Mededeling uitspraak herroeping goedkeuring wijziging pensioenreglementen Stichting Notarieel Pensioenfonds

De Minister voor Rechtsbescherming doet hierbij mededeling van de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2019, zaaknummer 18/5103. In deze uitspraak heeft de rechtbank het besluit van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 9 december 2015 (Stcrt. 2015, 45751) tot goedkeuring van de wijziging per 1 januari 2016 van de pensioenreglementen van de Stichting Notarieel Pensioenfonds (thans: Stichting Pensioenfonds Notariaat) herroepen en het verzoek van het pensioenfonds om goedkeuring afgewezen. De uitspraak is nog niet onherroepelijk. Zie https://www.pensioenfondsnotariaat.nl/nieuws/2019-hogerberoep.

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: 18/5103

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. [gemachtigde]).

Procesverloop

Bij beslissing van 9 december 2015 (primaire besluit) heeft verweerder goedkeuring verleend aan de wijziging per 1 januari 2016 van de pensioenreglementen van de Stichting Notarieel Pensioenfonds (SNPF).

Bij besluit van 14 april 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de goedkeuringsbeslissing ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

SNPF heeft niet gereageerd op de vraag van de rechtbank van 14 februari 2017 of zij als partij aan de procedure wil deelnemen.

Bij uitspraak van 15 september 2017 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van eiser tegen de goedkeuringsbeslissing niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).

Bij uitspraak van 18 juli 2018 heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 15 september 2017 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.1

Partijen hebben gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om te reageren op de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2019. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding

  • 1. In de Wet op het notarisambt (Wna) was tot 1 maart 2017 opgenomen dat de pensioenregeling voor de notariële beroepsgroep werd uitgevoerd door de SNPF. De SNPF kende een pensioenregeling voor notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen. Die bestond uit een verplichte basis middelloonregeling (de middelloonregeling 2014) en een vrijwillige beschikbare premieregeling (de vrijwillige beschikbare premieregeling 2014).

    Per 1 januari 2016 zijn beide pensioenregelingen gewijzigd in:

    • a. een regeling voor zelfstandigen (zijnde de notaris, ongeacht of deze voor de opbouw van het ouderdomspensioen wordt aangemerkt als deelnemer in loondienst of als ondernemer, en de kandidaat-notaris die voor eigen rekening en risico een onderneming drijft van waaruit werkzaamheden als kandidaat-notaris worden verricht);

    • b. een regeling voor deelnemers in loondienst (de kandidaat-notaris die niet voor eigen rekening en risico een onderneming drijft van waaruit werkzaamheden als kandidaat-notaris worden verricht en de toegevoegd notaris).

    Deze wijziging leidt tot de volgende verschillen: voor de zelfstandigen is het gemaximeerde pensioensalaris het maximale WIA-dagloon (voor 2015: € 51.978) en voor de deelnemers in loondienst een vast bedrag van € 60.000 (per 1 januari 2016). Hierdoor gaan ook verschillende pensioenpremies gelden.

Omvang geding

  • 2. Tussen partijen is in geschil of verweerder de wijziging van de pensioenregelingen terecht heeft goedgekeurd.

Wettelijk kader

  • 3. In de bijlage van deze uitspraak zijn de relevante wettelijke bepalingen opgenomen, zoals deze golden ten tijde van het bestreden besluit.

Verplichte deelname

  • 4. Eiser voert in de eerste plaats aan dat notarissen ten onrechte verplicht zijn om deel te nemen in de SNPF en de door haar vastgestelde pensioenregelingen. De verplichtstelling is onrechtmatig, omdat nooit een representativiteitstoets is uitgevoerd. Per 1 januari 2011 is deze toets in de Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds 2000 (Wet BPF 2000) geïntroduceerd. Eiser betoogt verder dat de verplichte deelname in strijd is met het recht van de Europese Unie en verwijst onder andere naar het arrest van het Hof van Justitie van 21 september 1999 (Albany International).2 Tot slot voert hij aan dat de verplichtstelling een inbreuk vormt op het vrij verkeer van diensten op grond van artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 4.1. Gelet op wat de rechtbank onder 2 heeft overwogen, is in deze procedure uitsluitend in geschil of verweerder de wijzigingen van de pensioenregelingen heeft kunnen goedkeuren. De vraag of al dan niet terecht sprake is van verplichte deelname valt daarom buiten de omvang van het geding. De beroepsgrond slaagt niet.

De goedkeuring

  • 5. Eiser betoogt dat de SNPF ten onrechte de pensioenregeling per 1 januari 2016 heeft gesplitst in twee pensioenregelingen, namelijk één voor deelnemers in loondienst en één voor zelfstandigen. Er ontbreekt een wettelijke basis voor deze splitsing en er wordt een onrechtmatig onderscheid gemaakt tussen zelfstandigen en werknemers in loondienst.

  • 5.1. Op 1 januari 2006 is de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) in werking getreden. Bij de invoering van die wet is ook de Wna gewijzigd. Aan de Wna is een titel IXa toegevoegd met daarin de artikelen 113a, 113b en 113c. De door verweerder goedgekeurde wijziging van de pensioenregelingen is gebaseerd op artikel 21 van de Wvb in samenhang met artikel 113c van de Wna.

    In artikel 1 van de Wvb zijn een aantal definities opgenomen. Voor de beoordeling van deze zaak zijn de volgende van belang:

    "beroepsgenoot:

    een natuurlijk persoon die deel uitmaakt van een bepaalde beroepsgroep;

    beroepspensioenfonds:

    een voor een bepaalde beroepsgroep werkend pensioenfonds, als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet, dat is opgericht ter uitvoering van een beroepspensioenregeling;

    beroepspensioenregeling:
    • 1°. door beroepsgenoten overeengekomen rechten en plichten ten aanzien van pensioen ten behoeve van beroepsgenoten en gewezen beroepsgenoten, dan wel

    • 2°. indien de aan een beroepspensioenregeling deelnemende zelfstandige of beroepsgenoot in een andere lidstaat dan Nederland is gevestigd, een overeenkomst een trustakte of voorschriften waarin is bepaald welke pensioenuitkeringen worden toegezegd en onder welke voorwaarden;

    deelnemer:

    de beroepsgenoot die op grond van een beroepspensioenregeling pensioenaanspraken verwerft jegens de pensioenuitvoerder;".

  • 5.2. Aan de memorie van toelichting (MvT) bij de Wvb ontleent de rechtbank het volgende:

    pagina 4 en 5

    "Het kabinet sluit met het nu voorliggende wetsvoorstel aan bij dit uitgangspunt van de Wet Bpr uit 1972: verplichte beroepspensioenregelingen zijn in hoofdzaak bedoeld voor zelfstandig werkende («vrije») beroepsgenoten.

    Het kabinet is nog steeds van mening dat de wet niet bedoeld is voor (grote groepen) werknemers. Het is de bijzondere positie van vrije beroepsgenoten geweest – namelijk het ontbreken van een werkgever-werknemerrelatie – die de aanleiding en noodzaak vormde om voor deze zelfstandig werkenden een aparte wet in het leven te roepen.

    Een verplichtstelling van een beroepspensioenregeling voor alléén beroepsgenoten in loondienst is vanwege dit uitgangspunt op grond van onderhavig wetsvoorstel dan ook niet mogelijk. Maar het kabinet heeft niet willen uitsluiten dat beroepsgenoten werkzaam in loondienst onder verplichtgestelde beroepspensioenregelingen kunnen vallen. Dit sluit aan op het hiervoor beschreven uitgangspunt dat verplichtgestelde beroepspensioenregelingen in hóófdzaak voor vrije beroepsgenoten bedoeld zijn. In onderhavig wetsvoorstel zijn de inhoudelijke bepalingen vrijwel hetzelfde als de eisen in de PSW en de Wet Bpf 2000. Hierdoor is de ongelijke behandeling van beroepsgenoten werkzaam in loondienst ten opzichte van «gewone» werknemers zeer beperkt.

    Beroepsgenoten werkzaam in loondienst zijn en blijven echter gewoon werknemers. En voor werknemers in loondienst van een werkgever die een pensioentoezegging doet, is de PSW in het leven geroepen. Daarnaast biedt de Wet Bpf 2000 mogelijkheden om via de verplichtstelling van de deelname in een bedrijfstakpensioenfonds een pensioenregeling op alle werknemers in een (bepaalde)bedrijfstak van toepassing te verklaren.

    In onderhavig wetsvoorstel heeft ten opzichte van de Wet Bpr dus geen wijziging plaatsgevonden van de doelgroep van de wet. De definitie van beroepsgenoot zoals opgenomen in de Wet Bpr is gehandhaafd. Hierdoor kunnen zelfstandig werkende beroepsgenoten en daarnaast eventueel beroepsgenoten werkzaam in loondienst deel (blijven) nemen in een verplichtgestelde beroepspensioenregeling."

    ...

    pagina 12

    “Het doel van de verplichtstelling van een beroepspensioenregeling is om voor een collectiviteit, een bepaalde beroepsgroep, een pensioenregeling te treffen.”

    ...

    pagina 13

    “In het geval van een verplichtstelling van een beroepspensioenregeling is sprake van één regeling met bijbehorende premie voor één omschreven deelnemersgroep. Die deelnemersgroep kan eventueel wel bestaan uit meerdere beroepsgroepen, maar het betreft één verplichtgestelde regeling. Voor die ene regeling kunnen niet meerdere doorsneepremies berekend worden. De doorsneepremie wordt gerelateerd aan (een gedeelte van) de gerealiseerde omzet, het gerealiseerde inkomen of het gerealiseerde loon. Voor deze grootheden is gekozen omdat deze thans in de praktijk gehanteerd worden. De definiëring van deze begrippen kan in de pensioenregeling zelf plaatsvinden.”.

  • 5.2. Uitgaande van de hiervoor vermelde algemene definitiebepalingen is de rechtbank van oordeel dat – voorzover in deze zaak van belang- als beroepsgroep moet worden aangemerkt: alle notarissen en kandidaat-notarissen die volgens de Wna onder de verplichte beroepspensioenregeling vallen. De beroepsgenoot is dan iedere (kandidaat) (toegevoegd) notaris en de beroepspensioenregeling is dan de regeling voor deze beroepsgenoten. Uit de aangehaalde passages uit de MvT bij de Wvb volgt dat het niet de bedoeling is van de wetgever om binnen een beroepsgroep een aparte beroepspensioenregeling te maken voor zelfstandige beroepsgenoten en voor beroepsgenoten in loondienst. Door de goedkeuringsbeslissing van verweerder komen echter wel twee pensioenregelingen tot stand, kort gezegd een regeling voor zelfstandigen en een regeling voor werknemers, met per regeling een verschillende doorsneepremie. Ook voor een verschillende doorsneepremie voor een beroepsgroep is gelet op de MvT geen ruimte. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 23 van de Wvb. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie

  • 6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen goedkeuring heeft kunnen verlenen aan de wijziging van de pensioenreglementen van de SNPF, omdat er geen wettelijke grondslag is voor die wijziging. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ten onrechte ongegrond verklaard. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om zelf te voorzien in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen en het verzoek om goedkeuring wordt afgewezen.

  • 7. Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten en heeft daartoe een proceskostenformulier overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is voor vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, omdat eiser zelf procedeert en opkomt voor zijn eigen belangen. Er is daarom geen sprake van door een derde verleende rechtsbijstand. De reiskosten komen voor vergoeding in aanmerking op basis van de kosten van openbaar vervoer 2e klas. De rechtbank bepaalt dat bedrag op € 7,20.

    De verletkosten komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank gaat uit van 2 uur tegen het maximum uurtarief van € 84,–. Volgens vaste jurisprudentie is er geen aanleiding om af te dragen BTW mee te nemen.3 Parkeerkosten zijn niet aan te merken als verschotten en komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van proceskosten voor een bedrag van € 175,20.

Overschrijding redelijke termijn

  • 8. Eiser heeft ten slotte geklaagd over de lange duur van de procedure en heeft een beroep gedaan op vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het definitief beslechten van een geschil.

  • 8.1 Volgens vaste rechtspraak wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.4 In zaken waarin sprake is bezwaar- en beroepsprocedure, mag de behandeling maximaal twee jaar in beslag nemen, in die zin dat de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar in beslag mag nemen en de procedure bij de rechtbank maximaal anderhalf jaar. De behandeling van hoger beroep mag ten hoogste twee jaar duren. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt tot de datum waarop uitspraak wordt gedaan.

    Omdat in dit geval sprake is van een uitspraak na vernietiging in hoger beroep sluit de rechtbank aan bij de periode die geldt voor een uitspraak in hoger beroep. Het bezwaarschrift dateert van 26 juli 2015. Dat betekent dat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn nog niet is verstreken. Het verzoek om vergoeding van de schade wijst de rechtbank daarom af.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • herroept het primaire besluit en wijst het verzoek om goedkeuring af;

  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 175,20;

  • wijst het verzoek om vergoeding van de schade af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter, mr. D.J. Post en mr. R.J.B. Schutgens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 9 juli 2019.

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op: 9 juli 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE

In het eerste lid van artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) is ­ voorzover van belang – bepaald dat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

beroepsgenoot:

een natuurlijk persoon die deel uitmaakt van een bepaalde beroepsgroep;

beroepspensioenfonds:

een voor een bepaalde beroepsgroep werkend pensioenfonds, als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet, dat is opgericht ter uitvoering van een beroepspensioenregeling;

beroepspensioenregeling:
  • 1°. door beroepsgenoten overeengekomen rechten en plichten ten aanzien van pensioen ten behoeve van beroepsgenoten en gewezen beroepsgenoten, dan wel

  • 2°. indien de aan een beroepspensioenregeling deelnemende zelfstandige of beroepsgenoot in een andere lidstaat dan Nederland is gevestigd, een overeenkomst, een trustakte of voorschriften waarin is bepaald welke pensioenuitkeringen worden toegezegd en onder welke voorwaarden;

deelnemer:

de beroepsgenoot die op grond van een beroepspensioenregeling pensioenaanspraken verwerft jegens de pensioenuitvoerder;

pensioen:

ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen;

pensioenreglement:

de door de pensioenuitvoerder opgestelde regeling met betrekking tot de verhouding tussen pensioenuitvoerder en deelnemer;

pensioenuitvoerder:

een beroepspensioenfonds, of een premiepensioeninstelling of verzekeraar die zetel heeft in Nederland;

In artikel 21 van de Wvb is het volgende bepaald:

  • 1. De pensioenuitvoerder stelt een pensioenreglement vast in overeenstemming met de beroepspensioenregelingen de uitvoeringsovereenkomst.

  • 2. In het pensioenreglement worden in ieder geval bepalingen opgenomen betreffende:

    • a. de beroepsgroep of het deel van de beroepsgroep waarvoor de beroepspensioenregeling geldt;

    • b. de wijze waarop de pensioenuitvoerder omgaat met inkomende waarden in het kader van waardeoverdracht;

    • c. de hoogte van de ruilvoet en de opbouwkeuzevoet, bedoeld in artikel 72 en 73, en de afkoopvoet, bedoeld in artikel 78; en

    • d. de kortingsregel, bedoeld in artikel 129.

In artikel 23 van de Wvb is het volgende bepaald:

  • 1. De premie is voor alle deelnemers gelijk of bedraagt voor alle deelnemers een gelijk percentage van de gerealiseerde omzet, het gerealiseerde inkomen of het gerealiseerde loon dan wel van het gedeelte van de gerealiseerde omzet, het gerealiseerde inkomen of gerealiseerde loon dat voor de pensioenberekening in aanmerking wordt genomen, met dien verstande dat er voor verschillende vormen van pensioen verschillende premies kunnen worden vastgesteld.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. premieregelingen, en

    • b. premies ten behoeve van vrijwillige pensioenregelingen.

Artikel 113a van de Wet op het notarisambt (Wna)

  • 1. De notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen zijn verplicht deel te nemen in de Stichting Notarieel Pensioenfonds, gevestigd te ’s-Gravenhage.

.....

  • 4. Notarissen, toegevoegd notarissen, kandidaat-notarissen en overeenkomstig het derde lid aangewezen instellingen, alsmede degenen, die rechten op uitkering ontlenen aan het pensioenreglement zijn verplicht tot naleving van het bij of krachtens de statuten en de reglementen van het fonds te hunnen aanzien bepaalde.

Artikel 113b Wna

  • 1. Van de vaststelling en wijziging van het pensioenreglement van het fonds wordt een notariële akte opgemaakt.

  • 2. De statuten en het pensioenreglement, alsmede de wijzigingen daarin behoeven de voorafgaande goedkeuring door Onze Minister. Alvorens deze goedkeuring te verlenen hoort Onze Minister De Nederlandsche Bank N.V. Van goedkeuring wordt mededeling gedaan in de Nederlandse Staatscourant.

Artikel 113c Wna

  • 1. De artikelen 1, 2, 17, 20, tweede en derde lid, 21, 22 tot en met 106, 109a tot en met 213 en 214, met uitzondering van het eerste en vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn van toepassing.

  • 2. Artikel 19 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is van toepassing, met dien verstande dat in het eerste lid voor «verplichtstelling» wordt gelezen: verplichte deelneming op grond van artikel 113a van de Wet op het notarisambt.


X Noot
1

ECLI:NL:RVS:2018:243.

X Noot
2

ECLI:EU:C:1999:430.

X Noot
3

Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3452.

X Noot
4

Zie de uitspraken van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294 en 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.

Naar boven