TOELICHTING
Algemeen
Deze ministeriële regeling wijzigt de Regeling Wfsv naar aanleiding van de wijziging
van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) in het kader van de Wet arbeidsmarkt
in balans (Wab). Bovendien wordt geregeld dat uitzendbedrijven die op grond van onderdeel
52 van Bijlage 1 van de Regeling Wfsv waren ingedeeld in andere sectoren dan de uitzendsector
(vaksectoren) en waarvan de indeling op grond van het overgangsrecht in dat onderdeel
was voortgezet, per de ingangsdatum van de Wet arbeidsmarkt in balans worden ingedeeld
in de uitzendsector.
Afschaffing sectorfondsen en sectorpremies
Door de Wab is de financiering van de Werkloosheidswet (WW) gewijzigd door de WW-premie
te differentiëren naar aard van het contract: voor vaste contracten gaan werkgevers
een lagere WW-premie afdragen dan voor flexibele contracten. Door deze wijziging worden
voor de WW de sectorpremies en sectorfondsen afgeschaft. In verband daarmee vervallen
ook de bepalingen in de Regeling Wfsv die daarop betrekking hadden.
Overgangsrecht sectorindeling uitzendbedrijven
Sinds de inwerkingtreding van de regeling van 18 mei 2017 tot wijziging van de Regeling
Wfsv in verband met afschaffing voor nieuwe gevallen van de mogelijkheid om uitzendbedrijven
in een andere sector dan de uitzendsector in te delen (Stcrt. 2017, 29244) is het voor uitzendbedrijven niet meer mogelijk om te worden ingedeeld in een vaksector.
Met deze regeling wordt – zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij de
Wet arbeidsmarkt in balans1 – ook het overgangsrecht afgeschaft dat bepaalde dat uitzendbedrijven die destijds
al in een vaksector waren ingedeeld, daar mochten blijven. Per 2020 worden alle uitzendbedrijven
dus ingedeeld in de uitzendsector. Tevens wordt bepaald dat payrollbedrijven niet
meer worden ingedeeld in de uitzendsector omdat per 2020 het bijzondere arbeidsrechtelijke
regime van de uitzendovereenkomst niet meer van toepassing is op payrollovereenkomsten
als bedoeld in het nieuwe artikel 7:692 BW. Payrollbedrijven worden in plaats daarvan
ingedeeld in sector 45. De achtergronden van deze wijzigingen worden nader toegelicht
in de memorie van toelichting bij de Wab.
Herziening van de lage WW-premie i.v.m. meer dan 30% extra verloonde uren
De werkgever en werknemer komen samen de gebruikelijke arbeidsduur contractueel overeen.
Het aantal verloonde uren kan echter hoger liggen dan de overeengekomen omvang van
de te verrichten arbeid, bijvoorbeeld door overwerk. De werkgever geeft de overeengekomen
vaste arbeidsomvang per week en het aantal daadwerkelijk verloonde uren per aangiftetijdvak
aan in de loonaangifte. Om omzeiling van de hoge premie tegen te gaan dient te worden
voorkomen dat vaste contracten worden aangegaan met een (zeer) beperkt aantal vaste
uren en in de praktijk structureel overwerk wordt ingezet als flexibele arbeid. Daarom
wordt ten aanzien van een werknemer waarvoor de werkgever in een kalenderjaar meer
dan 30% extra uren heeft verloond ten opzichte van het aantal uren dat voortvloeit
uit de overeengekomen arbeidsomvang in dat jaar de lage WW-premie herzien. De werkgever
moet alsnog de hoge WW-premie afdragen over het gehele kalenderjaar of over die periode
dat de dienstbetrekking gedurende het kalenderjaar heeft bestaan. Voor nadere beleidsmatige
toelichting zij verwezen naar de Nota van toelichting bij het Besluit van 24 juni
2019 tot wijziging van het Besluit Wfsv in verband met aanpassing van de premiedifferentiatie
voor de WW en afschaffing van de sectorfondsen (Stb. 2019, 236).
Om te berekenen of deze situatie op een werknemer van toepassing is, moet de verhouding
tussen het aantal verloonde uren en de totale overeengekomen arbeidsomvang in een
kalenderjaar worden berekend.
Verloonde uren
Om het aantal verloonde uren per kalenderjaar te bepalen worden eerst de verloonde
uren uit alle aangiftetijdvakken en alle dienstbetrekkingen tussen de betreffende
werkgever en de werknemer in een kalenderjaar bij elkaar opgeteld.
Overeengekomen arbeidsomvang
Om de overeengekomen omvang van de te verrichten arbeid te bepalen worden daarna achtereenvolgens
de volgende stappen doorlopen:
-
i. Per aangiftetijdvak wordt, om de vaste arbeidsomvang van het aangiftetijdvak te berekenen,
het aantal contracturen per week, zoals opgegeven in de loonaangifte vermenigvuldigd
met 4 indien de werkgever een aangiftetijdvak per 4 weken hanteert, met 13/3 indien
de werkgever een aangiftetijdvak per maand hanteert, met 26 indien de werkgever een
aangiftetijdvak per halfjaar hanteert en met 52 indien de werkgever een aangiftetijdvak
van een jaar hanteert. De overeengekomen arbeidsomvang wordt per aangiftetijdvak rekenkundig
afgerond op 2 decimalen.
-
ii. Bestaat de dienstbetrekking een deel van het aangiftetijdvak dan moeten de contracturen
worden vermenigvuldigd met het aantal kalenderdagen dat de dienstbetrekking in dat
aangiftetijdvak heeft bestaan gedeeld door 7. De overeengekomen arbeidsomvang wordt
per aangiftetijdvak rekenkundig afgerond op twee decimalen.
-
iii. Om de overeengekomen vaste arbeidsomvang per kalenderjaar te bepalen, wordt het totaal
van de omvang per aangiftetijdvak in dat kalenderjaar bij elkaar opgeteld.
Het kan voorkomen dat de overeengekomen arbeidsomvang verandert gedurende het aangiftetijdvak.
In dat geval dienen werkgevers volgens de instructies van de Belastingdienst bij het
invullen van de contracturen in de loonaangifte uit te gaan van de situatie op de
laatste dag van het aangiftetijdvak (of, indien de dienstbetrekking eerder beëindigd
is, de laatste dag van de dienstbetrekking). Voor de toepassing van deze regeling
wordt uitgegaan van wat is opgegeven in de loonaangifte en wordt dus geen rekening
gehouden met mogelijke wijzigingen in de overeengekomen arbeidsomvang gedurende het
aangiftetijdvak. Deze werkwijze is geformaliseerd in het vierde lid.
Voorbeelden voor de berekening van de overeengekomen arbeidsduur in een kalenderjaar
Voorbeeld 1: de werkgever hanteert een aangiftetijdvak van een maand. De werknemer heeft een
vast contract voor twintig uur per week. De overeengekomen arbeidsomvang per aangiftetijdvak
is (20,00 uur x 13/3) = 86,666. Dit is rekenkundig afgerond 86,67 uur. De werknemer
heeft van januari tot en met december gewerkt. De overeengekomen arbeidsomvang per
kalenderjaar wordt berekend door per maand (86,67 uur) de overeengekomen arbeidsomvang
bij elkaar op te tellen. Dat is 12 x 86,67 = 1040,04 uur.
Voorbeeld 2: de werkgever hanteert een aangiftetijdvak van vier weken. De werknemer heeft een
vast contract voor vijftien uur per week. De overeengekomen arbeidsomvang per aangiftetijdvak
is (15,00 uur x 4) = 60,00 uur. De werknemer heeft van januari tot en met december
gewerkt. De overeengekomen arbeidsomvang per kalenderjaar wordt berekend door per
aangiftetijdvak (60,00 uur) de overeengekomen arbeidsomvang bij elkaar op te tellen.
Er zijn dertien aangiftetijdvakken. Dus 13 x 60,00 = 780,00 uur.
Voorbeeld 3: De werkgever hanteert een aangiftetijdvak van een maand. De werknemer heeft een vast
contract voor twintig uur per week. Per 15 december gaat de werknemer uit dienst (en
was verder het gehele kalenderjaar in dienst). De overeengekomen arbeidsomvang in
december is (20,00 uur x 14 kalenderdagen) / 7 = 40,00 uur. De overeengekomen arbeidsomvang
per aangiftetijdvak over de andere aangiftetijdvakken is 86,67 uur, net zoals in voorbeeld
1. De totale overeengekomen arbeidsomvang in het kalenderjaar is (11 x 86,67) + 40,00
= 993,37 uur.
Berekening van het percentage
Om vast te stellen of meer dan 30% meer uren zijn verloond, moet vervolgens de verhouding
tussen het aantal verloonde uren en de overeengekomen arbeidsomvang per kalenderjaar
worden berekend. Hiertoe moet het aantal verloonde uren gedeeld worden door de overeengekomen
arbeidsomvang per kalenderjaar, minus één. Daaruit volgt een percentage. Dit percentage
wordt naar beneden afgerond op een heel percentage.
Voor de drie hiervoor vermelde voorbeelden betekent dat het volgende als in alle drie
de gevallen in het kalenderjaar 1200 uren zijn verloond:
Voorbeeld 1: ((1200/1040,04) – 1) x 100% = 15,38% dus afgerond 15% meer verloonde uren dan de overeengekomen
arbeidsomvang. Dit is minder dan 30% daarom wordt in dit geval de lage WW-premie niet
herzien.
Voorbeeld 2: ((1200/780) – 1) x 100% = 53,85% dus afgerond 53% meer verloonde uren dan de overeengekomen
arbeidsomvang. Dit is meer dan 30% daarom wordt in dit geval de lage WW-premie herzien.
Voorbeeld 3: ((1200/993,37)-1) x 100% = 20,80% dus afgerond 20% meer verloonde uren dan de overeengekomen
arbeidsomvang. Dit is minder dan 30% daarom wordt in dit geval de lage WW-premie niet
herzien.
Extra voorbeelden:
Voorbeeld 4: Een werknemer is het hele kalenderjaar in dienst bij de werkgever. De werkgever doet
loonaangifte per maand. De werknemer heeft twee arbeidsovereenkomsten: één vast contract
(lage premie) voor 10 uur per week en één jaarcontract (hoge premie) voor 10 uur per
week. De overeengekomen arbeidsomvang per aangiftetijdvak van het vaste contract is
(10 uur x 13/3) = 43,333. Dit is rekenkundig afgerond 43,33 uur. De overeengekomen
arbeidsomvang per aangiftetijdvak van het jaarcontract is hetzelfde, dus ook 43,33
uur. De overeengekomen arbeidsomvang per kalenderjaar van het vaste contract is 12
x 43,33 = 519,96 uur. De overeengekomen arbeidsomvang van het jaarcontract is hetzelfde,
dus ook 519,96 uur. In totaal is de overeengekomen arbeidsomvang van beide contracten
1039,92 uur. Er worden in totaal 1560 uren verloond, waarbij niet relevant is via
welke arbeidsovereenkomst de verloning plaatsvindt. Er zijn in totaal ((1560/1039,92)
– 1) x 100% = 50,01% dus afgerond 50% meer uren verloond. Dit is meer dan 30%, dus
de lage premie dient te worden herzien.
Voorbeeld 5: Een werknemer is het hele kalenderjaar in dienst bij de werkgever. De werkgever doet
loonaangifte per maand. De werknemer heeft twee arbeidsovereenkomsten: één vast contract
(lage premie) voor 20 uur per week en één nulurencontract (hoge premie). De overeengekomen
arbeidsomvang per aangiftetijdvak van het vaste contract is (20 uur x 13/3) = 86,666.
Dit is rekenkundig afgerond 86,67 uur. De overeengekomen arbeidsomvang per aangiftetijdvak
van het nulurencontract is nihil. De overeengekomen arbeidsomvang per kalenderjaar
van het vaste contract is 12 x 86,67 = 1040,04 uur. De overeengekomen arbeidsomvang
van het nulurencontract is nihil. Er worden in totaal 1560 uren verloond, waarbij
niet relevant is via welke arbeidsovereenkomst de verloning plaatsvindt. Er zijn in
totaal ((1560/1040,04) – 1) x 100% = 49,99% dus afgerond 49% meer uren verloond. Dit
is meer dan 30%, dus de lage premie dient te worden herzien.
Voorbeeld 6: Een werknemer is van 13 januari tot en met 20 juni in dienst bij de werkgever op basis
van een vast contract voor 20 uur per week. De werkgever doet loonaangifte per maand.
In januari is de overeengekomen arbeidsomvang (20,00 x 19 kalenderdagen)/7 = 54,285
is rekenkundig afgerond 54,29 uur. In februari tot en met mei is de overeengekomen
arbeidsomvang per aangiftetijdvak 20,00 x 13/3 = 86,667, rekenkundig afgerond 86,67
uur, dus in totaal 4 x 86,67 = 346,68 uur. In juni is de overeengekomen arbeidsomvang
(20,00 x 20 kalenderdagen)/7 = 57,142 is rekenkundig afgerond 57,14 uur. In totaal
is de overeengekomen arbeidsomvang daarmee 54,29 + 346,68 + 57,14 = 458,11 uur. In
die periode zijn er in totaal 600 uren verloond. Dat betekent dat er in totaal ((600/458,11)
– 1) x 100% = 30,97%, naar beneden afgerond 30% meer uren is verloond. Dit is niet
meer dan 30%, dus de lage premie hoeft niet te worden herzien.
Berekening overeengekomen arbeidsomvang van gemiddeld 35 uur per week
De 30% herzieningssituatie geldt niet indien de overeengekomen arbeidsomvang van de
vaste arbeidsovereenkomst gemiddeld 35 uur per week of meer bedraagt in een kalenderjaar.
Om te bepalen of daarvan sprake is, moet de totale overeengekomen arbeidsomvang gedeeld
worden door de duur van de dienstbetrekking in het kalenderjaar uitgedrukt in weken.
De totale overeengekomen arbeidsomvang wordt berekend zoals hierboven staat beschreven.
Het aantal weken dat een werknemer in een kalenderjaar in dienst is geweest wordt
berekend door het aantal kalenderdagen dat er tussen de werkgever en de werknemer
één of meer dienstbetrekkingen heeft (hebben) bestaan te delen door zeven. Dit getal
wordt rekenkundig afgerond op twee decimalen. Om de gemiddelde overeengekomen omvang
van de te verrichten arbeid te berekenen wordt de totale omvang van overeengekomen
arbeidsuur gedeeld door het aantal weken. Dit wordt naar boven afgerond op hele uren.
Dienstbetrekkingen waarop niet het lage premiepercentage van toepassing is, worden
buiten beschouwing gelaten bij de berekening.
Voorbeeld 7: Een werknemer is het hele kalenderjaar in dienst bij de werkgever. De werkgever doet
loonaangifte per maand. De overeengekomen arbeidsomvang is dertig uur per week. Vanaf
1 juli krijgt de werknemer een contract voor veertig uur per week. De overeengekomen
arbeidsomvang per aangiftetijdvak in de eerste zes maanden van het kalenderjaar is
(30 uur x 13/3) = 130 uur. De overeengekomen arbeidsomvang per aangiftetijdvak in
de laatste zes maanden van het kalenderjaar is (40 uur x 13/3) = 173,333. Dit is rekenkundig
afgerond 173,33 uur. De totale overeengekomen arbeidsomvang in het kalenderjaar is
6 x 130 + 6 x 173,33 = 1819,98 uur. De werknemer is 365 dagen in dienst. 365/7 = 52,14
weken. De gemiddelde overeengekomen arbeidsomvang per week is dan 1819,98/52,14 =
34,905 dit is rekenkundig afgerond 34,91 uur. Dit wordt naar boven afgerond op een
heel aantal uren. De werknemer heeft gemiddeld 35 uur per week overeengekomen vaste
uren. De WW-premie voor deze werknemer wordt niet op grond van de 30% herzieningssituatie
herzien.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A
In het nieuwe artikel 3.4b wordt uitgewerkt hoe het percentage meer gewerkte uren
moet worden berekend om te bepalen of de herzieningssituatie, genoemd in artikel 2.3,
eerste lid, onderdeel b, van het Besluit Wfsv van toepassing is. Voor een inhoudelijke
toelichting op de berekening zij verwezen naar het algemene deel van deze toelichting.
Artikel I, onderdelen B en E
Hoofdstuk 3, afdeling 2 van de Regeling Wfsv bevatte diverse bepalingen over sectorpremies,
met name in de derde paragraaf. In verband met de afschaffing van de sectorpremies
en de sectorfondsen vervalt paragraaf 3 geheel. Dit betreft de artikelen 3.12 tot
en met 3.13a. Omdat in afdeling 2 alleen de eerste paragraaf overblijft (paragraaf
2 was al vervallen) is de paragraaf-indeling daarbij geschrapt. Omdat de resterende
bepalingen (artikel 3.9 en artikel 3.14) betrekking hebben op de vaststelling van
de premie voor de Werkhervattingskas, is het kopje van afdeling 2 gewijzigd in ‘Bijzondere
bepalingen inzake de premievaststelling voor de Werkhervattingskas’.
Artikel I, onderdeel C
Artikel 3.5a dient te vervallen omdat in de Wet arbeidsmarkt in balans de in artikel
103, tweede lid, van de Wfsv geregelde bijdrage aan het sectorfonds voor de uitzendsector
is geschrapt. Artikel 3.5a werkte die bijdrage uit en is daarmee een loze bepaling
geworden.
Artikel 3.6 bevatte een onderverdeling van de sector uitzendbedrijven in vijf sectoronderdelen.
Omdat deze sectoronderdelen alleen van belang waren voor de sectorpremie, kan deze
onderverdeling nu vervallen en vervalt dit artikel.
Artikel I, onderdeel D
Artikel 3.8, dat betrekking had op het sectorpremiepercentage voor de uitzendsector,
vervalt in verband met het schrappen van de sectorpremies.
Artikel I, onderdeel F
In artikel 3.31, tweede lid, worden de verwijzingen naar ‘een sectorfonds’ vervangen
door een verwijzing naar het Algemeen Werkloosheidsfonds in verband met de afschaffing
van de sectorfondsen.
Artikel I, onderdeel G
In hoofdstuk 5 vervalt de derde paragraaf. Dit betreft de artikelen 5.12 en 5.14,
die betrekking hadden op reservevorming in de sectorfondsen. Nu de sectorfondsen worden
afgeschaft kunnen de regels over reservevorming in die fondsen dan ook vervallen.
Artikel I, onderdeel H
Payrollbedrijven worden toegevoegd aan sector 45 (Zakelijke dienstverlening III).
Dit betreft werkgevers die zich bezig houden met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten
op basis van een payrollovereenkomst als bedoeld in artikel 692 van Boek 7 van het
Burgerlijk Wetboek.
Artikel I, onderdeel I
Met de herziening van onderdeel 52 van bijlage 1 komt er een definitieve regeling
inzake de indeling van uitzendbedrijven tot stand, waarbij het overgangsrecht wordt
afgeschaft dat uitzendbedrijven in een andere sector ingedeeld kunnen blijven dan
de uitzendsector. Dit overgangsrecht hield in dat uitzendbedrijven die op 25 mei 2017,
de dag van inwerkingtreding van de regeling van 18 mei 2017 tot wijziging van de Regeling
Wfsv in verband met afschaffing voor nieuwe gevallen van de mogelijkheid om uitzendbedrijven
in een andere sector dan de uitzendsector in te delen (Stcrt. 2017, 29244), al zijn ingedeeld in een andere sector, een ‘vaksector’, of daartoe een aanvraag
hebben ingediend voor 25 mei 2017, kunnen op grond van het overgangsrecht daarin vooralsnog
blijven of worden ingedeeld.
Het eerste onderdeel bevat de ongewijzigde hoofdregel dat bij meer dan 50% van het totale premieplichtige
loon op jaarbasis uitzenden indeling van de gehele onderneming plaatsvindt in de sector
Uitzendbedrijven. Deze regel volgt ook uit artikel 96, tweede lid, van de Wfsv. Het
gaat daarbij om het totale premieplichtige loon op jaarbasis van werknemers die werkzaam
zijn op basis van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 690 van Boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge dat artikel gaat het daarbij om de arbeidsovereenkomst
waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep
of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens
een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht
en leiding van de derde. Wel vervalt in het eerste onderdeel het onderscheid tussen
werknemers met een uitzendovereenkomst waarin een beding als bedoeld in artikel 691,
tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen (een uitzendbeding)
en werknemers met een uitzendovereenkomst waarin dat beding niet is opgenomen. Het
nieuwe eerste onderdeel wordt dan ook van toepassing op alle werkgevers die werknemers
uitzenden op basis van een uitzendovereenkomst, met en zonder uitzendbeding. Deze
werkgevers worden ingedeeld in sector 52 indien met het ter beschikking stellen van
arbeidskrachten op basis van een uitzendovereenkomst meer dan 50% van het totale premieplichtige
loon op jaarbasis is gemoeid. Ten gevolge hiervan kunnen het voormalige tweede onderdeel
en de eerste zin van het voormalige vierde onderdeel, dat vernummerd is tot het nieuwe
derde onderdeel, vervallen. Hiermee is beoogd is de leesbaarheid van onderdeel 52
te vergroten. Inhoudelijk leidt dit niet tot wijzigingen, omdat in de vervallen eerste
zin van het derde onderdeel (nieuw) werkgevers die arbeidskrachten ter beschikking
stellen op basis van een uitzendovereenkomst waarin geen uitzendbeding is opgenomen,
werden gelijkgesteld met werkgevers die in de uitzendsector zijn ingedeeld op grond
van het oude eerste onderdeel.
Ingevolge het tweede onderdeel (nieuw) worden bedrijven die voor niet meer dan 15% van het jaarlijkse premieplichtige loon
werknemers uitzenden niet ingedeeld in de uitzendsector. Bedrijven die voor meer dan
15%, maar maximaal 50% van het totale premieplichtige loon werknemers uitzenden, worden
gesplitst ingedeeld: voor het deel van het premieplichtige loon dat zij werknemers
uitzenden, worden zij ingedeeld in de uitzendsector en voor het overige deel in de
sector waartoe de overige werkzaamheden behoren die de werkgever verricht. Ten gevolge
van het vervallen van het onderscheid tussen uitzenden met en zonder uitzendbeding
in het eerste onderdeel is het tweede onderdeel (nieuw) ook rechtstreeks en zonder
gelijkstelling van toepassing op werkgevers die arbeidskrachten ter beschikking stellen
op basis van een uitzendovereenkomst waarin geen uitzendbeding is opgenomen. Afgezien
van de vernummering van het derde tot het tweede onderdeel is dit onderdeel ongewijzigd.
In het derde onderdeel (nieuw) is de gelijkstellingsbepaling geschrapt van werkgevers die arbeidskrachten ter beschikking
stellen op basis van een uitzendovereenkomst waarin geen uitzendbeding is opgenomen,
omdat deze ten gevolge van de wijziging van het eerste onderdeel niet meer nodig is.
Het derde onderdeel bevat alleen nog de uitzondering van indeling in de uitzendsector
voor zogeheten personeels-BV’s. Dit zijn vennootschappen die (een deel van) het personeel
van een concern in dienst hebben en dat personeel alleen ter beschikking stellen aan
andere vennootschappen die onderdeel uitmaken van hetzelfde concern. Naar de letter
van de omschrijving van het begrip ‘uitzendovereenkomst’ in artikel 7:690 van het
Burgerlijk Wetboek is bij dergelijke BV’s sprake van een uitzendovereenkomst. Deze
uitzondering blijft gehandhaafd omdat dergelijke BV’s het personeel permanent laten
werken binnen verschillende onderdelen van hetzelfde concern. Indeling in de uitzendsector
is dan niet logisch. Indeling van de personeels-BV zal plaatsvinden op basis van de
sectorindeling die gebaseerd is op de maatschappelijke functie van de inlenende ondernemingen.
Daarnaast wordt voor de toepassing van het eerste en tweede onderdeel ook het ter
beschikking stellen van arbeidskrachten op basis van een zogeheten payrollovereenkomst
niet aangemerkt als het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in het kader van
indeling in de sector Uitzendbedrijven. Voor de omschrijving van payrollovereenkomst
wordt aangesloten bij het nieuwe artikel 692 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
In combinatie met het tweede onderdeel (nieuw) betekent dit dat indien een werkgever
voor meer dan 15% maar maximaal 50% van het totale premieplichtige loon op jaarbasis
arbeidskrachten ter beschikking stelt als bedoeld in het eerste en tweede onderdeel,
en verder arbeidskrachten ter beschikking stelt op basis van payrollovereenkomsten,
de werkgever gesplitst wordt aangesloten bij respectievelijk de sectoren 52 en 45.
Een gesplitste aansluiting is ook van toepassing voor werkgevers die deels de rol
van personeels-BV vervullen en daarnaast voor meer dan 15% maar maximaal 50% van het
totale premieplichtige loon arbeidskrachten ter beschikking stellen als bedoeld in
het eerste en tweede onderdeel. Indien een werkgever voor meer dan 50% van het premieplichtige
loon op jaarbasis arbeidskrachten ter beschikking stelt als bedoeld in het eerste
en tweede onderdeel, wordt de werkgever in het geheel aangesloten bij sector 52.
In het vierde onderdeel (nieuw) wordt het overgangsrecht in het oude vijfde onderdeel vervangen door een bepaling
die inhoudt dat alle uitzendwerkgevers voor zover zij op grond van het overgangsrecht
in het oude vijfde onderdeel waren ingedeeld in een andere sector dan de uitzendsector,
worden ingedeeld in de uitzendsector per 1 januari 2020. Werkgevers die op grond van
het vervallen overgangsrecht gedeeltelijk waren ingedeeld in een andere dan de uitzendsector
worden derhalve voor dat deel ingedeeld in de uitzendsector, behalve waar het personeels-BV’s
of payrollovereenkomsten betreft.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees