BIJLAGE 1 BEHORENDE BIJ ARTIKEL 8, DERDE LID, ONDERDEEL E
Verklaring de-minimissteun
Wij raden u aan om, voordat u de verklaring invult, eerst de toelichting in de bijlage
van dit formulier te lezen.
Verklaring
Hierbij verklaart ondergetekende, dat aan de hierna genoemde onderneming1
□ geen de-minimissteun is verleend
Over de periode van ..........................(begindatum van het belastingjaar gelegen
twee jaar vóór de datum van ondertekening van deze verklaring) tot ...........................
(datum van ondertekening van deze verklaring) is niet eerder de-minimissteun verleend.
□ beperkte de-minimissteun is verleend
Over de periode van.......................(begindatum van het belastingjaar gelegen
twee jaar vóór de datum van ondertekening van deze verklaring) tot ...........................
(datum van ondertekening van deze verklaring) is eerder de-minimissteun (in welke
vorm of voor welk doel dan ook) verleend tot een bedrag van in totaal €.............................
Of deze de-minimissteun al daadwerkelijk is uitbetaald, doet niet ter zake.
Een kopie van de stukken waaruit het verlenen van de-minimissteun blijkt, voegt u
hierbij.
reeds andere steun voor dezelfde in aanmerking komende kosten is verleend
Voor dezelfde in aanmerking komende kosten is al staatssteun verleend tot een bedrag
van in totaal €........................... Deze staatssteun is verleend op grond van
de algemene groepsvrijstellingsverordening,2 de MKB Landbouwvrijstellingsverordening3 of een besluit van de Europese Commissie d.d. ................
Een kopie van de stukken waaruit het verlenen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking
komende kosten blijkt, voegt u hierbij.
Aldus volledig en naar waarheid ingevuld door:
....................................................................................................(bedrijfsnaam)
........................................................................................................................(inschrijfnr.
KvK)
........................................................................... (naam
en functie ondertekenaar)
............................................................................................
(adres onderneming)
......................................................................................
(postcode en plaatsnaam)
.........................(datum).................................................................
(handtekening)
Zie toelichting hierna
Toelichting verklaring de-minimissteun
Deze toelichting dient als hulpmiddel bij het invullen van de de-minimisverklaring.
Aan de toelichting kunnen geen rechten worden ontleend. Verordening (EU) Nr. 1407/2013
van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107
en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun
(PbEU 2013, L 352), hierna ‘de de-minimisverordening’ is bepalend.
De-minimisverordening en staatssteun
De staatssteunregels in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (artikel
107 en 108 VWEU) stellen beperkingen aan overheden als zij steun willen verlenen aan
ondernemingen. Deze de-minimisverklaring is nodig voor de overheid om na te gaan of
het voordeel dat uw onderneming door deze de-minimissteun krijgt, past binnen de voorwaarden
die de Europese staatssteunregels stellen.
In de de-minimisverordening heeft de Europese Commissie verklaard dat steunmaatregelen
(zoals subsidieverlening) tot een bepaalde drempel het handelsverkeer tussen de lidstaten
niet ongunstig beïnvloedt en de mededinging niet vervalst, en daarom niet beschouwd
worden als staatssteun in de zin van het EU-verdrag. Deze drempel is gesteld op € 200.000,–
(€ 100.000,– voor ondernemingen die voor rekening van derden goederenvervoer over
de weg verrichten). Dit bedrag geldt per onderneming over een periode van drie belastingjaren.
Steun die genoemde drempelbedragen niet overschrijdt, wordt aangemerkt als ‘de-minimissteun’.
Voor de visserij- en landbouwsector zijn aparte de-minimisverordeningen van toepassing,
waarvoor een drempel van respectievelijk € 30.000,–4 en € 15.000,–5 geldt.
Naast ondernemingen in deze sectoren is de de-minimisverordening (nr. 1407/2013) in
bepaalde gevallen niet van toepassing op steun aan ondernemingen die actief zijn in
de sector verwerking en afzet van landbouwproducten. Ook exportsteun, steun waardoor
binnenlandse producten ten opzichte van ingevoerde producten worden bevoordeeld en
steun voor de aanschaf van vervoermiddelen valt buiten de de-minimisvrijstelling.
Eén onderneming
Het de-minimisplafond geldt voor één onderneming. Artikel 2, lid 2 van de de-minimisverordening
geeft aan wanneer sprake is van ‘één onderneming’. Het kan namelijk voorkomen dat
twee (of meer) ondernemingen een bepaalde band met elkaar onderhouden en onder deze
verordening als één onderneming worden gezien. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het hebben
van de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders van een andere onderneming,
het recht om onder meer bestuursleden van een andere onderneming te benoemen/ontslaan
en het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen.
Bedrag van de-minimissteun
Door middel van deze verklaring geeft u aan dat met de huidige financiële bijdrage
voor uw onderneming de de-minimisdrempel niet wordt overschreden. U moet daarom nagaan
of gedurende het lopende en de twee voorafgaande belastingjaren enige vorm van de-minimissteun
door een overheidsinstantie aan uw onderneming is verstrekt. Indien dit het geval
is bent u hierover door de overheidsinstantie in kennis gesteld. Het gaat niet alleen
om steun die u heeft ontvangen van de rijksoverheid maar van elke overheidsinstantie.
Bij overschrijding van de drempel kan geen beroep meer worden gedaan op de de-minimisverordening.
Handelen in strijd met de staatssteunregels kan in het ergste geval leiden tot terugvordering
van de verleende steun.
De bedragen die dienen te worden gebruikt bij het invullen van de verklaring, zijn
brutobedragen vóór aftrek van belastingen. Behalve om subsidieverlening kan het daarbij
gaan om leningen tegen gunstige voorwaarden, de verkoop van grond tegen een lagere
prijs dan de marktwaarde, vrijstellingen, verlagingen of kwijtschelding van directe
of indirecte belastingen, etc. Onder voorwaarden is het mogelijk de verordening toe
te passen op leningen en garanties die langer dan drie jaren lopen.
De de-minimissteun wordt geacht te zijn verleend op het tijdstip waarop uw onderneming
een wettelijke aanspraak op de steun verwerft, ongeacht de datum waarop de de-minimissteun
aan de onderneming wordt betaald.
Samenloop met reguliere staatssteun
Mogelijk heeft uw onderneming voor dezelfde kosten die in aanmerking komen voor de
huidige de-minimissteun reeds staatssteun ontvangen, die door de Europese Commissie
is goedgekeurd of binnen het toepassingsgebied van de zogenaamde algemene groepsvrijstellingsverordening6 of de MKB Landbouwvrijstellingsverordening7 valt. Het totaalbedrag van de-minimissteun en deze staatssteun mag dan de maxima
niet overschrijden die op basis van het relevante besluit van de Europese Commissie
of de betreffende vrijstellingsverordening zijn toegestaan Als u twijfelt of bepaalde
steun die u heeft ontvangen goedgekeurde of vrijgestelde steun is, kunt u hierover
contact opnemen met de overheid of uitvoeringsinstantie van wie u de steun heeft ontvangen.
Het formulier heeft betrekking op drie situaties:
-
– uw onderneming heeft gedurende het lopende en de twee voorafgaande belastingjaren
in het geheel geen de-minimissteun ontvangen;
-
– uw onderneming heeft gedurende het lopende en de twee voorafgaande belastingjaren
de-minimissteun ontvangen. Opgeteld bij het bedrag van de huidige subsidieverlening
wordt echter het bedrag van € 200.000,– niet overschreden (respectievelijk € 100.000,–/€ 30.000,–/€ 15.000,–)
of
-
– uw onderneming heeft voor dezelfde kosten die in aanmerking komen voor de huidige
subsidie reeds andere vormen van staatssteun ontvangen.
Uiteraard vult u alléén de rubriek(en) in die op uw situatie van toepassing is/zijn.
Vergeet vooral niet om de bijlage(n) bij te sluiten.
TOELICHTING
Algemeen
Inleiding
De stichting Dutch Cycling Embassy (DCE) is een netwerkwerkorganisatie van publieke
en private partijen die zich richt op het promoten van Nederland als toonaangevend
fietsland en het internationaal delen van kennis en expertise op fietsgebied. De DCE
helpt buitenlandse overheden en NGO’s maar ook Nederlandse ambassades met adviezen
over effectief fietsbeleid en duurzame mobiliteitsoplossingen. De onderhavige regeling
strekt er toe om voor een periode van vier jaar een jaarlijkse subsidie te kunnen
verstrekken aan de DCE.
In de statuten van de DCE staat de doelstelling van deze stichting omschreven, namelijk
wereldwijd het fietsen en zijn mogelijkheden om bij te dragen aan een duurzame mobiliteit
en maatschappelijke ontwikkeling beter te benutten en een markt te vergroten voor
Nederlandse producten, diensten en kennis.
De subsidie aan de DCE past binnen de ambitie van het rijk om het fietsgebruik te
stimuleren, ook in het buitenland. Het rijk heeft samen met de decentrale overheden
een Agenda Fiets opgesteld. Binnen deze agenda is de internationale profilering van
Nederland als fietsland een speerpunt.
Het internationaal uitdragen van de Nederlandse fietskennis wordt door de overheid
van groot belang geacht en speelt een belangrijke rol in de internationale samenwerking
met andere landen. Als netwerkorganisatie speelt de DCE hierin een cruciale rol. Door
de inzet van de DCE heeft Nederland een eenduidig gezicht naar buiten en komt de door
de leden opgedane kennis en ervaring breed beschikbaar.
De subsidie maakt het mogelijk dat de DCE optreedt als het loket van Nederland voor
kennisvragen en hulpverzoeken van buitenlandse overheden en Ngo’s.
De subsidie maakt het daarnaast mogelijk om een netwerk van publieke en private partijen
te onderhouden en uit te breiden. Het netwerk zorgt voor samenwerking en kennisdeling
ten behoeve van het internationaal delen van fietskennis.
De DCE verricht voor wat betreft de gesubsidieerde projecten en producten in artikel
2, tweede lid, onderdelen a en b, geen economische activiteiten in concurrentie met
derden (dat wil zeggen het aanbieden van goederen en diensten op de markt). De DCE
is voorts goed geëquipeerd om deze projecten uit te voeren en deze producten te leveren,
activiteiten die zonder een onafhankelijke organisatie als de DCE ook niet door de
markt uitgevoerd zouden worden. Het gaat hierbij dus niet om een relatie tussen het
rijk als opdrachtgever en de subsidieontvanger als opdrachtnemer.
Het inschakelen van derden door de DCE dient tegen een marktconforme prijs te gebeuren.
Daarom dienen de aanbestedingsregels door de DCE te worden gerespecteerd voor zover
het de aanwending van subsidiegelden betreft.
De gesubsidieerde projecten en producten in artikel 2, tweede lid, onderdelen c tot
en met e, kunnen mogelijk als economische activiteiten worden aangemerkt. Deze projecten
en producten zijn echter nauw verweven met de projecten en producten in onderdelen
a en b van artikel 2, tweede lid. Om strijd met het verbod tot staatssteun te voorkomen
worden deze projecten en producten onder de De-minimis verordening (Verordening (EU)
van de Commissie nr. 1407/2013 van 18 december 2013, PbEU L352/1) gesubsidieerd. Met
de-minimissteun wordt de interne markt niet verstoord. Als non profit netwerkorganisatie
van publieke en private partijen heeft de DCE een uniek coördinerend karakter.
Europeesrechtelijke aspecten
De onderhavige regeling is getoetst op mogelijke staatssteunelementen. Geconcludeerd
kan worden dat voor wat betreft de projecten en producten in artikel 2, tweede lid
onderdelen a en b, er geen sprake is van staatssteun aan de DCE in de zin van artikel
107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De reden
hiervoor is dat de DCE enkel voor niet-economische activiteiten subsidie voor die
activiteiten kan krijgen. Het gaat om activiteiten die zonder een onafhankelijke organisatie
als de DCE ook niet door de markt uitgevoerd zouden worden. Om in aanmerking te komen
voor het jaarlijks subsidiëren van niet-economische projecten en producten moet de
DCE ook zelf expliciet hierop toetsen. Het inschakelen van derden door de DCE dient
tegen een marktconforme prijs te gebeuren. Daarom dienen de aanbestedingsregels door
de DCE te worden gerespecteerd voor zover het de aanwending van de subsidiegelden
betreft.
Voor wat betreft de projecten en producten in artikel 2, tweede lid, onderdelen c,
d en e, is de keuze gemaakt om subsidie hiervoor te verlenen onder de de-minimis verordening.
De economische aard van de activiteiten in deze projecten en producten kan niet worden
uitgesloten, maar subsidiëring wordt toch wenselijk geacht gezien de samenhang met
de andere subsidiabele activiteiten.
Administratieve lasten en risicoanalyse
De totale administratieve lasten voor deze regeling zijn berekend op circa € 10.700
per jaar. Dit is circa 4,3% van het jaarlijkse subsidiebedrag in de periode 2019–2021.
Deze subsidieregeling is tevens getoetst aan de uitkomsten van de algemene risicoanalyse
en misbruik en oneigenlijk gebruik-analyse die ingevolge de Aanwijzingen voor de subsidieverstrekking
(aanwijzing 20) verplicht zijn. In deze analyses is gekeken naar organisatorische,
juridische, financiële, politieke en bestuurlijke aspecten. Uit de risicoanalyses
blijken slechts enkele kleine risico’s. In deze regeling zijn diverse artikelen opgenomen
om deze risico’s te minimaliseren.
Internetconsultatie
Er heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden, omdat hier sprake is van een ministeriële
regeling die geen significante verandering brengt in rechten en plichten van burgers,
bedrijven en instellingen of die grote gevolgen heeft voor de uitvoeringspraktijk.
Op grond van het kabinetsstandpunt inzake internetconsultatie (Kamerstukken II 2009/10,
29 279, nr. 114 en Kamerstukken II 2012/13, 29 362, nr. 224) daarom achterwege blijven.
Vaste verandermomenten
Er is gekozen voor een inwerkingtreding na publicatie in de Staatscourant. Hiermee
wordt afgeweken van een voor ministeriële regelingen geldend vast verandermoment en
van de publicatietermijn. Dit is wenselijk, omdat het voor de DCE van belang is dat
de subsidie op korte termijn kan worden aangevraagd en verleend. Voor de continuïteit
van de werkzaamheden van de DCE is het noodzakelijk dat de inwerkingtreding op korte
termijn geschiedt. Aanmerkelijke ongewenste nadelen worden hiermee voorkomen. Gebruik
wordt gemaakt van de uitzondering op de vaste verandermomenten op grond van aanwijzing
4.17, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2022. Voor die datum stelt de Minister
een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verstrekte subsidie op.
Artikelsgewijs
Artikel 2 (Doel subsidie)
Dit artikel bepaalt voor welke activiteiten subsidie kan worden verleend.
Hierin is een tweedeling gemaakt: de niet-economische activiteiten (onderdelen a en
b) en de activiteiten waarvan de economische aard niet kan worden uitgesloten (onderdelen
c, d en e).
Het derde lid, onderdeel a, bevat een anticumulatie bepaling: er wordt geen subsidie
gegeven voor een bepaalde activiteit als een ander bestuursorgaan daarvoor subsidie
heeft gegeven of als er sprake is van inkomsten van derden zonder tegenprestatie (ledenbijdragen
of giften bijvoorbeeld).
Onderdeel b van het derde lid maakt duidelijk dat geen marktactiviteiten worden gesubsidieerd
onder de onderdelen a en b van het tweede lid. Dit zal jaarlijks bij de beoordeling
van het activiteitenplan worden nagegaan. Indien de projecten en producten waarvoor
subsidie wordt aangevraagd op grond van onderdelen a en b zijn te kwalificeren als
economisch van aard, wordt subsidie geweigerd.
Artikel 3
In dit artikel wordt expliciet gemaakt dat de subsidie voor projecten en producten
die onder artikel 2, tweede lid, onderdelen c tot en met e, wordt verleend onder de
de-minimis verordening valt.
Artikel 4 (Toepassing Afdeling 4.2.8 Awb)
Op de subsidies aan de DCE is Afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing verklaard. Die afdeling bevat specifieke regels voor per boekjaar verstrekte
subsidies aan rechtspersonen. Die regels zijn voor de onderhavige regeling wenselijk.
Artikel 5 (Subsidieplafonds)
Dit artikel geeft het maximale subsidiebedrag per boekjaar en per soort activiteit.
Met inachtneming van de subsidieplafonds bevatten de beschikkingen tot subsidieverlening
de maximale subsidiebedragen op basis van de aanvraag. Deze kunnen gelijk zijn aan
of lager dan de subsidieplafonds zoals opgenomen in artikel 5, afhankelijk van de
aard en de omvang van de te subsidiëren activiteiten.
Artikel 6 (Subsidiabele kosten)
Subsidiabel zijn uitsluitend kosten die direct verbonden zijn met de uitvoering van
de activiteiten, genoemd in artikel 2, tweede lid.
Een deel van de subsidiabele kosten is al vanaf begin 2019 gemaakt. In dit artikel
wordt voorzien dat deze kosten voor subsidie in aanmerking komen.
Artikel 7 (Concept-activiteitenplan)
Dit artikel maakt het de Minister van IenW mogelijk om vooraf wensen kenbaar te maken
omtrent de projecten en producten die voor subsidiëring in aanmerking komen. De DCE
kan hiermee alvast rekening houden, zodat de subsidieverlening vlotter kan verlopen.
De Minister van IenW zal vooral toetsen op basis van de inhoudelijke prioriteiten
van de internationale profilering van Nederland als fietsland, zoals opgenomen in
de Agenda Fiets. Daarnaast zullen de voorgenomen activiteiten worden getoetst op basis
van een inschatting van de doeltreffendheid of doelmatigheid van de voorgenomen activiteiten.
In het tweede lid is er een uitzondering gemaakt voor het jaar 2019 in verband met
de datum waarop deze subsidieregeling is vastgesteld.
Artikel 8 (Aanvraag tot subsidieverlening)
De subsidieverlening geschiedt op aanvraag. Artikel 8 bevat de specifieke eisen ten
aanzien van de aanvraag. Dit in aanvulling op de eisen in de Kaderwet subsidies I
en M en het Kaderbesluit subsidies I en M.
De aanvraag dient uiterlijk op 1 november van het jaar voorafgaand aan het boekjaar
waarvoor subsidie wordt aangevraagd te zijn ingediend. Voor het boekjaar 2019 is,
gelet op de inwerkingtreding van deze regeling, bepaald dat binnen een maand na de
publicatie van de regeling de aanvraag moet zijn ingediend.
Artikel 9 (Beschikking tot subsidieverlening)
Artikel 9 bevat bepalingen in aanvulling op de Kaderwet en het Kaderbesluit. De gebruikelijke
termijn van dertien weken van artikel 24, eerste lid, van het Kaderbesluit is van
toepassing.
Artikel 10 (Weigeringsgronden)
In artikel 4:35 van de Awb wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van de algemeen
geldende gronden om een subsidieaanvraag te weigeren. Met name de weigeringsgrond
van het eerste lid, onder a en b, van dat artikel is van belang: er is gegronde twijfel
dat de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
In zo’n geval kan de subsidie geheel of gedeeltelijk worden geweigerd.
Naast deze wettelijke weigeringsgronden zijn in artikel 10 van de subsidieregeling
een aantal aanvullende gronden opgenomen om de aanvraag tot subsidieverlening geheel
of ten dele te weigeren. Zo kan weigering plaatsvinden indien in het verleden toepassing
is gegeven aan de artikelen 4:48, 4:49 en 4:50 van de Awb, bijvoorbeeld als in voorgaande
jaren de beschikking tot subsidieverlening respectievelijk tot subsidievaststelling
is gewijzigd of ingetrokken als gevolg van aan de subsidieontvanger toe te rekenen
specifieke omstandigheden. Het bewust verstrekken van onjuiste gegevens is een van
deze omstandigheden. Voor een uitvoerige beschrijving van deze omstandigheden wordt
verwezen naar voornoemde artikelen uit de Awb.
Naast deze discretionaire weigeringsgronden bevat de Awb ook een imperatieve weigeringsgrond
(artikel 4:25, tweede lid). Indien de aanvraag tot subsidieverlening het subsidieplafond
overschrijdt, moet de aanvraag gedeeltelijk worden geweigerd. Welk deel van de aanvraag
(met andere woorden: welke activiteit) wordt geweigerd, is ter beoordeling van de
minister. De aanvraag zal niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover niet is voldaan
aan de vereisten van artikel 8.
Voorts zal subsidieverstrekking geheel of gedeeltelijk achterwege blijven in de in
artikel 2, derde lid, genoemde gevallen.
Artikel 11 (Voorwaarde begrotingsvoorbehoud)
De wet maakt het mogelijk in de beschikking een begrotingsvoorbehoud op te nemen (artikel
4:34 van de Awb). Op grond van dit voorbehoud kan de minister de subsidieverlening
met inachtneming van een redelijke termijn intrekken of ten nadele van de DCE verlagen
(art. 4:50 Awb) indien in de door de Staten-Generaal vastgestelde rijksbegroting (onderdeel
Infrastructuur en Waterstaat) onvoldoende gelden zijn opgenomen. Dit kan zich bijvoorbeeld
voordoen bij een financiële taakstelling van het Rijk. Het eventueel beroep op een
begrotingsvoorbehoud moet door de minister binnen vier weken na het aannemen van de
begrotingswet worden gedaan.
Artikel 12 (Voorschotverlening)
In dit artikel is gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om voorschotten te
verlenen. Voorschotten zijn op grond van het tweede lid mogelijk tot ten hoogste 95%
van het maximumbedrag van de subsidie. Dit is weliswaar een uitzonderlijk hoog percentage,
maar wenselijk, omdat de DCE voor een groot deel afhankelijk is van de geldstroom
van de minister en zonder dit bedrag aan voorschotten in ernstige financiële problemen
zou geraken.
Voorschotten worden automatisch (ambtshalve) verstrekt. Een aparte aanvraag tot bevoorschotting
is dus niet nodig. De DCE is verplicht te melden, indien er omstandigheden zijn die
van invloed zijn op de hoogte van het verleende bedrag. De minister kan vervolgens,
indien nodig door een wijziging van de verleningsbeschikking en het bevoorschottingsregime,
de hoogte van de voorschotten aanpassen. Na vaststelling van de subsidie wordt het
resterende bedrag (het vastgestelde bedrag verminderd met de verleende voorschotten),
uitgekeerd aan de DCE.
Artikel 13 (Verplichtingen subsidieontvanger)
Het eerste lid van dit artikel bevat verplichtingen die in elk geval gelden voor de
DCE, zoals het tijdig afronden van projecten en producten en het onverwijld melden
van (tussentijdse) financiering van projecten of producten door derden. De in onderdeel
f opgenomen evaluatiebepaling vloeit voort uit een wettelijke verplichting (artikel
4:24 van de Awb). De resultaten van de evaluatie kunnen bouwstenen zijn voor een eventuele
nieuwe regeling. De medewerking van de DCE bij de totstandkoming van het evaluatieverslag
is onontbeerlijk en derhalve is de verplichting daartoe in de subsidieregeling neergelegd.
In de evaluatie zal onder meer worden gekeken naar eventueel oneigenlijk gebruik van
de subsidieregeling. Op grond van de Awb dient het evaluatieverslag in elk geval eenmaal
in de vijf jaren te worden gepubliceerd. De resultaten van dit onderzoek kunnen ook
gevolgen hebben voor een eventuele opvolgende subsidieperiode en de wijze waarop deze
wordt ingevuld.
Het tweede lid maakt het mogelijk bij de beschikking tot subsidieverlening bepaalde
aanvullende verplichtingen te stellen.
Vanuit het oogpunt van het afleggen van rekening en verantwoording van de subsidiegelden
is in het derde lid, onderdeel a, de bepaling opgenomen dat de DCE zorg draagt voor
een gescheiden administratie, dat wil zeggen: de door IenW gesubsidieerde projecten
en producten moeten worden onderscheiden van de overige activiteiten van de DCE. Ten
aanzien van de door IenW gesubsidieerde projecten en producten wordt tevens de eis
gesteld van het houden van een gescheiden administratie tussen de niet-economische
en de (mogelijk) economische activiteiten. Omdat een deel van de activiteiten wordt
gesubsidieerd op grond van de De-minimisverordening, moet in de verantwoording een
duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de (genoemde) economische en niet-economische
activiteiten. Dit betekent in de praktijk dat de verantwoording uit twee delen bestaat:
een deel betreffend de economische activiteiten waarvoor enkel het de-minimisdeel
van de subsidie is gebruikt en een deel betreffend de niet-economische activiteiten
waarvoor de overige middelen uit de subsidie worden aangewend.
Ook de Awb kent een aantal verplichtingen met betrekking tot de administratie. Zo
is de subsidieontvanger op grond van artikel 4:69 van de Awb verplicht een (financiële)
administratie te voeren, zodanig dat daaruit te allen tijde de voor de vaststelling
van de subsidie van belang zijnde rechten en plichten alsmede de betalingen en de
ontvangsten kunnen worden nagegaan. Deze administratie en de bijbehorende bescheiden
dienen gedurende zeven jaren te worden bewaard.
De verplichting in het derde lid, onderdeel c, strekt ertoe dat de DCE zelf met subsidiegeld
geen staatssteun verleent aan derden. Zo zal inschakeling van derden tegen een marktconforme
prijs moeten plaatsvinden, bijvoorbeeld door het vragen van meerdere offertes. Dit
voor zover het de aanwending van de subsidiegelden betreft. Voor de activiteiten onder
artikel 2, tweede lid, onderdelen a en b, zal inschakeling van derden alleen werkzaamheden
als het laten drukken van een folder betreffen.
Het niet voldoen aan de subsidieverplichtingen kan leiden tot het intrekken of ten
nadele van de subsidieontvanger wijzigen van de subsidieverlening alsmede tot een
lagere subsidievaststelling (artikel 4:48 en 4:46 van de wet).
Artikel 14 (Aanvraag tot subsidievaststelling)
Ter afronding van het subsidieproces dient de DCE een aanvraag in tot subsidievaststelling.
Het tweede lid noemt de bescheiden die moeten worden bijgevoegd, zoals het activiteitenverslag,
het financieel verslag en de ingevulde xls file.
Het activiteitenverslag en het financieel verslag zijn wettelijk verplicht (artikel
4:75, eerste lid, van de Awb). De xls file strekt ertoe de verantwoording van de subsidiegelden
inzichtelijker te maken en de controle daarop te vergemakkelijken.
Onderdeel g, van het tweede lid, betreft de zogeheten uitgebreide accountantscontrole.
Artikel 4:79 van de Awb maakt het mogelijk dat de accountantscontrole zich eveneens
uitstrekt tot de vraag of de DCE zich heeft gehouden aan verplichtingen die in het
kader van de subsidieverstrekking zijn gesteld. Van deze mogelijkheid wordt in onderdeel
g gebruik gemaakt. Daarbij gaat het om verplichtingen die voortvloeien uit de Awb
maar ook uit de onderhavige subsidieregeling.
Artikel 15 (Beschikking tot subsidievaststelling)
In de beschikking tot subsidievaststelling wordt het bedrag aan vastgestelde subsidie
vermeld. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Awb wordt de subsidie overeenkomstig
de subsidieverlening vastgesteld. De subsidie kan echter op een lager bedrag worden
bepaald in specifieke gevallen, opgesomd in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb.
Bijvoorbeeld indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel
hebben plaatsgevonden of indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan
de subsidie verbonden verplichtingen (bijvoorbeeld het niet onverwijld melden van
inkomsten van derden op gesubsidieerde projecten en producten alsmede het niet onverwijld
melden van vertragingen van projecten of producten).
Het maximale subsidiebedrag geldt voor 100% van de projecten en producten. Worden
deze voor een deel niet uitgevoerd, dan wordt de subsidie lager vastgesteld.
Artikel 16 (Evaluatie)
Het evaluatieverslag betreft de doeltreffendheid en de effecten van de verstrekte
subsidie. Het verslag wordt mede toegezonden aan de Staten-Generaal.
Artikel 17 (Inwerkingtreding)
De regeling heeft terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2019, omdat de subsidie
mede op het boekjaar 2019 betrekking heeft. Overeenkomstig artikel 4.10, tweede lid,
van de Comptabiliteitswet 2016 is een horizonbepaling van drie jaar opgenomen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer