lid. In het tweede lid is verduidelijkt dat de
onderlinge fondsen uitsluitend mogen worden aangewend ter compensatie van inkomensverliezen
als gevolg van ongunstige marktomstandigheden of ter compensatie van onevenredig gestegen
grondstofprijzen met meer dan 20%.
Er is gekozen om niet te werken met definities van ongunstige marktomstandigheden
of met minimumbedragen waardoor het onderlinge fonds wordt geactiveerd. Daar tegenover
staat een verplichting voor de producentenorganisatie om de ongunstige marktomstandigheden
of gestegen grondstofprijzen te motiveren en aan te tonen. Dit is opgenomen in het
nieuwe derde lid. Daaruit volgt dat geen vergoeding uit het onderling fonds is toegestaan
voor inkomensdalingen als gevolg van andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld hagelschade
of een uitbraak van plantenziekten. Daarvoor zijn immers andere instrumenten (oogstverzekeringen)
beschikbaar. In het vierde lid is een foutieve verwijzing naar verordening 1308/2013
gecorrigeerd.
In het achtste lid worden de voorwaarden en maxima uit artikel 40 van verordening
2017/891 van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 40, vierde lid, van verordening
2017/891 biedt lidstaten de mogelijkheid om maxima vast te stellen voor de bedragen
die een producentenorganisatie mag ontvangen als steun in verband met de onderlinge
fondsen. Nederland is van mening dat het maximum van één derde van de uitgaven in
het kader van het operationele programma, dat is gesteld in artikel 33, derde lid,
van verordening 1308/2013 afdoende is om het evenwicht tussen de verschillende maatregelen
te waarborgen, zoals gesteld in artikel 27, vijfde lid, van verordening 2017/891.
Aan het achtste lid is toegevoegd waar de kosten van oprichting verband mee houden.
Onder uitgaven die gepaard gaan met het oprichten van het onderlinge fonds vallen
ook uitgaven voor externe kosten zoals kosten voor de notaris, de accountant of de
bank.
Op grond van artikel 33, derde lid, van verordening 1308/2013 is het toegestaan om
crisispreventie- en cirisisbeheersingsmaatregelen door middel van commerciële leningen
te financieren. De aflossing van kapitaal en rente in verband met deze lening mag
dan onderdeel zijn van het operationele programma.
Met de wijziging van negende lid wordt beoogd dat een aangesloten producent voor een
identieke marktverstoring slechts eenmaal gecompenseerd. Hiermee wordt overcompensatie
voorkomen.
Artikel I, onderdeel GG
Met het nieuwe derde lid van artikel 187 wordt bevestigd dat de producentenorganisatie
een overzicht van de financiële bijdragen aan het actiefonds van de leden en de productenorganisatie
zelf opstelt volgens een door de minister vastgesteld model.
Artikel I, onderdeel HH
Met de wijziging in bijlage II zijn voortaan zowel het inpandige als het uitpandige
deel van laaddocks subsidiabel.
Artikel II
De bijzondere Europese maatregelen als gevolg van de Russische importstop zijn komen
te vervallen. De uitvoeringsregeling is daarmee overbodig geworden.
Artikel III
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van publicatie in
de Staatscourant. Artikel I, onderdelen B t/m H, betreffen wijzigingen van deel 2
van de regeling en zijn onmiddellijk van toepassing. Om producentenorganisaties met
een reeds lopend operationeel programma en producentenorganisaties die per 1 januari
2020 aanvangen met een operationeel programma beiden dezelfde mogelijkheden te bieden
om te profiteren van de verruiming van subsidiemogelijkheid geldt voor de desbetreffende
artikelonderdelen (A en I tot en met HH) van artikel I dat deze van toepassing zijn
vanaf het uitvoeringsjaar dat start per 1 januari 2020.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten