Call for proposals, Expeditieteam Lerarenagenda 2019–2022: Fase 2

Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO)

2019

Inhoud

1

Inleiding

1

 

1.1

Achtergrond

1

 

1.2

De NRO Lerarenagenda 2019–2022

1

 

1.3

Beschikbaar budget

2

 

1.4

Geldigheidsduur call for proposals

2

2

Doel

2

 

2.1

Achtergrond Expeditieteam Lerarenagenda 2019–2022

2

 

2.2

Onderwijsonderzoek in expeditievorm

2

 

2.3

Praktijkgericht onderzoek

3

3

Richtlijnen voor aanvragers

3

 

3.1

Wie kan aanvragen

3

 

3.2

Wat kan aangevraagd worden

4

 

3.3

Wanneer kan aangevraagd worden

6

 

3.4

Het opstellen van de aanvraag

6

 

3.5

Subsidievoorwaarden

6

 

3.6

Het indienen van een aanvraag

8

4

Beoordelingsprocedure

9

 

4.1

Procedure

9

 

4.2

Criteria

10

5

Contact en overige informatie

12

 

5.1

Contact

12

6

Bijlage 1

12

 

a. Toekomstbestendig leraarschap: de uitdagingen

12

 

b. Anders opgeleide leraren en gedifferentieerde onderwijsteams

14

 

c. Opleiden en professionaliseren van leraren: van institutionele barrières naar vitale coalities

15

1 Inleiding

1.1 Achtergrond

Het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) coördineert en financiert onderwijsonderzoek en bevordert de verbinding tussen wetenschappelijk onderzoek en de praktijk van het onderwijs. Zo werkt het NRO aan vernieuwing en verbetering van het onderwijs. Het NRO is onderdeel van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).

Deze call for proposals geeft een overzicht van de procedure voor het indienen van een aanvraag voor subsidie, en de beoordeling en selectie daarvan, voor de ronde Expeditieteam Lerarenagenda 2019–2022: Fase 2. Dit subsidietraject valt onder de verantwoordelijkheid van de Programmacommissie Lerarenagenda.

1.2 De NRO Lerarenagenda 2019- 2022

In 2013 publiceerde het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Lerarenagenda 2013–2020: de leraar maakt het verschil, met als doel een richting te geven voor de wijze waarop leraren verder ondersteund kunnen worden in hun professionaliteit. De uitdagingen voor leraren en lerarenopleidingen in de toekomst werden aan de hand van 7 thema’s beschreven: 1. Kwaliteit van aankomende studenten van lerarenopleidingen; 2. Kwaliteit van lerarenopleidingen; 3. De routes naar het leraarschap; 4. De beginnende leraar; 5. De school als lerende organisatie; 6. Bekwame en bevoegde leraren en 7. Een sterk beroep.

Het ministerie verzocht het NRO om onderzoek naar deze thema’s uit te zetten. Sinds 2015 zijn o.a. in drie subsidierondes verschillende onderzoeken gehonoreerd.1 De maatschappelijke ontwikkelingen en de gesprekken door en over leraren stonden in de tussenliggende jaren niet stil. In 2017 werd door het NRO de Programmacommissie Lerarenagenda ingesteld om de Lerarenagenda te herbezien en een actueel, samenhangend programma op te stellen.

Vanuit de gedachte dat het geheel meer oplevert dan de som der delen, tracht de programmacommissie de afzonderlijke delen binnen de Lerarenagenda in samenhang te doordenken. De commissie heeft deze gedachte vertaald richting een subsidietraject waarbij onderzoekers, instellingen, schoolleiders en leraren in samenhang samenwerken. Dit streven heeft ertoe geleid dat het subsidietraject niet de vorm heeft van een subsidieronde zoals bij een traditionele call for proposals, maar een traject is in twee fasen. De eerste fase bestond uit een oproep voor aanmelding voor deelname aan het zogeheten Expeditieteam Lerarenagenda. In de tweede fase zullen de gehonoreerde onderzoekers in dit expeditieteam gezamenlijk een samenhangend onderzoeksplan schrijven. De procedure voor fase 2 wordt in deze call for proposals nader toegelicht.

1.3 Beschikbaar budget

Het subsidietraject Expeditieteam Lerarenagenda 2019–2022 wordt gefinancierd in twee fasen. In totaal stelt het NRO voor dit subsidietraject maximaal 1.870.000 euro beschikbaar.

Voor fase 2, de uitvoering van het onderzoek, is maximaal 1.800.000 euro beschikbaar.

1.4 Geldigheidsduur call for proposals

De deadline voor het indienen van aanvragen is 17 december 2019, vóór 14:00 uur CE(S)T.

2 Doel

2.1 Achtergrond Expeditieteam Lerarenagenda 2019–2022

In de landelijke Lerarenagenda 2013-2020 van OCW (2013) zijn verschillende thema’s geagendeerd om het beroep van leraar te versterken in het po, vo en mbo. Vanuit het NRO wordt naar aanleiding van deze lerarenagenda onderzoek gedaan.

Centraal staat de opleiding en professionele ontwikkeling van leraren in de context van toekomstbestendig onderwijs. Dat is al lang een belangrijk aandachtspunt in OCW-beleid en NRO-onderzoek. Tal van studies hebben bevestigd wat velen intuïtief al vermoedden: de professionele kwaliteit van de leraar is de belangrijkste factor voor de kwaliteit van onderwijs (Hattie, 2009). De titel van de lerarenagenda is dan ook: ‘De leraar maakt het verschil’.

In het licht van de huidige ontwikkelingen in het onderwijs en aansluitend bij de zeven thema’s uit de lerarenagenda zijn door de programmacommissie Lerarenagenda van het NRO drie bredere onderzoeksonderwerpen geformuleerd, in relatie tot professionalisering en professionaliteit van leraren. Hierbij ligt de wens voor de onderzoeksbenadering om de onderwerpen niet alleen apart te benaderen maar juist ook aandacht te hebben voor de onderlinge samenhang van de verschillende factoren die een rol spelen.

De onderzoeksonderwerpen betreffen:

  • Toekomstbestendig leraarschap

  • Anders opgeleide leraren en gedifferentieerde onderwijsteams

  • Opleiden en professionaliseren: van institutionele barrières naar vitale coalities

In Bijlage 1 bij deze call for proposals worden deze thema’s nader uitgewerkt.

2.2 Onderwijsonderzoek in expeditievorm

Het doel van het subsidietraject Expeditieteam Lerarenagenda 2019–2022 is om een innovatief en samenhangend onderzoeksvoorstel te ontwerpen en onderzoek uit te voeren, vertrekkende vanuit een overkoepelend deel met daaronder meerdere, onderling samenhangende deelprojecten. Het innovatieve karakter krijgt onder meer door co-creatie vorm.

Het traject kent twee fasen. In de eerste fase ging het om teamvorming van de individuele onderzoekers met verschillende wetenschappelijke achtergronden tot een multidisciplinair (of interdisciplinair) expeditieteam. In de tweede fase voeren de leden van het expeditieteam samen met onderwijsprofessionals (stakeholders) van diverse achtergronden het onderzoek uit.

Deze interactie tussen onderzoekers en onderwijsprofessionals moet leiden tot probleemverkenning van het complexe vraagstuk, het leggen van interdisciplinaire verbindingen en het benoemen van witte vlekken in wetenschappelijke- en praktijkkennis. Het expeditieteam vormt een unieke kans om ideeën te delen en om samenwerking tot stand te brengen. Onderzoekers met verschillende rollen, taken en expertises komen samen om één gezamenlijk onderzoeksvoorstel te schrijven waarin integraliteit en samenwerking centraal staan.

Box 1: Wat wordt bedoeld met co-creatie en stakeholders?

Co-creatie is een vorm van samenwerking in onderzoek waarbij verschillende partijen (onderzoekers en stakeholders) interacteren en deelnemen aan een gezamenlijk leerproces rondom het verzamelen, verbinden en verwerken van kennis. De interactie en het gezamenlijke leren vinden plaats in alle stadia van het onderzoeksproces: de probleemdefinitie, het nadenken over mogelijke oplossingen, het ontwerp van het onderzoek, de uitvoering van het onderzoek, het analyseren van de resultaten en de vertaling hiervan in nieuwe praktijken en producten. De diversiteit van perspectieven en van het type en niveau van kennis wordt gezien als iets waardevols dat kan bijdragen aan een constructieve manier van wederzijds leren en ontwerpen.

Stakeholders zijn die personen (op lokaal, regionaal of nationaal niveau) die belang hebben bij de resultaten van het onderzoek. Deze definitie omvat zowel interne stakeholders (die betrokken zijn bij het onderzoek) als externe stakeholders (die niet in het project meedoen), primaire stakeholders (degenen die geacht worden van de uitkomsten te profiteren of die met de uitkomsten te maken krijgen) als secundaire stakeholders (met een intermediaire rol).

Om in te spelen op de complexe vraagstellingen, en om onderzoek met samenhang tussen de verschillende vragen en samenwerking met het onderwijsveld mogelijk te maken, is een nieuwe benadering gekozen: de start van een expeditieteam. In de hier voorgestelde benadering wordt de intensieve samenwerking tussen onderzoekers (en met de praktijk) beschouwd als een cruciale bouwsteen van onderwijsonderzoek om tot een grote impact en goede inzichten te kunnen komen. Wanneer onderzoekers en stakeholders samenwerken, geven ze samen betekenis en diepgang aan de gemeenschappelijke onderzoeksopdracht.

Hierdoor ontstaat er mogelijk ruimte voor nieuwe onderzoeksthema’s voorbij de gebaande paden. Ook denken we dat het voor veel onderzoekers stimulerend is om te werken in een omgeving van samenwerking, in plaats van onderlinge competitie. Deze relatief nieuwe manier van werken in dit financieringsarrangement zal ook zelf onderzocht worden in een begeleidend onderzoek.

De keuze voor een subsidietraject als het Expeditieteam Lerarenagenda is dus gemotiveerd door de wens het (samenwerkingsgericht) onderzoeksproces al te faciliteren vóór er een concrete onderzoeksvraag ligt. We verwachten dat voor de thema’s van de Lerarenagenda de kwaliteit van het onderzoek beter wordt en vernieuwender zal zijn, wanneer we werken vanuit een principe van co-creatie, vraagarticulatie, probleemverkenning, verbinding en tijd voor reflectie.

2.3 Praktijkgericht onderzoek

Het beoogde onderzoek heeft, vanwege de doelstellingen van deze call for proposals, een praktijkgericht karakter. Het primaire doel van praktijkgericht onderzoek, zoals dat wordt gefinancierd door het NRO, is oplossingen te vinden voor praktijkproblemen (vragen van onderwijsprofessionals) en daarmee bij te dragen aan de vernieuwing en verbetering van het onderwijs. Hierbij wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijke inzichten.

Praktijkgericht onderwijsonderzoek wordt door het NRO als volgt gedefinieerd:

Praktijkgericht onderzoek is onderzoek waarvan de vraagstelling voortkomt uit, en wordt geformuleerd met, de onderwijspraktijk en wordt uitgevoerd in en met die praktijk. Praktijkgericht onderzoek levert kennis, inzichten en/of concrete producten die bijdragen aan de ontwikkeling van de onderwijspraktijk (door schoolontwikkeling en professionalisering) en aan het vergroten van de wetenschappelijke kennisbasis over onderwijs.

Een belangrijk kenmerk van praktijkgericht onderzoek is de intensieve samenwerking tussen onderzoekers en praktijkprofessionals gedurende het gehele traject. Dit begint met het formuleren van de onderzoeksvraag en loopt door tot en met de implementatie en verdere verspreiding van de onderzoeksresultaten. Er is dus constant sprake van tweerichtingsverkeer. Een ander belangrijk kenmerk van praktijkgericht onderzoek gefinancierd door het NRO is dat het, naast de betekenis voor de praktijk, moet voldoen aan wetenschappelijke criteria voor onderzoekskwaliteit.

De opbrengsten van praktijkgericht onderzoek dienen zo veel mogelijk bruikbaar te zijn in andere onderwijscontexten dan die waarin het onderzoek plaatsvindt. Uit de aanvraag moet duidelijk blijken in welke onderwijscontext het beoogde onderzoek wordt uitgevoerd en op welke manier het consortium werkt aan het transfereerbaar maken van de resultaten naar contexten die niet zijn onderzocht. Dit geeft andere onderwijsinstellingen de mogelijkheid de resultaten voor hun eigen praktijk te gebruiken. Voor een goed gebruik van de resultaten is het verder nodig dat inzicht wordt gegeven in werkzame mechanismen van de onderzochte aanpak (niet alleen óf die werkt, maar ook hóe die werkt). Tot slot geven de resultaten van praktijkgericht onderzoek sturing aan verder onderzoek.

3 Richtlijnen voor aanvragers

3.1 Wie kan aanvragen

Alleen het in de eerste fase van de ronde Expeditieteam Lerarenagenda geselecteerde expeditieteam komt in aanmerking om een aanvullende subsidie aan te vragen voor de tweede fase.

De leden van het expeditieteam uit de eerste fase zijn de beoogde leden van het onderzoeksteam voor de tweede fase. Geselecteerde expeditieleden kunnen er na uitwerking van de aanvraag echter voor kiezen niet deel te nemen aan fase 2 van deze subsidieronde.

Het onderzoeksteam dient voor de tweede fase te worden aangevuld met medewerkers van onderwijsinstellingen die in Nederland gevestigd zijn. Daarnaast kunnen ook andere onderzoekers en professionals van Nederlandse aan het onderwijs gerelateerde instellingen aansluiten bij het expeditieteam als consortiumpartners.

Eventuele veranderingen in de samenstelling van het expeditieteam ten opzichte van fase 1 moeten worden onderbouwd in de aanvraag.

Projectleider

De aanvrager die in de eerste fase is geselecteerd als expeditieleider treedt op als projectleider van het expeditieteam. De expeditieleider dient de aanvraag in via ISAAC als ‘projectdocument’, ontvangt alle berichten van het NRO die voor het expeditieteam bedoeld zijn tijdens de beoordelingsprocedure en is na eventuele toekenning aanspreekpunt en verantwoordelijk voor het door het NRO te financieren onderzoeksproject.

3.2 Wat kan aangevraagd worden

Voor deze tweede fase van de subsidieronde Expeditieteam Lerarenagenda is een budget van maximaal 1.800.000 euro beschikbaar. Aanvragen kunnen worden ingediend met een looptijd van maximaal 36 maanden. Er kan maximaal één aanvraag gehonoreerd worden.

Er kan subsidie worden aangevraagd ter dekking van zowel de direct aan het project verbonden personele als de materiële kosten. Alle kosten dienen inhoudelijk gemotiveerd en budgettair gespecificeerd te worden. Er kan alleen subsidie worden aangevraagd voor de kosten van personen en instellingen die in Nederland gevestigd zijn.

Het NRO accepteert publieke en private cofinanciering in de vorm van personele en materiële bijdragen op voorwaarde dat de rol en de garantie van cofinanciering duidelijk wordt geëxpliciteerd in het aanvraagformulier. De cofinanciering mag niet hoger zijn dan het bij het NRO aangevraagde budget, omdat het NRO de hoofdfinancier moet zijn. Voor aanvullende voorwaarden voor private cofinanciering wordt u verder verwezen naar Art. 1.5 van de NWO Subsidieregeling 2017.

De programmacommissie behoudt zich het recht voor bij de toekenning van een subsidie, vanwege budgettaire en inhoudelijke overwegingen, niet het gehele aangevraagde budget toe te kennen.

3.2.1 Personele kosten

Subsidie kan worden aangevraagd voor de salariskosten van voor het onderzoek aan te stellen personeel. Het betreft in elk geval de salariskosten van wetenschappelijk personeel en die van niet-wetenschappelijk personeel. Voor de personele kosten wordt onderscheid gemaakt in personeel aan onderwijs- en onderzoeksinstellingen gefinancierd met publieke middelen en personeel aan overige organisaties.

Deelnemers aan het expeditieteam wiens aanvraag is gehonoreerd in fase 1 van deze subsidieronde dienen minstens één dag per week aan dit project te werken. Deze inzet dient opgenomen te worden in de begroting van de aanvraag.

3.2.1.1. Personeel aan onderwijs- en onderzoeksinstellingen gefinancierd met publieke middelen (waaronder universiteiten, middelbaar of hoger beroepsonderwijs, instellingen voor primair en voortgezet onderwijs)

Voor personeel aan onderwijs- en onderzoeksinstellingen gefinancierd met publieke middelen wordt het volgende onderscheid gemaakt:

  • postdocs (aangesteld aan een universiteit)

Voor de aanstelling van postdocs op het project is het met de VSNU gesloten Akkoord Bekostiging Wetenschappelijk Onderzoek inclusief bijbehorende meest recente salaristarieven http://www.nwo.nl/financiering/hoe-werkt-dat/salaristabellenvan toepassing.

  • Overig personeel

Overig personeel aan onderwijs- en onderzoeksinstellingen gefinancierd met publieke middelen, waaronder personeel met een vast dienstverband, moeten uitgaan van de volgende maximale tarieven (uur/dag) gebaseerd op de Handleiding Overheidstarieven 2017:

Secretariaat

€ 53/424

Junior/onderzoeksassistentie WP en NWP/docenten

€ 72/576

Medior/universitair docenten/docent-onderzoekers

€ 87/696

Senior/universitair hoofddocenten

€ 95/760

Directie/hoogleraar/lector

€ 119/92

De genoemde tarieven zijn gebaseerd op het kostendekkend tarief inclusief de hierbij geldende opslagen. Het kostendekkend tarief omvat het gemiddeld bruto salaris inclusief verwachte loonontwikkeling, vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering, werkgeverslasten plus een opslag voor overhead.

3.2.1.2. Personeel aan overige organisaties

Personeel aan overige organisaties moet uitgaan van de volgende maximale tarieven (uur/dag) gebaseerd op de Handleiding Overheidstarieven 2017:

Ondersteuning

€ 55/440

Junior

€ 81/648

Medior

€ 130/1.040

Senior/directie

€ 139/1.112

De genoemde tarieven zijn gebaseerd op het kosten-plus tarief exclusief btw, inclusief de hierbij geldende opslagen. Het kosten-plus tarief omvat het gemiddeld bruto salaris inclusief verwachte loonontwikkeling, vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering, werkgeverslasten, een opslag voor overhead plus een winstopslag.

Op www.nro.nl/projectbeheeris de Handleiding Overheidstarieven 2017 te vinden met hierin een nadere toelichting op bovenstaande tarieven.

In de aanvraag dient te worden aangegeven hoe de aangevraagde personele kosten verdeeld worden over de verschillende leden van het onderzoeksteam (indien van toepassing) met de overwegingen achter deze verdeling. In de aanvraag worden per type personeel de dagtarieven opgenomen met een maximum van bovenstaande tarieven; een lager tarief mag worden opgenomen. Deze tarieven zijn vervolgens bindend.

Dit betekent dat de in de aanvraag op te nemen uurtarieven worden aangehouden bij een eventuele toekenning en uiteindelijke subsidievaststelling.

De expeditieleider is verantwoordelijk voor de verdeling van het budget over de leden van het consortium. Ten behoeve van de samenwerking tussen de partners en ter voorkoming van de afdracht van btw kan een overeenkomst worden opgesteld. Voor een voorbeeld van een dergelijke kostendeelovereenkomst zie www.nro.nl/projectbeheer.

3.2.2 Materiële kosten

In een aanvraag kan subsidie worden aangevraagd ter dekking van materiële kosten, zoals:

  • de aanschaf van speciaal voor het onderzoek benodigde apparatuur, gebruiksgoederen;

  • kosten voor het houden van enquêtes, het doen van experimenten en testonderzoek, en de aanschaf van databestanden;

  • reizen die noodzakelijk zijn in verband met het onderzoek;

  • studentassistentie. Hierbij geldt een maximaal uurtarief van € 25;

  • kosten die verband houden met disseminatie van onderzoeksresultaten, op toegankelijke wijze ter beschikking stellen van onderzoeksdata, kennisoverdracht en kennisbenutting.

Uitsluitend kosten die rechtstreeks voortvloeien uit het onderzoek zijn subsidiabel. Er kunnen derhalve bijvoorbeeld geen huisvestings-, overhead-, onderhouds- of afschrijvingskosten uit het materiële budget worden bekostigd.

De kosten van apparatuur, van verbruiksgoederen of van administratieve of technische hulp die tot het gebruikelijke voorzieningenpakket van een onderzoeksinstelling gerekend moeten worden, en de kosten voor computergebruik bij rekencentra, alsmede voor het gebruik van laboratoria komen niet in aanmerking voor subsidiëring, tenzij het onderzoek een gebruik van faciliteiten met zich meebrengt dat aantoonbaar uitgaat boven het normale gebruik. Daarnaast komen kosten voor begeleiding van een postdoc niet voor vergoeding in aanmerking.

Kennisbenutting

Kosten voor kennisbenutting betreffen bijvoorbeeld:

  • kosten voor het ontwikkelen van een handleiding, checklist, app, website, toets- of lesmateriaal (ontwerp, vormgeving, drukwerk, beeldmateriaal, redactie);

  • kosten voor het organiseren van bijeenkomsten voor (specifieke) doelgroepen om eindresultaten te presenteren.

De kosten voor kennisbenutting moeten gespecificeerd en toegelicht worden in de begroting van de aanvraag. Kosten van personeel binnen het consortium voor kennisbenuttingsactiviteiten worden in het aanvraagformulier opgegeven onder ‘personele kosten’ en niet onder de post ‘kennisbenutting’, die valt onder ‘materiële kosten’.

Als richtlijn wordt aangehouden dat ongeveer 5% van de totaal aan te vragen subsidie moet worden besteed aan kennisbenutting. Een hoger percentage is goed mogelijk, mits de opgevoerde bedragen helder beargumenteerd worden.

Bij het controleren van de ontvankelijkheid van de aanvragen, zal het NRO nadrukkelijk aandacht besteden aan de plannen en de begroting voor kennisbenutting. Aanvragers wordt geadviseerd een concrete en realistische omschrijving te geven van op te leveren producten en activiteiten, met bijbehorende begroting.

Bij alle producten en activiteiten dient te worden omschreven:

  • wie de doelgroep vormen,

  • hoe deze doelgroep betrokken wordt bij de ontwikkeling van het product of de activiteit, en

  • hoe de verspreiding en implementatie van het product of de kennis bevorderd wordt.

Materiële kosten dienen zowel inhoudelijk gemotiveerd als financieel onderbouwd te worden.

3.3 Wanneer kan aangevraagd worden

Aanvragen moeten vóór dinsdag 17 december 2019, 14:00 uur CE(S)T door NRO zijn ontvangen. De expeditieleider kan de aanvraag indienen via ISAAC als ‘projectdocument’.

3.4 Het opstellen van de aanvraag

De aanvraag bestaat uit een aanvraagformulier. Het formulier voor de aanvraag kunt u als pdf-bestand (let op: niet als scan!) uploaden in ISAAC als ‘projectdocument’.

Het aanvraagformulier ontvangt u per mail.

De aanvraag dient in het Nederlands te worden opgesteld.

3.5 Subsidievoorwaarden

Op alle aanvragen zijn de NWO Subsidieregeling 2017en het Akkoord bekostiging wetenschappelijk onderzoek van toepassing.

Open access

Alle publicaties van onderzoek die zijn gefinancierd op basis van toekenningen voortvloeiend uit deze call for proposals dienen onmiddellijk (op het moment van publicatie) wereldwijd vrij toegankelijk te zijn (open access). Er zijn verschillende manieren voor onderzoekers om open access te publiceren. Een uitgebreide toelichting hierop vindt u op www.nwo.nl/openscience.

Projectresultaten moeten zo spoedig mogelijk worden gepubliceerd, ook wanneer sprake is van te verwachten exploitatierechten.

Datamanagement

Bij goed onderzoek hoort verantwoord datamanagement. Onderzoeksdata die voortkomen uit met publieke middelen gefinancierd onderzoek moeten zoveel mogelijk ‘vrij’ en duurzaam beschikbaar komen voor hergebruik door andere onderzoekers. Daarnaast is het belang van verantwoord datamanagement groot.

Aanvragen dienen daarom te voldoen aan het datamanagementprotocol van NWO. Onderzoekers dienen in hun begroting ook rekening te houden met de personele en materiële kosten voor datamanagement. Dit protocol bestaat uit twee stappen:

  • 1. Datamanagementparagraaf

    De datamanagementparagraaf maakt deel uit van de uitgewerkte onderzoeksaanvraag. Onderzoekers dienen vier vragen te beantwoorden over datamanagement binnen hun beoogde onderzoeksproject. Zij worden dus gevraagd reeds voor aanvang van het onderzoek te bedenken hoe de verzamelde data geordend en gecategoriseerd moeten worden zodat zij vrij beschikbaar kunnen worden gesteld. Vaak zullen al bij het tot stand komen van de data en de analyse daarvan maatregelen getroffen moeten worden om opslag en deling later mogelijk te maken. Onderzoekers kunnen zelf aangeven welke onderzoeksdata zij voor opslag en hergebruik relevant achten.

  • 2. Datamanagementplan

    Na honorering van een aanvraag dient de onderzoeker de datamanagementparagraaf uit te werken tot een datamanagementplan. Het datamanagementplan is een concrete uitwerking van de datamanagementparagraaf. De onderzoeker beschrijft in het plan of gebruik gemaakt wordt van bestaande data of dat het om een nieuwe dataverzameling gaat en hoe de dataverzameling dan FAIR:vindbaar, toegankelijk, interoperabel en herbruikbaar gemaakt wordt.

    Uiterlijk een maand na honorering van de aanvraag moet het plan via ISAAC onder rapportages zijn ingediend bij het NRO. Het NRO keurt het plan zo snel mogelijk goed. Goedkeuring van het datamanagementplan door het NRO is voorwaarde voor de subsidieverlening. Het plan kan tijdens het onderzoek worden bijgesteld.

Meer informatie over het datamanagementprotocol van NWO staat op: www.nwo.nl/datamanagement. Daarnaast is informatie te vinden op de website van het Landelijk Coördinatiepunt Research Datamanagement: www.lcrdm.nl.

NARCIS

Bij aanvang van het onderzoek dient melding gemaakt te worden bij NARCIS, de Nederlandse onderzoekdatabank van Data Archiving and Networked Services (DANS) van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Dit ten behoeve van opname van de onderzoeksbeschrijving in de databank van NARCIS: www.narcis.nl.Het onderzoek wordt dan na aanmelding binnen 5 werkdagen opgenomen in NARCIS en krijgt daarbij een uniek onderzoeknummer (OND-nummer). Daarmee is het bekend voor andere onderzoekers.

Begeleidend onderzoek

Gedurende fase 2 van dit traject is het mogelijk dat een begeleidend onderzoek het proces zal monitoren en evalueren. Indiening van een aanvraag houdt in dat u toestemming geeft om deel te nemen aan dit begeleidend onderzoek.

Na toekenning

Projectleider

De expeditieleider, is verantwoordelijk voor het door het NRO gesubsidieerde onderzoeksproject en is voor het NRO het aanspreekpunt voor het onderzoeksproject. Subsidie wordt toegekend aan het expeditieteam en uitbetaald aan de instelling waar de expeditieleider werkzaam is. De expeditieleider is verantwoordelijk voor de verdeling van de subsidie over de leden van het consortium.

Uiterste startdatum

Een toegekend project dient uiterlijk binnen drie maanden na de toekenning te beginnen, anders kan het subsidiebesluit worden ingetrokken.

Voor de start van het project stuurt u de volgende startdocumenten toe aan het NRO:

  • Een volledig ingevuld en ondertekend projectmeldingsformulier (PMF);

  • Bij iedere aanstelling van een postdoc op het project stuurt u tevens een volledig ingevuld en ondertekend personeelsinformatieformulier (PIF) toe;

  • Een formulier ‘deelnameverklaring’ ondertekend door alle partners in het consortium. U kunt alle documenten downloaden viawww.nro.nl/projectbeheer.

Tussentijdse wijzigingen melden

Op de projectleider van wie een project is gehonoreerd rust de verplichting om, conform de NWO Subsidieregeling 2017, eventuele afwijkingen in de planning of uitvoering van het onderzoek, onmiddellijk en met redenen omkleed voor te leggen aan het NRO-bureau.

Een wijziging van de leden van het consortium dient altijd met redenen omkleed te worden voorgelegd aan het NRO ter goedkeuring.

Voor budgetverschuivingen geldt dat een verschuiving tussen personeel en materieel en binnen personeel altijd ter goedkeuring dient te worden voorgelegd aan het NRO. Een verschuiving binnen het materieel budget behoeft alleen te worden ter goedkeuring voorgelegd indien:

  • de verschuiving gevolgen heeft voor de inhoud, planning en/of beoogde opbrengsten van het onderzoek;

  • de verschuiving groter is dan 20% van het totale materieel budget of groter is dan 5.000 euro.

Monitoring voortgang onderzoek

Aan het begin van de looptijd van het onderzoek vindt een startgesprek plaats tussen het consortium, het NRO en een vertegenwoordiging van de Programmacommissie Lerarenagenda voor afstemming over de onderzoeksopzet en de beoogde opbrengsten. De expeditieleider dient jaarlijks verslag te doen van het tot dan toe uitgevoerde onderzoek. Tevens dient de expeditieleider aan te geven hoe het onderzoek gedurende de resterende looptijd zal worden uitgevoerd.

Het NRO monitort de voortgang en evalueert de resultaten van het gesubsidieerde onderzoek op basis van de in de aanvraag vermelde planning en beoogde opbrengsten. Indien hierop een afwijking wordt geconstateerd, behoudt de programmacommissie zich het recht voor betaling van tranches aan te houden, en de subsidie lager vast te stellen en / of in te trekken.

Daarnaast verlangt het NRO dat gedurende de looptijd, en tot twee jaar na de looptijd van het project, iedere publicatie of andere vorm van output volgens het Standaard Evaluatie Protocol (SEP) afzonderlijk wordt geregistreerd in ISAAC; het elektronische indiensysteem van NWO op www.isaac.nwo.nl.Daar is een uitgebreide beschrijving te vinden van de stappen voor het registreren van producten in ISAAC.

Kennisbenutting

Het NRO zal tussentijds, via de expeditieleider, contact houden met het expeditieteam en ondersteuning bieden bij het verhogen van de bruikbaarheid en verspreiding van de resultaten van het onderzoek.

In de Handleiding Kennisbenutting wordt nader toegelicht wat van uitvoerders wordt verwacht op het gebied van kennisbenutting en welke ondersteuning het NRO daarbij kan bieden. Deze handleiding is te downloaden via https://www.nro.nl/kennis-verspreiden/handleiding-kennisbenutting/

Voor tijdens het project ontwikkelde producten geldt dat deze digitaal opgeleverd moeten worden. Om resultaten zo snel mogelijk beschikbaar te maken plaatst het NRO inhoudelijke eindrapportages en eventuele producten voor de praktijk direct op de website. Dit kan gevolgen hebben voor eventuele toekomstige wetenschappelijke publicaties.

Beoordeling output

Het onderzoek is pas succesvol afgerond als minimaal de in de aanvraag genoemde output ter beschikking is gesteld en is goedgekeurd door de programmacommissie.

Presentatie projecten

Regelmatig zal het NRO bijeenkomsten beleggen waar onderzoeken die zijn gehonoreerd gepresenteerd worden. Daarmee beoogt het NRO, conform de missie, bij te dragen aan het verbeteren en vernieuwen van het onderwijs. Uitvoerders van dit project worden geacht om aan de bijeenkomsten een bijdrage te leveren indien vanuit het NRO gewenst. Daarnaast wordt van de uitvoerders gevraagd om, in overleg met het NRO, hun onderzoek te presenteren op andere bijeenkomsten.

Eindverslag en financiële verantwoording

Uiterlijk binnen drie maanden na afronding van het onderzoek dient de hoofdaanvrager (projectleider) een eindverslag en een financiële verantwoording in via ISAAC. Tevens dient deze een verzoek van vaststelling van de subsidie in. Alle tot dan toe in het kader van het project gerealiseerde en in de aanvraag genoemde output dient de hoofdaanvrager tevens afzonderlijk te registreren in ISAAC. Na goedkeuring van het eindverslag en ontvangst van het verzoek om vaststelling van de subsidie wordt de subsidieperiode afgesloten en de definitieve subsidie vastgesteld.

3.6 Het indienen van een aanvraag

Het indienen van een aanvraag door de expeditieleider bij NWO kan via ISAAC, het elektronisch aanvraagsysteem. De uitgewerkte aanvraag kan als projectdocument worden geüpload in het projectdossier.

Voor vragen van technische aard verzoeken wij u contact op te nemen met de ISAAC helpdesk.

4 Beoordelingsprocedure

4.1 Procedure

De eerste stap in de beoordelingsprocedure is een toets of de aanvraag in behandeling genomen kan worden. Hiervoor worden de voorwaarden zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze call for proposals toegepast.

Voor alle bij de beoordeling en/of besluitneming betrokken personen en betrokken NWO-medewerkers is de Code persoonlijke belangen van toepassing.

De datamanagementparagraaf in de aanvraag wordt niet beoordeeld en derhalve ook niet meegewogen in de beslissing om een aanvraag al of niet toe te kennen. De beoordelingscommissie kan wel advies geven met betrekking tot de datamanagementparagraaf. Na honorering van een aanvraag dient de onderzoeker de paragraaf uit te werken in een datamanagementplan. Aanvragers kunnen hierbij gebruik maken van het advies van de beoordelingscommissie.

NRO voorziet alle aanvragen van een kwalificatie. Deze kwalificatie wordt aan de aanvrager bekend gemaakt bij het besluit over al dan niet toekennen van subsidie.

De kwalificatie kent de volgende categorieën:

  • excellent

  • zeer goed

  • goed

  • ontoereikend

Voor meer informatie over de kwalificaties zie: http://www.nwo.nl/kwalificaties.

De procedure voor fase 2 bestaat uit de volgende stappen:

  • Indiening van aanvraag

  • In behandeling nemen van de aanvraag

  • Preadvisering door beoordelingscommissie

  • Interview

  • Beoordeling door beoordelingscommissie

  • Besluitvorming programmacommissie

Vanwege de in de beoordelingscommissie aanwezige expertise is besloten gebruik te maken van de mogelijkheid gegeven bij artikel 2.2.4 van de NWO Subsidieregeling 2017 om een afwijkende selectieprocedure te volgen ten aanzien van advisering, beoordeling en besluitvorming. Deze afwijking houdt in dat de beoordelingsprocedure zonder inschakeling van referenten zal worden uitgevoerd.

Indiening van aanvragen

Voor indiening van de aanvraag is een standaardformulier beschikbaar. Aanvragers dienen zich te houden aan de in dit formulier opgenomen vragen en de toelichting hierop, alsmede aan de richtlijnen voor het maximale aantal woorden en pagina’s.

Volledig ingevulde aanvraagformulieren dienen vóór dinsdag 17 december 2019, 14.00 uur CE(S)T via ISAAC te zijn ontvangen. Na genoemd tijdstip is indiening niet meer mogelijk. Na ontvangst van de aanvraag ontvangt de indiener hiervan een bevestiging.

In behandeling nemen van de aanvragen

Zo spoedig mogelijk na indiening van de aanvraag krijgt de aanvrager bericht over het al dan niet in behandeling nemen van de aanvraag. Het NRO-secretariaat bepaalt dat aan de hand van een aantal administratief-technische criteria. Deze staan vermeld in paragraaf 4.2.1. Een aanvraag die niet voldoet aan een van de genoemde criteria, wordt niet in behandeling genomen.

Preadvisering door beoordelingscommissie

Elke aanvraag wordt allereerst voor commentaar voorgelegd aan leden van de beoordelingscommissie (de preadviseurs). De preadviseurs geven schriftelijk een inhoudelijk en beargumenteerd commentaar op de aanvraag. Zij formuleren dit commentaar aan de hand van de beoordelingscriteria, die vermeld staan in paragraaf 4.2.2. Daarnaast geven de preadviseurs voor elk hoofdcriterium een score. De aanvrager ontvangt enkel het commentaar, niet de scores. De preadviseurs mogen niet betrokken zijn bij de aanvrager waarover zij adviseren.

Interview

De expeditieleider ontvangt de geanonimiseerde preadviezen op de aanvraag en kan hierop, samen met het consortium, in verweer gaan tijdens een interview op de beoordelingsvergadering. De vergadering zal medio januari plaatsvinden. De exacte datum van de vergadering zal later bekend worden gemaakt.

Beoordeling door beoordelingscommissie

De aanvraag, preadviezen en het interview fungeren als startpunt voor de bespreking van de beoordelingscommissie. De beoordelingscommissie wordt door de programmacommissie ingesteld en gekozen op basis van de expertise van de commissieleden en hun niet-betrokkenheid bij de aanvraag.

De beoordelingscommissie stelt naar aanleiding van de beoordelingsvergadering een schriftelijk advies op voor de programmacommissie over de kwaliteit van de aanvraag en prioritering, uitgaande van de beoordelingscriteria. De aanvraag als geheel dient ten minste als goed, en elk hoofdcriterium dient ten minste als goed beoordeeld te worden om in aanmerking te komen voor honorering.

Besluitvorming door de programmacommissie

Het advies van de beoordelingscommissie wordt door de programmacommissie getoetst. Vervolgens stelt deze de definitieve kwalificaties vast en besluit zij of de aanvraag voor honorering in aanmerking komt. Er kan maximaal één aanvraag gehonoreerd worden. Daarbij kan de programmacommissie beleidsmatige overwegingen in aanmerking nemen.

Bezwaar en beroep

Voor het indienen van formele bezwaren tegen beslissingen in het kader van de onderhavige subsidieronde staan, waar van toepassing, de geldende bezwaar- en beroepsprocedures open.

Voorlopig tijdpad Fase 2

17 december 2019, vóór 14.00 uur

Deadline indienen aanvraag

December 2019 / begin januari 2020

commissieleden schrijven preadviezen

Begin januari 2020

Aanvrager ontvangt preadviezen

Medio januari 2020

Eind januari 2020

Interview en beoordelingsvergadering

Besluit Programmacommissie Lerarenagenda

Begin februari 2020

NRO informeert de aanvrager over het besluit

4.2 Criteria

4.2.1 Formele ontvankelijkheidscriteria

Om in aanmerking te komen voor toelating tot de beoordelingsprocedure dient iedere aanvraag te voldoen aan een aantal formele voorwaarden, zoals hieronder beschreven. Aanvragen zullen eerst op deze voorwaarden worden getoetst. Alleen aanvragen die aan de onderstaande voorwaarden voldoen, zullen tot de beoordelingsprocedure worden toegelaten:

  • het aanvraagformulier is, na eventueel verzoek tot aanvulling of wijziging, juist, in het Nederlands, compleet en volgens de instructies ingevuld en als.pdf-document geüpload (geen scan);

  • het aanvraagformulier is tijdig geüpload als projectdocument via het ISAAC-account van de projectleider;

  • de aanvraag is ingediend door een consortium dat aan de gestelde eisen in paragraaf 3.1 voldoet;

  • de aanvraag valt binnen de thematiek van deze call for proposals, zoals beschreven in Bijlage 1;

  • het budget is volgens de richtlijnen in de call for proposals en het aanvraagformulier opgesteld;

  • de periode waarover subsidie wordt aangevraagd is maximaal 36 maanden. Het project start uiterlijk drie maanden na toekenning.

Aanvragers worden gevraagd om zich na indiening van een aanvraag beschikbaar te houden om eventuele wijzigingen door te voeren om (alsnog) te voldoen aan de ontvankelijkheidscriteria.

4.2.2 Inhoudelijke beoordelingscriteria

De aanvraag wordt inhoudelijk beoordeeld aan de hand van onderstaande hoofdcriteria:

  • 1. Praktijkrelevantie (40%)

  • 2. Wetenschappelijke kwaliteit (40%)

  • 3. Kwaliteit van het consortium (20%)

Aanvragen dienen voor alle criteria minimaal een ‘goed’ te scoren om in aanmerking te komen voor honorering. De beoordelingscriteria worden in deze paragraaf nader omschreven.

1. Praktijkrelevantie (40%)

  • A. Vraagarticulatie

    • 1) Uit de beschrijving van de vraagarticulatie blijkt dat de probleemverkenning is opgesteld door alle leden van het expeditieteam met betrokkenheid van stakeholders uit de onderwijspraktijk. De beschrijving laat zien hoe de verschillende betrokkenen tegen de problematiek aan kijken, dat over de doelen is gecommuniceerd en dat deze door alle expeditieleden als haalbaar en verenigbaar zijn aangeduid.

  • B. Aansluiting bij de call for proposals

    • 2) De aanvraag sluit aan bij de thematiek van de call for proposals en doelstellingen van de programmacommissie Lerarenagenda zoals beschreven in hoofdstuk 2 en Bijlage 1 van deze call for proposals. Daarnaast toont de aanvraag dat de genoemde thema’s in samenhang worden onderzocht.

    • 3) De aanvraag sluit aan bij het doel van praktijkgericht onderzoek zoals beschreven in hoofdstuk 2 van deze call for proposals.

  • C. Opbrengsten en kennisbenutting

    • 4) De uitvoering van het onderzoek (het proces van onderzoeken) draagt bij aan professionalisering van onderwijsprofessionals die direct betrokken zijn bij het project.

    • 5) De opbrengsten van het onderzoek (resultaten, inzichten, producten) dragen bij aan de professionele ontwikkeling van leraren en verbetering van onderwijs/lerarenopleidingen.

    • 6) Het onderzoek draagt bij aan het doorgronden en ontwikkelen van waardevolle inzichten m.b.t. de samenhang van de onderzoeksthema’s.

    • 7) Het onderzoek leidt tot bruikbare inzichten en producten voor de onderwijspraktijk en biedt concrete oplossingen voor het geschetste vraagstuk. Te denken valt aan theorieën, handreikingen, checklists, websites, lesvoorbeelden, apps, video’s, toetsen, etc.

    • 8) De producten en inzichten zijn ook gericht op gebruik door gebruikers buiten het consortium. In de aanvraag wordt beargumenteerd dat er behoefte is aan deze opbrengsten bij andere gebruikers.

    • 9) De aanvraag bevat een beknopt kennisbenuttingsplan voor de (tussentijdse) verspreiding van de resultaten en producten naar gebruikers buiten het consortium. Zowel in de planning als in de begroting is ruimte opgenomen om dit plan verder uit te werken zodra er meer zicht is op de resultaten van het onderzoek.

2. Wetenschappelijke kwaliteit (40%)

  • D. Probleemverkenning

    • 10) Een goede praktijkgerichte probleemverkenning geeft een systematisch en doorgrond overzicht van het vraagstuk in de praktijkcontext aan de hand van de volgende vragen:

      • a. Wat is het probleem en wat is de maatschappelijke relevantie van dit probleem?

      • b. Hoe groot is het probleem en welke praktijk betreft het? (‘groot’ kan zowel kwantitatief als kwalitatief inhouden, ‘praktijk’ gaat om welke schoolsoort, leeftijd van leerlingen, welk personeel, etc.)

      • c. Wat is al bekend over de mogelijke oorzaken?

      • d. Welke (wetenschappelijke) kennis en oplossingen zijn reeds voorhanden om tot verbetering/innovatie te komen? Hoe wordt daarbij aangesloten? Wat maakt het onderzoek noodzakelijk?

      • e. Wat zijn de hiaten in de beschikbare kennis en oplossingen?

      • f. Op welke manier draagt dit onderzoek bij aan het oplossen van het praktijkprobleem, welke doelen worden daarbij nagestreefd?

  • E. Centrale onderzoeksvraag en deelvragen

    • 11) De centrale onderzoeksvraag en eventuele deelvragen sluiten aan op de probleemverkenning en de beantwoording ervan leidt tot een aanvulling op bestaande kennis, inzichten en/of concrete producten.

    • 12) De centrale vraag en de deelvragen zijn afgebakend, precies geformuleerd en het beantwoorden ervan is realistisch en haalbaar.

  • F. Onderzoeksplan

    • 13) De onderzoeksopzet is consistent, haalbaar, voldoende verantwoord en geschikt om de vraagstelling te beantwoorden.

    • 14) Het onderzoek wordt uitgevoerd met behulp van wetenschappelijke onderzoeksmethoden die een betrouwbaar en valide antwoord geven op de onderzoeksvragen.

    • 15) De onderzoeksopzet geeft blijk van flexibiliteit zodat onverwachte, situationele veranderingen in de praktijk (zoals bijvoorbeeld het uitvallen van onderzoekers, scholen of leraren) niet voor onoverkomelijke problemen zorgen.

    • 16) De raming van de aangevraagde personele en materiële middelen is redelijk voor het voorgestelde onderzoek en voldoende beargumenteerd. Dit geldt ook voor eventuele cofinanciering.

  • G. Resultaten van het onderzoek

    • 17) De resultaten van het onderzoek worden in in één of meerdere onderzoeksverslagen beschreven en dragen daarmee bij aan het vergroten van de kennis over onderwijs en geven sturing aan verder onderzoek.

3. Kwaliteit van het consortium (20%)

  • I Kwaliteit consortium

    • 18) Binnen het consortium zijn de leden aantoonbaar deskundig in het uitvoeren van praktijkgericht onderzoek en de benutting van onderzoeksresultaten door de onderwijspraktijk.

  • H. Samenwerking consortium

    • 19) Alle leden van het consortium hebben een actieve bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de aanvraag. De rolverdeling tussen de leden in het uit te voeren onderzoek is passend bij hun expertise en wordt duidelijk omschreven in de aanvraag.

    • 20) Het management van betrokken onderwijsinstelling(en) ondersteunt het onderzoek. Het feit dat het management het onderzoek ondersteunt blijkt onder meer uit het gegeven dat de onderwijsinstelling ruimte maakt om het onderzoek uit te voeren.

    • 21) Uit de begroting blijkt dat de leden van het onderzoeksteam (het geselecteerde expeditieteam in fase 1) minimaal één dag per week actief aan het onderzoek werken.

NB. Het NRO geeft geen richtlijn voor het minimum aantal onderwijsinstellingen dat aan het onderzoek deel moet nemen.

5 Contact en overige informatie

5.1 Contact

5.1.1 Inhoudelijke vragen

Voor inhoudelijke vragen over deze call for proposals neemt u contact op met Lars de Bruin, beleidsmedewerker, via opro@nro.nl.

5.1.2 Technische vragen over het elektronisch aanvraagsysteem ISAAC

Op www.isaac.nwo.nl/helpvindt u de ISAAC-handleiding. Deze is als pdfte openen. In dit document vindt u algemene informatie over het gebruik van ISAAC en specifieke informatie voor aanvragers, referenten, commissieleden en projectleiders.

Bij technische vragen over het gebruik van ISAAC kunt u contact opnemen met de ISAAC-helpdesk. Raadpleeg eerst de handleiding voordat u de helpdesk om advies vraagt. De ISAAC-helpdesk is bereikbaar van maandag t/m vrijdag van 10.00 tot 17.00 uur op telefoonnummer +31 (0)20 346 71 79. U kunt uw vraag ook per e-mail stellen via isaac.helpdesk@nwo.nl. U ontvangt dan binnen twee werkdagen een reactie.

6 Bijlage 1

In deze bijlage 1 leest u over de drie thema’s die centraal staan in het onderzoek van het Expeditieteam Lerarenagenda.

a. Toekomstbestendig leraarschap: de uitdagingen

De maatschappij en het onderwijs zijn volop in beweging. Vrijwel alle beroepen veranderen ingrijpend. Van studenten en leerlingen worden daarom ‘nieuwe’ vormen van kennis en vaardigheden verwacht, zoals creativiteit, probleemoplossend vermogen, samenwerkingsvaardigheden en interculturele competenties om te kunnen omgaan met de complexe uitdagingen waar de maatschappij mee heeft te maken.

Onderwijsinstellingen hebben bovendien te maken met een steeds grotere diversiteit aan instroom, grotere fluctuaties in aantallen lerenden, een grotere rol van ICT en meer verantwoordingsplicht. Het bedrijfsleven en het onderwijsveld raken als onderdelen van deze maatschappij in steeds meer uiteenlopende, wisselende contexten met elkaar verbonden. Ook krijgen scholen te maken met een grotere variatie aan inkomende docenten (soms ook parttime, deels werkzaam in bedrijven) en docenten met verschillende ambities (op het vlak van curriculum ontwerp, onderzoek, onderwijs). Van docenten worden ook andere competenties gevraagd om met deze ontwikkelingen te kunnen omgaan. Drie belangrijke ontwikkelingen worden hieronder nader beschreven.

Omgaan met flexibiliteit en diversiteit

Op organisatieniveau wordt traditioneel vaak gedacht vanuit een vaststaande set aan onderdelen, ergo het curriculum. Het curriculum is, als samenhangende set aan onderdelen, erop gericht om het onderwijs aan te laten sluiten bij de gestelde eindtermen. Deze samenhangende set aan onderdelen kan op gespannen voet staan met een grotere diversiteit aan lerenden en grotere fluctuaties in aantallen lerenden. Deze grotere diversiteit en fluctuaties vragen om meer student- of leerlinggerichte benaderingen. Een dergelijke benadering vraagt om een curriculum dat flexibeler is van opbouw (bijvoorbeeld door modularisering en digitalisering). Het curriculum van de toekomst vraagt in toenemende mate om wisselende samenhangen aan onderdelen, binnen wisselende contexten, verbindingen en samenwerkingsverbanden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan ruimten tussen (vak)gebieden, (vak)inhouden, theorie en praktijk, formeel en informeel leren, bedrijfsleven/organisaties en onderwijsveld. Steeds vaker is hierbij sprake van verschillende en wisselende contexten, met hybride vormen als outreach, maker spaces of onderwijs ‘op locatie’ (place- based education). Van docenten vragen dergelijke curricula tal van nieuwe vaardigheden, zoals agency nemen binnen een flexibeler curriculum, overzicht hebben over deze flexibiliteit en keuzemogelijkheden, begeleiden van lerenden bij keuzes, coaching, vormgeven van differentiatie, en het bieden van mogelijkheden aan lerenden binnen de eigen lessen om persoonlijke vaardigheden en talenten te ontplooien.

De docent als verbinder

In de maatschappij en wetenschap vervagen de grenzen van disciplines steeds meer en ontstaan nieuwe disciplines. De complexe uitdagingen binnen de maatschappij vragen ook om interdisciplinariteit. Het draait hierbij om de ruimte tussen (inter)disciplines, waarbinnen er nog geen verbindingen zijn gelegd. Interdisciplinair onderwijs is complex omdat docenten en lerenden enerzijds vaak vertrekken vanuit het idee van specialisme binnen een specifieke discipline en zich idiosyncratisch blijven specialiseren en organiseren, terwijl ze anderzijds op zoek moeten naar nieuwe ruimte tussen disciplines om vervolgens deze ruimte te voorzien van nieuwe verbindingen. De rol van de docent als ontwerper van leeractiviteiten van en binnen een dergelijk curriculum verandert. De samenhangende set aan onderdelen binnen het curriculum staat niet meer op zichzelf.

Van de docent van de toekomst wordt verwacht dat deze in staat is om op zoek te gaan naar nieuwe interdisciplinaire samenwerkingsverbanden binnen hybride contexten. Deze docenten als brokers werken in wisselende interdisciplinaire teams samen, zowel binnen als buiten de eigen schoolorganisatie. Deze docent gaat voortdurend op zoek naar wisselende samenhangen binnen verschillende contexten en is gericht op (onderwijs)innovatie. Deze wisselende samenhangen en contexten vragen om interculturele communicatieve vaardigheden waarbij docenten (en lerenden) leren omgaan met diversiteit op verschillende culturele niveaus. Deze nieuwe ervaringen die de docent opdoet, kunnen vervolgens als basis dienen tijdens de begeleiding en ondersteuning van lerenden en het integreren van nieuwe toetsingsvormen en andere activiteiten binnen nieuwe interdisciplinaire contexten. De docent en lerenden begeven zich in een netwerk met uiteenlopende contexten en een grote verscheidenheid aan specialisten. Dit vraagt om een verdere reflectie op de diversiteit en de reikwijdte van het persoonlijke netwerk en het ontwikkelen van een generalistisch (wereld)beeld van waaruit het netwerk verder kan worden uitgebouwd.

Digitale geletterdheid en technologie

De impact van technologie op de toekomst mag als thema niet aan het onderwijs voorbijgaan. Dit leidt in pragmatische zin tot enerzijds andere didactische concepten, zoals ‘flipping the classroom’ of ‘blended

learning’ en anderzijds tot het opnieuw doordenken van wat de toegevoegde waarde is van technologie op het instituut en in de samenleving. Het inschatten van de waarde van de techniek staat niet los van inzichten in de ontwikkelingen binnen de wereld van de techniek. Digitale geletterdheid is een thema wat raakt aan het ontwikkelen van inzicht. Het draait hierbij niet louter om het leren omgaan met nieuwe technieken zoals de eerdergenoemde didactische concepten, maar ook om technisch (computational) denken. Het doordenken van de toegevoegde waarde van technologie vraagt van zowel docenten en lerenden dat ze onder meer:

  • Informatie op kwaliteit kunnen beoordelen,

  • Informatie verzamelen vanuit verschillende disciplines,

  • Deze informatie vervolgens tot een geheel kunnen construeren,

  • Om vervolgens dit geheel in de context van bewegende maatschappij te plaatsen,

  • Waarbij thema’s als Bildung, Ethiek en Mediawijsheid een actieve plek hebben binnen het flexibele curriculum, ondersteuning en begeleiding.

Al deze uitdagingen maken het vak complexer en kunnen leiden tot een alsmaar groeiende werkdruk die vereiste professionalisering in de genoemde onderwerpen juist belemmert. De volgende vragen zijn onder meer van belang:

  • In welke mate en op welke wijze worden de drie genoemde ontwikkelingen vertaald naar beroepsprofielen?

  • In welke mate en op welke wijze worden de drie genoemde ontwikkelingen vertaald naar het bevoegdheden- en opleidingsstelsel?

  • In welke mate en op welke wijze worden de drie genoemde ontwikkelingen vertaald naar strategisch personeels- en professionaliseringsbeleid van besturen en scholen?

  • Hoe spelen scholen met hun organisatie en randvoorwaarden in op nieuwe invullingen van het onderwijs?

  • Welke interventies dragen bij aan het versterken van een lerende cultuur in scholen?

  • Wat betekenen genoemde ontwikkelingen niet alleen voor de professionaliteit van leraren maar ook voor de organisatie van onderwijsteams?

Deze laatste vragen raken direct aan de volgende onderzoeksonderwerpen. Binnen het volgende onderwerp gaat het om de benutting van capaciteiten/vaardigheden en ontwikkelingsmogelijkheden van ‘anders’ opgeleide leraren en om de organisatie van onderwijs op macro-, meso- en microniveau.

b. Anders opgeleide leraren en gedifferentieerde onderwijsteams

Anders opgeleide leraren

Een groeiende groep leraren heeft een universitaire pabo-opleiding afgerond en volgt een hbo- of WO- masteropleiding na de initiële opleiding. Dit biedt uitdagende kansen voor het werkveld, zowel in het po, vo als het mbo. Deze leraren ontwikkelen door hun opleiding namelijk andere vaardigheden dan reguliere leerkrachten, zoals een kritische en onderzoekende houding, een analytisch denkvermogen en vaardigheid in het kunnen verbinden van theorie en praktijk. Door hun vaardigheden op een juiste manier in te zetten, kunnen zij van meerwaarde zijn voor het onderwijs en voor de schoolorganisatie waar ze werken, en zo meer een lerende organisatie worden (Klatter & Van der Meer, 2017). Snoek (2014) geeft echter aan dat schoolorganisaties deze meerwaarde vaak niet (h)erkennen en dat daarmee de (nieuwverworven) capaciteiten van deze leraren soms onderbelicht blijven. Voor zowel het individu als voor de schoolorganisatie is dat een gemiste kans. Om deze anders opgeleide leraren voor de klas te houden en om hun capaciteiten optimaal te kunnen benutten, moet er ruimte worden gecreëerd vanuit de schoolorganisatie. Echter, schoolleiders en schoolbestuurders hebben vaak geen idee hoe de vaardigheden van deze leraren benut kunnen worden en hoe zij van meerwaarde kunnen zijn voor het onderwijs.

Een verdiepingsslag is wenselijk2. Hierbij spelen onder andere de volgende onderzoeksvragen:

  • Wat zijn de ervaringen van anders opgeleide leraren en welke rollen zien zij voor zichzelf in de school (po, vo, mbo)? Hoe houd je deze leraren ‘voor de klas’ en waar hebben zij behoefte aan?

  • Welk effect hebben anders opgeleide leraren op de professionalisering binnen hun team en op de schoolorganisatie (met betrekking tot bijscholing en inschrijving in lerarenregister)?

  • Wat zijn de effecten van anders opgeleide leraren voor het leren van leerlingen?

Gedifferentieerde onderwijsteams

In veel scholen wordt lesgegeven door individuele leraren aan klassikaal gegroepeerde leerlingen. Leraren zijn verantwoordelijk voor een leerjaar (po) of een vak (vo, mbo) en ze vervullen alle taken die daaraan gelieerd zijn (les/instructie geven, toetsen et cetera.). In deze setting moet een leraar vaak een alleskunner zijn.

Met het oog op het hiervoor genoemde topic zijn er leraren met andere vaardigheden die – wanneer op een juiste manier ingezet – van meerwaarde kunnen zijn voor het onderwijs. Door vaardigheden en capaciteiten van verschillende leraren in te zetten binnen het team, ontstaan er gedifferentieerde onderwijsteams en gespreid leiderschap. Taken en verantwoordelijkheden worden dan verdeeld en er ontstaan ‘hybride leraren’: mensen die meerdere werelden combineren in hun werk, waarvan lesgeven er in ieder geval een is. De hier geschetste koppelingen tussen leraren en taken hebben impact op de organisatie van het onderwijs binnen scholen en op de visie op dat onderwijs.

Binnen dit thema is het interessant om te kijken hoe het onderwijs (inhoud, organisatie en visie) eruit zou zien als er wordt gewerkt met gedifferentieerde teams, waarin leraren ook andere (onderwijs)taken hebben.

De volgende vragen zijn onder meer van belang:

  • Welke voorbeelden van scholen zijn er die werken met gedifferentieerde teams?

  • Welke (extra) taken worden daar door leraren uitgevoerd en op wat voor manier?

  • Welke onderwijsvisie en -organisatie ligt er onder een dergelijke aanpak?

  • Welke voor- en nadelen heeft het werken met gedifferentieerde teams?

  • Wat is het effect van gedifferentieerde onderwijsteams op de kwaliteit van leraren en het leren van leerlingen?

  • Welke consequenties heeft het werken met gedifferentieerde lerarenteams voor het opleiden van leraren?

Deze laatste vraag illustreert al dat er een sterke relatie is tussen de thema’s bij dit onderwerp en die bij het volgende en laatste onderzoeksonderwerp: het opleiden en professionaliseren van leraren.

c. Opleiden en professionaliseren van leraren: van institutionele barriéres naar vitale coalities

Al geruime tijd vragen het sterk toenemende lerarentekort en het werken aan een aantrekkelijk(er) lerarenberoep de aandacht van alle betrokkenen. Om de tekorten op te vangen worden flexibele routes naar leraarschap ingezet en ontwikkeld, waarbij wordt gestreefd naar meer maatwerk in het opleiden van leraren. Zo worden in de grote steden nieuwe partners (grote bedrijven, instellingen van buiten het onderwijs) betrokken bij het terugdringen van het lerarentekort. Ook worden varianten besproken als het tijdelijk en/of in deeltijd inzetten van zij-instromers in het onderwijs.

In Nederland is er de laatste tien jaar samenwerking ontstaan in een in de periode daarvoor sterk verkokerd onderwijslandschap. Met de start van opleidingsscholen in de afgelopen tien jaar is verbinding en samenwerking tot stand gekomen tussen lerarenopleidingen, besturen en scholen. De sectoren po, vo, ho en wo (lerarenopleidingen) en beleidsmakers trekken steeds meer samen op in projecten, opleidingsscholen en beleidsvorming met betrekking tot het opleiden van nieuwe en professionaliseren van zittende leraren. Met de ‘werkplaatsen onderwijsonderzoek’ en professionele leergemeenschappen

krijgt ook ‘samen onderzoeken’ en ‘samen innoveren’ op steeds meer plaatsen vorm. In het kader van deze ontwikkelingen wordt op veel plaatsen ook tussen scholen en lerarenopleidingen samengewerkt aan doorgaande professionalisering van leraren en lerarenteams. Op enkele plaatsen heeft dit ook geresulteerd in een sterke ontwikkeling op het gebied van onderlinge, personele verbanden en wordt een verdere intensivering van de samenwerking beoogd. Lerarenopleidingen en scholen worden verder in elkaar geschoven, opleiden krijgt meer ruimte op de scholen en sommige opleidingen spreken de wens uit om ook onderwijs aan kinderen in de opleidingsinstituten te verzorgen. De ontwikkeling van het leraarschap wordt als een continuüm van doorlopende leer- en loopbaanlijnen gezien, waarbij traditioneel initiële opleiding en voortgaande professionalisering in hun totaliteit worden beschouwd.

Van institutionele barrières naar vitale coalities3

Rond het opleiden, begeleiden en professionaliseren van aankomende en zittende leraren lijkt sprake van een paradoxale situatie. Er is in algemene zin sprake van meer en betere vormen van samenwerking in de diverse onderwijssectoren. Diezelfde samenwerking – en het gebrek daaraan – brengen echter ook institutionele barrières aan het licht. Naast de winst die is geboekt bij het versterken van de samenwerking tussen lerarenopleidingen en scholen, is tegelijk sprake van diverse spanningsvelden en institutionele belangen die meer alignment belemmeren. Dat is wellicht ook de reden dat iedere sector nog steeds zijn eigen (leraren)agenda heeft.

In de eerste plaats domineren institutionele belangen: wat houden professionaliteit, beroepskwaliteit, ‘bevoegd’ en ‘bekwaam’ in, en wie bepaalt dat? De opleiding, de beroepsgroep, besturen als afnemend werkveld? Er lijkt in het onderwijs sprake van een zekere ongrijpbare macht, waarbij diverse partijen een sterke claim leggen op het eigenaarschap van de beroepskwaliteit van de leraar. In de tweede plaats is – zeker van de verbanden waarin samenwerking tussen opleiding en veld regel is – de roep om vertrouwen breed hoorbaar (bijvoorbeeld door ervaren leraren, opleiders en schoolopleiders een rol te geven), terwijl tegelijk sprake lijkt te zijn van een institutionalisering van de kwaliteitsborging, onder meer via visitaties, examencommissies, eindtermen en de Inspectie. Betrokken onderwijssectoren kennen (nog) harde institutionele grenzen wat betreft wet- en regelgeving, vastgelegd in bijvoorbeeld voor elke sector afzonderlijke bevoegdheidseisen. Initiatieven die inhoudelijk gezien gewenste samenwerking beogen te stimuleren (zoals IKC’s, Junior Colleges), worden vaker ont- dan bemoedigd door de manier waarop zaken geregeld zijn.

Tot slot lijkt sprake van een tegenstrijdigheid in het debat: lerarenopleidingen beroepen zich op de inspanningen die zij doen om opleidingen te flexibiliseren en maatwerk te bieden, terwijl het veld zich juist met enige regelmaat verbaast over een gebrek aan diezelfde flexibiliteit en maatwerk.

Lerarenopleidingen stellen op hun beurt juist dat schoolbesturen flexibeler zouden moeten zijn. Besturen en scholen in het po en vo vragen in het kader van het lerarentekort om mensen die direct inzetbaar zijn, terwijl die wens niet altijd gehonoreerd wordt door lerarenopleidingen vanuit het oogpunt van kwaliteitsborging en een brede ontwikkeling van het leraarschap.

De volgende vragen zijn onder meer van belang:

  • (Hoe) lukt het om gedeeld eigenaarschap te vinden en creëren te midden van discussies over verantwoordelijkheden, bevoegdheden en vraagstukken van inrichting en organisatie (juridisch, organisatorisch en bekostiging)?

  • Hoe kan synchroniteit tussen stelselontwikkelingen (bijv. casus 10-14 jaar scholen ontstaan) in relatie tot bevoegdheden en opleiden daarvoor ontstaan en groeien?

  • Hoe ziet het samenwerkingslandschap in Nederland eruit, en dan met name: hoe ‘beweegt’ het zich?

  • Welke inbedding en regelgeving stimuleert de samenwerking in de onderwijsketen over de sectoren heen op het gebied van opleiden, toegepast onderzoek en doorgaande professionalisering?

  • Wat zijn kenmerken van succesvolle samenwerking op het gebied van opleiden, onderzoek & innovatie en doorgaande professionalisering?

  • Op welke manier kunnen lerarenopleidingen relevant zijn voor de voortgezette professionalisering van leraren in combinatie met het strategisch personeelsbeleid van besturen en scholen?


X Noot
2

Doolaard, S., Dijkema, S., Prins, F., Claessens, L., & Ebbes, R. (2018). Het functioneren van beginnende leerkrachten in hun groep en in de school: verschillen tussen alumni van de academische en de hbo-pabo. GION, Gronings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs, Opvoeding en Ontwikkeling, Rijksuniversiteit Groningen

X Noot
3

Wijdeven, T. van de, Cornelissen, E.M.H., Tops, P.W. Hendriks, F. (2006) Een kwestie van doen? Vitale coalities rond leefbaarheid in steden. Rotterdam: SEV.

Naar boven