Regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 juni 2019, nr. MINBUZA-2019.352932, tot wijziging van het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2018 en de Regeling dienstwoningen BZ in verband met het treffen van een regeling voor servicekosten en lokale heffingen voor de aan de ambtenaar ter beschikking gestelde dienstwoning en het herstel van enkele omissies

De Minister van Buitenlandse Zaken,

Gelet op artikel 36 van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken;

In overeenstemming met de centrales van verenigingen van ambtenaren bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken;

Besluit:

ARTIKEL I

Het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2018 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9 Bijkomende kosten huisvesting

  • 1. De volgende kosten betrekking hebbend op de aan de ambtenaar ter beschikking gestelde huisvesting komen rechtstreeks voor rekening van het rijk:

    • a. kosten van water- en energieverbruik;

    • b. servicekosten als bedoeld in de artikelen 237, derde lid, en 259 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en het Besluit servicekosten;

    • c. kosten van lokale heffingen verband houdende met de huisvesting onder welke benaming dan ook zoals rioolheffing, reinigingsheffing, zuiveringsheffing en watersysteemheffing.

  • 2. In verband met de verstrekking van de in het eerste lid bedoelde voorzieningen wordt maandelijks een bedrag ingehouden op het totaal aan vergoedingen dat op grond van deze regeling aan de ambtenaar wordt uitbetaald. Dit bedrag, de inhouding bijkomende kosten huisvesting, betreft een percentage van het netto maandsalaris van de ambtenaar. Dit percentage is gelijk aan de rekenkundig op één decimaal afgeronde som van de in de CBS-bestedingsindex opgenomen indexen betreffende:

    • a. water en energie (elementen elektriciteit, stadsgas en aardgas, vaste en vloeibare brandstoffen, compensatie energiebelasting en water);

    • b. diensten i.v.m. de woning;

    • c. rioolrecht, reinigingsrecht, zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen (consumptiegebonden belastingen).

  • 3. Het in het tweede lid bedoelde percentage is vermeld in Bijlage B, onder 2, en wordt jaarlijks per 1 januari vastgesteld overeenkomstig de beschikbaar gestelde meest recente gegevens van het CBS betreffende bestedingen van huishoudens.

  • 4. Indien een deel van de in het eerste lid bedoelde kosten veroorzaakt is door als onredelijk aan te merken verbruik, kan DBV, naast de in het tweede lid bedoelde inhouding, een naar billijkheid nader vast te stellen bijdrage in de kosten aan de ambtenaar in rekening brengen.

B

In artikel 29 wordt ‘artikel 71, tweede lid,’ gewijzigd in ‘artikel 71, tweede en derde lid,’.

C

In de artikelen 44, eerste lid, 46, onderdeel b, 86, derde lid, onderdeel b, en 87, derde lid, onderdeel a, wordt ‘water- en energieverbruik’ telkens gewijzigd in ‘bijkomende kosten huisvesting’.

D

In artikel 46, onderdeel b, wordt ‘artikel 18’ gewijzigd in ‘artikel 20’.

E

In artikel 78 wordt ‘de artikelen 47, eerste lid, en 48, eerste lid,’ gewijzigd in ‘de artikelen 45, tweede en derde lid, 46 en 50, vierde lid,’.

F

In artikel 81, zesde lid, wordt achter ‘Artikel 21,’ ingevoegd ‘ derde,’.

G

In Bijlage B komt onderdeel 2 te luiden:

  • 2. Bijkomende kosten huisvesting

    Het in artikel 9, derde lid, bedoelde percentage is: 7,7%.

H

In onderdeel 3, onder b, van Bijlage D wordt ‘€ 43.178’ gewijzigd in ’€ 44.214’.

ARTIKEL II

De Regeling dienstwoningen BZ wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 7 komt te luiden:

De bewoner draagt zorg voor het zorgvuldig onderhouden van de dienstwoning en een daarbij behorende tuin en een daarbij behorend erf inclusief het doen van kleine herstellingen overeenkomstig de artikelen 217 en 240 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en het Besluit kleine herstellingen. Deze onderhoudsplicht kan door het hoofd van de post gematigd worden indien deze in een bijzonder geval onredelijk bezwarend is voor de bewoner.

B

Artikel 10, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Voor rekening van de bewoner komen, ongeacht de bepalingen van de huurovereenkomst, de exploitatie- en abonnementskosten van telefoon, televisie en internet, waaronder begrepen wifi.

C

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt, onder vernummering van het tweede en derde lid in het eerste en tweede lid.

2. In het nieuwe eerste en tweede lid vervalt de laatste volzin.

ARTIKEL III OVERGANGSBEPALING

In afwijking van artikel 9, derde lid, wordt bij het jaarlijks aanpassen van het in Bijlage B, onder 2, vermelde percentage van de inhouding bijkomende kosten huisvesting, tot en met de aanpassing per 1 januari 2023 voor de in artikel 9, eerste lid, onder b en c, bedoelde onderdelen gebruik gemaakt van de door het CBS beschikbaar gestelde gegevens per 1 juli 2019.

ARTIKEL IV DATUM INWERKINGTREDING

Deze regeling treedt in werking per 1 juli 2019 met uitzondering van artikel I, onderdelen B, D, E, F en H, die met terugwerkende kracht in werking treden op 1 juni 2019.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden gepubliceerd.

’s Gravenhage, 25 juni 2019

De Minister van Buitenlandse Zaken, namens deze, de plaatsvervangend Secretaris-Generaal, W.A. van Ee

TOELICHTING

Artikel I, onderdelen A en G

Tijdens hun plaatsing in het buitenland worden uitgezonden ambtenaren met hun gezin op grond van de Regeling dienstwoningen BZ (ministeriële regeling van 21 maart 2003) op kosten van het rijk gehuisvest in een dienstwoning overeenkomstig het vigerende hurenbeleid.

Artikel 8 van het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2007 (DBZV 2007) en in navolging daarvan artikel 8 van het op 1 juni 2019 in werking tredende Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2018 (DBZV 2018) bepaalt dat de ambtenaar voor de ter beschikking gestelde huisvesting een forfaitaire eigen bijdrage verschuldigd is, de zogenaamde inhouding huisvesting.

Artikel 9 van het DBZV 2007 en in navolging daarvan artikel 9 van het DBZV 2018 bepaalt dat de kosten van water- en energieverbruik van de dienstwoning rechtstreeks ten laste van het rijk komen. Ook voor de verstrekking van water en energie is de ambtenaar een forfaitaire eigen bijdrage verschuldigd, de zogenaamde inhouding water- en energieverbruik.

De bijdragen worden uitgedrukt in een percentage van het nettosalaris en vastgesteld overeenkomstig de kosten die een huishouden in Nederland gemiddeld voor huisvesting en water- en energieverbruik uitgeeft, blijkende uit de CBS-bestedingsindex.

De Regeling dienstwoningen BZ heeft als uitgangspunt dat de plicht van de ambtenaar tot betaling van servicekosten en lokale heffingen ter zake de dienstwoning in lijn is met de wettelijke plicht die voor de huurder van een woning in Nederland geldt.

Gebleken is dat de uitvoering van de regels met betrekking tot de servicekosten en lokale heffingen wereldwijd als gevolg van onder meer lokaal sterk verschillende regelgeving en huurpraktijken zeer complex is en op zowel de posten als het departement door veel noodzakelijk maatwerk leidt tot een hoge administratieve werklast. Om die reden is besloten om voortaan de servicekosten en lokale heffingen door de werkgever te laten betalen in ruil voor forfaitaire inhoudingen bij de ambtenaar. Hiermee wordt aangesloten bij het reeds bestaande systeem betreffende de verstrekking van een dienstwoning, water en energie in ruil voor forfaitaire inhoudingen. De nieuwe regeling is van toepassing op alle dienstwoningen (gehuurd of in eigendom) inclusief residenties en is opgenomen in een vernieuwd artikel 9 van het DBZV 2018 met als opschrift ‘Bijkomende kosten huisvesting’.

Net als het huidige artikel 9 DBZV 2018 bepaalt het nieuwe artikel in het eerste lid, onder a, dat de kosten die betrekking hebben op water- en energieverbruik van de dienstwoning voor rekening van het rijk komen. Volgens de ministeriële regeling van 18 februari 2019, nr. MINBUZA-2019. 29208, bedraagt de inhouding water- en energieverbruik ingaande 1 januari 2019 5,2% van het nettosalaris.

Onderdeel b van het eerste lid heeft betrekking op de servicekosten. Dit zijn alle kosten voor de bij de woning behorende gemeenschappelijke ruimten, erven en voorzieningen voor zover een verhuurder van een woning in Nederland de huurder voor de kosten daarvan kan laten betalen volgens de artikelen 237, derde lid, en 259 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en het daarop gebaseerde Besluit servicekosten en de daarbij behorende bijlage.

Voorbeelden zijn kosten voor:

  • een huismeester, portier of beveiliger;

  • water en energie voor en onderhoud van gezamenlijke ruimtes (zoals trappen, liften en garages), sportvoorzieningen en binnen- of buitentuinen;

  • gebruik van roerende zaken, zoals tapijt, gordijnen, lampen, koelkast, wasmachine en meubilair;

  • de administratie van deze voorzieningen.

Het nieuwe inhoudingspercentage in ruil voor de betaling van rijkswege van de servicekosten voor de huisvesting is gebaseerd op de in de CBS-index opgenomen index betreffende diensten i.v.m. de woning. Deze bedraagt ingaande 1 juli 2019: 0,8%.

Onderdeel c van het eerste lid heeft betrekking op lokale heffingen verband houdende met de huisvesting. Op grond van het huidige artikel 10, tweede lid, onder b, van de Regeling dienstwoningen BZ komen de kosten van lokale heffingen betrekking hebbend op het ophalen en verwerken van huisvuil, rioleringsrechten en milieuheffingen voor rekening van de ambtenaar, ongeacht de bepalingen van de huurovereenkomst. Dit is overeenkomstig hoe het in Nederland is geregeld. Ook daar komen deze kosten voor rekening van de huurder/bewoner.

In het licht van het vorenstaande is besloten om ook die kosten voor rijksrekening te nemen en daarvoor bij de ambtenaar een forfaitaire eigen bijdrage in rekening te brengen.

Het nieuwe inhoudingspercentage in ruil voor de betaling door de werkgever van met de woning verband houdende lokale heffingen is gebaseerd op de in de CBS-index opgenomen indexen betreffende rioolrecht, reinigingsrecht, zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen betreffende. Dat percentage bedraagt ingaande 1 juli 2019: 1,7%.

Het voorgaande brengt het totale percentage dat op grond van artikel 9, derde lid, per 1 juli 2019 door de ambtenaar is verschuldigd voor bijkomende kosten voor zijn huisvesting en waarvoor de kosten integraal ten laste van het rijk komen op in totaal 7,7%:

  • water- en energieverbruik: 5,2%

  • servicekosten: 0,8% en

  • lokale heffingen: 1,7%.

Per standplaats zullen huurnormen worden vastgesteld die aangeven wat de totale kosten van een dienstwoning mogen zijn. Dus de kosten van huur, servicekosten lokale heffingen. Binnen de grenzen van deze normen kunnen ambtenaren een dienstwoning uitzoeken.

Dit forfaitaire systeem geldt vanaf 1 juli 2019. Tot die tijd blijft de huidige regelgeving onverkort van kracht. Dat betekent dat de ambtenaar tot die datum aan zijn verplichtingen op grond van de huidige regelgeving dient te voldoen en dus verantwoordelijk is voor het betalen van de servicekosten en de lokale heffingen voor de dienstwoning, met dien verstande dat DBV met toepassing van de hardheidsclausule in de Regeling dienstwoningen BZ die bedragen kan matigen. Gelet op het bericht van DBV van 18 april 2017 geldt die verplichting in ieder geval vanaf 1 mei 2017.

Op uitdrukkelijk verzoek van de vakbonden is voor deze interimperiode (1 mei 2017 tot 1 juli 2019) het volgende afgesproken in het licht van de nieuwe regeling per 1 juli 2019. Dit is gebaseerd op de hardheidsclausule in artikel 17 van de Regeling dienstwoningen BZ.

Voor die interimperiode zal het totaal van de door de ambtenaar te betalen bedragen voor servicekosten en lokale heffingen voor de dienstwoning niet hoger zal zijn dan 2,5% van het netto maximumsalaris van de voor hem/haar op 1 juni 2019 geldende salarisschaal (zie de tabel hieronder met de bedragen per salarisschaal). In alle gevallen zullen die door de ambtenaar te betalen bedragen dus gematigd worden tot die 2,5%. De beheerslasten zouden onaanvaardbaar hoog worden wanneer hierbij zou worden uitgegaan van het daadwerkelijke netto maandloon van de ambtenaren in deze periode.

Indien de ambtenaar in de interimperiode al meer aan servicekosten en lokale heffingen heeft betaald, kan de ambtenaar de werkgever onder overlegging van betalingsbewijzen schriftelijk verzoeken het verschil aan de ambtenaar (terug) te betalen.

Indien een plaatsing in de interimperiode is geëindigd voor 1 juli 2019, wordt uitgegaan van de salarisschaal die betrokkene had op de laatste dag van die plaatsing.

Indien de ambtenaar in de interimperiode bij verschillende posten was geplaatst, wordt het verzoek per plaatsing beoordeeld.

Voor de interimperiode van 1.5.2017 tot 1.7.2019 kan de ambtenaar dus kiezen tussen betaling van servicekosten en lokale heffingen:

  • conform de tot 1 juli 2019 geldende regelgeving óf als dat minder is

  • tot maximaal het in de onderstaande tabel vermelde bedrag voor zijn/haar salarisschaal op 1 juni 2019 (of op de laatste dag van zijn/haar plaatsing indien deze voor 1 juli 2019 eindigde).

BBRA 1984 schaal

max. schaal bruto 1.1.2019

max. schaal netto 1.1.2019

bedrag inhouding 2,5% p/mnd

bedrag per jaar

6

2.759,76

2.081,15

52

624

7

3.013,89

2.211,67

55

664

8

3.384,77

2.383,91

60

715

9

3.809,29

2.580,36

65

774

10

4.229,30

2.774,97

69

832

11

4.809,66

3.042,60

76

913

12

5.450,88

3.341,29

84

1.002

13

6.097,10

3.640,14

91

1.092

14

6.740,00

3.891,54

97

1.167

15

7.384,59

4.141,31

104

1.242

16

8.047,53

4.408,78

110

1.323

17

8.773,96

4.751,02

119

1.425

18

9.566,36

5.132,82

128

1.540

19

10.254,47

5.464,37

137

1.639

Onderdeel B

Als het hoofd van de post bepaalt dat de ambtenaar tijdens zijn plaatsing dient te verhuizen naar een andere dienstwoning, komen de kosten van het overbrengen van de boedel van de ambtenaar voor rijksrekening. In het DBZV 2007 was dat geregeld in artikel 26 en in het DBZV 2018 is dat geregeld in artikel 28.

Artikel 27 DBZV 2007 bepaalde dat de ambtenaar in dat geval recht had op een tegemoetkoming in de herinrichtingskosten voor het betrekken van de nieuwe dienstwoning ter hoogte van 35% van het de tegemoetkoming herinrichtingskosten die de ambtenaar op grond van artikel 70, tweede lid, ontving als hij bij aankomst op de post een dienstwoning betrok.

De artikelen 27 en 70 DBZV 2017 zijn vervangen door de artikelen 29 en 71 DBZV 2018 waarbij geen inhoudelijke wijziging is beoogd ter zake de tegemoetkoming bij een tussentijdse verhuizing. In de verwijzing in artikel 29 DBZV 2018 naar artikel 71 DBZV 2018 is per abuis geen rekening gehouden met het feit dat het tweede lid van artikel 70 DBZV 2007 is vervangen door een tweede en derde lid in artikel 71 DBZV 2018. In de voorliggende regeling wordt deze kennelijke omissie hersteld.

Onderdeel C

In overeenstemming met het nieuwe artikel 9 is in de artikelen 44, 46, 86 en 87 ‘water- en energieverbruik’ telkens gewijzigd in ‘bijkomende kosten huisvesting’.

Onderdeel D

Indien de partner vanwege een erkende reden is achtergebleven op de vorige standplaats of vooruit is gereisd naar de nieuwe standplaats, bepaalt artikel 46 welke overige kosten er aan de ambtenaar worden vergoed. Onderdeel b, verwijst in dat kader naar bepaalde artikelen die van overeenkomstige toepassing zijn. Abusievelijk wordt daarbij naar artikel 18 (categorie-indeling standplaats) verwezen. Dat moet naar artikel 20 (tegemoetkoming in verband met hotelverblijf) zijn. In voorliggende regeling wordt deze kennelijke schrijffout hersteld.

Onderdeel E

Als een ambtenaar van een post naar een andere post wordt overgeplaatst en zijn gezin achterblijft op de standplaats om aldaar het lopende schooljaar van het kind af te maken of juist vooruit reist naar de nieuwe standplaats om aldaar het nieuwe schooljaar aan te vangen, dan ontvangt de ambtenaar op grond van hoofdstuk 2 een tegemoetkoming in de daarmee verband houdende extra kosten door toekenning van een tegemoetkoming in de kosten van dubbele huishouding en overige kosten (respectievelijk de artikelen 45, tweede en derde lid, 46 en 50, vierde lid,). Artikel 78 regelt de situatie dat de ambtenaar die van een post naar Nederland wordt overgeplaatst en wiens gezinsleden om hiervoor genoemde reden op de standplaats achterblijven, aanspraak maakt op diezelfde voorzieningen. Dat geschiedt door de artikelen die in hoofdstuk 2 betrekking hebben op dit onderwerp in artikel 78 van overeenkomstige toepassing te verklaren. Gebleken is evenwel dat de huidige verwijzingen in artikel 78 onjuist zijn. In de voorliggende regeling wordt deze kennelijke schrijffout hersteld.

Onderdeel F

Artikel 81 bepaalt welke kosten worden vergoed die de in Nederland geplaatste ambtenaren maken voor het volgen van internationaal primair of secundair onderwijs van hun kind. Het zesde lid van artikel 81 bepaalt daarbij dat een aantal leden van artikel 21 van overeenkomstige toepassing is. In die opsomming ontbreekt abusievelijk de verwijzing naar het derde lid van artikel 21. Dit betreft de vergoeding van noodzakelijke extra onderwijsbegeleiding. In voorliggende regeling wordt die omissie hersteld.

Onderdeel H

Bij regeling van 18 februari 2019, nr. MINBUZA-2019.29208, zijn de percentages en bedragen van het DBZV 2018 veelal per 1 januari 2019 aangepast overeenkomstig de in het DBZV 2018 voorgeschreven wijze aan de met name van ECA en CBS ontvangen gewijzigde bedragen en percentages. Daarbij is voor Bijlage D, artikel 3, onder b, abusievelijk het per 1 januari 2018 geldende bedrag, te weten € 43.178 nog opgenomen. In voorliggende regeling wordt dat gecorrigeerd en is thans het juiste (hogere) bedrag per 1 januari 2019 opgenomen, zijnde € 44.214. Dit betreft het bij transport van een auto maximaal verzekerde bedrag.

Artikel II

Onderdeel A

Artikel 7, eerste lid, van de Regeling dienstwoningen BZ bepaalt dat de onderhoudsplicht van de bewoner gelijk is aan die welke in Nederland voor de huurder of gebruiker geldt, ongeacht de bepalingen van de huurovereenkomst. Het tweede lid geeft voorbeelden van wat die plicht inhoudt die betrekking hebben op de dienstwoning en op voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimten daarbij zoals trappen en liften. Het derde lid bepaalt dat voor zover gevallen van behoud en onderhoud niet zijn aangeduid het hoofd van de post beslist.

De onderhoudsplicht voor huurders van woningen in Nederland is vastgelegd in artikel 217 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en het daarop gebaseerde Besluit kleine herstellingen (Staatsblad 2003, 168).

Aangezien door voorliggend besluit de nu op de ambtenaar rustende onderhoudsplicht voor gezamenlijke ruimten, tuinen en erven vervalt, moet een aantal voorbeelden in artikel 7, tweede lid, van de Regeling dienstwoningen BZ komen te vervallen. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om artikel 7 geheel te vervangen.

In het nieuwe artikel wordt de onderhoudsplicht niet meer geparafraseerd en met een aantal voorbeelden beschreven waardoor misinterpretatie kan ontstaan. In plaats daarvan wordt verwezen naar artikel 217 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en het daarop gebaseerde Besluit kleine herstellingen. In dat besluit is de onderhoudsplicht nauwkeurig beschreven. Een wezenlijke verandering is hiermee niet beoogd anders dan dat de onderhoudsplicht niet meer ziet op gemeenschappelijke ruimten, tuinen en erven waarvoor de werkgever voortaan de servicekosten betaalt.

Artikel 7 is aangevuld met de bepaling dat de onderhoudsplicht door een hoofd van de post gematigd kan worden indien deze in een bijzonder geval onredelijk bezwarend is voor de bewoner. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij een residentie van een hoofd van een post met grote representatieve ruimten die zodanig gestoffeerd en gedecoreerd zijn dat professioneel en dus duur onderhoud noodzakelijk is (in dat geval beslist overigens op grond van artikel 16a de directeur DHB).

Onderdeel B

Artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van de Regeling dienstwoningen BZ bepaalt thans dat de kosten van het ophalen en verwerken van huisvuil, rioleringsrechten en milieuheffingen voor rekening van de bewoner komen. Gelet op het besluit om die kosten op grond van het nieuwe artikel 9, eerste lid, van het DBZV 2018 integraal voor rijksrekening te nemen, dient artikel 10 aangepast te worden. Dat geschiedt bij onderdeel B.

Onderdeel C

Artikel 15, eerste lid, bepaalt dat aan een hoofd van een post jaarlijks een normbudget wordt toegekend waaruit de huisvestingskosten op zijn post bestreden dienen te worden. Die praktijk is inmiddels achterhaald. In 2016 is door PSG in overeenstemming met het GO/BZ het nieuwe hurenbeleid dienstwoningen ingevoerd. Onder het tot dan toe geldende hurenbeleid dienstwoningen ontving een hoofd van een post binnen de daarvoor geldende kaders een op zijn post afgestemd budget voor de kosten van het inhuren van dienstwoningen. In het nieuwe hurenbeleid dienstwoningen is die budgetverdeling over de posten komen te vervallen en komen kosten die betrekking hebben op het inhuren van dienstwoningen met inachtneming van de in het hurenbeleid gestelde kaders rechtstreeks ten laste van het centrale bedrijfsvoeringbudget van DBV. In voorliggende regeling wordt artikel 15 alsnog met het nieuwe hurenbeleid in overeenstemming gebracht.

Artikel III Overgangsbepaling

De inhouding bijkomende kosten huisvesting wordt – evenals veel andere onderdelen van het DBZV 2018 – jaarlijks per 1 januari aangepast aan de meest recente gegevens van het CBS. Dit is bepaald in artikel 9, derde lid.

Op uitdrukkelijk verzoek van de vakbonden is bepaald dat tot en met de aanpassing per 1 januari 2023 bij de jaarlijkse aanpassing van de inhouding bijkomende kosten huisvesting voor de onderdelen servicekosten en lokale heffingen gebruik wordt gemaakt van de door het CBS beschikbaar gestelde gegevens per 1 juli 2019 (dus 0,8% voor servicekosten en 1,7% voor lokale heffingen). Bij deze aanpassingen zal dus alleen voor het onderdeel water- en energieverbruik gebruik worden gemaakt van de recentste CBS-gegevens. Pas vierenhalf jaar na inwerkingtreding van de inhouding bijkomende kosten zal deze dus jaarlijks volledig worden aangepast aan de recentste CBS-gegevens.

De Minister van Buitenlandse Zaken, namens deze, de plaatsvervangend Secretaris-Generaal, W.A. van Ee

Naar boven