Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 4 juni 2019, nr. IENW/BSK- 2019/122715, houdende nadere implementatie van richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU 2016, L 138/44) en van richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PbEU 2016, L 138/102) (Regeling interoperabiliteit en veiligheid spoorwegen)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Justitie en Veiligheid;

Gelet op richtlijn 2016/797/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU 2016, L 138/44), richtlijn 2016/798/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PbEU 2016, L 138/102) en de artikelen 3a, 16f, zevende lid, 26b onderdelen a tot en met f, 26d, 26e, onderdelen c en d, 26g, 26j, onderdelen a, b en d, 26o, onderdeel b, 26t, onderdelen a en c, 26z, onderdelen a tot en met g, 26cc, onderdelen a, b en d, 35, onderdelen a tot en met c, artikel 38, eerste lid, onderdelen a tot en met d, en derde lid, artikel 81, eerste en tweede lid, en 91, eerste lid, van de Spoorwegwet, artikel 16b, onderdeel c, van het Besluit bedrijfsvergunning en veiligheidscertificaat hoofdspoorwegen, de artikelen 29, 44, 45, zesde lid, 55, vijfde lid, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, en artikel 13 van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid;

BESLUIT:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

accreditatie:

accreditatie, bedoeld in artikel 2, tiende lid, van verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218);

besluit nr. 768/2008/EG:

besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad (PbEU 2008, L 218);

besluit 2010/713/EU:

besluit nr. 2010/713/EU van de Commissie van 9 november 2010 inzake de modules voor de procedure voor de beoordeling van de conformiteit, de geschiktheid voor gebruik en de EG-keuring die moet worden toegepast in het kader van de overeenkomstig richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde technische specificaties inzake interoperabiliteit (PbEU 2010, L 319);

EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik:

EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn;

ERTMS:

European Rail Traffic Management System;

gedelegeerde verordening (EU) 2018/761:

gedelegeerde verordening (EU) 2018/761 van de Commissie van 16 februari 2018 tot vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor toezicht door nationale veiligheidsinstanties na de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat of een veiligheidsvergunning overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1077/2012 (PbEU 2018, L 129/16);

gedelegeerde verordening (EU) 2018/762:

gedelegeerde verordening (EU) 2018/762 van de Commissie van 8 maart 2018 tot vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden inzake de eisen voor veiligheidsbeheersystemen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 1158/2010 en (EU) nr. 1169/2010 (PbEU 2018, L 129/26);

minister:

Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

Raad voor Accreditatie:

de Stichting Raad voor Accreditatie, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie;

soort vervoer:

soort vervoer als bedoeld in artikel 3, onderdeel 31, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn;

uitvoeringsverordening (EU) 402/2013:

uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 van de Commissie van 30 april 2013 betreffende de gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor risico-evaluatie en -beoordeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 352/2009 (PbEU 2013, L 121/8);

uitvoeringsverordening (EU) 2018/763:

uitvoeringsverordening (EU) 2018/763 van de Commissie van 9 april 2018 tot vaststelling van praktische regelingen voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie (PbEU 2018, L 129/49);

uitvoeringsverordening (EU) 2019/250:

uitvoeringsverordening (EU) 2019/250 van de Commissie van 12 februari 2019 inzake de modellen voor EG-verklaringen en certificaten voor interoperabiliteitsonderdelen en -subsystemen, het model voor de verklaring van conformiteit met een vergund voertuigtype en de EG-keuringsprocedures voor subsystemen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 201/2011 van de Commissie (PbEU 2019, L 42/9);

Verordening (EG) nr. 765/2008:

Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218);

Verordening (EU) nr. 1158/2010:

Verordening (EU) nr. 1158/2010 van de Commissie van 9 december 2010 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode ter beoordeling van de conformiteit met de vereisten voor de verkrijging van veiligheidscertificaten voor spoorwegen (PbEU 2010, L 326);

wet:

Spoorwegwet.

HOOFDSTUK 2. INTEROPERABILITEIT

§ 1. Interoperabiliteitsonderdelen

Artikel 2. Voorwaarden voor het afgeven van een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik
  • 1. Een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik wordt afgegeven indien:

    • a. de interoperabiliteitsonderdelen voldoen aan de daaraan in de toepasselijke TSI gestelde eisen; en

    • b. de conformiteit of geschiktheid voor gebruik blijkt uit een certificaat van een aangemelde instantie, indien een toepasselijke TSI een dergelijke toetsing voorschrijft.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik ook worden opgesteld indien:

    • a. het Europees Spoorwegbureau ten aanzien van de toepasselijke TSI een advies als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn heeft vastgesteld;

    • b. het interoperabiliteitsonderdeel voldoet aan de eisen opgenomen in het advies, bedoeld in onderdeel a; en

    • c. nog geen herziene TSI is vastgesteld.

Artikel 3. Eisen aan de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik
  • 1. Een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik voldoet qua structuur aan bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) 2019/250.

  • 2. Onverminderd de gegevens, bedoeld in bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) 2019/250, vermeldt de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik in elk geval:

    • a. de procedures van de TSI’s waaraan de interoperabiliteitsonderdelen zijn beoordeeld;

    • b. indien met betrekking tot de interoperabiliteitsonderdelen, bedoeld in artikel 26a, eerste lid, van de wet, een of meerdere andere rechtshandelingen van de Europese Unie bestaan ten aanzien van andere aspecten dan geregeld in bedoelde TSI’s, een vermelding of deze interoperabiliteitsonderdelen al dan niet aan die andere rechtshandeling of rechtshandelingen voldoen; en

    • c. een door de fabrikant of zijn gemachtigde aangebrachte datering en ondertekening.

  • 3. In een geval als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, worden bij de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik een of meerdere certificaten gevoegd van een aangemelde instantie waaruit de conformiteit of geschiktheid voor gebruik blijkt.

Artikel 4. Vrijstelling voor reserveonderdelen

Artikel 26a, eerste lid, onderdelen b en c, van de wet zijn niet van toepassing op reserveonderdelen voor subsystemen die reeds in dienst zijn gesteld op het moment dat wijzigingen in de toepasselijke TSI’s voor die interoperabiliteitsonderdelen van kracht worden.

§ 2. Subsystemen

Artikel 5. EG-keuringsverklaring en keuringsprocedure
  • 1. Een EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 26c, tweede lid, van de wet wordt opgesteld in overeenstemming met artikel 15, eerste tot en met zevende lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn en voldoet qua structuur aan bijlage II of III van uitvoeringsverordening (EU) 2019/250.

  • 2. Een conformiteitsbeoordelingsinstantie keurt een subsysteem volgens de procedure van bijlage IV van de interoperabiliteitsrichtlijn, en indien van toepassing met inachtneming van artikel 6, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

Artikel 6. Ontheffing TSI’s
  • 1. Een aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 26f, eerste lid, van de wet bevat de volgende gegevens:

    • a. het subsysteem waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • b. de TSI’s of gedeelten daarvan ten aanzien waarvan ontheffing wordt gevraagd;

    • c. de redenen voor de aanvraag van een ontheffing; en

    • d. de omschrijving van het belang dat de aanvrager heeft om een TSI of een gedeelte daarvan buiten toepassing te laten.

  • 2. De voorschriften, bedoeld in artikel 26f, eerste lid, van de wet kunnen in elk geval bestaan uit alternatieve voorschriften die worden toegepast in plaats van een TSI of een gedeelte daarvan.

§ 3. Vergunning voor het in dienst stellen van subsystemen die deel uitmaken van hoofdspoorweginfrastructuur

Artikel 7. Technische compatibiliteit en veilige integratie
  • 1. De technische compatibiliteit, bedoeld in artikel 26h, tweede lid, onderdeel b, van de wet, wordt aangetoond op basis van:

    • a. toepasselijke TSI’s en, voor zover van toepassing op het desbetreffende subsysteem, nationale voorschriften; en

    • b. de informatie in het register, bedoeld in artikel 26bb van de wet.

  • 2. De veilige integratie, bedoeld in artikel 26h, tweede lid, onderdeel c, van de wet, wordt aangetoond op basis van:

    • a. de toepasselijke TSI’s en, voor zover van toepassing op het desbetreffend subsysteem, de nationale voorschriften; en

    • b. gemeenschappelijke veiligheidsmethoden als bedoeld in artikel 6 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn die op het desbetreffende subsysteem van toepassing zijn.

Artikel 8. Vernieuwing of verbetering van de hoofdspoorweginfrastructuur
  • 1. De minister hanteert bij een beoordeling als bedoeld in artikel 26i, eerste lid, van de wet, de volgende beoordelingscriteria:

    • a. de geplande werkzaamheden kunnen het algehele veiligheidsniveau van de bij de vernieuwing of verbetering betrokken subsystemen niet ongunstig beïnvloeden;

    • b. op grond van de toepasselijke TSI of het nationale implementatieplan, bedoeld in artikel 18, zesde lid, onderdeel c, van de interoperabiliteitsrichtlijn, is voor de desbetreffende vernieuwing of verbetering geen nieuwe vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, van de wet vereist; en

    • c. de waarden van de parameters op basis waarvan een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, van de wet is verleend, wijzigen niet door de voorgenomen vernieuwing of verbetering.

  • 2. Indien bij de vernieuwing of verbetering van het subsysteem voor besturing en seingeving een ERTMS-baanuitrustingsproject betrokken is, werkt de minister bij een beoordeling als bedoeld in artikel 26i, eerste lid, van de wet, samen met het Europees Spoorwegbureau.

§ 4. Conformiteitsbeoordelingsinstanties

Artikel 9. Eisen aan te melden instantie
  • 1. Om te worden aangemeld als bedoeld in artikel 26u, eerste lid, van de wet, voldoet een instantie aan de volgende eisen van de interoperabiliteitsrichtlijn:

    • a. artikel 30, tweede tot en met zevende lid;

    • b. artikel 31; en

    • c. artikel 32.

  • 2. Met een accreditatiecertificaat van de Raad voor Accreditatie kan worden aangetoond dat wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, op voorwaarde dat dit certificaat deze eisen omvat.

  • 3. Een instantie als bedoeld in het eerste lid beschikt uiterlijk met ingang van 1 juli 2020 over een accreditatiecertificaat van de Raad voor Accreditatie waarmee wordt aangetoond dat wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 10. Aanmeldingsprocedure
  • 1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 26u, eerste lid, van de wet gaat vergezeld van:

    • a. een beschrijving van de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten, de conformiteitsbeoordelingsmodules en de producten waarvoor de instantie verklaart bekwaam te zijn; en

    • b. indien van toepassing, een accreditatiecertificaat dat is afgegeven door de Raad voor Accreditatie, waarin wordt verklaard dat de instantie voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 9, eerste lid.

  • 2. De minister meldt een instantie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aan overeenkomstig artikel 37, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

Artikel 11. Eisen aan te wijzen instantie
  • 1. Om te worden aangewezen als bedoeld in artikel 26v, eerste lid, van de wet voldoet een instantie aan de volgende eisen van de interoperabiliteitsrichtlijn met inachtneming van artikel 45, eerste lid, onderdeel a, van de interoperabiliteitsrichtlijn:

    • a. artikel 30, tweede tot en met zevende lid;

    • b. artikel 31; en

    • c. artikel 32.

  • 2. Met een accreditatiecertificaat van de Raad voor Accreditatie kan worden aangetoond dat wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, op voorwaarde dat dit certificaat deze eisen omvat.

  • 3. Een instantie als bedoeld in het eerste lid beschikt met ingang van 1 juli 2020 over een certificaat van de Raad voor Accreditatie waarmee wordt aangetoond dat wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Wanneer een instantie als bedoeld in het eerste lid aantoont dat zij voldoet aan de criteria in de toepasselijke geharmoniseerde normen of delen ervan waarvan de referentienummers in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, wordt zij geacht aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, te voldoen, op voorwaarde dat de van toepassing zijnde geharmoniseerde normen deze eisen dekken.

Artikel 12. Aanvraag aanwijzing

Een aanvraag als bedoeld in artikel 26v, eerste lid, van de wet gaat vergezeld van:

  • a. een beschrijving van de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten, de conformiteitsbeoordelingsmodules en de producten waarvoor de instantie verklaart bekwaam te zijn; en

  • b. indien van toepassing, een accreditatiecertificaat dat is afgegeven door de Raad voor Accreditatie, waarin wordt verklaard dat de instantie voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 11, eerste lid.

Artikel 13. Uitbesteden van werkzaamheden
  • 1. Een aangemelde instantie die taken uitbesteedt of door dochterondernemingen laat uitvoeren, voldoet aan artikel 34 van de interoperabiliteitsrichtlijn.

  • 2. Een aangewezen instantie die taken uitbesteedt of door dochterondernemingen laat uitvoeren, voldoet aan artikel 34 van de interoperabiliteitsrichtlijn met inachtneming van artikel 45, eerste lid, onderdeel a, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

Artikel 14. Eisen geaccrediteerde interne instantie
  • 1. Een geaccrediteerde interne instantie als bedoeld in artikel 26y kan ten aanzien van de volgende modules conformiteitsbeoordelingsactiviteiten verrichten:

    • a. de in bijlage II bij besluit nr. 768/2008/EG uiteengezette modules A1, A2, C1 of C2; en

    • b. de in bijlage I bij besluit 2010/713/EU gedefinieerde modules CA1 en CA2.

  • 2. Een geaccrediteerde interne instantie als bedoeld in artikel 26y van de wet voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

  • 3. Op verzoek van de minister verstrekt de onderneming waar de geaccrediteerde interne instantie deel van uitmaakt, of de Raad voor Accreditatie, informatie over de accreditatie van de interne instantie.

Artikel 15. Operationele verplichtingen van conformiteitsbeoordelingsinstanties
  • 1. Aangemelde instanties voeren conformiteitsbeoordelingen uit volgens de conformiteitsbeoordelingsprocedures van de toepasselijke TSI.

  • 2. De conformiteitsbeoordelingen worden op evenredige wijze uitgevoerd met inachtneming van artikel 41, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

  • 3. Een aangemelde instantie voldoet aan artikel 41, derde tot en met vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

  • 4. De operationele verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op aangewezen instanties met dien verstande dat de verplichtingen verband houden met nationale voorschriften en niet met TSI's.

Artikel 16. Informatieverplichtingen van conformiteitsbeoordelingsinstanties
  • 1. Aangemelde instanties brengen de minister op de hoogte van:

    • a. elke weigering, beperking, schorsing of intrekking van door de desbetreffende aangemelde instantie behandelde of verleende certificaten in het kader van de interoperabiliteitsrichtlijn;

    • b. alle omstandigheden die van invloed zijn op de werkingssfeer van en de voorwaarden voor hun aanmelding; en

    • c. alle informatieverzoeken over conformiteitsbeoordelingsactiviteiten die zij van markttoezichtautoriteiten ontvangen.

  • 2. Op verzoek van de minister brengen aangemelde instanties de minister op de hoogte van de binnen de werkingssfeer van hun aanmelding verrichte conformiteitsbeoordelingsactiviteiten en andere activiteiten, waaronder grensoverschrijdende activiteiten en activiteiten die door de aangemelde instantie zijn uitbesteed.

  • 3. Aangemelde instanties verstrekken de andere uit hoofde van de interoperabiliteitsrichtlijn aangemelde instanties die vergelijkbare conformiteitsbeoordelingsactiviteiten voor dezelfde subsystemen of interoperabiliteitsonderdelen verrichten, relevante informatie over negatieve conformiteitsbeoordelingsresultaten en, op verzoek, ook over positieve conformiteitsbeoordelingsresultaten.

  • 4. Aangemelde instanties verstrekken het Europees Spoorwegbureau keuringscertificaten betreffende de keuring van subsystemen, de conformiteit van interoperabiliteitsonderdelen of de geschiktheid voor gebruik van interoperabiliteitsonderdelen.

  • 5. De informatieverplichtingen uit het eerste en tweede lid gelden ook voor aangewezen instanties, met dien verstande dat het eerste lid, onderdeel a, betrekking heeft op nationale voorschriften.

§ 5. Infrastructuurregister

Artikel 17. Het infrastructuurregister
  • 1. Het register, bedoeld in artikel 26bb, van de wet, bevat in elk geval de volgende gegevens:

    • a. de waarden van de netwerkparameters van elk betrokken subsysteem of een gedeelte daarvan indien dit in de toepasselijke TSI is omschreven;

    • b. voor zover van toepassing, de voorwaarden voor en beperkingen aan het gebruik van subsystemen als bedoeld in artikel 26h, eerste lid, van de wet; en

    • c. voor zover van toepassing, voorschriften en beperkingen van plaatselijke aard als bedoeld in artikel 14, elfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

  • 2. Indien het register, bedoeld in artikel 26bb van de wet, niet volledig is, verstrekt een beheerder de voor de uitvoering van de controles, bedoeld in artikel 26p, onderdeel c, van de wet, relevante informatie als bedoeld in het eerste lid gratis en binnen een redelijke termijn aan de spoorwegonderneming.

HOOFDSTUK 3. SPOORWEGVEILIGHEID

§ 1. Veiligheidsvergunning

Artikel 18. Eisen veiligheidsbeheersysteem beheerder

Onverminderd bijlage II bij gedelegeerde verordening (EU) 2018/762, voldoet het veiligheidsbeheersysteem van een beheerder aan de eisen, bedoeld in artikel 9, eerste tot en met vijfde lid, eerste en tweede alinea, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

Artikel 19. Aanvraag veiligheidsvergunning

Bij een aanvraag tot verlening van een veiligheidsvergunning als bedoeld in artikel 16f, eerste lid, van de wet wordt een beschrijving van het veiligheidsbeheersysteem dan wel worden andere documenten gevoegd teneinde de overeenstemming met de eisen, bedoeld in artikel 18 aan te tonen.

Artikel 20. Geldigheidsduur veiligheidsvergunning

Een veiligheidsvergunning als bedoeld in artikel 16f, eerste lid, van de wet is vijf jaar geldig.

Artikel 21. Melden van wijzigingen door beheerder

De houder van een veiligheidsvergunning informeert de minister onverwijld over elke ingrijpende wijziging van:

  • a. het subsysteem infrastructuur, het subsysteem seingeving of het subsysteem energie, bedoeld in bijlage II van de interoperabiliteitsrichtlijn; of

  • b. de beginselen van de exploitatie en onderhoud van een subsysteem als bedoeld in onderdeel a.

Artikel 22. Wijziging veiligheidsvergunning

De minister kan besluiten dat een wijziging van een bestaande veiligheidsvergunning is vereist, indien de informatie, bedoeld in artikel 21, daartoe aanleiding geeft.

§ 2. Spoorwegondernemingen

Artikel 23. Eisen veiligheidsbeheersysteem spoorwegonderneming

Onverminderd bijlage I bij gedelegeerde verordening (EU) 2018/762, voldoet het veiligheidsbeheersysteem van een spoorwegonderneming die over een geldig veiligheidscertificaat beschikt en met een exploitatiegebied dat de hoofdspoorweginfrastructuur binnen Nederland of een gedeelte daarvan omvat, aan de eisen, bedoeld in artikel 9, eerste tot en met vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

Artikel 24. Aanvraag veiligheidscertificaat
  • 1. Onverminderd bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) 2018/763, bevat een aanvraag voor een veiligheidscertificaat als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet de volgende gegevens en bescheiden:

    • a. het soort vervoer;

    • b. de omvang van het vervoer;

    • c. het exploitatiegebied; en

    • d. de informatie, bedoeld in artikel 10, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

  • 2. Op een aanvraag tot uitbreiding van een veiligheidscertificaat als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de wet is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat alleen gegevens en bescheiden behoeven te worden verstrekt die betrekking hebben op de uitbreiding van het exploitatiegebied.

  • 3. Een aanvraag als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt ingediend via het éénloketsysteem, bedoeld in artikel 12 van de spoorwegbureauverordening.

Artikel 25. Inhoud veiligheidscertificaat

In een veiligheidscertificaat als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet worden in elk geval de volgende gegevens opgenomen:

  • a. het soort vervoer;

  • b. de omvang van het vervoer; en

  • c. het exploitatiegebied.

Artikel 26. Geldigheidsduur veiligheidscertificaat

Een door de minister verleend veiligheidscertificaat als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet is ten hoogste vijf jaar geldig.

Artikel 27. Meldingen door spoorwegonderneming
  • 1. De houder van een veiligheidscertificaat als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet meldt elke geplande nieuwe spoorwegvervoersactiviteit uiterlijk twee maanden voor aanvang daarvan, aan de minister. In deze melding worden de volgende gegevens opgenomen:

    • a. informatie over de nieuwe spoorwegvervoersactiviteit;

    • b. een overzicht van personeelscategorieën voor de spoorwegvervoersactiviteit; en

    • c. een overzicht van de typen spoorvoertuigen die gebruikt worden ter uitvoering van de spoorwegvervoersactiviteit.

    • d. belangrijke wijzigingen van de gegevens, bedoeld in de onderdelen a tot en met c.

  • 2. De houder van een veiligheidscertificaat als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet maakt aan de minister zo spoedig mogelijk melding van wijzigingen ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij gevolgen hebben voor het afgegeven veiligheidscertificaat of voor de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften.

  • 3. In elk geval wordt een melding als bedoeld in het tweede lid gemaakt, indien:

    • a. het soort vervoer wijzigt; of

    • b. de omvang van het vervoer ingrijpend wijzigt.

Artikel 28. Wijziging veiligheidscertificaat

De minister kan besluiten dat een wijziging van het bestaande veiligheidscertificaat is vereist, indien de informatie, bedoeld in artikel 27, tweede lid, daartoe aanleiding geeft.

§ 3. Jaarlijks verslag over spoorwegveiligheid

Artikel 29. Jaarlijks verslag over spoorwegveiligheid
  • 1. De houder van een veiligheidscertificaat, met uitzondering van een beheerder als bedoeld in artikel 32, zesde lid, van de wet, stelt jaarlijks een verslag op met betrekking tot de spoorwegveiligheid en zendt dat jaarlijks voor 31 mei aan de minister.

  • 2. Een verslag als bedoeld in het eerste lid bevat in elk geval de in artikel 9, zesde lid, onderdelen a tot en met e, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn bedoelde informatie.

  • 3. Het jaarlijks verslag van de beheerder als bedoeld in artikel 16f, zesde lid van de wet bevat in elk geval de in artikel 9, zesde lid, onderdelen a tot en met e, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn bedoelde informatie.

§ 4. Veiligheidsbeheersysteem in geval van vrijstelling

Artikel 30. Eisen veiligheidsbeheersysteem in geval van vrijstelling
  • 1. Met een veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in de artikelen 16b, onderdeel c, van het Besluit bedrijfsvergunning veiligheidscertificaat hoofdspoorwegen wordt gewaarborgd dat de spoorwegonderneming:

    • a. bij de normale bedrijfsvoering en bij voorzienbare afwijkingen daarvan geen schade berokkent en niemand onnodig hindert of in gevaar brengt en zorgt dat het spoorverkeer zo veel mogelijk zonder verstoringen kan worden afgewikkeld;

    • b. rekening houdt met de specifieke vereisten wanneer de normale bedrijfsvoering raakt aan die van andere gebruikers van de spoorweg of van de beheerder;

    • c. de aan de bedrijfsvoering verbonden risico's onderkent en passende maatregelen neemt om deze afdoende te beheersen en daarbij rekening houdt met de stand der techniek en de binnen de bedrijfstak aanwezige kennis en richtsnoeren voor een veilige bedrijfsvoering;

    • d. procedures vaststelt en hanteert voor het nemen van corrigerende maatregelen bij afwijkingen en incidenten, alsmede voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is voor het voortdurend verbeteren van het veiligheidsniveau met het oog op zich wijzigende omstandigheden en op grond van opgedane ervaringen;

    • e. ervoor zorg draagt dat werknemers met een veiligheidsfunctie met het oog op het behouden van hun geschiktheid, kennis en bekwaamheid voor de desbetreffende functie de noodzakelijke oefening hebben en de noodzakelijke nadere of aanvullende scholing, opleiding en studie volgen.

  • 2. Een veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in het eerste lid, is passend voor de aard en de omvang van de spoorwegonderneming.

  • 3. Een veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in het eerste lid, bevat:

    • a. een beschrijving van het beleid inzake spoorwegveiligheid waarbij voortdurend wordt gestreefd naar verbetering van de spoorwegveiligheid;

    • b. een registratie van ongevallen en incidenten;

    • c. een inventarisatie van de veiligheidsrisico’s die kunnen bestaan binnen de normale bedrijfsvoering en bij voorzienbare afwijkingen daarvan met daarbij een risicoanalyse die in overeenstemming is met de aard en de omvang van de bedrijfsactiviteiten en de aard van de risico’s;

    • d. een interne beoordeling van de werking van het veiligheidsbeheersysteem en van de non-conformiteiten, alsmede van de wijze waarop en wanneer corrigerende maatregelen bij non-conformiteiten zijn vastgesteld en geïmplementeerd; en

    • e. procedures voor het samenwerken met andere partijen aan spoorveiligheid en in het geval van calamiteiten.

Artikel 31. Maatregelen
  • 1. Op basis van de inventarisatie, bedoeld in artikel 30, derde lid, onderdeel c, beoordeelt de spoorwegonderneming of maatregelen noodzakelijk zijn.

  • 2. De uit het eerste lid voortvloeiende maatregelen worden door de spoorwegonderneming uitgevoerd, zo nodig in samenwerking met andere partijen.

§ 5. Beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 402/2013

Artikel 32. Eisen aan beoordelingsinstanties
  • 1. Een in Nederland gevestigde beoordelingsinstantie als bedoeld in artikel 3, onderdeel 14, van uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 beschikt, overeenkomstig die uitvoeringsverordening, over een accreditatiecertificaat, verleend door de Raad voor Accreditatie.

  • 2. Erkenningen van beoordelingsinstanties als bedoeld in artikel 3, onderdeel 14, van uitvoeringsverordening (EU) 402/2013, die zijn verleend voor 16 juni 2019, blijven geldig onder de voorwaarden waaronder zij zijn verleend.

Artikel 33. Aanmelding beoordelingsinstanties

De minister meldt de beoordelingsinstanties als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aan overeenkomstig artikel 13 van uitvoeringsverordening (EU) 402/2013.

§ 6. Veiligheid en risicobeheersing van, op en rond spoorwegen

Artikel 34. Veiligheid en risicobeheersing
  • 1. Spoorwegondernemingen en een beheerder voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 4, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

  • 2. Een met onderhoud belaste entiteit en elke andere actor met een potentiële invloed op de veiligheid van, op en rond de spoorwegen, voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

  • 3. Spoorwegondernemingen, een beheerder en elke actor, bedoeld in het tweede lid, voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

  • 4. Bij de uitwisseling van spoorvoertuigen tussen spoorwegondernemingen voldoen alle betrokken actoren aan de eisen, bedoeld in artikel 4, zesde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

HOOFDSTUK 4. HANDHAVING

Artikel 35. Handhaving uitvoeringshandelingen en gedelegeerde handelingen

  • 1. Met het toezicht op de naleving van de gedelegeerde handelingen die overeenkomstig artikel 27 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn of artikel 50 van de interoperabiliteitsrichtlijn zijn vastgesteld en de uitvoeringshandelingen die overeenkomstig artikel 28, derde lid van de spoorwegveiligheidsrichtlijn of artikel 51 van de interoperabiliteitsrichtlijn zijn vastgesteld, zijn belast de bij besluit van de minister daartoe aangewezen personen.

  • 2. Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de verplichtingen die voortvloeien uit de in het eerste lid bedoelde handelingen.

HOOFDSTUK 5. WIJZIGING VAN ANDERE MINISTERIËLE REGELINGEN

§ 1. Wijziging van de Regeling indienststelling spoorvoertuigen

Artikel 36

De Regeling indienststelling spoorvoertuigen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsbepaling voor ‘verordening 201/2011’ vervalt.

2. In alfabetische volgorde worden, onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1 door een puntkomma, de volgende begripsbepalingen ingevoegd:

besluit nr. 768/2008/EG:

besluit nr. 768/2008/EG: besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad (PbEU 2008, L 218);

TSI exploitatie en verkeersleiding:

uitvoeringsverordening (EU) 2019/773 van de Commissie van 16 mei 2019 betreffende de technische specificaties inzake interoperabiliteit van het subsysteem exploitatie en verkeersleiding van het spoorwegsysteem in de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2012/757/EU (PbEU 2019, L (139 l);

uitvoeringsverordening (EU) 2018/545:

uitvoeringsverordening (EU) 2018/545: uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 van de Commissie van 4 april 2018 tot vaststelling van de praktische regelingen voor het proces voor de afgifte van typegoedkeuringen en vergunningen voor spoorvoertuigen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2018, L 90);

uitvoeringsverordening (EU) 2019/250:

uitvoeringsverordening (EU) 2019/250 van de Commissie van 12 februari 2019 inzake de modellen voor EG-verklaringen en certificaten voor interoperabiliteitsonderdelen en -subsystemen, het model voor de verklaring van conformiteit met een vergund voertuigtype en de EG-keuringsprocedures voor subsystemen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 201/2011 van de Commissie (PbEU 2019, L 42/9);

uitvoeringsverordening (EU) 2019/779:

uitvoeringsverordening (EU) 2019/779 van de Commissie van 16 mei 2019 betreffende een systeem voor de certificering van met het onderhoud van voertuigen belaste entiteiten overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) 445/2011 van de Commissie (PbEU 2019 L 139 I)

wet:

Spoorwegwet.

3. De begripsbepaling voor ’besluit 2010/713/EU’ vervalt.

B

Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a

Deze regeling berust mede op de artikelen 26d, 26o, onderdelen b, c, f en g, 26t, onderdeel c, 26cc, onderdeel b, 38, eerste en derde lid, van de wet.

C

In artikel 25 wordt ’het register, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de wet’ vervangen door ’het voertuigregister, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid, van de wet’.

D

In paragraaf 5 worden na artikel 25 twee artikelen toegevoegd, luidende:

Artikel 25a

Het voertuigregister, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid, van de wet, bevat ten aanzien van het spoorvoertuig de gegevens, bedoeld in artikel 47, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

Artikel 25b
  • 1. De minister draagt zorg voor het doorvoeren van wijzigingen in het voertuigregister, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid, van de wet.

  • 2. De minister schrapt of wijzigt de inschrijving van een spoorvoertuig:

    • a. op verzoek van de houder van het spoorvoertuig;

    • b. indien het spoorvoertuig definitief buiten gebruik wordt gesteld;

    • c. indien een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, van de wet is geschorst, ingetrokken of indien deze van rechtswege is vervallen; of

    • d. indien informatie verkregen van het Europees Spoorwegbureau of uit andere lidstaten daartoe aanleiding geeft.

E

De paragrafen 6 tot en met 8a vervallen.

F

Na paragraaf 5 worden vier paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 6. Voertuigvergunning en typegoedkeuring
Artikel 26
  • 1. Onverminderd het bepaalde in bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) 2018/545, wordt bij de aanvraag voor een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, van de wet in ieder geval het gebruiksgebied van het spoorvoertuig, waarvoor een voertuigvergunning wordt aangevraagd, opgenomen.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 46, vierde lid, van uitvoeringsverordening (EU) 2018/545, vermeldt een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, van de wet:

    • a. het gebruiksgebied van het spoorvoertuig;

    • b. de waarden van de parameters in de toepasselijke TSI’s en, indien van toepassing in nationale voorschriften, om te controleren of het spoorvoertuig technisch compatibel is met het gebruiksgebied;

    • c. de verenigbaarheid van het spoorvoertuig met de toepasselijke TSI’s en nationale voorschriften en met de daarin opgenomen parameters; en

    • d. de voorwaarden voor en beperkingen aan het gebruik van het spoorvoertuig.

  • 3. Een aanvraag voor een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, van de wet wordt ingediend via het éénloketsysteem, bedoeld in artikel 12 van de spoorwegbureauverordening.

Artikel 27
  • 1. Een verklaring van conformiteit met het type als bedoeld in artikel 26n van de wet voldoet qua structuur aan het model opgenomen in bijlage VI bij uitvoeringsverordening (EG) 2019/250.

  • 2. Het onderzoek naar de overeenstemming van de productie van het spoorvoertuig waarvoor een voertuigvergunning is verleend, voldoet aan de toepasselijke modules uit de TSI’s.

  • 3. Indien TSI’s niet van toepassing zijn, kiest de fabrikant of zijn gemachtigde, voor het onderzoek naar de overeenstemming van het spoorvoertuig met een goedgekeurd type spoorvoertuig, voor de toepasselijke beoordelingsmodules, bedoeld in bijlage II van Besluit nr. 768/2008/EG:

    • a. Module B: EG-typeonderzoek en Module D: Conformiteit met het type op basis van kwaliteitsborging van het productieproces;

    • b. Module B: EG-typeonderzoek en Module F: Conformiteit met het type op basis van productkeuring; of

    • c. Module H1: Conformiteit van volledige kwaliteitsborging plus ontwerponderzoek.

§ 7. Gebruik van een spoorvoertuig op de hoofdspoorweginfrastructuur
Artikel 28
  • 1. De spoorwegonderneming voert de controles, bedoeld in artikel 26p, onderdeel c, van de wet, uit met inachtneming van de voor de uitvoering van de controles relevante informatie, waaronder in elk geval de relevante informatie uit het infrastructuurregister, bedoeld in artikel 26bb van de wet, en de toepasselijke TSI’s.

  • 2. De spoorwegonderneming voert de controles, bedoeld in artikel 26p, onderdeel d, van de wet, uit met inachtneming van het geldende veiligheidsbeheersysteem, bedoeld in artikel 23 van de Regeling interoperabiliteit en veiligheid spoorwegen, en de TSI Exploitatie en verkeersleiding.

Artikel 28a
  • 1. Een spoorwegonderneming die van een hoofdspoorweg gebruik wil maken of gebruik wil laten maken voor het uitvoeren van een test als bedoeld in artikel 26r van de wet, doet daaraan voorafgaand melding aan de beheerder.

  • 2. De beheerder kan naar aanleiding van de melding, bedoeld in het eerste lid, in het belang van een veilig en ongestoord verkeer op de hoofdspoorweg aanwijzingen geven.

  • 3. De spoorwegonderneming is verplicht deze aanwijzingen op te volgen.

  • 4. In afwijking van het eerste lid, beschikt een spoorwegonderneming die van een hoofdspoorweg in het hogesnelheidsspoorwegsysteem gebruik wil maken of gebruik wil laten maken voor het uitvoeren een test over een door haar ter zake opgesteld en door de beheerder goedgekeurd plan.

§ 8. Onderhoud van spoorvoertuigen
Artikel 28b

Het onderhoudssysteem, bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de wet, bevat de functies bedoeld in artikel 14, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

Artikel 28c
  • 1. Een met het onderhoud belaste entiteit als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de wet mag de functies, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen b, c en d van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, of onderdelen daarvan, uitbesteden.

  • 2. De met het onderhoud belaste entiteit draagt ervoor zorg dat de instantie waaraan een functie als bedoeld in het eerste lid is uitbesteed, de verplichtingen nakomt die op de met het onderhoud belaste entiteit rusten ten aanzien van die functie.

Artikel 28d

De minister verleent, op aanvraag, een ECM-certificaat aan de met het onderhoud belaste entiteit, bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de wet, indien:

  • a. het onderhoudssysteem van de met het onderhoud belaste entiteit de veilige staat van het spoorvoertuig dat zij in onderhoud heeft, garandeert;

  • b. de met het onderhoud belaste entiteit voldoet aan bijlage III bij de spoorwegveiligheidsrichtlijn en een toezichtsysteem heeft om te waarborgen dat te allen tijde wordt voldaan aan bijlage III;

  • c. de eisen in bijlage III van uitvoeringsverordening (EU) 2019/779;

  • d. voor zover van toepassing, de met het onderhoud belaste entiteit er zorg voor draagt dat een door de met het onderhoud belaste entiteit ingeschakeld onderhoudsbedrijf de voor het onderhoudsbedrijf relevante delen van bijlage III bij de spoorwegveiligheidsrichtlijn naleeft.

Artikel 28e

Een certificaat als bedoeld in artikel 36, zesde lid, van de wet wordt verleend indien:

  • a. voor de functie van onderhoudsontwikkeling wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in bijlage III, onderdeel II, van uitvoeringsverordening (EU) 2019/779;

  • b. voor de functie van beheer van de onderhoudsplanning wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in bijlage III, onderdeel III, van uitvoeringsverordening (EU) 2019/779; of

  • c. voor de functie van uitvoering van het onderhoud wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in bijlage III, onderdeel IV, van uitvoeringsverordening (EU) 2019/779.

§ 8a. Handhaving uitvoeringsverordeningen
Artikel 28f
  • 1. Met het toezicht op de naleving van uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 zijn belast de bij besluit van de minister daartoe aangewezen personen.

  • 2. Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de verplichtingen die voortvloeien uit uitvoeringsverordening (EU) 2018/545.

§ 2 Wijziging van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid

Artikel 37

De Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd.

1. De onderdelen o en q komen te luiden:

  • o. spoorwegveiligheidsrichtlijn: richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PbEU 2016, L 138);

  • q. spoorweg: een spoorwegsysteem als bedoeld in de spoorwegveiligheidsrichtlijn, voor zover dat systeem is aangewezen in het Besluit aanwijzing hoofdspoorwegen;

2. Aan het slot wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

r. Europees Spoorwegbureau: het Spoorwegbureau van de Europese Unie, bedoeld in Verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004 (PbEU 2016, L 138).

B

In artikel 8a, eerste lid, vervalt ‘, genoemd in artikel 1, van verordening (EG) nr. 881/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau (‘Spoorwegbureauverordening’) (PbEG L 164)’.

C

Artikel 12a komt te luiden:

Indien de raad een onderzoek instelt naar een voorval, waarbij een spoorwegonderneming als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 3, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, met een vergunning van een andere lidstaat betrokken is of waarbij een in een andere lidstaat geregistreerd of onderhouden voertuig betrokken is, nodigt hij het onderzoeksorgaan, bedoeld in artikel 22 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, van die lidstaat uit deel te nemen aan het onderzoek.

D

Artikel 17a komt te luiden:

Artikel 17a
  • 1. In geval van een onderzoek naar een voorval in verband met een spoorweg wordt het rapport zoveel mogelijk vastgesteld conform de rapportagestructuur die bij uitvoeringshandelingen op grond van artikel 24, tweede lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn door de Europese Commissie worden vastgesteld.

  • 2. Een wijziging van de uitvoeringshandelingen op grond van artikel 24, tweede lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn gaat voor de toepassing van het eerste lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven.

  • 3. Een rapport als bedoeld in het eerste lid, wordt, met inbegrip van de veiligheidsaanbevelingen, toegezonden aan de in artikel 11d, eerste lid, van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid genoemde partijen, alsmede aan de betrokken organen en partijen in andere lidstaten.

  • 4. De raad zendt het Europees Spoorwegbureau jaarlijks een exemplaar van het jaarverslag toe.

E

Artikel 17b vervalt.

HOOFDSTUK 6: OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 38. Intrekking regelingen

De Regeling eisen keuringsinstanties Spoorwegwet en de Regeling aanvraag veiligheidscertificaat en eisen veiligheidsbeheersysteem hoofdspoorwegen worden ingetrokken.

Artikel 39. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 16 juni 2019.

Artikel 40. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling interoperabiliteit en veiligheid spoorwegen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-Van der Meer

TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Inleiding

De interoperabiliteitsrichtlijn en de spoorwegveiligheidsrichtlijn

Deze ministeriële regeling (hierna: de regeling) strekt tot de nadere implementatie van de technische pijler van het Europese Vierde Spoorwegpakket. Het betreft:

  • Richtlijn 2016/797/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU 2016, L 138/44) (hierna: de interoperabiliteitsrichtlijn); en

  • Richtlijn 2016/798/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PbEU 2016, L 138/102) (hierna: de spoorwegveiligheidsrichtlijn); en

  • De op deze richtlijnen gebaseerde uitvoerings- en gedelegeerde handelingen (zie hierna onder paragraaf 2)

Voor een algemene toelichting ten aanzien van het Europese Vierde Spoorwegpakket en voor een samenvatting van de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de huidige richtlijnen, wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting behorend bij het wetsvoorstel ter implementatie van dat Spoorwegpakket.1

Transponeringstabel

Na de artikelsgewijze toelichting zijn twee transponeringstabellen opgenomen: een voor de interoperabiliteitsrichtlijn en een voor de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Deze transponeringstabellen geven een bijgewerkt en volledig overzicht van de implementatieregelgeving ten aanzien van deze twee richtlijnen. Dat wil zeggen dat per artikel(onderdeel) van de richtlijnen is weergegeven waar het artikel is omgezet in de Nederlandse regelgeving. De transponeringstabellen zijn gelet op de omvang van de tabellen na de artikelsgewijze toelichting opgenomen.

2. Wijze van implementatie van de richtlijnen

Algemeen

De kern van genoemde richtlijnen is geïmplementeerd in de Spoorwegwet2. In de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel is ingegaan op de gekozen systematiek ten aanzien van delegatiegrondslagen.3 In het kort komt het erop neer dat ten aanzien van de technische pijler van het Europese Vierde Spoorwegpakket de hoofdlijnen op wetsniveau zijn opgenomen en de details op het niveau van een ministeriële regeling worden geregeld. De Spoorwegwet bevat op verschillende plaatsen delegatiegrondslagen op basis waarvan de minister regels kan stellen. De gekozen systematiek heeft tot gevolg dat onderwerpen die eerder in de Spoorwegwet of in een algemene maatregel van bestuur werden geregeld, verplaatst zijn naar een ministeriële regeling.

Ten aanzien van een aantal onderwerpen is gekozen om deze in één nieuwe ministeriële regeling te regelen. Het betreft regels omtrent interoperabiliteitsonderdelen, subsystemen, conformiteitsbeoordelingsinstanties, veiligheidsvergunningen, veiligheidscertificaten en veiligheidsbeheersystemen. De Regeling eisen keuringsinstanties Spoorwegwet en de Regeling aanvraag veiligheidscertificaat en eisen veiligheidsbeheersysteem hoofdspoorwegen zijn daarom vervallen.

Wijziging andere regelingen

Deze regeling wijzigt daarnaast de Regeling indienststelling spoorvoertuigen: daarin zijn onder meer de eisen ten aanzien van voertuigvergunningen en het onderhoud van spoorvoertuigen opgenomen.

De implementatie van de interoperabiliteitsrichtlijn en de spoorwegveiligheidsrichtlijn leidt tevens tot aanpassing van de tarieven. Deze aanpassing is in een afzonderlijke wijzigingsregeling ondergebracht.

Ook wijzigt deze regeling de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid. De spoorwegveiligheidsrichtlijn stelt regels over het onderzoek naar ongevallen en incidenten op het spoor. De Onderzoeksraad voor veiligheid, bedoeld in artikel 2 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid (hierna: de raad), is het onafhankelijke onderzoeksorgaan dat in Nederland bevoegd is onderzoek te doen naar ongevallen en incidenten, onder andere in verband met een spoorweg. In de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid is het relevante kader vervat voor de taakuitoefening, bevoegdheden en verplichtingen van de raad bij het onderzoeken van ongevallen en incidenten (voorvallen in de zin van artikel 1, eerste lid en onder f, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid). In het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid en de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid zijn, aanvullend op de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, sectorspecifieke regels geïmplementeerd die vaak Unierechtelijke verplichtingen als oorsprong hebben. Het gaat daarbij met name om de sectoren: luchtvaart, scheepvaart en spoor. Richtlijn 2004/49/EG bevatte een hoofdstuk waarin regels waren opgenomen over het verrichten van onderzoek naar voorvallen in verband met een spoorweg. Deze regels zijn bij de omzetting van richtlijn 2004/49/EG reeds geïmplementeerd in het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid en in de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid.

Aan de nieuwe spoorwegveiligheidsrichtlijn is een aantal nieuwe (deel)voorschriften toegevoegd die bij deze wijziging zijn geïmplementeerd in de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid. Het gaat daarbij om voorschriften die betrekking hebben op de uitbreiding van de kring van betrokkenen aan wie het onderzoeksrapport moet worden toegezonden en de nieuwe rapportagestructuur die door de Europese Commissie is vastgesteld (artikel 24, tweede lid van de spoorwegveiligheidsrichtlijn). Daarnaast behoeven de verwijzingen in de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid naar richtlijn 2004/49/EG aanpassing onder de nieuwe spoorwegveiligheidsrichtlijn.

Volledigheidshalve wordt vermeld dat artikel 21, tweede lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn nieuwe voorschriften stelt ter zake van de onderzoeksbevoegdheden van de raad; deze nieuwe voorschriften behoeven geen implementatie, omdat de artikelen 36 tot en met 40 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid en aanvullend daarop afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht reeds een dekkend geheel van onderzoeks- en toezichtsbevoegdheden omvat. Ook de verplichting voor de raad uit artikel 22, derde lid, om onverwijld en in elk geval binnen uiterlijk twee maanden na ontvangst van de melding van het ongeval of incident te beslissen of er een onderzoek wordt ingesteld, behoeft geen implementatie. Uit artikel 41, eerste en derde lid, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid volgt namelijk dat de raad binnen vijf dagen na het voorval beslist of er een onderzoek wordt ingesteld. Artikel 22, zevende lid, wordt evenmin geïmplementeerd in regelgeving, omdat dit voorschrift ten uitvoer wordt gelegd door feitelijk handelen van de raad (aanwijzing 9.6 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). De Onderzoeksraad voor veiligheid neemt structureel deel aan vergaderingen die worden georganiseerd met alle Europese onderzoeksinstanties en het Europees Spoorwegbureau. Daarnaast is een peer-review programma opgezet waaraan ook de Onderzoeksraad voor veiligheid deelneemt.

Hierna wordt in de artikelsgewijze toelichting nader ingegaan op de wijze van regeling van voornoemde voorschriften. De aanpassingen in het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid ter implementatie van de spoorwegveiligheidsrichtlijn zijn geregeld in een separaat aanpassingsbesluit4 dat inhoudelijk een geheel vormt met deze aanpassingsregeling.

Deze regeling bevat geen aanvullende nationale voorschriften, derhalve is geen melding op grond van artikel 14 van de interoperabiliteitsrichtlijn of artikel 8 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn aan de Europese Commissie benodigd.

Indeling van de regeling

De indeling van de regeling is als volgt:

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

§ 1. Definitiebepalingen

Hoofdstuk 2: Interoperabiliteit

§ 1. Interoperabiliteitsonderdelen

§ 2. Subsystemen

§ 3. Vergunningen voor het in dienst stellen van subsystemen die deel uitmaken van hoofdspoorweginfrastructuur

§ 4. Conformiteitsbeoordelingsinstanties

§ 5. Infrastructuurregister

Hoofdstuk 3: Spoorwegveiligheid

§ 1. Beheerder

§ 2. Spoorwegondernemingen

§ 3. Jaarlijks verslag over spoorwegveiligheid

§ 4. Veiligheidsbeheersysteem in geval van vrijstelling

§ 5. Beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 402/2013

§ 6. Veiligheid en risicobeheersing van, op en rond spoorwegen

Hoofdstuk 4: Handhaving

Hoofdstuk 5: Wijzigingen van andere ministeriële regelingen

Hoofdstuk 6: Overgangs- en slotbepalingen.

Uitvoeringshandelingen en gedelegeerde handelingen

De interoperabiliteitsrichtlijn en de spoorwegveiligheidsrichtlijn bevatten op verschillende plaatsen bevoegdheden voor de Europese Commissie om uitvoeringshandelingen, dan wel gedelegeerde handelingen vast te stellen. Inmiddels heeft zij de volgende verordeningen vastgesteld:

  • Uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 van de Commissie van 4 april 2018 tot vaststelling van de praktische regelingen voor het proces voor de afgifte van typegoedkeuringen en vergunningen voor spoorvoertuigen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad (hierna: uitvoeringsverordening (EU) 2018/545). In deze uitvoeringsverordening zijn regels gesteld over het proces van de aanvraag en verlening van voertuigvergunningen en typegoedkeuringen. Verder beschrijft deze uitvoeringsverordening de fase van het vooroverleg. Dit is overleg dat voorafgaand aan de formele indiening van de aanvraag van een voertuigvergunning of een typegoedkeuring kan plaatsvinden.5

  • Gedelegeerde verordening (EU) 2018/761 van de Commissie van 16 februari 2018 tot vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor toezicht door nationale veiligheidsinstanties na de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat of een veiligheidsvergunning overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1077/2012 (PbEU 2018, L 129/16) (hierna: gedelegeerde verordening (EU) 2018/761);

  • Gedelegeerde verordening (EU) 2018/762 van de Commissie van 8 maart 2018 tot vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden inzake de eisen voor veiligheidsbeheersystemen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 1158/2010 en (EU) nr. 1169/2010 (PbEU 2018, L 129/26) (hierna: gedelegeerde verordening (EU) 2018/762). Deze gedelegeerde verordening bevat twee bijlagen, die de eisen aan een veiligheidsbeheersysteem bevatten. Bijlage I stelt eisen aan het veiligheidsbeheersysteem van spoorwegondernemingen en bijlage II stelt eisen aan het veiligheidsbeheersysteem van infrastructuurbeheerders.

  • Uitvoeringsverordening (EU) 2018/763 van de Commissie van 9 april 2018 tot vaststelling van praktische regelingen voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie (PbEU 2018, L 129/49) (hierna: uitvoeringsverordening (EU) 2018/763). Deze uitvoeringsverordening bevat onder meer regels over de aanvraag van een veiligheidscertificaat, de beoordeling van de aanvraag, de verlening van veiligheidscertificaten en alle communicatie daarover. Verder beschrijft deze uitvoeringsverordening de fase van het vooroverleg. Dit is overleg dat voorafgaand aan de formele indiening van de aanvraag van een veiligheidscertificaat kan plaatsvinden.6

  • Uitvoeringsverordening (EU) 2018/764 van de Commissie van 2 mei 2018 inzake de aan het Spoorwegbureau van de Europese Unie te betalen vergoedingen en kosten en de betalingsvoorwaarden (PbEU 2018, L 129/68). Deze uitvoeringsverordening heeft betrekking op de tarieven die het Europees Spoorwegbureau in verband met de nieuwe certificerings- en vergunningstaken in rekening kan brengen bij de aanvrager en de wijze waarop deze betaald moeten worden.

  • Uitvoeringsverordening (EU) 2018/867 van de Commissie van 13 juni 2018 tot vaststelling van het reglement voor de procesvoering van de kamer(s) van beroep van het Spoorwegbureau van de Europese Unie (PbEU 2018, L 149/3).

  • Uitvoeringsverordening (EU) 2019/250 van de Commissie van 12 februari 2019 inzake de modellen voor EG-verklaringen en certificaten voor interoperabiliteitsonderdelen en -subsystemen, het model voor de verklaring van conformiteit met een vergund voertuigtype en de EG-keuringsprocedures voor subsystemen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 201/2011 van de Commissie (PbEU 2019, L 42/9) (hierna uitvoeringsverordening (EU) 2019/250). Deze uitvoeringsverordening bevat verschillende modellen: een model voor de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik van interoperabiliteitsonderdelen (bijlage I), een model voor de EG-keuringsverklaring van een subsysteem (bijlage II), een model voor de EG-keuringsverklaring voor een subsysteem dat oorspronkelijk zonder EG-verklaring in dienst is genomen (bijlage III), een model voor de tussentijdse keuringsverklaring (bijlage IV), een model voor het certificaat (bijlage V), en een model van de verklaring van conformiteit met een vergund voertuigtype (bijlage VI).

  • Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1614 van de Commissie van 25 oktober 2018 tot vaststelling van specificaties voor de voertuigregisters die zijn vermeld in artikel 47 van Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging en intrekking van Beschikking 2007/756/EG van de Commissie (PbEU 2018, L 268/53).

  • Uitvoeringsverordening (EU) 2019/797 van de Commissie van 16 mei 2019 betreffende een systeem voor de certificering van met het onderhoud van voertuigen belaste entiteiten overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) 445/2011 van de Commissie (PbEU 2019, L 139 l).

Daarnaast zijn er nog enkele verordeningen in werking die op de oude spoorwegveiligheidsrichtlijn en interoperabiliteitsrichtlijn zijn gebaseerd. Dit zijn onder meer:

  • Verordening (EU) 1078/2012 van de Commissie van 16 november 2012 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor de controle die moet worden uitgevoerd door met onderhoud belaste entiteiten alsmede door spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders nadat zij een veiligheidscertificaat of veiligheidsvergunning hebben ontvangen (PbEU 2012, L 320/8).

  • Uitvoeringsverordening (EU) nr. 402/2013 van de Commissie van 30 april 2013 betreffende de gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor risico-evaluatie en -beoordeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 352/2009 (PbEU 2013, L 121/8).

Tot slot zijn er voor (delen van) subsystemen technische specificaties inzake interoperabiliteit (TSI’s) vastgesteld, eveneens in de vorm van verordeningen gebaseerd op de interoperabiliteitsrichtlijn.

Deze verordeningen werken rechtstreeks door in de Nederlandse regelgeving. Dat wil zeggen dat ze in beginsel niet hoeven te worden omgezet in de nationale regelgeving. In de regeling zijn waar nodig wel verwijzingen opgenomen naar een aantal van deze uitvoerings- en gedelegeerde verordeningen teneinde de inzichtelijkheid van de toepasselijke regelgeving te vergroten.

4. Gevolgen van de regeling

Zoals is toegelicht in paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel, heeft de nieuwe systematiek waarbij het Europees Spoorwegbureau bevoegd wordt veiligheidscertificaten, voertuigvergunningen en typegoedkeuringen af te geven, gevolgen voor de uitvoeringspraktijk. De onderhavige ministeriële regeling betreft een nadere uitwerking van de bepalingen in het wijzigingswetsvoorstel inzake de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket en leidt daarmee ook tot een nadere uitwerking van de in paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel beschreven gevolgen. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste gevolgen.

Regeldruk

De lagere regelgeving van het Vierde Spoorwegpakket is in zijn totaliteit voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: het ATR). Op 12 november 2018 heeft het ATR advies uitgebracht over dit totale pakket. Hieronder wordt ingegaan op de voor dit onderdeel relevante passages uit het advies van het ATR.

Voor deze regeling betreft dat de passage over inwerkingtreding en minimum invoeringstermijn (zie hierna in paragraaf 8), de uitstelmogelijkheid van één jaar die de richtlijnen ten aanzien van de inwerkingtreding van de technische pijler bieden (zie hierna in paragraaf 8) en de effecten op de regeldruk.

Het onderdeel van deze regeling dat betrekking heeft op de Onderzoeksraad voor veiligheid is door het ministerie van Justitie en Veiligheid afzonderlijk ter advisering voorgelegd aan het ATR. Het ATR heeft geconstateerd dat deze wijzigingen slechts in beperkte mate gevolgen hebben voor bedrijven, en hoofdzakelijk gevolgen hebben voor de Onderzoeksraad voor Veiligheid.

Spoorwegondernemingen en beheerder

In deze regeling worden nadere eisen gesteld aan aanvragen van veiligheidscertificaten voor spoorwegondernemingen, de veiligheidsvergunning voor een beheerder, voertuigvergunningen en het in dienst stellen van subsystemen die deel uitmaken van hoofdspoorweginfrastructuur.

In Nederland beschikken nu circa 35 spoorwegondernemingen over een veiligheidscertificaat. Hiervan zijn circa 20 spoorwegondernemingen ook actief in andere lidstaten. Gelet op de grensoverschrijdende activiteiten van deze ondernemingen moeten zij een aanvraag voor een nieuw veiligheidscertificaat bij het Europees Spoorwegbureau indienen indien het huidige veiligheidscertificaat verloopt. De resterende circa 15 spoorwegondernemingen hebben de keuze een dergelijke aanvraag bij de minister of het Europees Spoorwegbureau te doen. De aanvraagprocedure in onderhavige regeling geldt alleen als de aanvraag bij de minister wordt ingediend en is vergelijkbaar met de huidige aanvraagprocedure. Met dat verschil dat ook de nationale aanvragen via het éénloketsysteem (de zgn. One-Stop-Shop) moeten worden ingediend.

Een vergelijkbare systematiek geldt voor aanvragers van voertuigvergunningen en typegoedkeuringen: als een (type) spoorvoertuig in meerdere lidstaten wordt ingezet, moet een aanvraag bij het Europees Spoorwegbureau worden ingediend en als een (type) spoorvoertuig alleen in Nederland wordt ingezet, kan de aanvraag bij de minister worden ingediend. De aanvraagprocedure in onderhavige regeling geldt alleen als de aanvraag bij de minister wordt ingediend en is vergelijkbaar met de huidige aanvraagprocedure. Het aantal vergunningsaanvragen voor spoorvoertuigen verschilt jaarlijks.

Aanvragen voor een veiligheidsvergunning en het in dienst stellen van subsystemen die deel uitmaken van hoofdspoorweginfrastructuur worden in de huidige situatie bij de minister ingediend. Dat verandert niet. Voor de beheerder leidt dit derhalve tot weinig wijzigingen.

Conformiteitsbeoordelingsinstanties (NoBo’s en DeBo’s)7

Zoals toegelicht in paragraaf 4 van hoofdstuk 2 van de artikelsgewijze toelichting, wordt voor de beoordeling van en het toezicht op conformiteitsbeoordelingsinstanties (in de uitvoeringspraktijk beter bekend als NoBo’s en DeBo’s8) overgeschakeld op een systematiek van accrediteren in plaats van erkennen. In Nederland zijn op dit moment zeven conformiteitsbeoordelingsinstanties (nu nog ‘keuringsinstanties’) erkend. Op grond van de Spoorwegwet dienen deze instanties met de inwerkingtreding van deze regeling over een nieuwe aanmelding of nieuwe aanwijzing te beschikken, om daarmee conformiteitsbeoordelingsactiviteiten uit hoofde van de nieuwe richtlijnen te mogen uitvoeren. In deze regeling wordt daaraan toegevoegd dat de instanties over een accreditatie moeten beschikken indien zij in Nederland in aanmerking willen komen voor een nieuwe aanmelding of nieuwe aanwijzing. Deze keuze is mede ingegeven vanuit het oogpunt van regeldruk. Het is voor instanties die reeds op vrijwillige basis over een accreditatie beschikten, straks niet langer nodig om ook nog door de minister te worden beoordeeld alvorens te kunnen worden aangemeld of aangewezen. Voor instanties die nu nog niet over een accreditatie beschikken, is in deze regeling voorzien in een zo lang mogelijke overgangsperiode die strookt met het Vierde Spoorwegpakket, te weten tot uiterlijk 1 juli 2020. Op die manier is er voldoende tijd om de benodigde accreditatie te verkrijgen.

Na accreditatie kan een conformiteitsbeoordelingsinstantie verzoeken om aanmelding in de Europese registers (als NoBo) dan wel om aanwijzing (als DeBo). De ILT is namens de minister de aanmeldende en aanwijzende instantie in de zin van de interoperabiliteitsrichtlijn.

Beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 (AsBo’s)9

Zoals toegelicht in paragraaf 5 van hoofdstuk 3 van de artikelsgewijze toelichting wordt voor de beoordeling en de controle van beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 ook overgeschakeld op accrediteren in plaats van erkennen, omdat dit beter aansluit op de Europese ontwikkelingen. In de considerans van uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 is aangegeven dat voor de aanwijzing van beoordelingsinstanties een transparante accreditatie, beschouwd wordt als het ‘meest geschikte middel’ waarmee de technische bekwaamheid van deze instanties kan worden aangetoond.

In Nederland zijn op dit moment zes van dergelijke beoordelingsinstanties erkend.10 De keuze om deze instanties voortaan over een accreditatie te laten beschikken, is ingegeven vanuit dezelfde beweegredenen als bij conformiteitsboordelingsinstanties. De uitvoeringsverordening laat de ruimte om eerbiedigend overgangsrecht toe te passen en heeft daarmee geen gevolgen voor reeds afgegeven erkenningen. Een accreditatie is daarmee pas nodig zodra de bestaande erkenning is verlopen en geeft de instanties daarmee voldoende tijd om de benodigde accreditatie te verkrijgen.

Omdat beoordelingsinstanties hun activiteiten in de hele Unie kunnen uitvoeren, moeten ook zij Europees aangemeld worden (EU) 402/ 2013. Hiervoor is dezelfde systematiek gekozen als voor de NoBo’s, waarbij een verzoek tot aanmelding bij de ILT wordt ingediend en de ILT, in mandaat, de AsBo aanmeldt bij het Europees Spoorwegbureau.

Financiële gevolgen en uitvoeringsgevolgen

Deze regeling kent financiële gevolgen voor de ILT, spoorwegondernemingen, de beheerder, conformiteitsbeoordelingsinstanties en beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 402/2013. De beschreven nieuwe systematiek waarin het Europees Spoorwegbureau bevoegd wordt veiligheidscertificaten, voertuigvergunningen en typegoedkeuringen af te geven, levert een aanmerkelijke verlaging van de administratieve lasten en verkorting van de doorlooptijd van procedures op voor spoorwegondernemingen die in meerdere lidstaten actief zijn en voor aanvragers van voertuigvergunningen of typegoedkeuringen voor spoorvoertuigen waarmee men wil gaan rijden op delen van het netwerk in meerdere lidstaten. Deze partijen hoeven immers niet langer in elke afzonderlijke lidstaat de betreffende procedures te doorlopen, maar kunnen door middel van de One-Stop-Shop één procedure doorlopen.

De gevolgen van regeldruk voor aanvragers die in meerdere landen actief zijn, worden daarmee zo laag mogelijk gehouden. Dit geldt eveneens voor aanvragers die in slechts één lidstaat actief zijn. Deze regeling kan echter niet los gezien worden van het Europese Vierde Spoorwegpakket als geheel. Daarom zijn deze financiële gevolgen ook in deze samenhang geduid. De Europese Commissie heeft een impact assessment laten uitvoeren op de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket.11 Ook het kabinet heeft een impact assessment laten uitvoeren op de voorstellen van het Europese Vierde Spoorwegpakket. Voor wat betreft de technische pijler wordt daarin geconcludeerd dat op lange termijn (2050) een jaarlijkse besparing van € 10-15 mln. mogelijk is.12

Ter zake van de financiële gevolgen voor de Onderzoeksraad voor veiligheid is relevant dat de verplichtingen die voortvloeien uit de spoorwegveiligheidsrichtlijn geïntegreerd worden in de uitoefening van de taken die de Onderzoeksraad voor veiligheid reeds uitoefent in het kader van het onderzoek naar ongevallen en incidenten op het spoor. De financiële gevolgen zijn om die reden beperkt en worden bekostigd uit het jaarlijkse exploitatiebudget van de Onderzoeksraad voor veiligheid dat ten laste komt van de begroting van het ministerie van Justitie en Veiligheid.

De spoorwegveiligheidsrichtlijn behelst enkele additionele verplichtingen voor de Onderzoeksraad voor veiligheid bij het verrichten van onderzoek naar incidenten en ongevallen op het spoor. Het gaat in deze regeling om de verplichting rapporten naar aanleiding van ongevallen of incidenten in verband met een spoorweg zoveel mogelijk conform de door de Europese Commissie nieuw vast te stellen structuur op te stellen en de verplichting om het rapport, met inbegrip van de veiligheidsaanbevelingen, toe te zenden aan de in artikel 11d, eerste lid, van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid genoemde partijen alsmede aan de betrokken organen en partijen in andere lidstaten. De uitvoering van deze verplichtingen wordt geïntegreerd in de uitoefening van de taken die de Onderzoeksraad voor veiligheid reeds uitoefent in het kader van het onderzoek naar ongevallen en incidenten op het spoor. De uitvoeringsgevolgen zijn om die reden beperkt.

5. Handhaafbaarheids-, uitvoerbaarheids-en fraudebestendigheidstoetsen

De regeling is als onderdeel van het volledige pakket aan lagere regelgeving van het Vierde Spoorwegpakket voorgelegd aan de ILT, ProRail en de ACM.

De ACM heeft aangegeven ten aanzien van deze regeling geen advies uit te brengen en zich te beperken tot de onderdelen van de marktpijler van het Vierde Spoorwegpakket.

De ILT heeft op 6 november 2018 een handhaafbaarheids-, uitvoerbaarheids- en fraudebestendigheidstoets (HUF-toets) op de lagere regelgeving ter implementatie van het Vierde Spoorwegpakket uitgevoerd.13 De ILT geeft aan dat door de verdere uitwerking in de lagere regelgeving en de diverse verordeningen de effecten van het Vierde Spoorwegpakket goed inzichtelijk zijn en heeft een positieve indruk van de lagere regelgeving. Wel vraagt de ILT om in de gelegenheid gesteld te worden om ook de consequenties van de relevante Europese regelgeving te beoordelen. De ILT is daarom intensief betrokken bij de totstandkoming van de Europese regelgeving (uitvoeringsverordeningen en afspraken met het Europees Spoorwegbureau).

De ILT heeft tevens aangegeven dat het Instellingsbesluit Inspectie Leefomgeving en Transport, aanpassing behoeft. Tegelijkertijd met de publicatie van deze regeling is het instellingsbesluit van de ILT aangepast.

ProRail heeft op 5 november 2018 een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets (UenH-toets) uitgevoerd op de lagere regelgeving ter implementatie van het Vierde Spoorwegpakket.14 Hieronder wordt per onderwerp ingegaan op de belangrijkste punten uit de toetsen van de ILT en ProRail. Voor beide toetsen geldt dat deze vergezeld gingen van een bijlage met concrete suggesties voor de tekst van de ministeriële regeling. Deze zijn zoveel mogelijk overgenomen.

Interoperabiliteit

Zowel ProRail als de ILT geven aan dat de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket een omvangrijk stelsel is en door de manier van vormgeven tamelijk complex is. Beide partijen doelen daarbij op het stelsel van richtlijnen, gedelegeerde- en uitvoeringsverordeningen, en samenwerkingsovereenkomsten op Europees niveau, die zich weer doorvertalen op nationaal niveau in een stelsel van wetten, amvb’s en ministeriële regelingen.

ProRail geeft hierbij aan dat de uitvoerbaarheid daarom in de praktijk zal moeten blijken, ook gelet op het ontbreken van uitvoering(splannen) van TSI’s. De ILT legt vooral de nadruk op de verhouding tussen de diverse rechtstreeks werkende (uitvoerings)verordeningen en de relatie met de nationale regelgeving.

Het betreft inderdaad een betrekkelijk complex stelsel. Europese verordeningen hebben rechtstreekse werking en mogen daarom niet verder uitgewerkt te worden in de nationale regelgeving. Omwille van de inzichtelijkheid zijn de diverse verordeningen wel genoemd in de lagere regelgeving of de toelichting daarop.

De ILT vraagt verder te voorzien in nationale regels over veiligheidscertificering. Het voert echter te ver voor deze een-op-een implementatie om op dit punt nationale regels op te stellen. Wel zal met de ILT en relevante partijen in de spoorsector nader worden bekeken in hoeverre de bestaande Nederlandse nationale technische regels dienen te worden geactualiseerd, overigens in combinatie met het door de ILT benoemde noodzakelijke proces van notificeren van deze nationale regels. Daarnaast vindt er inmiddels overleg plaats tussen onder meer ProRail en het ministerie van IenW om te inventariseren wat er nodig is voor de volledige uitvoering van TSI’s.

Toezicht en handhaving

De ILT geeft aan dat een goed toezichts- en handhavingsinstrumentarium van groot belang is aangezien met het Vierde Spoorwegpakket de rol van de nationale veiligheidsinstantie verschuift naar een meer toezichthoudende rol. De ILT stelt dat dat ook leidt tot gewenste aanvullende capaciteit. Dit wordt onderschreven.

De ILT geeft verder aan dat er afspraken met de buitenlandse nationale veiligheidsinstanties gemaakt moeten worden in verband met toezicht op grensoverschrijdende activiteiten. Deze noodzaak wordt onderschreven en de grensoverschrijdende coördinatie in toezicht wordt beschouwd als een belangrijk element van de overgang naar een nieuwe rol- en taakverdeling met het Vierde Spoorwegpakket.

De ILT stelt in het kader van een adequatere handhaving voor de artikelen 32 en 33 van onderhavige regeling uit te breiden om daarmee ook herstel- of bestraffende sancties op te kunnen leggen indien bepalingen in Europese verordeningen niet worden nageleefd. Dit heeft geleid tot aanpassing van de regeling ten aanzien van het handhavingsinstrumentarium van de ILT.

Conformiteitsbeoordelingsinstanties: NoBo’s en DeBo’s

In de HUF-toets besteedt de ILT aandacht aan de hybride verantwoordelijkheid met de Raad voor Accreditatie ten aanzien van NoBo’s en DeBo’s. De ILT geeft aan dat het niet wenselijk is dat dit is verdeeld, maar dat er gekozen moet worden voor een stelsel waarbij óf alle verantwoordelijkheid bij de minister (in mandaat, de ILT) is belegd óf waar geen enkele taak is weggelegd voor de minister (in mandaat, de ILT). Deze opmerking is ook al aan de orde gekomen in de voorbereidingen op het wetsvoorstel.

Er is gekozen voor accrediteren en niet voor erkennen door de minister (in mandaat, door de ILT) omdat dit beter aansluit bij een Europese tendens. Het is echter zo dat NoBo’s, om werkzaam te kunnen zijn binnen de EU, aangemeld moeten worden in Europees verband. Deze verantwoordelijkheid ligt bij de aanmeldende instantie, in de Nederlandse context is dat de minister (in mandaat, de ILT). De ILT meldt NoBo’s aan in de NANDO-database. Uit de interoperabiliteitsrichtlijn volgt expliciet dat deze verantwoordelijkheid niet bij de nationale accreditatie-instantie kan liggen (zie artikel 27, lid 3 van de richtlijn). Deze taak blijft dan ook bij de ILT.

Voor DeBo’s wordt aangesloten bij de systematiek van de NoBo’s, mede met het oog op de eenduidigheid van regelgeving. Een verschil is echter dat de laatste stap voor de NoBo een Europese aanmelding is door de ILT en voor de DeBo een nationale aanwijzing door de ILT.

Beoordelingsinstanties: AsBo’s

In de HUF-toets wordt ook aandacht besteed aan beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening 402/2013 (AsBo’s). In de consultatieversie van deze regeling was al opgenomen dat de AsBo’s worden geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Om voor zowel conformiteitbeoordelingsinstanties als beoordelingsinstanties zo veel mogelijk een uniforme werkwijze te hanteren, neemt de ILT ook voor AsBo’s op verzoek een besluit tot aanmelding van de AsBo en meldt de AsBo aan in de ERA-database ERADIS.

ProRail geeft aan dat door de accreditatieplicht voor een AsBo het hebben van een interne AsBo voor ProRail praktisch onmogelijk wordt. Op dit punt wordt de mening van ProRail niet gedeeld. Het blijft nog steeds mogelijk om een interne AsBo te hebben. Het betreffende interne onderdeel van een organisatie zal geaccrediteerd moeten worden door de Raad voor Accreditatie en zal moeten voldoen aan de onafhankelijkheidseisen die aan een AsBo worden gesteld.

Artikel 8 van diezelfde uitvoeringsverordening geeft bovendien aan dat bij de afgifte van een veiligheidscertificaat of veiligheidsvergunning de nationale veiligheidsinstanties (in Nederland: de ILT) de accreditatie aanvaarden als bewijs van bekwaamheid van spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder om als beoordelingsinstantie op te treden. Daarmee wordt een dubbele check bij de afgifte van een veiligheidsvergunning of -certificaat voorkomen. Overigens maakt ProRail nu geen gebruik van de mogelijkheid tot het hebben van een interne AsBo, waarmee de gevolgen van deze wijziging naar verwachting beperkt blijven.

Personele en financiële consequenties

Het Vierde Spoorwegpakket heeft consequenties in personele en financiële zin voor de ILT. De ILT heeft aangegeven dat voor het Vierde Spoorwegpakket ook een aanpassing van de tariefregeling nodig is vanwege de nieuwe producten die door haar worden geleverd. Met de implementatie van het Vierde Spoorwegpakket is ook voorzien in een wijziging van de tarieven van de ILT. Deze wijziging is echter met name gericht op aanpassingen van de tariefregeling aan de door de ILT nieuw te verrichten handelingen in het kader van het Vierde Spoorwegpakket en niet op het aanpassen van de tarieven zelf.

Voertuigregister

De ILT is op dit moment de registrerende instantie ten aanzien van voertuigen en voertuigtypen op grond van Beschikking 2007/756/EG (nationaal voertuigregister). De ILT vraagt duidelijkheid inzake het registreren van voertuigen en voertuigtypen, het toekennen van voertuignummers, het verstrekken van meertalige formulieren en andere register-gerelateerde onderwerpen als het Vierde Spoorwegpakket van kracht wordt. Beschikking 2007/756/EG is vervangen door het uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1614, waarbij het Europees voertuigregister geïntroduceerd wordt, de ILT blijft de registrerende instantie ook op grond van het nieuwe besluit voor Nederland. Artikel 6, tweede lid, van hetzelfde uitvoeringsbesluit geeft aan dat registratie-instanties alle redelijke maatregelen moeten treffen om de accuraatheid van de in het Europees voertuigregister geregistreerde gegevens te waarborgen. Maar daarnaast is de houder van de registratie verantwoordelijk voor het opschonen van overbodige registraties. Hij heeft daarvoor een jaar de tijd na het van kracht worden van dit besluit (zie artikel 3 van het uitvoeringsbesluit).

Uiteindelijk moeten de gegevens van geregistreerde voertuigen worden overgedragen van de nationale voertuigregisters naar het Europees voertuigregister. Deze migratie van gegevens is uiterlijk op 16 juni 2021 klaar. Tijdens de migratie coördineert het Europees Spoorwegbureau, samen met de registratie-instantie (in Nederland de ILT), de overdracht van gegevens van het nationale voertuigregister naar het Europees voertuigregister en zorgt het voor de beschikbaarheid. Na de migratie is het Europees voertuigregister een centraal register dat via een geharmoniseerde interface door alle gebruikers kan worden geraadpleegd met het oog op de registratie van voertuigen of het beheer van gegevens.

Voertuigen worden alleen ingeschreven in het Nederlandse nationale voertuigregister als er een voertuigvergunning is afgegeven voor Nederland. De ILT als registrerende instantie heeft alle toegangsrechten waaronder ook schrijfrechten in het Europees voertuigregister voor Nederland.

Beleidsregels

De ILT heeft aangegeven dat de uitvoering van het Vierde Spoorwegpakket leidt tot de noodzaak diverse beleidsregels aan te passen en twee nieuwe beleidsregels vast te stellen (over de rol van ProRail bij voertuigtoelating en over de registratie). Op basis van het totale pakket aan regelgeving ter uitvoering van het Vierde Spoorwegpakket is dit een terechte constatering. De beleidsregels maken dan ook tevens onderdeel uit van het implementatietraject van het Vierde Spoorwegpakket.

ProRail geeft aan dat het vervallen van de wettelijke adviesrol van ProRail ten aanzien van de compatibiliteit tussen hoofdspoorweginfrastructuur en spoorvoertuigen, de nieuwe rol van het Europees Spoorwegbureau en het ontbreken van kennis bij betrokken partijen onzekerheid geven en risico’s met zich meebrengen bij de toelating van nieuwe spoorvoertuigen, met name in de periode dat TSI’s met betrekking tot vaste subsystemen in Nederland nog niet volledig geïmplementeerd zijn.

In de Spoorwegwet zoals die gold voor inwerkintreding van het Vierde Spoorwegpakket had de ILT bij voertuigtoelating op de hoofdspoorweginfrastructuur de plicht de infrastructuurbeheerder te horen. Deze hoorplicht is komen te vervallen. De interoperabiliteitsrichtlijn biedt hier, zoals reeds is vermeld in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel ter implementatie van het Vierde Spoorwegpakket, geen grondslag meer voor. De betrokkenheid van de infrastructuurbeheerder verschuift, zo is de filosofie van het Vierde Spoorwegpakket, meer naar de fase die voorafgaat aan de aanvraag tot voertuigtoelating. De aanvrager heeft daarbij de plicht zich ervan te vergewissen dat het voertuig compatibel is met de infrastructuur en zal daar in voorkomend geval de beheerder bij moeten betrekken.

Dat neemt niet weg dat wanneer de ILT een aanvraag in behandeling neemt, zij de mogelijkheid heeft om belanghebbenden te horen.15 In het kader van een zorgvuldige besluitvorming zal zij daar op grond van de Algemene wet bestuursrecht ook toe verplicht zijn. ProRail is als infrastructuurbeheerder van het hoofdspoor een belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht daar waar het de compatibiliteit tussen hoofdspoorweginfrastructuur en spoorvoertuigen betreft. De ILT heeft aangegeven in een beleidsregel uit te werken in welke gevallen ProRail als belanghebbende in ieder geval gehoord gaat worden vanwege het interfereren van infrastructuur en voertuig.

Rol van de ILT bij ERTMS-baanuitrusting

De ILT geeft in de HUF-toets aan dat nationale veiligheidsinstanties op grond van de interoperabiliteitsrichtlijn een rol kunnen hebben bij het goedkeuren door het Europees Spoorwegbureau van aanbestedingsdocumenten van ERTMS-baanuitrusting. Het advies dat de ILT geeft, is ofwel gericht aan de aanvrager (voordat deze zich tot het Europees Spoorwegbureau richt met een verzoek om goedkeuring van de aanbesteding), ofwel aan het Europees Spoorwegbureau zelf als de aanvraag reeds ingediend. In de nationale wetgeving komt deze procedure slechts zijdelings aan de orde, aldus de ILT. De ILT vraagt in de HUF-toets naar een visie van de minister op deze rol.

De goedkeuring voor een aanbesteding voor ERTMS-baanuitrusting (let wel: het gaat dus niet over ERTMS-boorduitrusting) is primair een zaak tussen ProRail en het Europees Spoorwegbureau. In die geest is de interoperabiliteitsrichtlijn ook opgebouwd. De ILT is in een latere fase (als de ERTMS-baanuitrusting in dienst moet worden gesteld) wel de vergunningverlenende instantie; het Europees Spoorwegbureau heeft daarin geen rol. Daarom is betrokkenheid van de ILT in een vroegtijdig stadium gewenst. Die vroegtijdige betrokkenheid kan georganiseerd worden via deze formele adviesrol, maar kan ook op een andere wijze georganiseerd worden. Daarmee zou de ILT dus niet ‘op aanvraag’ betrokken worden in het formele proces, maar ‘op eigen initiatief’ betrokken zijn. In deze regeling wordt de adviesrol van de ILT niet nader geformaliseerd. Dientengevolge ligt het initiatief om te adviseren bij de ILT. Op deze manier kan de ILT zelf een inschatting maken óf en in welke fase van een project een advies een meerwaarde kan hebben.

Testen

De ILT geeft aan dat er in de implementatiewet in artikel 26r een mogelijkheid is opgenomen voor tijdelijke vergunningen voor het gebruik van voertuigen ten behoeve van het testen. De ILT stelt dat dit in de lagere regelgeving niet nader wordt uitgewerkt en er daarom onduidelijkheid is over testen. ILT geeft aan dat het oude artikel 7 van het Besluit spoorverkeer over proefritten verdwijnt en dat het testen geregeld zou moeten worden.

Artikel 7 van het Besluit spoorverkeer blijft wél gehandhaafd, maar is verplaatst naar artikel 28a van de Regeling Indienststelling Spoorvoertuigen. In deze regeling is (nog) niet voorzien in een wettelijke regeling over testen. In een beleidsarme implementatie voert het te ver om nieuwe regels hierover op te nemen. Wel wordt door de minister gewerkt aan een set brancheafspraken over beproevingsritten. Mocht dit traject uiteindelijk aanleiding geven tot (aanvullende) regelgeving dan wordt dit meegenomen in de modernisering van de spoorwegregelgeving.16

Buitendienststelling

De ILT geeft aan dat het onderwerp buitendienststelling niet direct voortvloeit uit deze regelgeving maar daar wel aan gerelateerd is. De ILT geeft aan dat buitendienststelling niet goed wettelijk geregeld is.

Buitendienststelling is inderdaad een onderwerp dat aandacht behoeft. Het voert echter in deze beleidsarme implementatie te ver om dit onderwerp hierin nader uit te werken. In het kader van het project modernisering van de spoorwegregelgeving wordt dit onderwerp meegenomen.

Veiligheidsvergunning

Zowel de ILT als ProRail geven aan dat er geen overgangsrecht is opgenomen voor de veiligheidsvergunning van ProRail. ProRail heeft een nieuwe veiligheidsvergunning nodig op het moment van inwerkingtreding van het Vierde Spoorwegpakket.

Er kan niet worden voorzien in overgangsrecht omdat de richtlijn daar geen basis voor biedt (in tegenstelling tot veiligheidscertificaten). De nieuwe veiligheidsvergunning van ProRail moet derhalve voldoen aan de eisen zoals die met de inwerkingtreding van de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket gelden. De ILT toetst de aanvraag van ProRail derhalve ook aan deze nieuwe eisen.

6. Consultatie

Deze ministeriële regeling maakt onderdeel uit van het totaalpakket aan lagere regelgeving voor de implementatie van het Vierde Spoorwegpakket dat is geconsulteerd door middel van internetconsultatie. Er zijn zes inhoudelijke reacties op de internetconsultatie van de lagere regelgeving van het Vierde Spoorwegpakket als geheel binnengekomen. De reacties van NS, Historisch Rail Nederland (HRN), Ricardo Rail, de Federatie Mobiliteitsbedrijven Nederland (FMN), Shunter en een anonieme reactie hebben (deels) betrekking op de implementatie van de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket en daarmee op deze regeling. Hieronder volgt een behandeling van de belangrijkste punten die ten aanzien van deze regeling uit de internetconsultatie zijn gekomen.

Ten aanzien van de wijzigingen van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden, omdat de implementatie in overwegende mate een-op-een omzetting van de (deel)voorschriften uit de Spoorwegveiligheidsrichtlijn (een bindende EU-rechtshandeling) betreft en voor het overige uit het actualiseren van verwijzingen naar Unie-regelgeving bestaat. Wel is de Onderzoeksraad voor veiligheid geconsulteerd over de wijzigingen in het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid en de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid.

Doelstellingen van de regelgeving

HRN geeft aan dat de regelgeving er niet eenvoudiger op geworden is. Als gevolg van deze opmerking is de toelichting op de regeling aangevuld door aan te geven welke Europese verordeningen er tot het spoorse kader behoren. De spoorwegregelgeving wordt steeds meer Europees gereguleerd. Daardoor is het niet te voorkomen dat het stelsel via meerdere lagen – Europees en Nederlands – gereguleerd wordt. Wel is door rechtstreeks te verwijzen geprobeerd zoveel mogelijk eenduidigheid in het systeem aan te brengen en wordt door in de toelichting de uitvoeringsverordeningen te noemen zoveel mogelijk kenbaarheid aan het systeem gegeven. Om deze kenbaarheid te vergroten is ook aan de Stichting Veiligheid en Vakmanschap Railvervoer (VVRV) opdracht gegeven, door middel van een internetwebsite, de kaders meer toepasbaar te maken (zie ook: https://vvrv.nl/kennispunt)

Ricardo Rail geeft aan dat het niet duidelijk is hoe de doelstellingen sneller en goedkoper bereikt gaan worden. Hierop wordt verder in gegaan in paragraaf 7 en in de aangepaste paragraaf 4 van het algemeen deel van de toelichting.

FMN geeft aan het te betreuren dat de implementatie hoofdzakelijk plaatsvindt bij ministeriële regeling en niet bij algemene maatregel van bestuur waardoor deze regelgeving niet meer onder parlementair toezicht valt. Er is hier sprake van louter een-op-een implementatie die beleidsarm is. De Tweede Kamer is daarom ook bij de behandeling van het wijzigingsvoorstel akkoord gegaan met delegatie aan de minister.

Nationale accreditatie-instanties

Ricardo Rail en een anonieme reactie geven aan dat ten onrechte is opgenomen dat alleen de Raad voor Accreditatie een certificaat kan uitgeven. Elke bij de European co-operation for Accreditation (EA) aangesloten accreditatie-instantie zou een certificaat kunnen afgeven.

Op grond van de Verordening 765/2008 wijst de lidstaat slechts één nationale accreditatie-instantie aan per lidstaat. In Nederland is dat de Raad voor Accreditatie. Daarmee kan er in Nederland geen tweede benoemd worden. Daarnaast ligt het in de rede dat in het land waar een NoBo wordt geaccrediteerd, ook aanmelding door die lidstaat volgt. Dit valt af te leiden uit de bewoordingen van artikel 27 van de Interoperabiliteitsrichtlijn waarbij het beoordelen onderdeel is van het aanmeldproces. De Raad voor Accreditatie fungeert dan ook als accreditatie-instantie voor in Nederland gevestigde ondernemingen, aldus blijkt uit artikel 7 van Verordening 765/2008. Niet in Nederland gevestigde ondernemingen zullen geen accreditatie aan de Raad voor Accreditatie vragen, maar aan de accreditatie-instantie van hun land van vestiging. NoBo’s die reeds in een andere lidstaat zijn geaccrediteerd (of erkend) en door een andere lidstaat zijn aangemeld, zullen dus geen gebruik hoeven maken van de Nederlandse Raad voor Accreditatie. Daarmee meldt ILT in principe alleen aanvragen aan van ondernemingen met een certificaat van de Nederlandse Raad voor Accreditatie.

Voor DeBo’s kan dat soms anders liggen. Artikel 7 van Verordening 765/2008 kent een uitzondering voor de hoofdregel dat accreditatie altijd in de lidstaat van vestiging plaatsvindt. Voor de accreditatie van een instantie die de conformiteit met Nederlandse voorschriften beoordeelt, kan de Raad voor Accreditatie wél de aangewezen accreditatie-instantie zijn, ook als de betreffende onderneming niet in Nederland gevestigd is. In principe vraagt een buitenlandse onderneming die als DeBo wil worden aangewezen voor Nederland, in haar land van vestiging accreditatie aan. Alleen indien de buitenlandse accrediterende instantie aangeeft geen accreditatie voor het onderwerp te willen verlenen, kan de potentiële DeBo alsnog bij de Raad voor Accreditatie terecht. Er zijn binnen de EA afspraken over hoe accrediterende instanties omgaan met accreditatie op basis van wetgeving van een ander land.

Infrastructuur
Register

Ricardo Rail stelt vragen over het infrastructuurregister. Hierover kan worden opgemerkt dat naar aanleiding van deze vragen de artikelsgewijze toelichting van het betreffende artikel (thans artikel 17) is aangepast op het punt van de redelijke termijn voor het opvragen van gegevens.

Testen

Ricardo Rail stelt verder vragen over het verdwijnen van de proefritten in de begripsbepaling en testen van voertuigen. Hiervoor wordt verwezen naar de reactie op de HUF-toets van de ILT onder paragraaf 5 ‘testen’ en ‘buitendienststelling’.

Grensbaanvakken

NS en FMN geven aan meer duidelijkheid te willen hebben over de grensbaanvakken. Ten aanzien van de reactie van FMN moet worden opgemerkt dat grensbaanvakken niet grensbaanvakken betreffen tussen verschillende spoorse regimes (hoofdspoor, bijzonder spoor, lokaal spoor) in Nederland zoals FMN veronderstelt, maar dat het hier grensbaanvakken betreft die betrekking hebben op grenzen tussen lidstaten.

Voor voertuigtoelating en taaleisen voor machinisten zijn in de huidige spoorwegregelgeving grensbaanvakken gedefinieerd. Voor veiligheidscertificering wordt hiervan afgezien. Op grond van artikel 10, achtste lid van de spoorwegveiligheidsrichtlijn (geïmplementeerd in artikel 32, vijfde lid van de Spoorwegwet) kan een nationale veiligheidsinstantie een uniek veiligheidscertificaat afgeven dat, zonder dat het exploitatiegebied wordt uitgebreid, ook geldt voor spoorwegondernemingen die vervoer verrichten naar de stations van aangrenzende lidstaten. Dit is slechts mogelijk onder bepaalde voorwaarden en indien deze stations – en in geval van goederenvervoer verlaadplekken – dicht bij de grens liggen. Ook moeten de betrokken nationale veiligheidsinstanties geraadpleegd worden. Deze raadpleging kan per geval geschieden of worden vastgelegd in een overeenkomst tussen lidstaten of nationale veiligheidsinstanties. Omdat de afspraken van geval tot geval kunnen verschillen, is hiervoor geen bepaling opgenomen in deze regeling. Wel is het van belang dat de nationale veiligheidsinstanties hierover goede afspraken maken zodat er geen veiligheidsrisico optreedt.

Controleverplichting spoorwegonderneming

NS en FMN geven aan wat meer duiding te willen hebben ten aanzien van de controles die onder de controleverplichting vallen. Naar aanleiding hiervan is de artikelsgewijze toelichting op het betreffende artikel (thans artikel 28) van de Regeling indienststelling spoorvoertuigen aangevuld met enkele voorbeelden.

Regeling indienststelling spoorvoertuigen (Ris)

Ricardo Rail stelt een vraag over de verhouding tussen de Regeling interoperabiliteit en veiligheid spoorwegen (Rivs) en de Ris. De Rivs wijzigt op een aantal onderdelen de Ris. Via wetten.nl is altijd een doorlopende, geconsolideerde versie van de Ris beschikbaar, waarin deze wijzigingen zijn geïntegreerd.

Ricardo Rail en NS maken een opmerking over het vullen van het ERA-register met de nationale technische voorschriften ten aanzien van de veiligheid en voertuigen, zoals deze bijvoorbeeld in de Ris staan vermeld. Dit register zal up-to-date moeten zijn met de op dat moment geldende wet- en regelgeving. Hierover is onder het kopje ‘interoperabiliteit’ in paragraaf 5 reeds aandacht besteed.

NS geeft aan dat nu de Ris over meer dan alleen indienststelling gaat, ook de naam zou moeten worden aangepast. Er is inderdaad een nieuwe paragraaf toegevoegd met betrekking tot gebruik, maar de paragraaf over onderhoud was al opgenomen inde Ris zoals die gold tot de inwerkingtreding van de onderhavige regeling. Voor de herkenbaarheid van de regeling is echter de naam op dit moment niet gewijzigd. Binnen afzienbare tijd zal de spoorwegregelgeving worden gemoderniseerd. Daarmee ontstaat ook de mogelijkheid om kritisch naar onder meer de tenaamstelling van de lagere regelgeving te kijken.

Voertuigen
Voertuigvergunning

FMN geeft aan duiding te willen hebben ten aanzien van de voorwaarden dan wel beperkingen die de ILT aan een vergunning kan verbinden. Volgens FMN is daar geen ruimte voor. Anders dan FMN van mening is, blijft er ruimte om een vergunning onder voorwaarden of beperkingen te verlenen. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan beperkingen in de geldigheidsduur of beperkingen die baanvak-gerelateerd zijn. Uiteraard moeten beperkingen en voorwaarden voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name die ten aanzien van redelijkheid en billijkheid.

Shunter geeft aan graag een bepaling in de regeling opgenomen te zien, die de zogenaamde overbrengingsritten regelt. Deze ritten zouden volgens Shunter nu vervat zijn in artikel 26k, vijfde lid, van de Spoorwegwet en geregeld zijn door middel van een ontheffing. Volgens Shunter is deze optie veel te zwaar voor dergelijke overbrengingsritten. Artikel 26k, vijfde lid van de Spoorwegwet is echter niet gericht op deze overbrengingsritten maar ziet op een meer permanente situatie. Als voorbeeld worden in de toelichting op de wet de ‘tramtreinen’ genoemd. Voor de opmerking over de tests of beproevingsritten wordt verwezen naar de tekst in paragraaf 5 onder ‘testen’. Wel wordt onderzocht of de overbrengingsritten voldoende geregeld zijn. Mocht nieuwe regelgeving noodzakelijk blijken te zijn, dan wordt dit meegenomen in de modernisering van de spoorregelgeving.

HRN geeft aan dat het complexer wordt om voertuigen ‘op de baan’ te krijgen. Hierover kan worden opgemerkt dat voertuigtoelating die alleen betrekking heeft op het Nederlandse grondgebied, praktisch ongewijzigd blijft. Wel gaat er een expliciet onderscheid komen tussen een typevergunning en een voertuigvergunning. Alleen indien een toelating wordt aangevraagd voor meerdere landen is de toelating anders vormgegeven. Museale voertuigen op particuliere infrastructuur zijn volledig uitgezonderd van EU-recht en vallen onder het Besluit bijzondere spoorwegen. Deze regelgeving wordt als gevolg van de implementatie van het Vierde Spoorwegpakket niet gewijzigd. Voor wat betreft de afbakening van dit spoor, en de inzichtelijkheid daarvan, wordt erop gewezen dat dit in het kader van de modernisering van de spoorwegregelgeving wordt opgepakt.

Voertuigregister

Shunter wijst op de onwenselijke situatie dat met onderhoud belaste entiteiten (ECM’s) worden geconfronteerd met wijzigingen in het voertuigregister waar zij niet van op de hoogte zijn. Op grond van uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1614, is het aan de houder van een spoorvoertuig om te zorgen dat de registratie op orde is en daarmee ook de aanduiding van de ECM. Ook rust er op de houder een verplichting overbodige registraties te schrappen. Deze op Europees niveau vastgestelde systematiek, kan niet worden doorkruist door op nationaal niveau de verantwoordelijkheid bij een andere entiteit te leggen.

NS stelt vragen over het overgangsrecht voor reeds bestaande en ingeschreven voertuigen. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting onder ‘voertuigregister’. Voor nieuwe aanvragen geldt dat een houder via het Europees voertuigregister een registratieaanvraag indient bij een lidstaat van zijn keuze in het gebruiksgebied van het voertuig bij de registratie-instantie, in Nederland de ILT.

ECM

Shunter vraagt naar de verstrekker van een ECM-certificaat. Nederland heeft er onder uitvoeringsverordening 445/2011 reeds voor gekozen dat de nationale veiligheidsinstantie (de ILT) deze certificaten verleent. Dit is verwoord in het oude artikel 46, vijfde lid van de Spoorwegwet, dat in de implementatiewet is vervangen door artikel 36, zesde lid. De Ris sluit hierop aan.

NS meent dat de verplichting om bij uitbesteding van het onderhoud contracten te sluiten niet uit de richtlijn voortvloeit. Het artikel waarin deze verplichting was opgenomen, is op dit punt aangepast (thans artikel 28c Ris). NS geeft verder aan dat zou moeten worden verduidelijkt hoe de certificeringsplicht voor ECM’s in elkaar steekt. Op grond van de vorige verordening 445/2011 moesten met onderhoud belaste entiteiten gecertificeerd worden. In Nederland geschiedde dat door de ILT, voor zover die ECM’s met onderhoud van goederenvervoer materieel zijn belast. Deze certificeringsplicht gold niet voor ECM’s die zich bezighielden met het onderhoud van reizigersmaterieel. Met de nieuwe uitvoeringsverordening (EU) 2019/779 (vervanger van 445/2011) geldt deze verplichting ook voor ECM’s die verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van reizigersmaterieel dat gebruikt wordt door meerdere spoorwegondernemingen.

Bundeling inzet voor historisch materieel

HRN oppert in de reactie op de internetconsultatie aan te sluiten bij Franse systematiek en meer uniform te gaan werken ten aanzien van historisch materieel. HRN verwijst naar het Franse Contrat Uniforme d’Utilisation des Matériels Roulans Ferroviaires Préservés (www.cuu.-mfrp.fr).

Uiteraard wordt beoogd zo uniform mogelijk te werken. Bij implementatie van EU-richtlijnen kiezen lidstaten echter voor de implementatievorm die het best aansluit bij hun nationaal wettelijk stelsel. In die zin lopen het Franse en het Nederlandse stelsel te zeer uiteen om op dit punt uniformiteit mogelijk te maken.

7. Verwerking persoonsgegevens

Hieronder volgt een korte inventarisatie ten aanzien van de gegevensverwerking onder de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket en met name de veranderingen daarin ten opzichte van de huidige situatie. De verwerking van persoonsgegevens is verdeeld naar drie thema’s:

  • Veiligheidscertificering (en bijbehorende registraties in ‘One-Stop-Shop’ en registers)

  • Voertuigvergunningen/typegoedkeuringen (en bijbehorende verwerking in ‘One-Stop-Shop’ en registers)

  • Wijze van erkennen/accrediteren van conformiteitsbeoordelingsinstanties.

Op basis van de nieuwe richtlijnen en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving worden dezelfde persoonsgegevens gevraagd als onder de oude regelgeving. Het enige wat nieuw is, is dat deze gegevens voor een nieuw bestuursorgaan toegankelijk worden (het Europees Spoorwegbureau), terwijl ze nu alleen voor de ILT toegankelijk zijn. Daarmee kunnen deze gegevens (ook) in een Europese database dan wel een Europees register worden opgenomen. Dit is het geval wanneer een aanvraag wordt ingediend die betrekking heeft op een groter grondgebied dan het Nederlandse, dan wel wanneer een Nederlandse aanvraag in een geharmoniseerd (Europees) register wordt bijgeschreven (bijv. in geval van het toekomstige Europees voertuigregister). De verantwoordelijkheid voor de bescherming van persoonsgegevens die op Europees niveau worden verwerkt, ligt echter bij de Europese instellingen en niet bij de nationale bestuursorganen.

Conclusies die ten aanzien van de verwerking van gegevens kunnen worden getrokken zijn de volgende:

  • De omvang van verwerking van persoonsgegevens is beperkt, zowel in de huidige als in de toekomstige situatie. Er worden voornamelijk bedrijfsgegevens verwerkt. In bepaalde gevallen wordt echter wel om persoonsgegevens van een contactpersoon van de organisatie gevraagd.

  • De Nederlandse regelgeving vereist geen aanvullende persoonsgegevens ten opzichte van de Europese regelgeving.

  • Met het Vierde Spoorwegpakket treden geen wijzigingen op in de uitgevraagde persoonsgegevens.

  • Het Vierde Spoorwegpakket zorgt wel voor wijzigingen in de instanties die toegang hebben tot de persoonsgegevens en de databases/registers waar deze gegevens in worden opgeslagen. Deze wijzigingen vallen echter buiten de invloedssfeer van de Nederlandse wetgever en zijn volledig Europees voorgeschreven.

Voor een overzicht van de in de registers op te nemen gegevens, wordt verwezen naar de toelichting op de wijzigingswet ter implementatie van het Vierde spoorpakket.17

8. Inwerkingtreding

De regeling treedt in werking met ingang van 16 juni 2019. Deze datum komt overeen met de implementatiedatum van de interoperabiliteitsrichtlijn en van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van het Europese Vierde Spoorwegpakket. Aangezien deze regeling strekt ter implementatie van Europese richtlijnen waarvoor een strikte implementatietermijn geldt, wordt van de vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijn afgeweken. Van de in genoemde richtlijnen geboden mogelijkheid de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket één jaar later in werking te laten treden, heeft Nederland geen gebruik gemaakt. Nederland heeft dit in december 2018 aan de Europese Commissie laten weten.

II. Artikelsgewijs deel

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Definitiebepalingen

In dit artikel zijn met name definities opgenomen van de voor deze regeling relevante door de Europese Commissie vastgestelde besluiten, verordeningen, gedelegeerde verordeningen en uitvoeringsverordeningen. Daarnaast zijn begripsbepalingen opgenomen voor ‘accreditatie’, ‘Raad voor Accreditatie, ‘Spoorwegwet’ en ‘soort vervoer’.

Hoofdstuk 2. Interoperabiliteit

§ 1. Interoperabiliteitsonderdelen

In deze paragraaf zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot interoperabiliteitsonderdelen. Voor de definitie van een interoperabiliteitsonderdeel is in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet aangesloten bij de definitie van artikel 2, onderdeel 7, van de interoperabiliteitsrichtlijn. In deze paragraaf zijn de voorwaarden voor het afgeven van een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik en de eisen aan een dergelijke verklaring opgenomen. Voor een algemene toelichting ten aanzien van de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik wordt verwezen naar paragraaf 3.5.2 van de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel.18

Artikel 2. Voorwaarde voor het afgeven van een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik

Artikel 2, eerste lid strekt tot implementatie van de artikelen 6, derde lid, en 10, eerste en tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Dit artikellid heeft betrekking op de voorwaarden voor het afgeven van een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik. Het betreft een bepaling die in nagenoeg dezelfde bewoordingen eerder was opgenomen in artikel 40 van de Spoorwegwet. Een TSI kan voorschrijven dat de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik moet worden getoetst door een aangemelde instantie, ook wel een ‘notified body’ (‘NoBo’), genoemd. In een dergelijk geval geeft de aangemelde instantie een of meerdere certificaten af waaruit blijkt dat een interoperabiliteitsonderdeel voldoet aan de TSI’s die op het interoperabiliteitsonderdeel van toepassing zijn.

Het tweede lid strekt tot gedeeltelijke implementatie van artikel 6, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Dit heeft betrekking op de situatie waarin is gebleken dat een TSI niet voldoet. In dergelijke gevallen wordt overeenkomstig de artikelen 6, eerste lid, en 5, elfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn door de Europese Commissie een procedure gevolgd om de desbetreffende TSI te wijzigen. In de tussenliggende periode kan de Europese Commissie het Europees Spoorwegbureau vragen om een advies te geven, welk advies ook kan bestaan uit een aanvaardbare toepassing van de desbetreffende TSI.19 Een dergelijk advies als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn mag worden gebruikt voor de beoordeling van interoperabiliteitsonderdelen of subsystemen in plaats van de beoordeling aan de hand van de TSI. Het tweede lid bepaalt dat een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik mag worden afgegeven indien het interoperabiliteitsonderdeel voldoet aan het advies en er nog geen herziene TSI is vastgesteld.

Artikel 3. Eisen aan de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik

Artikel 3 strekt tot implementatie van de artikelen 9, eerste lid, tweede volzin, tweede tot en met vijfde lid, en 10, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Dit artikel bevat bepalingen ten aanzien van de eisen aan de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik. Het is aan de fabrikant of de gemachtigde daarvan om voor een interoperabiliteitsonderdeel een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik op te stellen, te dateren en vervolgens te ondertekenen.

Op grond van artikel 9, vierde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn beschikt de Europese Commissie over de bevoegdheid om door middel van uitvoeringshandelingen het model van een verklaring de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik van interoperabiliteitsonderdelen vast te stellen. De Europese Commissie heeft dit model vastgesteld. Dit model is opgenomen in bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) 2019/250.

Het tweede lid strekt tot implementatie van de artikelen 9, eerste lid, tweede volzin, derde lid en 10, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. In het tweede lid is een aantal verplichtingen opgenomen met betrekking tot de inhoudelijke eisen ten aanzien van de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik. Het tweede lid, onderdeel a, strekt tot implementatie van artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn is een fabrikant of diens gemachtigde gehouden om te toetsen of een interoperabiliteitsonderdeel voldoet aan de in de toepasselijke TSI’s gestelde eisen. In de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik moet worden opgenomen aan welke TSI’s de conformiteit of geschiktheid voor gebruik van een interoperabiliteitsonderdeel is beoordeeld. Het tweede lid, onderdeel b, strekt tot implementatie van artikel 10, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Op grond van desbetreffend artikel moet de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik vermelden of een interoperabiliteitsonderdeel voldoet aan een of meerdere andere Europese rechtshandelingen.

Het tweede lid, onderdeel c, strekt tot implementatie van artikel 9, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Het vereiste dat een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik gedateerd en ondertekend moet zijn, was reeds opgenomen in bijlage IV van richtlijn 2008/57/EG (de oude interoperabiliteitsrichtlijn).

Het derde lid strekt tot implementatie van artikel 9, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Als bijlage bij de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik moet – voor zover toetsing in een toepasselijke TSI wordt voorgeschreven – een of meerdere certificaten van de betrokken aangemelde instantie of instanties worden gevoegd waaruit deze conformiteit of geschiktheid voor gebruik blijkt.

Artikel 4. Vrijstelling voor reserveonderdelen

Artikel 4 strekt tot implementatie van artikel 9, vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Op grond van artikel 26b, onderdeel a, van de Spoorwegwet kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ten aanzien van interoperabiliteitsonderdelen die kunnen worden vrijgesteld van de verplichtingen bedoeld in artikel 26a, eerste lid, onderdelen b en c, van de Spoorwegwet. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in dit artikel 4. Een soortgelijke bepaling was eerder opgenomen in artikel 39, tweede lid, van de Spoorwegwet (oud). Op basis van dit artikel is het niet nodig om voor reserveonderdelen voor subsystemen een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik op te stellen indien de subsystemen al in dienst zijn gesteld wanneer een wijziging van de desbetreffende TSI van kracht wordt. Het gaat hierbij om vervanging van hetzelfde onderdeel (een-op-een vervanging). Het voorgaande brengt met zich dat voor die reserveonderdelen de procedure voor de beoordeling van de conformiteit of geschiktheid voor gebruik niet hoeft te worden doorlopen. De hiervoor bedoelde subsystemen waarin een dergelijk reserveonderdeel wordt aangebracht, voldoen aan de daarop van toepassing zijnde eisen. Artikel 26a, eerste lid, onderdeel a, van de Spoorwegwet blijft wel van toepassing. Dat betekent dat een reserveonderdeel wel moet blijven voldoen aan de essentiële eisen die daarvoor golden ten tijde van het in de handel brengen van dat onderdeel. Dit is in overeenstemming met artikel 26c van de Spoorwegwet, waarin is bepaald dat een subsysteem moet voldoen aan de voor dat systeem geldende essentiële eisen.

§ 2. Subsystemen

In paragraaf 2 zijn regels opgenomen ten aanzien van subsystemen. Het gaat hierbij om subsystemen die een onderdeel kunnen vormen van spoorvoertuigen en van de hoofdspoorweginfrastructuur. Bij een aanvraag voor een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, van de Spoorwegwet of een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, van de Spoorwegwet is voor subsystemen (in beginsel) een geldige EG-keuringsverklaring benodigd. Dit volgt uit artikel 26h, tweede lid, onderdeel a, respectievelijk 26k, tweede lid, onderdeel a, van de Spoorwegwet. Voor een algemene toelichting ten aanzien van de EG-keuringsprocedure wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel.20

Artikel 5. EG-keuringsverklaring en keuringsprocedure

Artikel 5 strekt tot implementatie van artikel 15, eerste en vierde lid, en bijlage IV van de interoperabiliteitsrichtlijn. Artikel 15 van de interoperabiliteitsrichtlijn beschrijft de procedure voor het opstellen van de EG-keuringsverklaring. Deze EG-keuringsverklaringen zijn nodig indien er op grond van de Spoorwegwet een vergunningplicht is. Bijlage IV beschrijft de keuringsprocedure die ten aanzien van subsystemen moet worden doorlopen om aan te tonen dat een subsysteem voldoet aan de daarvoor geldende eisen. De EG-keuringsverklaring betreft een verklaring die een aanbestedende dienst, een fabrikant of zijn gemachtigde opstelt. Met een geldige EG-keuringsverklaring wordt aangetoond dat een subsysteem voldoet aan de essentiële eisen die gelden voor het desbetreffende subsysteem, zo volgt uit artikel 26c, tweede lid, van de Spoorwegwet. De EG-keuringsverklaring kan vervolgens worden gebruikt bij de aanvraag voor een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, van de Spoorwegwet, voor een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, van de Spoorwegwet of voor een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 26m van de Spoorwegwet.

In artikel 15, vierde lid, en in bijlage IV (meer specifiek onder punt 2.4 van deze bijlage) van de interoperabiliteitsrichtlijn is geregeld waar het technisch dossier uit moet bestaan. Gewijzigd in de interoperabiliteitsrichtlijn is de verantwoordelijkheid voor de samenstelling van het technisch dossier. Op grond van de oude interoperabiliteitsrichtlijn berustte de verantwoordelijkheid bij de aangemelde instantie.21 Deze verantwoordelijkheid is verschoven naar de aanvrager. Een aanvrager is gehouden een technisch dossier op te stellen en bij te houden ten aanzien van het subsysteem waarvoor een EG-keuringsprocedure wordt doorlopen.22

Het tweede lid van artikel 5 heeft betrekking op de situatie waarin is gebleken dat een TSI niet voldoet en betreft dezelfde situatie als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van deze regeling. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Artikel 6. Ontheffing TSI’s

Op grond van artikel 26f, eerste lid, van de Spoorwegwet kan op aanvraag ontheffing worden verleend van de toepassing van TSI’s of gedeelten daarvan, waarbij artikel 7 van de interoperabiliteitsrichtlijn in acht wordt genomen. Op grond van artikel 26g van de Spoorwegwet kunnen regels over de aanvraag en verlening van een dergelijke ontheffing worden gesteld. In artikel 6 van deze regeling zijn dergelijke regels gesteld. In het geval dat een aanvraag wordt gedaan bij de minister om een TSI of een gedeelte daarvan niet toe te passen, geldt de procedure van artikel 7, vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Een lidstaat heeft op grond van artikel 7, eerste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn in de aldaar genoemde gevallen de mogelijkheid om toe te staan dat TSI’s of gedeelten daarvan niet worden toegepast. In een aantal gevallen is een lidstaat op grond van artikel 7, vierde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn verplicht om een verzoek in te dienen om een TSI, dan wel een gedeelte daarvan, niet toe te passen. De Europese Commissie heeft op grond van artikel 7, vierde tot en met achtste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn de bevoegdheid om uitvoeringshandelingen vast te stellen ten aanzien van de informatie die een lidstaat moet indienen bij de Europese Commissie in het kader van een verzoek om TSI’s of gedeelten daarvan niet toe te passen.

Indien een aanvraag wordt gedaan om TSI’s of gedeelten daarvan niet toe te hoeven passen op een specifiek subsysteem, dient de aanvrager in elk geval aan te geven om welk subsysteem of subsystemen het gaat, van welke TSI’s of gedeelten daarvan ontheffing wordt gevraagd, de redenen voor de aanvraag en een omschrijving van het belang van de aanvrager om een TSI of een gedeelte daarvan buiten toepassing te laten.

§ 3. Vergunning voor het in dienst stellen van subsystemen die deel uitmaken van hoofdspoorweginfrastructuur

In paragraaf 3 zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van subsystemen die een onderdeel (gaan) vormen van de hoofdspoorweginfrastructuur. Algemene regels ten aanzien van subsystemen zijn opgenomen in artikel 26c van de Spoorwegwet en in hoofdstuk 2, paragraaf 2, van deze regeling. Voor een algemene toelichting ten aanzien van de indienststelling van subsystemen die deel uit (gaan) maken van de hoofdspoorweginfrastructuur wordt verwezen naar de paragrafen 3.5.6 en 3.5.7 van de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel.23

Artikel 7. Technische compatibiliteit

Dit artikel strekt tot nadere implementatie van de artikelen 18, vierde lid, onderdelen b en c, en 49, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de wijze waarop in het dossier, bedoeld in artikel 26h, derde lid, van de Spoorwegwet, moet worden aangetoond dat de subsystemen die deel uitmaken of deel gaan uitmaken van hoofdspoorweginfrastructuur technisch compatibel zijn met de systemen waarin de subsystemen worden geïntegreerd en dat deze subsystemen veilig kunnen worden geïntegreerd.

Artikel 8. Vernieuwing of verbetering van de hoofdspoorweginfrastructuur

Artikel 8, eerste lid, strekt tot implementatie van artikel 18, zesde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn (met uitzondering van de eerste volzin).

Het eerste artikellid bevat de criteria voor vernieuwingen en verbeteringen van de hoofdspoorweginfrastructuur aan de hand waarvan de minister beoordeelt of voor een verbetering of vernieuwing een nieuwe vergunning voor het in dienst stellen van subsystemen als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, benodigd is. Op grond van artikel 26i, eerste lid, van de Spoorwegwet is voor het in dienst stellen van een vernieuwing of verbetering van de hoofdspoorweginfrastructuur een vergunning als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, van de Spoorwegwet vereist, tenzij de minister oordeelt dat een dergelijke vergunning niet nodig is. Om dit te kunnen beoordelen moet een dossier als bedoeld in artikel 26i, tweede lid, onderdeel a, van de Spoorwegwet worden ingediend op basis waarvan de minister deze beoordeling kan maken. Artikel 8, eerste lid, bevat de criteria aan de hand waarvan de minister beoordeelt of een nieuwe vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, van de Spoorwegwet is vereist. Deze criteria zijn ontleend aan artikel 18, zesde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn (met uitzondering van de eerste alinea). In onderdeel b wordt verwezen naar het nationale implementatieplan, bedoeld in artikel 18, zesde lid, onderdeel c, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

Indien de minister op grond van de beoordelingscriteria in artikel 8 tot het oordeel komt dat geen vergunning voor indienststelling benodigd is, informeert de minister de aanvrager hierover. In een dergelijk geval mag een vernieuwing of verbetering van de hoofdspoorweginfrastructuur op grond van artikel 26i, eerste lid, van de Spoorwegwet in dienst worden gesteld zonder nieuwe vergunning voor indienststelling of zonder EG-keuringsverklaring. Indien de minister op basis van de beoordelingscriteria in artikel 8 tot het oordeel komt dat een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, van de Spoorwegwet is vereist en aan de eisen voor het verkrijgen van een vergunning voor indienststelling is voldaan, verleent de minister de vergunning.

Het tweede artikellid strekt tot implementatie van artikel 18, zesde lid, derde volzin, van de interoperabiliteitsrichtlijn en heeft betrekking op projecten aan de hoofdspoorweginfrastructuur waarbij ERTMS-baanuitrusting betrokken is. Indien hoofdspoorweginfrastructuur uitgerust is of wordt met ERTMS en de hoofdspoorweginfrastructuur wordt vernieuwd of verbeterd, dient de lidstaat op basis van artikel 18, zesde lid, derde volzin, van de interoperabiliteitsrichtlijn met het Europees Spoorwegbureau samen te werken alvorens een beslissing te nemen over het al dan niet benodigd zijn van een nieuwe vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, van de Spoorwegwet. Deze samenwerking is geregeld in artikel 8, tweede lid. Overigens bevat hoofdstuk 7 van de bijlage bij de TSI infrastructuur aanknopingspunten om te beoordelen of er sprake is van vernieuwing of verbetering.24

Voordat een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, eerste lid, van de Spoorwegwet voor projecten waarbij er sprake is van een ERTMS-baanuitrusting kan worden aangevraagd, moet de procedure van artikel 19 van de interoperabiliteitsrichtlijn zijn doorlopen (gelet op artikel 26h, tweede lid, onderdeel d, van de Spoorwegwet). Dit houdt in dat het Europees Spoorwegbureau op verzoek goedkeuring op het ontwerpbestek of de beschrijving van de beoogde technische oplossingen moet hebben gegeven. De minister heeft op grond van artikel 19, derde lid, derde alinea, van de interoperabiliteitsrichtlijn de mogelijkheid om advies te geven over een dergelijk verzoek. De minister kan dit advies richten tot de aanvrager – in het geval dat het verzoek om goedkeuring nog niet bij het Europees Spoorwegbureau is ingediend – of tot het Europees Spoorwegbureau – in het geval dat het verzoek om goedkeuring reeds is ingediend.

§ 4. Conformiteitsbeoordelingsinstanties
Conformiteitsbeoordelingsinstanties

In paragraaf 4 zijn regels opgenomen ten aanzien van conformiteitsbeoordelingsinstanties (voorheen ‘keuringsinstanties’). Eerder waren de regels ten aanzien van deze instanties opgenomen in de Regeling eisen keuringsinstanties Spoorwegwet. Conformiteitsbeoordelingsinstanties voeren conformiteitsbeoordelingen (keuringen) uit om te beoordelen of subsystemen of interoperabiliteitsonderdelen voldoen aan de daarvoor geldende eisen. Gelet op artikel 1 van de Spoorwegwet zijn er twee typen conformiteitsbeoordelingsinstanties:

  • 1) aangemelde instanties (beter bekend als ‘notified bodies’ of NoBo’s) die beoordelen of subsystemen of interoperabiliteitsonderdelen voldoen aan de daarop van toepassing zijnde TSI’s en

  • 2) aangewezen instanties (beter bekend als ‘designated bodies’ of DeBo’s) die beoordelen of subsystemen of interoperabiliteitsonderdelen voldoen aan de daarvoor geldende nationale voorschriften. Dit is uitgebreid toegelicht in paragraaf 3.5.4 van de memorie van toelichting van het wijzigingswetsvoorstel.25

In het geval dat conformiteitsbeoordelingsinstanties in Nederland gevestigd zijn, meldt of wijst de minister deze instanties aan, zo volgt uit de artikelen 26u, eerste lid, en 26v, eerste lid, van de Spoorwegwet. De minister is hiermee de aanmeldende instantie als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Dit was voorheen geregeld in artikel 93 van de Spoorwegwet.

Conformiteitsbeoordelingsinstanties moeten met de inwerkingtreding van deze regeling voldoen aan de vereisten zoals beschreven in hoofdstuk VI van de interoperabiliteitsrichtlijn. Hierin worden eisen gesteld aan onder meer de onafhankelijkheid, onpartijdigheid, integriteit, vakbekwaamheid, opleidingseisen, het beroepsgeheim, de beloning van het topmanagement en het beoordelingspersoneel, de uitbesteding van taken en de accreditatie van organisatieonderdelen van conformiteitsbeoordelingsinstanties. Deze eisen zijn in de nieuwe interoperabiliteitsrichtlijn aangescherpt ten opzichte van richtlijn 2008/57/EG. Gelet op deze aanscherpingen zijn bestaande erkenningen, die op grond van artikel 93, eerste lid, van de Spoorwegwet (oud) waren afgegeven, komen te vervallen met de inwerkingtreding van de recente wijzigingen van de Spoorwegwet. Om met ingang van 16 juni 2019 conformiteitsbeoordelingen uit hoofde van de nieuwe interoperabiliteitsrichtlijn te mogen uitvoeren, is het daarom voor conformiteitsbeoordelingsinstanties nodig over een nieuwe aanmelding respectievelijk aanwijzing te beschikken. In deze paragraaf worden regels gesteld over de wijze waarop deze aanmeldingen of aanwijzingen plaatsvinden.

Accreditatie

De oude Spoorwegwet ging uit van erkennen als methode op basis waarvan aanmeldingen en aanwijzingen plaatsvinden. De minister (in de praktijk de ILT) beoordeelt of de aan te melden of aan te wijzen instantie voldoet aan de voorschriften om te kunnen worden aangemeld of aangewezen. Om beter aan te sluiten bij de vraag uit de markt en de ontwikkelingen in de rest van de Europese Unie is er voor gekozen over te gaan op het gebruik van accreditatie in plaats van erkenning. Artikel 27, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn biedt hiervoor de grondslag.

Het Europees Spoorwegbureau en een meerderheid van de lidstaten onderschrijven de voorkeur om bij de beoordeling van een verzoek tot aanmelding gebruik te maken van accreditatie. Een voorkeur voor accreditatie sluit tevens aan bij het ICN-rapport uit 201426 over het gebruik van conformiteitsbeoordeling en accreditatie in het overheidsbeleid, waarbij accreditatie als meest voor de hand liggende methode wordt gezien om de onafhankelijkheid en deskundigheid van conformiteitsbeoordelingsinstanties aan te tonen.27

Overgangssituatie

Zoals hiervoor beschreven, moeten conformiteitsbeoordelingsinstanties met de inwerkingtreding van deze regeling aan de in deze regeling geïmplementeerde eisen uit hoofdstuk VI van de interoperabiliteitsrichtlijn voldoen en is het de bedoeling dat het voldoen aan deze eisen wordt aangetoond door middel van een accreditatiecertificaat, afgegeven door de Raad voor Accreditatie. De accreditatie geschiedt op grond van ISO/IEC 17065:2012 en het accreditatieschema dat door het Europees Spoorwegbureau is opgesteld.28 De Raad voor Accreditatie maakt bij zijn beoordeling gebruik van een ‘specifiek accreditatieprotocol’, waarin de bestaande eisen en normen waaraan dient te worden voldaan, staan vermeld.29

Om de conformiteitsbeoordelingsinstanties voldoende tijd te geven om zich te kunnen laten accrediteren, is het tot 1 juli 2020 mogelijk om ook zonder accreditatiecertificaat te worden aangemeld of aangewezen, mits in dat geval op een andere wijze wordt aangetoond dat aan de desbetreffende eisen van de interoperabiliteitsrichtlijn wordt voldaan. De minister zal dit beoordelen. Met ingang van 1 juli 2020 geldt dan de voorwaarde dat een instantie over een accreditatiecertificaat van de Raad voor Accreditatie moet beschikken om te kunnen worden aangemeld of aangewezen. Conformiteitsbeoordelingsinstanties die per 1 juli 2020 niet over een dergelijke accreditatie aan de hiervoor bedoelde normen beschikken, kunnen niet langer conformiteitsbeoordelingen uit hoofde van de interoperabiliteitsrichtlijn uitvoeren.

Artikel 9. Eisen aan te melden instantie

Artikel 9, eerste lid, strekt tot omzetting van de artikelen 30 tot en met 32 van de interoperabiliteitsrichtlijn en regelt de eisen om als instantie te worden aangemeld als bedoeld in artikel 26u, eerste lid, van de Spoorwegwet. Artikel 30, tweede tot en met het zevende lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn regelt onder meer dat een conformiteitsbeoordelingsinstantie naar nationaal recht moet worden opgericht en dat deze rechtspersoonlijkheid moet hebben. Verder zijn hierin inhoudelijke eisen opgenomen, bijvoorbeeld ten aanzien van personeel, de toe te passen procedures, de aansprakelijkheidsverzekering die de conformiteitsbeoordelingsinstantie dient af te sluiten, het beroepsgeheim, regels omtrent de onpartijdigheid van conformiteitsbeoordelingsinstanties en regels omtrent het personeel van conformiteitsbeoordelingsinstanties.

Met een certificaat van de Raad voor Accreditatie kan worden aangetoond dat een instantie voldoet aan de eisen die gelden voor een aan te melden instantie, aldus het tweede lid van artikel 9.

Het derde lid regelt dat een aan te melden instantie uiterlijk met ingang van 1 juli 2020 over een accreditatiecertificaat van de Raad voor Accreditatie moet beschikken om aan te tonen dat aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan.

Artikel 10. Aanmeldingsprocedure

Artikel 10, eerste lid, strekt tot omzetting van artikel 36 van de interoperabiliteitsrichtlijn en bevat regels over de aanvraag voor de aanmelding van een instantie. De onderdelen a en b zijn ontleend aan artikel 36, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Bij een aanvraag om te worden aangemeld dient met ingang van 1 juli 2020 een certificaat van de Raad voor Accreditatie overgelegd te worden. Uit dit certificaat volgt dat een instantie voldoet aan de voor de aanmelding geldende eisen.

Artikel 10, tweede lid, regelt dat de minister de instantie feitelijk aanmeldt bij de Europese Commissie en andere lidstaten. Deze aanmelding vindt plaats door middel van een elektronisch systeem. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een aangemelde instantie pas na de mededeling, bedoeld in artikel 26u, vierde lid, van de Spoorwegwet met haar werkzaamheden mag starten. Indien er sprake is van accreditatie is de wachttijd twee weken na de aanmelding. Indien niet beschikt wordt over een accreditatiecertificaat is die termijn twee maanden na de aanmelding.

Artikel 11. Eisen aan te wijzen instantie

Artikel 11 regelt de eisen om als instantie te worden aangewezen als bedoeld in artikel 26v, eerste lid, van de Spoorwegwet. Deze eisen komen grotendeels overeen met de eisen, bedoeld in artikel 9, met dien verstande dat artikel 45 van de interoperabiliteitsrichtlijn enkele specifieke bepalingen heeft ten aanzien van een aan te wijzen instantie. Een aangewezen instantie toetst immers aan nationale voorschriften, waar een aangemelde instantie toetst aan TSI’s.

Het vierde lid is ontleend aan artikel 33 van de interoperabiliteitsrichtlijn. Het betreft een vermoeden van conformiteit van een aangewezen instantie. Dit betekent dat bij accreditatie niet meer opnieuw getoetst hoeft te worden of bepaalde onderdelen voldoen aan de genormaliseerde eisen. Ten aanzien van aangemelde instanties is een soortgelijke bepaling opgenomen in artikel 26u, derde lid, van de Spoorwegwet.

Artikel 12. Aanwijzing

Artikel 12, eerste lid bevat regels over de aanvraag voor de aanwijzing van een instantie en komt grotendeels overeen met artikel 10, eerste lid, met dien verstande dat artikel 45 van de interoperabiliteitsrichtlijn in acht moet worden genomen. In dat artikel wordt onder meer geregeld dat het personeel van een conformiteitsbeoordelingsinstantie voldoende kennis over en inzicht in de nationale wetgeving moet hebben.

In het tweede lid van artikel 12 wordt geregeld dat de minister de conformiteitsbeoordelingsinstantie aanwijst. De ILT zal dit in mandaat uitvoeren.

Artikel 13. Uitbesteden van werkzaamheden

Artikel 13 strekt tot omzetting van artikel 34 van de interoperabiliteitsrichtlijn en bevat regels ten aanzien van het uitbesteden van conformiteitsbeoordelingstaken aan onderaannemers of dochterondernemingen. Artikel 26w, derde lid, van de Spoorwegwet stelt eisen aan de voorwaarden waaronder een aangemelde of aangewezen instantie haar activiteiten kan uitbesteden of door een dochteronderneming kan laten uitvoeren. Het eerste lid van artikel 13 bepaalt dat deze eisen ook gelden in geval de aangemelde of aangewezen instantie een of meerdere van haar taken uitbesteedt. Dit kan enkel in het geval dat de klant (dat wil zeggen de aanvrager van een conformiteitsbeoordeling van subsystemen of interoperabiliteitsonderdelen) hiermee instemt, de minister hiervan op de hoogte is gesteld en indien de krachtens artikel 26z, onderdeel e, van de Spoorwegwet gestelde regels in aanmerking worden genomen. Deze regels zijn gesteld in het onderhavige artikel 13 van de regeling en bevatten een verwijzing naar artikel 34 van de interoperabiliteitsrichtlijn. Het uitbesteden van taken of het laten uitvoeren van taken door een dochteronderneming brengt niet met zich dat daarmee de verantwoordelijkheid van de aangemelde of aangewezen instantie ook overgaat.

Artikel 14. Eisen geaccrediteerde interne instanties

Artikel 14 strekt tot omzetting van artikel 35 van de interoperabiliteitsrichtlijn en heeft betrekking op geaccrediteerde interne instanties. Artikel 26y van de Spoorwegwet bepaalt dat conformiteitsbeoordelingsactiviteiten kunnen worden uitgevoerd door een geaccrediteerde interne instantie indien wordt voldaan aan de krachtens artikel 26z, onderdeel g, van de Spoorwegwet gestelde regels. Deze regels zijn gesteld in artikel 14, waarbij wordt verwezen naar artikel 35 van de interoperabiliteitsrichtlijn dat regels bevat over de voorwaarden waaronder geaccrediteerde interne instanties kunnen worden ingezet voor de beoordeling van subsystemen. Zo moet de instantie geaccrediteerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008. Daarnaast gelden onder meer eisen ten aanzien van de onpartijdigheid van het personeel.

Het derde lid van artikel 14 implementeert artikel 35, derde lid van de interoperabiliteitsrichtlijn. In de praktijk komt dit erop neer dat de geaccrediteerde interne instantie niet wordt aangemeld door de minister. Wel kan de minister vragen aan de Raad voor Accreditatie of een accreditatie is verleend en of deze nog onverkort geldig is. Aan de geaccrediteerde instantie zelf kan de minister eventueel informatie opvragen over de inhoud van de beoordeling.

Artikel 15. Operationele verplichtingen van conformiteitsbeoordelingsinstanties

Artikel 15, eerste lid, betreft de implementatie van artikel 41, eerste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn en geldt ten aanzien van aangemelde instanties. Immers, aangemelde instanties beoordelen interoperabiliteitsonderdelen of subsystemen aan de hand van de daarop van toepassing zijnde TSI’s.

Artikel 15, tweede lid, strekt tot omzetting van artikel 41, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Dit artikellid regelt de wijze waarop conformiteitsbeoordelingsinstanties hun beoordelingen moeten uitvoeren. Eén van de eisen is dat dergelijke beoordelingen evenredig worden uitgevoerd met inachtneming van artikel 41, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Artikel 41, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn bevat gedetailleerde regels over de evenredige uitvoering van de conformiteitsbeoordelingen. Zo moet voorkomen worden dat de marktdeelnemers onnodig worden belast en dat rekening moet worden gehouden met onder andere de omvang van een onderneming.

Het derde lid van artikel 15 strekt ter implementatie van de artikelen 41, derde tot en met vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Ingevolge die richtlijn zien de conformiteitsbeoordelingsinstanties er onder meer op toe dat de fabrikanten voldoen aan de van toepassing zijnde TSI’s. Als zij constateren dat dat niet het geval is, verleent de instantie geen conformiteitscertificaat en verlangt zij dat de fabrikant corrigerende maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat wel aan de TSI’s wordt voldaan. De hiervoor bedoelde verplichtingen gelden voor zowel een aangemelde als een aangewezen instantie.

Het vierde lid van artikel 15 implementeert artikel 45, tweede lid van de interoperabiliteitsrichtlijn. Bovenstaande verplichtingen zijn eveneens van toepassing op aangewezen instanties die evenwel in plaats van aan TSI’s aan nationale voorschriften zullen toetsen.

Artikel 16. Informatieverplichtingen van aangemelde en aangewezen instanties

Artikel 16, eerste tot en met vierde lid implementeert het bepaalde in artikel 42, van de interoperabiliteitsrichtlijn en heeft betrekking op de informatieverplichting van aangemelde instanties. Voor de aangewezen instanties geldt op grond van het vijfde lid een vergelijkbare informatieplicht.

§ 5. Infrastructuurregister

Paragraaf 5 bevat regels met betrekking tot het infrastructuurregister. Op grond van artikel 26bb van de Spoorwegwet is een beheerder gehouden om een infrastructuurregister bij te houden en te publiceren. In artikel 17 zijn nadere eisen gesteld ten aanzien van dit register.

Artikel 17. Het infrastructuurregister

Dit artikel strekt tot (nadere) implementatie van de artikelen 14, elfde lid, 23, eerste lid, onderdeel b, en 49, eerste en derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Het artikel regelt de gegevens die moeten worden opgenomen in het infrastructuurregister. De verplichting om als beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur een register bij te houden, is opgenomen in artikel 26bb van de Spoorwegwet.

Het eerste lid strekt tot implementatie van artikel 49, eerste en derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Het betreft eisen aan een door een beheerder bij te houden infrastructuurregister. In dit register moet informatie worden opgenomen ten aanzien van de hoofdspoorweginfrastructuur. Aan de hand van deze informatie kan worden bekeken of een spoorvoertuig verenigbaar is met de infrastructuur in het beoogde gebruiksgebied van een spoorvoertuig. Dit speelt een rol bij de voorbereiding van een aanvraag voor een voertuigvergunning en bij het uitvoeren van de controles voorafgaand aan het gebruik van spoorvoertuigen waarvoor al een voertuigvergunning is verleend. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan specifieke kenmerken van de hoofdspoorweginfrastructuur, zoals de maximaal toegestane snelheid op een baanvak. In het infrastructuurregister kan ook informatie worden opgenomen van strikt plaatselijke aard in het geval dat Nederland dergelijke voorschriften en beperkingen niet aan de Europese Commissie heeft gemeld overeenkomstig artikel 14, eerste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Dit volgt uit artikel 14, elfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. De Europese Commissie heeft op grond van artikel 49, vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn de bevoegdheid om een uitvoeringshandeling vast te stellen ten aanzien van de specificaties voor het infrastructuurregister. De Europese Commissie heeft eerder op basis van richtlijn 2008/57/EG al een uitvoeringsbesluit (uitvoeringsbesluit (EU) 2014/880) vastgesteld, waarin in de bijlage gedetailleerd is weergegeven welke informatie een beheerder moet opnemen in het infrastructuurregister.30

Het tweede lid strekt tot nadere implementatie van artikel 23, eerste lid, onderdeel b, van de interoperabiliteitsrichtlijn en ziet op de situatie waarin het infrastructuurregister onvolledig is. Een spoorwegonderneming heeft informatie uit het infrastructuurregister nodig om voorafgaand aan het gebruik van een spoorvoertuig te kunnen controleren of een voertuig verenigbaar is met de te berijden hoofdspoorweginfrastructuur. Het tweede lid regelt daarom dat een beheerder verplicht is om de niet-volledige, maar wel relevante informatie gratis aan de spoorwegonderneming te verstrekken. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het hierbij alleen informatie betreft die ontbreekt, maar wel in het infrastructuurregister opgenomen had moeten zijn. De redelijkheid van de termijn hangt af van de informatie waarom wordt verzocht. Artikel 23, eerste lid, onderdeel b, van de interoperabiliteitsrichtlijn bevat eveneens een verplichting in geval er geen infrastructuurregister bestaat. In Nederland bestaat het infrastructuurregister al.

Hoofdstuk 3. Spoorwegveiligheid op de hoofdspoorweginfrastructuur

In dit hoofdstuk zijn artikelen opgenomen die strekken tot (nadere) implementatie van onderdelen van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

§ 1. Veiligheidsvergunning

De bepalingen in deze paragraaf hebben betrekking op veiligheidsvergunningen die worden afgegeven door de minister. In de praktijk voert de ILT deze bevoegdheid in mandaat uit.

Artikel 18. Eisen veiligheidsbeheersysteem beheerder

Een beheerder heeft om een veiligheidsvergunning te verkrijgen een veiligheidsbeheersysteem nodig dat voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 9, eerste tot en met het vijfde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Artikel 9, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn schrijft voor welke onderdelen een beheerder of een spoorwegonderneming in elk geval in het veiligheidsbeheersysteem moet opnemen. Het gaat hier bijvoorbeeld om een veiligheidsbeleid, procedures voor het vaststellen van risico’s en opleidingsprogramma’s. Artikel 9, vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn beschrijft aspecten waar het veiligheidsbeheersysteem op moet worden afgestemd, bijvoorbeeld op de omvang van het vervoer. Artikel 9, vijfde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn heeft specifiek betrekking op het veiligheidsbeheersysteem van een beheerder. Dit artikellid schrijft onder meer voor dat een veiligheidsbeheersysteem van een beheerder moet worden afgestemd op de activiteiten van spoorwegondernemingen. Verder omvat het artikellid eisen ten aanzien van het veiligheidsbeheersysteem in het kader van de afstemming van procedures voor noodsituaties, bijvoorbeeld met hulpdiensten.31 De eisen in artikel 18 gelden onverminderd de eisen die gesteld zijn in bijlage II bij de gedelegeerde verordening (EU) 2018/762, waarin gedetailleerd is beschreven aan welke eisen een veiligheidsbeheersysteem moet voldoen.

Artikel 19. Aanvraag veiligheidsvergunning

Artikel 16f, eerste lid, van de Spoorwegwet regelt dat een beheerder over een geldige veiligheidsvergunning moet beschikken bij de uitvoering van zijn taken. Een beheerder dient bij de aanvraag van een veiligheidsvergunning een beschrijving van het veiligheidsbeheersysteem te voegen of inzage te geven in documenten waarmee aangetoond wordt dat voldaan wordt aan de eisen met betrekking tot het veiligheidsbeheersysteem. De minister beoordeelt vervolgens of het veiligheidsbeheersysteem aan alle eisen voldoet. Deze eisen zijn opgenomen in artikel 19, waarin wordt verwezen naar artikel 9, eerste tot en met het vijfde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en bijlage II bij gedelegeerde verordening (EU) 2018/762.

Artikel 20. Geldigheidsduur veiligheidsvergunning

Artikel 20 strekt tot implementatie van artikel 12, tweede lid, eerste volzin, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Dit artikel bevat de geldigheidsduur van een veiligheidsvergunning. Eerder was de geldigheid van een veiligheidsvergunning geregeld in artikel 16a, vierde lid, van de Spoorwegwet (oud). Echter, waar de Spoorwegwet eerder de mogelijkheid liet bestaan om voor een veiligheidsvergunning een kortere geldigheidstermijn te bepalen, schrijft de spoorwegveiligheidsrichtlijn in artikel 12, tweede lid, voor dat een veiligheidsvergunning vijf jaar geldig is.

Artikelen 21 en 22. Melden van wijzigingen door beheerder en wijziging veiligheidsvergunning

De artikelen 21 en 22 strekken tot implementatie van artikel 12, tweede lid, tweede en derde volzin, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en hebben betrekking op de verplichting van een beheerder om bepaalde, ‘ingrijpende’ wijzigingen te melden. De minister kan aan de hand van een dergelijke melding beoordelen of het nodig is dat de bestaande veiligheidsvergunning moet worden gewijzigd. De vraag of er sprake is van een dergelijke ingrijpende wijziging kan niet in zijn algemeenheid beantwoord worden. Dit zal van geval tot geval verschillen. Voor wat betreft het onderhoud, kan hierbij bijvoorbeeld gedacht worden aan een wijziging van de wijze waarop de contractaannemers aangestuurd worden (zoals van outputsturing naar prestatiegericht sturen).

In artikel 21 wordt in navolging van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, het begrip ‘exploitatie’ gebruikt. De term ‘exploitatie’ wordt echter zowel gebruikt in het kader van de technische pijler van het Europese Vierde Spoorwegpakket als in richtlijn (EU) 2012/3432. In de technische pijler, en derhalve in deze regeling wordt met ‘exploitatie’ het feitelijk gebruik van de spoorweginfrastructuur en de – overige – subsystemen bedoeld. Dit moet onderscheiden worden van ‘exploitatie’ in de zin van richtlijn (EU) 2012/34.

§ 2. Spoorwegondernemingen

Een veiligheidscertificaat kan door het Europees Spoorwegbureau of de minister worden verleend. Voor een algemene toelichting ten aanzien van de veiligheidscertificering zij verwezen naar paragraaf 3.4.1 van de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel.33 Een spoorwegonderneming heeft geen toegang tot hoofdspoorweginfrastructuur zonder over een voor het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur geldig certificaat te beschikken, zo volgt uit artikel 27, tweede lid, onderdeel b, van de Spoorwegwet.

Artikel 23. Eisen veiligheidsbeheersysteem spoorwegonderneming

Artikel 23 strekt tot implementatie van artikel 9, eerste tot en met vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. In de desbetreffende artikelleden zijn gedetailleerde voorschriften opgenomen ten aanzien van de eisen waaraan een veiligheidsbeheersysteem moet voldoen. Zo schrijft artikel 9, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn voor welke onderdelen een beheerder of een spoorwegonderneming in elk geval in het veiligheidsbeheersysteem moet opnemen. Het gaat hier bijvoorbeeld om een veiligheidsbeleid, procedures voor het vaststellen van risico’s en opleidingsprogramma’s. Artikel 9, vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn beschrijft de situaties wanneer een veiligheidsbeheersysteem moet worden bijgewerkt. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de omvang van het vervoer wijzigt. Deze eisen gelden onverminderd de eisen die gesteld zijn in bijlage I bij gedelegeerde verordening (EU) 2018/762, waarin gedetailleerd is voorgeschreven aan welke eisen een veiligheidsbeheersysteem moet voldoen.

Artikel 24. Aanvraag veiligheidscertificaat

Artikel 24 heeft betrekking op een veiligheidscertificaat dat bij de minister wordt aangevraagd. Een veiligheidscertificaat kan enkel in het geval dat het exploitatiegebied beperkt is tot Nederland en –- onder omstandigheden – (ook) grensbaanvakken, bij de minister worden aangevraagd. Indien het exploitatiegebied meer omvat, is het Europees Spoorwegbureau de instantie waarbij een veiligheidscertificaat moet worden aangevraagd.

Artikel 24, eerste lid, strekt tot implementatie van artikel 10, tweede lid en derde lid, eerste alinea, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, waarin de informatie is opgenomen die in een aanvraag voor een veiligheidscertificaat of een wijziging daarvan moet worden opgenomen. Onderdelen a en b betreffen de gegevens genoemd in artikel 10, tweede lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Onderdeel c betreft het ‘exploitatiegebied’. Dit begrip is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet. Onderdeel d bevat een verwijzing naar de gegevens bedoeld in artikel 10, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Dit betreft de gegevens die moeten worden opgenomen in het informatiedossier bij de aanvraag voor een veiligheidscertificaat. Het gaat hierbij om gegevens waarmee de spoorwegonderneming aantoont dat het veiligheidsbeheersysteem aan alle daarvoor geldende eisen voldoet. De gegevens in dit informatiedossier moeten bij de aanvraag voor het veiligheidscertificaat worden gevoegd. Naast de informatie, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, betreft het ook de informatie, bedoeld in bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) 2018/763. In deze bijlage is opgesomd welke informatie moet worden opgenomen in een aanvraag voor een veiligheidscertificaat. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de keuze voor de verlener van het veiligheidscertificaat (het Europees Spoorwegbureau of de nationale veiligheidsinstantie), het soort aanvraag en de documenten die bij de aanvraag moeten worden gevoegd. Niet alle informatie in bijlage I is verplicht om in de aanvraag voor een veiligheidscertificaat te vermelden: de facultatieve gegevens zijn te herkennen aan (F) achter het soort informatie.

Artikel 24, tweede lid, regelt de gegevens en bescheiden die moeten worden aangeleverd bij een aanvraag tot uitbreiden van een veiligheidscertificaat ten aanzien van het exploitatiegebied. Artikel 32, derde lid, tweede volzin, van de Spoorwegwet regelt dat de beoordeling van de minister in dat geval enkel betrekking heeft op de uitbreiding van het exploitatiegebied. Bij een aanvraag tot uitbreiding van het veiligheidscertificaat hoeft daarom ook enkel de informatie te worden overgelegd die betrekking heeft op de uitbreiding. De eerder overgelegde informatie moet dus worden aangevuld met de gegevens over de uitbreiding van het exploitatiegebied.

Artikel 24, derde lid, strekt tot implementatie van artikel 10, derde lid, laatste alinea en veertiende lid, tweede volzin, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Het artikellid regelt dat aanvragen voor veiligheidscertificaten of wijzigingen daarvan, zoals een uitbreidingen van het exploitatiegebied, moeten worden ingediend via het éénloketsysteem. Via dit systeem komt de aanvraag vervolgens terecht bij de minister of het Europees Spoorwegbureau. Het is de bedoeling dat alle communicatie over de aanvraag, verlening en wijziging via dit systeem verloopt.

Artikel 25. Inhoud veiligheidscertificaat

Artikel 25 strekt tot implementatie van artikel 10, elfde lid, eerste volzin, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Het bevat de informatie die minimaal moet worden opgenomen in een veiligheidscertificaat dat de minister verleent. Het betreft het soort vervoer, de omvang daarvan en het gebied waarvoor het veiligheidscertificaat aan de spoorwegonderneming is verleend (het exploitatiegebied). Voor het begrip ‘soort vervoer’ is in artikel 1 van de regeling een definitiebepaling opgenomen die verwijst naar artikel 3, onderdeel 31, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Uit dit artikelonderdeel van de spoorwegveiligheidsrichtlijn volgt dat onder ‘soort vervoer’ wordt begrepen: passagiersvervoer (zowel inclusief als exclusief hogesnelheidsdiensten), goederenvervoer (zowel inclusief als exclusief gevaarlijke stoffen) en rangeerdiensten.

Artikel 26. Geldigheidsduur veiligheidscertificaat

Artikel 26 strekt tot implementatie van artikel 10, dertiende lid, eerste volzin, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Een veiligheidscertificaat wordt verleend voor een periode van maximaal vijf jaar. Eerder was deze geldigheidsduur van het veiligheidscertificaat opgenomen in artikel 33, eerste lid, van de Spoorwegwet. Uit artikel 8 van uitvoeringsverordening (EU) 2016/763 volgt dat een uniek veiligheidscertificaat in beginsel voor een periode van vijf jaar wordt verleend, maar wordt de mogelijkheid opengehouden om onder omstandigheden een veiligheidscertificaat met een kortere geldigheidsduur te verlenen, bijvoorbeeld in het geval dat een spoorwegonderneming voor het eerst een veiligheidscertificaat aanvraagt en op onderdelen nog niet over een volledig doorontwikkeld veiligheidsbeheersysteem beschikt (dit is vergelijkbaar met de voorheen bestaande mogelijkheid om een proefcertificaat te verlenen).

Artikelen 27 en 28. Meldingen spoorwegonderneming en wijziging veiligheidscertificaat

De artikelen 27 en 28 strekken tot implementatie van de artikelen 10, dertiende lid, eerste en tweede volzin, en 17, tweede en derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Bij informatie over een nieuwe spoorwegvervoersactiviteit kan bijvoorbeeld worden gedacht aan informatie over de verwachte frequentie van het spoorvervoer en de beoogde startdatum. Het bepaalde in het eerste lid is ontleend aan artikel 17, tweede en derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

Een houder van een door de minister afgegeven veiligheidscertificaat is verplicht om wijzigingen van het soort vervoer of ingrijpende wijzigingen van de omvang van het vervoer aan de minister te melden. Van geval tot geval moet worden bezien of sprake is van een ingrijpende wijziging. Het is maatwerk. De minister kan op grond van artikel 33, derde lid, van de Spoorwegwet een door hem verleend veiligheidscertificaat wijzigen, met inachtneming van het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de hoofdspoorweg.

§ 3. Jaarlijks verslag over spoorwegveiligheid
Artikel 29. Jaarlijks verslag over spoorwegveiligheid

Artikel 29 strekt tot implementatie van artikel 9, zesde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en heeft betrekking op de verplichting voor houders van een veiligheidscertificaat die gebruik maken van de hoofdspoorweginfrastructuur, om elk jaar voor 31 mei een verslag over de spoorwegveiligheid in het voorafgaande jaar naar de minister te sturen.

Het eerste lid richt zich tot spoorwegondernemingen, niet zijnde een beheerder als bedoeld in artikel 32, zesde lid, van de Spoorwegwet. Voor een beheerder is nagenoeg dezelfde verplichting reeds opgenomen in artikel 16f, zesde lid, van de Spoorwegwet. De datum waarvoor jaarlijks een spoorwegveiligheidsverslag moet worden ingediend, is vervroegd van 30 juni onder richtlijn 2004/49/EG (de oude spoorwegveiligheidsrichtlijn) naar 31 mei onder de spoorwegveiligheidsrichtlijn. De verplichting voor houders van een veiligheidscertificaat om een jaarlijks spoorwegveiligheidsverslag te versturen, was eerder opgenomen in artikel 19 van de Regeling aanvraag veiligheidscertificaat en eisen veiligheidsbeheersysteem hoofdspoorwegen.

Het tweede en derde lid hebben betrekking op de informatie die de spoorwegonderneming en de beheerder in het jaarlijks verslag over spoorwegveiligheid moeten opnemen. Het verslag moet de informatie bevatten als omschreven in artikel 9, zesde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Het gaat hierbij onder meer om de manier waarop veiligheidsdoelen zijn gerealiseerd en informatie ten aanzien van veiligheidscontroles binnen de spoorwegonderneming, respectievelijk de beheerder.34

§ 4. Veiligheidsbeheersysteem in geval van vrijstelling
Artikelen 30 en 31 Eisen veiligheidsbeheerssysteem in geval van vrijstelling en Maatregelen

In deze artikelen is geregeld wat eerder in de artikelen 4 en 5 van de Regeling aanvraag veiligheidscertificaat en eisen veiligheidsbeheersysteem hoofdspoorwegen en gedeeltelijk in artikel 16a, eerste en tweede lid, van het Besluit bedrijfsvergunning en veiligheidscertificaat hoofdspoorwegen was geregeld, namelijk de eisen aan het veiligheidsbeheersysteem van spoorwegondernemingen die gebruik maken van historisch materieel op een klein gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur. Deze spoorwegondernemingen zijn vrijgesteld van de verplichting om over een veiligheidscertificaat te beschikken, mits zij voldoen aan het bepaalde bij of krachtens artikelen 16b van het Besluit bedrijfsvergunning en veiligheidscertificaat hoofdspoorwegen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat veiligheidsbeheersystemen zelf voortdurend worden verbeterd. De Regeling aanvraag veiligheidscertificaat en eisen veiligheidsbeheersysteem hoofdspoorwegen komt met onderhavige regeling te vervallen. Ook is artikel 16a van het Besluit bedrijfsvergunning en veiligheidscertificaat hoofdspoorwegen vervallen, terwijl dit artikel mede van belang was ten aanzien van de eisen aan het veiligheidsbeheersysteem in geval van een vrijstelling als bedoeld in artikel 16b van het Besluit bedrijfsvergunning en veiligheidscertificaat hoofdspoorwegen. De inhoud van artikel 16a is om die reden verplaatst naar de onderhavige regeling. Het betreft enkel een verplaatsing van artikelen en wijzigingen van redactionele aard.

§ 5. Beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 402/2013
Artikel 32 Eisen aan beoordelingsinstanties

Het eerste lid van dit artikel geeft uitvoering aan Uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 van de Europese Commissie van 30 april 2013 betreffende de gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor risico-evaluatie en -beoordeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 352/2009 (PbEU 2013, L 121/8)35 door te bepalen op welke wijze een beoordelingsinstantie in Nederland aan dient te tonen dat zij voldoet aan de eisen die de verordening stelt aan beoordelingsinstanties. De uitvoeringsverordening laat de lidstaten de keuze om beoordelingsinstanties te erkennen of te accrediteren, dan wel de nationale veiligheidsinstantie aan te wijzen als beoordelingsinstantie. Er is voor gekozen om beoordelingsinstanties voortaan te laten beschikken over een accreditatie. Zoals hiervoor in de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 4 van hoofdstuk 2 is beschreven, sluit de keuze voor accreditatie aan bij de wens uit de markt en de Europese voorkeur voor accreditatie als beoordelingsmethode. De accreditatie van beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 geschiedt op grond van ISO/IEC-norm 17020:2012.

Het tweede lid bevat overgangsrecht voor beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 402/2013. Beoordelingsinstanties die in Nederland zijn gevestigd, beschikken over een erkenning, verleend door de minister (in de praktijk de ILT). Om te voorkomen dat deze instanties zich op korte termijn moeten laten accrediteren, behouden deze erkenningen hun geldigheid onder de voorwaarden waaronder zij zijn verleend. Dat laatste is opgenomen om te benadrukken dat eventuele voorschriften die aan de erkenning zijn verbonden, alsmede de geldigheidsduur van de erkenning, eveneens van toepassing blijven.

Artikel 33 Aanmelding beoordelingsinstanties

Dit artikel regelt de aanmelding die op grond van de uitvoeringsverordening in geval van accreditatie zal moeten worden verricht. In Nederland wordt dat gedaan door de minister (in mandaat de ILT).

§ 6. Veiligheid en risicobeheersing van, op en rond spoorwegen
Artikel 34 Veiligheid en risicobeheersing

Artikel 34 geeft uitvoering aan artikel 3a van de Spoorwegwet en artikel 4, derde tot en met zesde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Geregeld wordt wat de verschillende actoren moeten doen in het kader van de – verbetering van de – veiligheid van, op en rond het spoor. Het bevat onder meer verplichtingen spoorwegondernemingen, beheerders, met onderhoud belaste entiteiten, fabrikanten, de verzenders van goederen, laders en lossers. Zo moeten de spoorwegondernemingen en beheerders in hun veiligheidsbeheersysteem rekening houden met de risico’s die uit de activiteiten van andere actoren kunnen voortvloeien en moeten zij actoren die een potentiële invloed hebben op de veiligheid van, op en rond de spoorwegen, verplichten om in voorkomend geval risicobeheersmaatregelen te nemen. Dit zal naar verwachting in contracten worden geregeld. Spoorvoertuigen kunnen tussen spoorwegondernemingen worden uitgewisseld. Het is van belang dat de spoorwegonderneming die vervolgens dat voertuig gaat inzetten, beschikt over informatie die relevant is voor de veilige exploitatie daarvan. Daarom moeten onder meer het onderhoudsdossier en de status van het spoorvoertuig worden verstrekt en moeten de vrachtbrieven traceerbaar zijn.

Hoofstuk 4: Handhaving

Artikel 35. Handhaving uitvoeringshandelingen en gedelegeerde handelingen

In artikel 35, eerste lid, is het toezicht geregeld op de uitvoeringshandelingen en de gedelegeerde handelingen die de Europese Commissie ter uitvoering van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en de interoperabiliteitsrichtlijn heeft vastgesteld. Voor een overzicht wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting onder ‘wijze van implementatie van de richtlijnen’.

Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de minister een last onder dwangsom kan opleggen bij overtreding van deze handelingen.

Hoofdstuk 5. Wijziging van andere ministeriële regelingen

§ 1. Wijziging van de Regeling indienststelling spoorvoertuigen
Artikel 36

Dit artikel bevat wijzigingen van de Regeling indienststelling spoorvoertuigen. In de regeling worden regels gesteld ten aanzien van (i) het door de minister gehouden voertuigregister, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid, van de Spoorwegwet, (ii) de aanvraag, wijziging en verlening van een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, van de Spoorwegwet en een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 26m, eerste lid, van de Spoorwegwet, en (iii) het onderhoud aan spoorvoertuigen.

Artikel 1

De wijziging van dit artikel betreft slechts een aanpassing van enkele definities aan de nieuwe EU-richtlijnen.

Artikel 1a

Dit artikel bevat een omhangbepaling om de regeling te kunnen voorzien van de juiste wettelijke grondslagen.

Artikel 25

De aanpassing van dit artikel bevat slechts een terminologische aanpassing.

Artikel 25a

Artikel 25a strekt tot implementatie van artikel 47, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. In artikel 25a wordt verwezen naar het desbetreffende artikel van de interoperabiliteitsrichtlijn dat opsomt welke gegevens moeten worden opgenomen in het nationaal voertuigregister. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het Europees voertuignummer dat aan een spoorvoertuig is toegekend.36

Artikel 25b

Artikel 25b betreft de zorgplicht van de minister om wijzigingen en schrappingen door te voeren in het voertuigregister. De onderdelen a tot en met d van het tweede lid beschrijven de situaties waarin de minister de inschrijving van een spoorvoertuig schrapt of wijzigt. De minister schrapt of wijzigt de inschrijving van een spoorvoertuig op grond van artikel 25b, onderdeel c, indien een voertuigvergunning is geschorst, ingetrokken of van rechtswege is komen te vervallen.

Voertuigen die niet meer in het register voorkomen, mogen op grond van artikel 26q, eerste lid, onder b, ook niet meer gebruik maken van de hoofdspoorweginfrastructuur.

Artikel 26

Artikel 26 strekt tot (nadere) implementatie van artikel 21, tweede lid, eerste volzin, achtste en negende lid, en artikel 24, eerste lid van de interoperabiliteitsrichtlijn. Dit artikel bevat regels over voertuigvergunningen die bij de minister worden aangevraagd. Gelet op artikel 26m, eerste lid, van de Spoorwegwet wordt voor de typegoedkeuring de procedure voor het verlenen van een voertuigvergunning gevolgd. Artikel 26 is daarom ook van toepassing op de aanvraag van typegoedkeuringen. Artikel 26 ziet op de gegevens die in een aanvraag van een voertuigvergunning of typegoedkeuring (eerste lid) en in de voertuigvergunning of typegoedkeuring zelf (tweede lid) moeten worden opgenomen.

Op 4 april 2018 is door de Europese Commissie een uitvoeringsverordening vastgesteld waarin regels over het verlenen van voertuigvergunningen en typegoedkeuringen zijn opgenomen: uitvoeringsverordening (EU) 2018/545.37 Deze uitvoeringsverordening bevat gedetailleerde regels ten aanzien van het vergunningverleningsproces. Bij het aanvragen van een voertuigvergunning of een typegoedkeuring, moet derhalve ook worden gekeken naar deze uitvoeringsverordening.

Het eerste lid stelt buiten twijfel dat het bepaalde in het eerste lid geldt naast de informatie opgenomen in bijlage I van uitvoeringsverordening (EU) 2018/545, waarin staat welke informatie moet worden opgenomen bij de aanvraag voor een voertuigvergunning, een typegoedkeuring of wijzigingen daarvan. De informatie in bijlage I omvat bijvoorbeeld het soort aanvraag, gegevens over beoordelingsinstanties, de keuze voor een vergunningverlenende instantie en informatie over de aanvrager van de voertuigvergunning, respectievelijk de typegoedkeuring. Verder is per soort aanvraag schematisch weergegeven welke informatie bij de aanvraag moet worden bijgevoegd.38

Het tweede lid strekt tot implementatie van artikel 21, tiende lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn en regelt de informatie die moet worden opgenomen in een door de minister verleende voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, of typegoedkeuring als bedoeld in artikel 26m van de Spoorwegwet. Het tweede lid stelt buiten twijfel dat naast de informatie, bedoeld in het tweede lid, de informatie, bedoeld in artikel 46, vierde lid, van uitvoeringsverordening (EU) 2018/545, moet worden opgenomen. De onderdelen a tot en met d zijn ontleend aan artikel 21, tiende lid, onderdelen a tot en met d, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

Het derde artikellid strekt tot implementatie van artikel 21, derde lid, tweede alinea, en artikel 24, eerste lid van de interoperabiliteitsrichtlijn en regelt dat aanvragen voor voertuigvergunningen, typegoedkeuringen of wijzigingen daarvan worden ingediend via het éénloketsysteem. Het is de bedoeling dat alle communicatie over de aanvraag, verlening en wijziging via dit systeem verloopt. Dit volgt eveneens uit de artikelen 31, eerste lid, en 35, eerste lid, van uitvoeringsverordening (EU) 2018/545.

Artikel 27

Artikel 27 strekt tot implementatie van artikel 24, eerste lid, tweede volzin, en vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn en heeft betrekking op de typegoedkeuring van spoorvoertuigen.

Het eerste lid komt nagenoeg overeen met het vroegere artikel 26, eerste lid, van de Regeling indienststelling spoorvoertuigen. De doorgevoerde wijzigingen zijn wijzigingen van redactionele aard. In de interoperabiliteitsrichtlijn is in artikel 24, vierde lid, een bevoegdheid voor de Europese Commissie opgenomen om het model voor de verklaring van conformiteit met het type vast te stellen. De Europese Commissie heeft gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. In bijlage VI is een model opgenomen van de verklaring van conformiteit met een vergund voertuigtype.

Het tweede en derde lid strekken tot nadere implementatie van artikel 24, vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Het betreft de wijze waarop de conformiteit met een type wordt beoordeeld. Deze artikelleden regelen de modules die moeten worden gevolgd om aan te tonen dat een spoorvoertuig overeenkomt met een goedgekeurd type spoorvoertuig.

Artikel 28

Artikel 28 strekt tot nadere implementatie van artikel 23, eerste lid, onderdelen b en c, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Dit artikel heeft betrekking op de controles die een spoorwegonderneming moet uitvoeren alvorens een spoorvoertuig te mogen gebruiken op hoofdspoorweginfrastructuur of gedeeltes daarvan. Deze controles zijn op hoofdlijnen geregeld in artikel 26p, onderdelen c en d, van de Spoorwegwet. In artikel 28 is deze verplichting nader uitgewerkt. Op grond van het eerste lid is een spoorwegonderneming verplicht om in elk geval de relevante informatie uit het infrastructuurregister te gebruiken om de verenigbaarheid van een spoorvoertuig met de te gebruiken hoofdspoorweginfrastructuur te controleren. Op grond van het tweede lid is een spoorwegonderneming gehouden om haar veiligheidsbeheersysteem en de TSI exploitatie en verkeersleiding39 te gebruiken bij controles of het spoorvoertuig op de juiste wijze is geïntegreerd.

Artikelen 28a

Een spoorwegonderneming kan tests met spoorvoertuigen op de hoofdspoorweginfrastructuur uitvoeren. Dergelijke tests kunnen op eigen verzoek worden gedaan, in het kader van een proefbedrijf of op verzoek van de minister. Voordat een test mag plaatsvinden, moet de spoorwegonderneming daarvan melding doen aan een beheerder. Indien een test op een hogesnelheidslijn zal plaatsvinden, moet de spoorwegonderneming een door de beheerder goedgekeurd plan hebben. Deze eisen zijn nodig in verband met een veilig en ongestoord verkeer op het desbetreffende spoor.

§ 8. Onderhoud van spoorvoertuigen

Paragraaf 4 van hoofdstuk 3 van de Spoorwegwet bevat regels ten aanzien van het onderhoud van spoorvoertuigen. Deze regels zijn nader uitgewerkt in paragraaf 8 van de Regeling indienststelling spoorvoertuigen. Het betreft regels ten aanzien van de eisen die worden gesteld aan een onderhoudssysteem dat een met onderhoud belaste entiteit (de zgn. ECM) voor een spoorvoertuig moet toepassen, regels ten aanzien van het verkrijgen van een ECM-certificaat als bedoeld in artikel 36, derde lid, van de Spoorwegwet, de eisen voor het verkrijgen van een certificaat als bedoeld in artikel 36, zesde lid, van de Spoorwegwet en regels over de erkenning door de minister van natuurlijke of rechtspersonen om onderhoud en herstel aan spoorvoertuigen te verrichten. Voor een algemene toelichting ten aanzien van het onderhoud van spoorvoertuigen wordt verwezen naar paragraaf 3.4.2 van de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel.40

Artikel 28b

Artikel 28b strekt tot nadere implementatie van artikel 14, derde lid, eerste alinea, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en heeft betrekking op de eisen aan een onderhoudssysteem dat een met het onderhoud belaste entiteit moet hebben om met een spoorvoertuig gebruik te maken van de hoofdspoorweginfrastructuur. Het onderhoudssysteem, bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Spoorwegwet bevat de functies, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. De functies van het beheerssysteem betreffen de volgende: managementbeheer, onderhoudsontwikkeling, onderhoudsbeheer van de vloot en de onderhoudsuitvoering.41

Artikel 28c

Artikel 28c strekt tot nadere implementatie van artikel 14, derde lid, tweede alinea, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en heeft betrekking op de functies van het onderhoudssysteem die kunnen worden uitbesteed. Niet alle functies van het onderhoudssysteem kunnen worden uitbesteed. Zo is het niet toegestaan om het managementbeheer uit te besteden aan andere rechtspersonen of natuurlijke personen. Deze functie blijft altijd berusten bij de met het onderhoud belaste entiteit. De overige drie functies van het onderhoudssysteem kunnen wel worden uitbesteed. Het betreft de onderhoudsontwikkeling, het onderhoudsbeheer van de vloot en de onderhoudsuitvoering. Ten aanzien van elk van deze functies is in bijlage III bij de spoorwegveiligheidsrichtlijn opgenomen aan welke eisen moet worden voldaan.

Artikel 28d

Artikel 28d strekt tot implementatie van artikel 14, vierde lid, onderdelen b tot en met d, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en bijlage III bij de richtlijn en bevat eisen waaraan met het onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten moeten voldoen om in aanmerking te komen voor het ECM-certificaat. Onderdeel a is ontleend aan artikel 14, vierde lid, onderdeel b, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en regelt dat een met het onderhoud belaste entiteit een onderhoudssysteem moet hebben dat garandeert dat het spoorvoertuig dat de entiteit in onderhoud heeft, in veilige staat is. Onderdeel b strekt tot implementatie van artikel 14, onderdeel c, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en regelt dat moet worden voldaan aan bijlage III bij de spoorwegveiligheidsrichtlijn welke bijlage eisen en beoordelingscriteria bevat voor organisaties die een ECM-certificaat aanvragen. Onderdeel c bevat een verwijzing naar verordening (EU) nr. 2019/779.42In deze verordening zijn regels opgenomen ten aanzien van de ECM-certificering van met het onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten. Voor de met het onderhoud van een of meer goederenwagons belaste entiteit is een ECM-certificaat verplicht, zo volgt uit artikel 36, derde lid, van de Spoorwegwet. Voor de met het onderhoud van andere wagons belaste entiteiten is het mogelijk om vrijwillig een certificaat aan te vragen op grond van artikel 36, vierde lid, van de Spoorwegwet. De eis van ECM-certificering geldt (vooralsnog) uitsluitend voor goederenwagons.

Onderdeel d strekt tot implementatie van artikel 14, onderdeel d, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Een met het onderhoud belaste entiteit stelt een onderhoudssysteem op. Delen van de uitvoering van dat systeem mag de entiteit uitbesteden aan onderhoudsbedrijven. Deze onderhoudsbedrijven moeten voldoen aan de voor hen relevante delen van bijlage III. Het hangt af van de uit te voeren functies en activiteiten van het onderhoudsbedrijf welke delen van bijlage III van de spoorwegveiligheidsrichtlijn relevant zijn. Onderdeel d voorziet erin dat de met het onderhoud belaste entiteit ervoor zorgdraagt dat dit ook gebeurt.

Artikel 28e

Artikel 36, zesde lid, van de Spoorwegwet regelt de bevoegdheid van de minister om een certificaat te verlenen aan rechtspersonen die delen van het onderhoudssysteem uitvoeren. Artikel 28e bevat deze regels, bedoeld in artikel 36, zesde lid, van de Spoorwegwet. Dit artikel heeft betrekking op de eisen die worden gesteld voor de vrijwillige certificering van onderhoudsbedrijven. Dit artikel komt grotendeels overeen met hetgeen eerder was geregeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel b, van de Regeling indienststelling spoorvoertuigen. Het artikel bevat redactionele wijzigingen.

§ 8a Handhaving uitvoeringsverordeningen
Artikelen 28f

In artikel 28f, eerste lid, is het toezicht op de naleving van uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 geregeld. Daartoe kan op grond van het tweede lid een last onder dwangsom worden opgelegd.

§ 2. Wijziging van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid
Artikel 37

Dit artikel bevat wijzigingen ten aanzien van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid die nodig zijn voor de implementatie van de Spoorwegveiligheidsrichtlijn. Het gaat daarbij om voorschriften die betrekking hebben op de uitbreiding van de kring van betrokkenen aan wie onderzoeksrapport moet worden toegezonden en de nieuwe rapportagestructuur die door de Europese Commissie wordt vastgesteld (artikel 24, tweede lid van de Spoorwegveiligheidsrichtlijn).

Onderdeel A

De in dit onderdeel opgenomen aanpassing van artikel 1 actualiseert de verwijzingen naar de spoorwegveiligheidsrichtlijn in de definitiebepalingen. Omwille van de toegankelijkheid van de regeling wordt in onderdeel 3 de definitie van het Europees Spoorwegbureau toegevoegd, met de actuele verwijzing naar de huidige spoorwegbureauverordening.

Onderdeel B

De verwijzing naar artikel 1 van verordening nr. 881/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau in artikel 8a van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid wordt aangepast aan de nieuwe definitie van het Europees Spoorwegbureau die bij deze regeling is opgenomen, zoals hiervoor is toegelicht. De grondslag voor deze wijziging is gelegen in artikel 44 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid.

Onderdeel C

Dit artikel betreft de implementatie van de verplichting voor de raad om ingevolge artikel 23, eerste lid, onder b, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn bij een onderzoek naar een voorval waarbij een in een andere lidstaat geregistreerd of onderhouden voertuig betrokken is, het onderzoeksorgaan, bedoeld in artikel 22 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, van die lidstaat uit te nodigen om deel te nemen aan het onderzoek. Voorts zijn in artikel 12a van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid de verwijzingen naar de nieuwe spoorwegveiligheidsrichtlijn geactualiseerd. Hierbij is geen materiële wijziging beoogd. De grondslag voor deze wijziging is gelegen in artikel 45, zesde lid, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid.

Onderdelen D en E

De wijziging van artikel 17a van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid, strekt tot omzetting van artikel 24, tweede lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Op grond van dit artikelonderdeel zal de Europese Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen waarbij een nieuwe rapportagestructuur wordt bepaald. De raad zal de rapporten naar aanleiding van ongevallen of incidenten in verband met een spoorweg zoveel mogelijk conform de nieuw vast te stellen structuur moeten opstellen. In het nieuwe artikel 17a, wordt in het eerste en tweede lid op dynamische wijze verwezen naar de uitvoeringshandelingen die door de Europese Commissie zullen worden vastgesteld en is de verplichting voor de raad om het rapport zoveel mogelijk conform deze structuur op te stellen hierop aangepast. Artikel 17b kan als gevolg hiervan vervallen. De grondslag voor deze aanpassingen betreft artikel 55, vijfde lid, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid.

Het nieuwe artikel 17a, derde lid, strekt tot omzetting van artikel 24, tweede lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn dat vereist dat het rapport, met inbegrip van de veiligheidsbepalingen, wordt gezonden aan de in artikel 23, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn bedoelde partijen alsmede aan de betrokken organen en partijen in andere lidstaten. In artikel 17a, derde lid, wordt opgenomen dat het rapport wordt toegezonden aan de in artikel 11d, eerste lid, van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid genoemde partijen alsmede aan de betrokken organen en partijen in andere lidstaten. Artikel 23, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn is namelijk omgezet in het opnieuw vastgestelde artikel 11d, eerste lid, van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid dat bepaalt dat de raad in geval van een voorval in verband met een spoorweg of een andere railweg in Nederland aan de betrokken infrastructuurbeheerder en spoorwegondernemingen, Nederlandse spoorwegveiligheidsinstantie, het Europees Spoorwegbureau, de slachtoffers en hun familieleden, de eigenaren van beschadigde eigendommen, fabrikanten, de betrokken noodhulpdiensten en vertegenwoordigers van het personeel en de gebruikers de mogelijkheid biedt om relevante technische informatie te leveren om de kwaliteit van het onderzoeksrapport te verbeteren. Hierdoor valt het ook het Europees Spoorwegbureau onder de kring van betrokkenen aan wie het rapport moet worden toegezonden. Artikel 17a, derde lid, betreft een aanvulling op artikel 59 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid inzake het rapport, onder andere de toezending aan genoemde partijen. De grondslag voor deze aanpassing is gelegen in artikel 13 van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid dat is aangepast ten behoeve van de implementatie van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de nota van toelichting van dit wijzigingsbesluit.43

Gelet op de toevoeging van de definitie van het Europees Spoorwegbureau in artikel 1, ziet het nieuwe artikel 17a, vierde lid, op een technische actualisatie van het huidige artikel 17a, derde lid. Conform artikel 25, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn is bepaald dat de raad een exemplaar van het jaarverslag aan het Europees Spoorwegbureau zendt. De aanpassing is gebaseerd op artikel 29 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid.

Hoofdstuk 6: Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 38. Intrekking regelingen

Verwezen wordt naar het algemeen deel van deze toelichting onder paragraaf 2.

Artikel 39. Inwerkingtreding

De regeling strekt tot implementatie van gedeelten van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en de interoperabiliteitsrichtlijn. De regeling treedt in werking met ingang van 16 juni 2019. Dit komt overeen met de implementatiedatum van de interoperabiliteitsrichtlijn en de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Aangezien de wijzigingen verband houden met de implementatie van Europese richtlijnen, wordt van de vaste verandermomenten en de minimuminvoeringstermijn afgeweken.

III Transponderingstabellen

Artikel richtlijn 2016/797: interoperabiliteitsrichtlijn

Spoorwegwet (Spw), andere wetten, Regeling interoperabiliteit en veiligheid spoorwegen (Rivs), Regeling indienstelling spoorvoertuigen (Ris)

Beleidsruimte

Toelichting keuze beleidsruimte

Artikel 1, eerste en tweede lid

Deze artikelleden betreffen het algemene toepassingsbereik van de interoperabiliteitsrichtlijn.

Artikel 1, derde lid

Dit artikellid betreft het toepassingsbereik van de interoperabiliteitsrichtlijn.

Artikel 1, vierde lid

Er wordt voorzien in ontheffingsmogelijkheden ten aanzien van spoorvoertuigen en spoorweginfrastructuur, met inachtneming van artikel 1 van de richtlijn. Deze bevoegdheden staan in de artikelen 26h, vierde lid, en 26k, vijfde lid Spw.

Bijzondere spoorwegen en lokale spoorwegen, alsmede voertuigen die daarvan hoofdzakelijk gebruik maken, kunnen worden uitgezonderd van toepassing van de richtlijn.

De oude richtlijn bevat deze beleidsruimte ook. Dit is uitgewerkt in de Wet lokaal spoor en het Besluit bijzondere spoorwegen. Ten opzichte van de implementatie van die richtlijn vindt geen wijziging plaats.

Artikel 1, vijfde lid

Op grond van artikel 26k, vijfde lid, Spw kan voor tramtreinen die gebruik maken van hoofdspoorweginfrastructuur een ontheffing aangevraagd worden voor het in de handel brengen.

Mogelijkheid vaststellen nationale voorschriften t.a.v. vergunningprocedure tramtreinen.

Artikel 26k, vijfde lid, bevat een ontheffings-bevoegdheid en een delegatie-grondslag waarmee de beleidsruimte ingevuld kan worden indien er in Nederland tramtreinen zijn.

Artikel 2

Dit artikel bevat definitiebepalingen. Voor zover deze definitiebepalingen implementatie vergen, gebeurt dat in artikel 1 Spw, artikel 1 Rivs en artikel 1 Ris.

Artikel 3, eerste lid

Onder andere de artikelen 26a, eerste lid, onderdeel a, en 26c, eerste lid Spw.

Artikel 3, tweede lid

Dit artikellid bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 4, met uitzondering van het tweede lid

Deze artikelleden bevatten intern EU-recht en behoeven om die reden geen implementatie.

Artikel 4, tweede lid

Artikelen 26h, tweede lid, onderdeel a, en zesde lid, e 26k, tweede lid, onderdeel a, en zesde lid, Spw.

Artikel 5

Dit artikel bevat intern EU-recht en richt zich tot de EU-instellingen. Het behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 6, eerste en tweede lid

Deze artikelleden bevatten intern EU-recht en behoeven geen implementatie.

Artikel 6, derde lid

De krachtens de artikelen 26b, onderdeel b, en 26e, onderdeel b, Spw te stellen regels.

Artikelen 2, tweede lid, en 5, tweede lid, Rivs

Artikel 6, vierde lid

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 7, eerste lid

Artikel 26f, eerste lid, Spw.

Mogelijkheid toestaan dat wordt afgeweken van TSI’s.

De oude richtlijn en de Spoorwegwet bevatten deze mogelijkheid ook. Ten opzichte van de implementatie van die richtlijn vindt geen wijziging plaats.

Artikel 7, tweede tot en met vierde lid

Deze artikelleden betreffen feitelijk handelen van de lidstaten en behoeven om die reden geen implementatie.

Artikel 7, vijfde lid

Dit artikellid bevat intern EU-recht. Voor zover de door de Europese Commissie vast te stellen uitvoeringshandeling uitwerking in regelgeving vereist kan dat in een ministeriële regeling op grond van artikel 26g Spw.

Hierover zijn algemene regels opgenomen voor wat betreft de informatie die moet worden meegestuurd: artikel 6 Rivs.

Artikel 7, zesde lid

Artikel 26f, eerste lid, en de krachtens artikel 26g Spw te stellen regels.

Mogelijkheid onmiddellijk toepassen alternatieve regelingen bij afwijking van TSI. Dit betreft feitelijk handelen van de lidstaat en behoeft geen implementatie.

.

Artikel 7, zevende en achtste lid

Deze artikelleden richten zich tot de Europese Commissie en behoeven om die reden geen implementatie.

Artikel 8, eerste lid

Artikel 26a, eerste en vierde lid, Spw.

Artikel 8, tweede lid

De implementatie van dit artikellid volgt uit de formulering van de verbodsbepaling in artikel 26a, eerste lid, Spw.

Artikel 9, eerste lid

Artikel 26a, eerste lid, onderdelen b en c, derde lid, en de krachtens artikel 26b, onderdelen b en d, Spw gestelde regels.

Artikel 3, tweede lid, onderdeel a, Rivs.

Artikel 9, tweede lid

De krachtens artikel 26b, onderdeel c en d, Spw te stellen regels.

Artikel 3, derde lid, Rivs.

Artikel 9, derde lid

De krachtens artikel 26b, onderdeel d, Spw te stellen regels.

Artikel 3, tweede lid, Rivs.

Artikel 9, vierde lid

Dit artikellid bevat intern EU-recht. Voor zover de vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen kan dat in een ministeriële regeling op grond van artikel 26b, onderdeel d, Spw.

In artikel 3, eerste lid, Rivs.

Artikel 9, vijfde lid

De krachtens artikel 26b, onderdeel a, Spw te stellen regels.

Artikel 4 Rivs.

Artikel 9, zesde lid

Dit artikellid bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 10, eerste tot en met derde lid

De krachtens artikel 26b, onderdelen b tot en met d, Spw te stellen regels.

De artikelen 2, eerste lid, en 3, tweede lid, onderdeel b, Rivs.

Artikel 10, vierde lid

Artikel 26a, eerste lid, Spw.

Artikel 10, vijfde lid

Artikelen 26a, eerste lid, onderdeel b, en artikel 76, eerste lid, Spw.

Artikel 11, eerste lid, eerste volzin

Artikel 26a, vijfde lid, en de krachtens artikel 26b, onderdeel f, Spw te stellen regels.

Artikel 11, eerste lid, tweede volzin

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 11, tweede lid

Dit artikellid richt zich tot het Europees Spoorwegbureau en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 11, derde lid

Dit artikellid bevat intern EU-recht en betreft feitelijk handelen van de lidstaten. Om die redenen behoeft het geen implementatie.

Artikel 11, vierde lid

Artikelen 26a, tweede lid, 76, eerste lid, en 77, eerste lid, Spw. Alsmede artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten.

Artikel 12

De implementatie van dit artikel volgt uit de formulering van de verbodsbepaling in artikel 26c, eerste lid, Spw.

Artikel 13, eerste lid

Artikel 26c, tweede lid, Spw.

Artikel 13, tweede lid

De krachtens artikel 26d Spw te stellen regels.

Artikel 14, eerste tot en met derde en vijfde tot en met achtste lid

Deze artikelleden betreffen feitelijk handelen van de lidstaten en behoeven om die reden geen implementatie.

Artikel 14, vierde lid

De krachtens artikel 26d Spw te stellen regels.

Mogelijkheid vaststellen nieuwe nationale voorschriften (technische eisen).

De oude richtlijn bevat deze mogelijkheid ook. Ten opzichte van de implementatie van die richtlijn vindt vooralsnog geen wijziging

plaats. Wel is de mogelijkheid voor nationale voorschriften conform de richtlijn beperkt.

Artikel 14, negende en tiende lid

Deze artikelleden richten zich tot de Europese instellingen en behoeven om die reden geen implementatie.

Artikel 14, elfde lid

De krachtens artikel 26cc, onderdeel d, Spw te stellen regels.

Artikel 17 Rivs.

Dit artikellid bevat de mogelijkheid voor de lidstaten om strikt plaatselijke voorschriften niet aan te melden bij de Europese Commissie en het Europees Spoorwegbureau.

De oude richtlijn en de Spoorweg bevatten deze mogelijkheid. Ten opzichte van de implementatie van die richtlijn vindt geen wijziging plaats.

Artikel 14, twaalfde en dertiende lid

Deze artikelleden bevatten intern EU-recht en behoeven om die reden geen implementatie.

Artikel 15, eerste lid

Artikel 26c, derde lid, en de krachtens artikel 26e, onderdeel c, Spw te stellen regels.

Artikel 5, eerste lid, Rivs.

Artikel 15, tweede lid

De krachtens artikel 26e, onderdeel d, Spw te stellen regels.

Artikel 5, eerste lid, Rivs.

Artikel 15, derde tot en met zevende lid

De krachtens artikel 26e, onderdelen b tot en met d, Spw te stellen regels.

Artikel 5, eerste lid, Rivs.

Artikel 15, achtste lid

Artikel 26v, eerste lid, Spw.

Artikel 15, negende lid

Dit artikellid bevat intern EU-recht. Voor zover de door de Europese Commissie vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen kan dat in een ministeriële regeling op grond van artikel 26e, onderdelen b tot en met d, Spw.

Artikel 16, eerste lid, en derde lid, onderdeel a.

Artikelen 26c, vierde en zesde lid, en 76 Spw, en de krachtens artikel 26e, onderdeel e, te stellen regels. Alsmede artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten.

Artikel 16, tweede en derde lid

Deze artikelleden betreffen feitelijk handelen van de lidstaten en behoeven om die reden geen implementatie.

Artikel 17

Artikel 26a, derde lid, en 26c, vijfde lid, Spw.

Artikel 18, eerste en tweede lid

Artikelen 26c, eerste lid, en 26h, eerste lid, Spw.

Artikel 18, derde lid

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 18, vierde lid

Artikel 26h, tweede lid, en de krachtens artikel 26j, onderdelen a en b, Spw te stellen regels.

Artikel 7 Rivs.

Artikel 18, vijfde lid, eerste alinea

Artikel 26dd, tweede en derde lid, Spw.

Artikel 18, vijfde lid, tweede alinea

Artikelen 26h, derde lid, en 26dd, vierde lid, Spw.

Artikel 18, zesde lid

Artikel 26i en de krachtens artikel 26j, onderdelen c en d, Spw te stellen regels.

Artikel 8 Rivs.

Artikel 18, zevende lid, eerste volzin

Artikel 3:46 Awb.

Artikel 18, zevende lid, met uitzondering van de eerste volzin

Artikel 26dd Spw.

Artikel 19

Artikel 26h, tweede lid, onderdeel d.

Artikel 20, eerste lid

Artikel 26c, eerste lid, Spw.

Artikel 20, tweede lid

Artikel 26k, tweede lid, onderdeel a, Spw.

Artikel 21, eerste lid

Artikel 26k, eerste lid, Spw.

Artikel 21, tweede lid

De krachtens artikel 26o, onderdeel b, Spw te stellen regels.

Artikel 26 Ris.

Artikel 21, derde lid, eerste alinea

Artikel 26k, tweede en derde lid, Spw.

Artikel 21, derde lid, tweede alinea

De krachtens artikel 26o, onderdeel b, Spw te stellen regels.

Artikel 26, derde lid, Ris.

Artikel 21, derde lid, derde alinea

Artikel 26r, eerste, derde en vierde lid, Spw.

Artikel 21, vierde lid, eerste volzin

Artikel 26dd, vierde lid, Spw.

Artikel 21, vierde lid, tweede en derde volzin

De krachtens artikel 26o, onderdeel f, Spw te stellen regels. Artikel 26 en 27 Ris.

Artikel 21, vijfde lid, eerste alinea

Deze alinea bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 21, vijfde lid, tweede alinea

Artikel 26r, tweede tot en met vierde lid, Spw.

Artikel 21, zesde en zevende lid

Deze artikelleden bevatten intern EU-recht en behoeven om die reden geen implementatie.

Artikel 21, achtste lid, eerste alinea, eerste en tweede volzin

Artikel 26k, tweede lid, en de krachtens artikel 26o, onderdelen a, b en f, Spw te stellen regels. Artikel 26 en 27 Ris.

Artikel 21, achtste lid, eerste alinea, derde volzin

Artikel 26dd, tweede en derde lid, Spw.

Artikel 21, achtste lid, eerste alinea, vierde en vijfde volzin

Artikelen 26k, zevende en achtste lid, en 26q, vierde lid, Spw.

Artikel 21, achtste lid, tweede alinea

Artikel 26f, derde lid, Spw.

Artikel 21, achtste lid, derde alinea

Deze alinea behoeft geen implementatie.

Artikel 21, negende lid

Dit artikellid richt zich tot de Europese Commissie. Voor zover de op basis van dit artikellid vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen, biedt artikel 26o Spw daarvoor een grondslag.

Artikel 26 Ris.

Artikel 21, tiende lid

De krachtens artikel 26o, onderdeel f, Spw te stellen regels.

Artikel 26, tweede lid, Ris.

Artikel 21, elfde lid, eerste alinea

Artikel 3:46 Awb en artikel 26dd, vijfde en zesde lid, Spw.

Artikel 21, elfde lid, tweede alinea

Dit onderdeel bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 21, elfde lid, derde alinea

Artikel 8:1 Awb.

   

Artikel 21, twaalfde lid

Artikel 26l en de krachtens artikel 26o, onderdeel e, Spw te stellen regels.

 

Artikel 21, dertiende lid, eerste alinea

Dit onderdeel bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 21, dertiende lid, tweede alinea

Artikel 26k, vierde lid, Spw.

Artikel 21, veertiende lid

Dit artikellid richt zich tot het Europees Spoorwegbureau, en vergt feitelijk handelen van de lidstaten. Het behoeft om die redenen geen implementatie.

Artikel 21, vijftiende tot en met zeventiende lid

De situaties waarop deze artikelleden zien doen zich in Nederland niet voor, en naar verwachting doen zij zich ook in de toekomst niet voor.

Artikel 22, eerste lid

Artikel 26q, eerste lid, onderdeel b, Spw.

Artikel 22, tweede en derde lid.

Artikel 26aa, eerste lid, Spw.

Artikel 23, eerste lid

Artikel 26p en de krachtens artikel 26t, onderdeel a, Spw te stellen regels.

De artikelen 28en 28a Ris.

Artikel 23, tweede lid

Artikel 26r, derde lid, Spw.

Artikel 24, eerste lid

Artikel 26m, eerste lid, en de krachtens artikel 26o, onderdeel f, Spw te stellen regels.

Artikel 27 Ris.

Artikel 24, tweede lid

Artikel 26m, tweede lid, Spw.

Artikel 24, derde lid

Artikel 26m, derde lid, en de krachtens artikel 26o, onderdeel f, Spw te stellen regels.

Artikel 24, vierde lid

Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie. Voor zover de door de Europese Commissie vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen, biedt artikel 26o Spw daarvoor een grondslag.

Artikel 24, vijfde lid

De krachtens artikel 26o, onderdeel g, Spw te stellen regels.

Artikel 27, tweede en derde lid, Ris.

Artikel 24, zesde lid

Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie. Voor zover de door de Europese Commissie vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen, biedt artikel 26o, onderdeel g, Spw daarvoor een grondslag.

Artikel 24, zevende lid

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 25

Artikel 26n Spw.

Artikel 26, eerste lid, eerste en tweede volzin

Artikel 26s, eerste lid, Spw.

Artikel 26, eerste lid, derde volzin

Artikel 26s, tweede lid, Spw.

Artikel 26, tweede lid

Artikel 26s, derde lid, Spw.

Artikel 26, derde lid

Artikel 26s, vierde lid, Spw.

Artikel 26, vierde lid, eerste alinea

Artikel 26s, vijfde tot en met zevende lid, Spw.

Artikel 26, vierde lid, tweede alinea

Deze alinea bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 26, vijfde lid, eerste volzin

Dit artikellid bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 26, vijfde lid, tweede volzin

Artikel 26s, achtste lid, Spw.

Artikel 26, zesde lid

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 26, zevende lid

Artikelen 26s, negende lid, en 26aa, vierde lid, Spw.

Artikel 26, achtste lid, eerste volzin

Artikel 26q, eerste lid, onderdeel a, Spw.

Artikel 26, achtste lid, tweede volzin

Artikel 26s, tiende lid, Spw.

Artikel 26, achtste lid, derde volzin

Artikelen 26k, tweede lid, en 26m, eerste lid, Spw voor zover het de nationale procedure betreft.

Artikel 26, negende lid

Artikel 26s, vijfde lid, Spw.

Artikel 27, eerste lid

Artikel 26u, eerste lid, Spw.

Artikel 27, tweede lid

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 27, derde lid

Artikel 26u, vijfde lid, Spw en artikelen 9 tot en met 13 Rivs.

Mogelijkheid om voor accreditatie van de conformiteitsbeoordelingsinstanties door de Raad voor Accreditatie te kiezen.

 

Artikelen 27, vierde en vijfde lid, en 28

Deze artikelleden betreffen feitelijk handelen van de lidstaten en behoeven om die reden geen implementatie.

Artikel 29

Dit artikel betreft feitelijk handelen van de lidstaten en bevat intern EU-recht. Om deze redenen behoeft het artikel geen implementatie.

Artikel 30, eerste lid

Artikel 26u, eerste en tweede lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel a, Spw te stellen regels.

De artikelen 9 en 11 Rivs.

Artikel 30, tweede tot en met zevende lid, artikel 31 en 32

Artikel 26u, tweede lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel a, Spw te stellen regels.

De artikelen 9 tot en met 12 Rivs.

Artikel 33

Artikel 26u, derde lid, Spw en artikel 11, vierde lid Rivs.

Artikel 34

Artikel 26w, derde lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel e, Spw te stellen regels.

Artikel 13 Rivs.

Artikel 35

Artikel 26y en de krachtens artikel 26z, onderdeel g, Spw te stellen regels.

Artikel 14 Rivs.

Artikel 36, eerste lid

Artikel 26u, eerste lid, Spw.

Artikel 36, tweede en derde lid

De krachtens artikel 26z, onderdeel b, Spw te stellen regels.

De artikelen 10 en 12 Rivs.

Artikel 37, met uitzondering van het vijfde en zesde lid

Artikel 26u, eerste lid, en de krachtens artikel 26z, onderdelen a tot en met c, Spw te stellen regels.

Artikel 10, tweede lid, Rivs.

Artikel 37, vijfde lid

Artikel 26u, zesde lid, Spw.

Artikel 37, zesde lid

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 38

Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 39, eerste lid

Artikel 26x, eerste lid, Spw.

Artikel 39, tweede lid

Artikel 26x, tweede en derde lid, Spw.

Artikel 40

Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie. Het tweede lid betreft feitelijk handelen door de lidstaten. Om deze redenen behoeft het geen implementatie.

Artikel 41

Artikel 26w, eerste lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel c, Spw te stellen regels.

Artikel 15 Rivs.

Artikel 42

Artikel 26w, tweede lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel d, Spw te stellen regels.

Artikel 16 Rivs.

Artikel 43

Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 44, eerste alinea

Deze alinea richt zich tot de Europese Commissie en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 44, tweede alinea

Artikel 26w, vierde lid, Spw.

Artikel 45, eerste lid

Artikelen 26v, eerste lid, 26w, derde lid, en de krachtens artikel 26z, onderdelen a en b, alsmede onderdeel f, Spw te stellen regels.

De artikelen 11, eerste lid, 13, tweede lid, Rivs.

Artikel 45, tweede lid

Artikel 26w, eerste lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel c, Spw te stellen regels.

Artikel 45, derde lid

Artikel 26w, tweede lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel d, Spw te stellen regels.

Artikel 16, vijfde lid, Rivs.

Artikel 46, eerste lid

Artikel 26aa, derde lid, Spw.

Artikel 46, tweede lid

Dit artikel bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 46, derde lid

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 46, vierde lid

De in dit artikellid bedoelde situatie komt in Nederland niet voor en naar verwachting zal deze zich ook in de toekomst niet voordoen.

Artikel 47, eerste lid

Artikel 26aa, eerste en zesde lid, Spw.

Artikel 47, tweede lid

Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie. Voor zover de door de Europese Commissie vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen, biedt artikel 26cc Spw daarvoor een grondslag.

Artikel 47, derde lid

De krachtens artikel 26cc, onderdeel a, Spw te stellen regels.

Artikel 25a Ris.

Artikel 47, vierde lid

Artikel 26aa, vierde lid, Spw en artikel 25b Ris.

Artikel 47, vijfde lid

Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie. Voor zover de door de Europese Commissie vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen, biedt artikel 26cc Spw daarvoor een grondslag. Daarnaast is in de artikelen 26q, eerste lid, onderdeel b, en 26aa, eerste en tweede lid, Spw reeds rekening gehouden met een mogelijke uitvoeringshandeling.

Artikel 47, zesde lid

Artikel 26aa, vijfde lid, Spw.

Artikel 47, zevende lid

De situatie waarop dit artikellid ziet doet zich in Nederland niet voor, en naar verwachting ook niet in de toekomst.

Artikel 48

Dit artikel richt zich tot het Europees Spoorwegbureau en de Europese Commissie en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 49, eerste tot en met vierde lid

Artikel 26bb en de krachtens artikel 26cc, onderdeel d, Spw te stellen regels.

De artikelen 7 en 17 Rivs.

Artikel 49, vijfde lid

Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie. Voor zover de door de Europese Commissie vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen, biedt artikel 26cc Spw daarvoor een grondslag.

Artikelen 50 en 51

Deze artikelen richt zich tot de EU-instellingen en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 52

Artikel 3:46 Awb.

Artikel 53

Dit artikel richt zich tot de EU-instellingen en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 54, eerste lid

De krachtens artikel V van dit wetsvoorstel vast te stellen koninklijke besluiten met betrekking tot de inwerkingtreding van de desbetreffende onderdelen van het wetsvoorstel.

Artikel 54, tweede lid

Artikelen 122a en 123d, eerste en tweede lid, Spw.

Artikel 54, derde lid

Artikelen 123d, derde en vierde lid, en 123e, Spw.

Artikel 54, vierde lid

Dit artikellid bevat intern EU-recht.

Artikel 55, eerste lid

Artikel 123f Spw.

Artikel 55, tweede en derde lid

De krachtens artikel V van de Wet van 30 januari 2019, Stb. 61vast te stellen koninklijke besluiten met betrekking tot de inwerkingtreding.

Artikel 55, vierde lid

Dit artikellid bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 55, vijfde lid

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 56

Dit artikel richt zicht tot het Europees Spoorwegbureau en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 57

Dit artikel betreft de algemene verplichting tot omzetting van de richtlijn.

De mogelijkheid om implementatie van deze richtlijn met een jaar uit te stellen.

Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.

Artikel 58

Dit artikel bevat intern EU-recht met betrekking tot de intrekking van andere richtlijnen.

Artikel 59

Dit artikel bevat intern EU-recht met betrekking tot de inwerkingtreding van de richtlijn.

Artikel 60

Dit artikel bevat intern EU-recht met betrekking tot de adressanten van de richtlijn.

Bijlage I

Deze bijlage bevat intern EU-recht met betrekking tot het spoorwegsysteem van de Europese Unie. Door de bepalingen ter implementatie van de interoperabiliteitsrichtlijn enkel op hoofdspoorweginfrastructuur en de spoorvoertuigen die daarvan gebruik maken van toepassing te verklaren wordt deze bijlage geïmplementeerd.

Bijlage II

Artikel 1, eerste lid, Spw bij de definitie van «subsysteem», voor zover het de subsystemen betreft die overeenkomen met gebieden van structurele aard als bedoeld in bijlage II, onderdeel 1, onder a, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

De gebieden van functionele aard als bedoeld in bijlage II, onderdeel 1, onder b, van de interoperabiliteitsrichtlijn worden door middel van opneming in, keuring van en toezicht op de veiligheidsbeheersystemen van spoorwegondernemingen en beheerders geïmplementeerd.

Bijlage III

Artikel 1, eerste lid, Spw bij de definitie van «essentiële eisen».

Bijlage IV

Artikel 26c, tweede en derde lid, en de krachtens artikel 26e, onderdeel c, Spw te stellen regels.

Artikel 5, tweede lid, Rivs.

Bijlage V

Deze bijlage bevat intern EU-recht met betrekking tot de intrekking van richtlijnen en de omzettingstermijnen van die richtlijnen.

Bijlage VI

Dit artikel bevat een concordantietabel en behoeft geen implementatie.

Richtlijn 2016/798 (gerectificeerd in PbEU 2017, L 59/41): spoorwegveiligheidsrichtlijn

Spoorwegwet (Spw), Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid (Rijkswet OvV), Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid (BOV), Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid (ROV), Regeling interoperabiliteit en veiligheid spoorwegen (Rivs), Regeling indienstelling spoorvoertuigen (Ris)

Beleidsruimte

Toelichting keuze beleidsruimte

Artikel 1

Dit artikel betreft het onderwerp van de richtlijn.

Artikel 2, eerste lid

Dit artikellid betreft het algemene toepassingsbereik van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

Artikel 2, tweede lid

Dit artikellid betreft het toepassingsbereik van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. De in het artikellid genoemde infrastructuur en spoorvoertuigen hoeven op grond van de Spoorwegwet, gelezen in samenhang met de Wet lokaal spoor, niet te voldoen aan de bepalingen van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, tenzij dat in of krachtens de Wet lokaal spoor of andere wettelijke voorschriften is bepaald.

Artikel 2, derde en vierde lid

Wet lokaal spoor, Besluit bijzondere spoorwegen.

Bijzondere spoorwegen en lokale spoorwegen, alsmede voertuigen die daarvan hoofdzakelijk gebruik maken, kunnen worden uitgezonderd van toepassing van de richtlijn.

De oude richtlijn bevat deze beleidsruimte ook. Dit is geregeld in de Wet lokaal spoor en het Besluit bijzondere spoorwegen. Ten opzichte van de implementatie van die richtlijn vindt geen wijziging plaats.

Artikel 3

Dit artikel bevat definitiebepalingen. Voor zover deze definitiebepalingen implementatie vergen gebeurt dat in artikel 1 Spw, artikel 1 BOV en artikel 1 ROV.

Artikel 4, eerste lid

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten.

Artikel 4, tweede lid

Dit artikellid richt zich tot het Europees Spoorwegbureau en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 4, derde lid

De krachtens artikel 3a, onderdeel a, te stellen regels. Artikel 34 Rivs.

Artikel 4, vierde lid

De krachtens artikel 3a, onderdeel a, te stellen regels. Artikel 34 Rivs.

Artikel 4, vijfde lid

De krachtens artikel 3a, onderdeel a, te stellen regels. Artikel 34 Rivs.

Artikel 4, zesde lid

De krachtens artikel 3a, onderdeel b, te stellen regels. Artikel 34 Rivs.

Artikel 5

Dit artikel betreft feitelijk handelen van de lidstaten.

Artikel 6

Dit artikel bevat intern EU-recht, met uitzondering van het zevende lid, dat feitelijk handelen van de lidstaten vereist.

Artikel 7

Dit artikel bevat intern EU-recht, met uitzondering van het zevende lid, dat feitelijk handelen van de lidstaten vereist.

Artikel 8

Dit artikel betreft feitelijk handelen van de lidstaten en richt zich tevens tot de Europese Commissie en het Europees Spoorwegbureau. Om die redenen behoeft het geen implementatie.

Mogelijkheid vaststellen nieuwe nationale voorschriften. Mogelijkheid voorschriften van strikt plaatselijke aard niet te melden.

De oude richtlijn bevat deze beleidsruimte ook. Ten opzichte van de implementatie van die richtlijn vindt geen wijziging plaats.

Artikel 9, met uitzondering van het zevende lid

Artikel 16f, tweede lid, onderdeel a, en de krachtens het zevende lid, onderdeel b, Spw te stellen regels, voor zover het de beheerder betreft.

De artikelen 18 en 29 Rivs.

Artikel 32, eerste lid, en de krachtens artikel 35 Spw te stellen regels voor zover het een spoorwegonderneming betreft.

De artikelen 23 en 29 Rivs.

Artikel 9, zevende lid

Dit artikellid richt zich tot het Europees Spoorwegbureau en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 10, eerste lid

Artikelen 27, tweede lid, onderdeel b, en 32, eerste lid, Spw.

Artikel 10, tweede en derde lid

Artikel 32, eerste en tweede lid, en de krachtens artikel 35, onderdeel b, Spw te stellen regels.

Artikel 24, eerste lid, Rivs.

Artikel 10, vierde lid

Artikel 32, vierde lid, Spw.

Artikel 10, vijfde lid, eerste alinea

Deze alinea richt zich tot het Europees Spoorwegbureau en behoeft om die reden geen implementatie.

Artikel 10, vijfde lid, tweede alinea

Artikel 32, negende lid, Spw, voor zover het de bevoegdheid tot verrichten van audits door de nationale veiligheidsinstantie betreft.

Artikel 10, zesde en zevende lid

Deze artikelleden richten zich tot het Europees Spoorwegbureau en behoeven om die reden geen implementatie.

Artikel 10, achtste lid, eerste volzin

Artikel 32, eerste lid, Spw.

Artikel 10, achtste lid, tweede volzin

De krachtens artikel 32, tweede lid, Spw te stellen regels.

Artikel 10, achtste lid, derde volzin

Artikel 32, achtste lid, Spw.

Artikel 10, achtste lid, vierde volzin

Artikel 32, vierde lid, Spw.

Artikel 10, achtste lid, vijfde en zesde volzin

Artikelen 27, vijfde en zesde lid, en 32, vijfde lid, Spw.

Artikel 10, achtste lid, zevende volzin

Dit artikel behoeft geen implementatie, omdat de verantwoordelijkheid voortvloeit uit de bevoegdheid om veiligheidscertificaten te verlenen.

Artikel 10, negende lid

Dit artikellid behoeft geen implementatie, omdat de situatie waar het op ziet niet in Nederland voorkomt of voor kan komen.

Artikel 10, tiende lid

Dit artikellid richt zicht tot de Europese Commissie en behoeft om die reden geen implementatie. Voor zover de op grond van dit artikellid vast te stellen uitvoeringshandeling(en) omzetting behoeven, kan dat op grond van artikel 35, Spw.

Artikel 10, elfde lid

De krachtens artikel 35, onderdeel c, Spw te stellen regels.

Artikel 25 Rivs.

Artikel 10, twaalfde lid

Artikel 8:1 Awb.

   

Artikel 10, dertiende lid

De krachtens artikel 35, onderdeel c, Spw te stellen regels.

De artikelen 26, 27 en 28 Rivs.

Artikel 10, veertiende lid

Artikelen 32, derde, lid, en de krachtens artikel 35, onderdeel c, te stellen regels en artikel 24, tweede en derde lid, Rivs

Artikel 10, vijftiende lid

Artikel 33, derde lid, Spw.

Artikel 10, zestiende lid

Dit artikellid bevat intern EU-recht en betreft feitelijk handelen van de lidstaten.

Artikel 11, eerste en tweede lid

Dit artikellid bevat intern EU-recht en betreft feitelijk handelen van de lidstaten.

Artikel 11, derde lid

Dit artikellid behoeft geen implementatie, omdat de beschreven situatie in Nederland niet voorkomt en voor kan komen.

Artikel 12, eerste lid

Artikel 16f, eerste en tweede lid, Spw.

Artikel 12, tweede lid, eerste alinea

De krachtens artikel 16f, zevende lid, onderdeel c, Spw te stellen regels.

De artikelen 20 en 21 Rivs.

Artikel 12, tweede lid, tweede alinea

Artikel 16f, vierde lid, Spw.

Artikel 12, derde lid

Artikel 16f, vijfde lid, Spw.

Artikel 12, vierde lid

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten.

Artikel 12, vijfde lid

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten.

Artikel 13

Hoofdstuk 3, paragraaf 5, Spw.

Artikel 14, eerste lid

Artikel 36, eerste lid, Spw.

Artikel 14, tweede lid

Artikel 36, eerste lid, Spw.

Artikel 14, derde lid

De krachtens artikel 38, onderdeel a, Spw te stellen regels.

Artikelen 28b en 28c Ris.

Artikel 14, vierde lid

Artikel 36, derde tot en met vijfde lid, en de krachtens artikel 38, onderdeel b, Spw te stellen regels.

Artikel 28d Ris.

Artikel 14, vijfde lid

Artikel 36, derde lid.

Artikel 14, zesde tot en met achtste lid

Deze artikelleden richten zich tot de Europese Commissie en het Europees Spoorwegbureau en behoeven om die reden geen implementatie. Voor zover er op grond van deze artikelleden uitvoeringshandelingen worden vastgesteld, kunnen die op grond van artikel 38 worden omgezet.

Artikel 15

De krachtens artikel 38, derde lid, te stellen regels.

Mogelijkheid om specifieke spoorvoertuigen uit te zonderen van de ECM-verplichting en alternatieve maatregelen te eisen.

De oude richtlijn bevat deze beleidsruimte ook. Ten opzichte van de implementatie van die richtlijn vindt geen wijziging plaats.

Artikel 16

Onder andere de artikelen 16f, 26h tot en met 26n, 26aa, 32 tot en met 35, 36, 51a en 69 Spw en Instellingsbesluit ILT.

Artikel 17, eerste lid

Artikel 69 Spw.

Artikel 17, tweede en derde lid

De krachtens artikel 35 Spw te stellen regels.

Artikel 27 Rivs.

Artikel 17, vierde lid

De krachtens artikel 5:12 van de Arbeidstijdenwet te stellen regels.

Artikel 17, vijfde lid, eerste alinea

De eerste volzin van deze alinea betreft feitelijk handelen van de lidstaten. De tweede en derde volzin bevatten intern EU-recht.

Artikel 17, vijfde lid, tweede alinea

Artikel 34, tweede lid, Spw.

Artikel 17, vijfde lid, derde alinea

Artikel 33, tweede lid, Spw.

Artikel 17, vijfde lid, vierde alinea

Artikel 8:1 Awb.

Artikel 17, zesde lid, eerste alinea

Artikel 34, eerste lid, Spw.

Artikel 17, zesde lid, tweede en derde alinea

Deze alinea’s bevatten intern EU-recht.

Artikel 17, zesde lid, vierde alinea

Artikel 8:1 en 7:1 Awb.

Artikel 17, zesde lid, vijfde alinea

Deze alinea betreft feitelijk handelen van de lidstaten.

Artikel 17, zevende lid.

Artikel 16f, vierde lid (nieuw), Spw.

Artikel 17, achtste tot en met dertiende lid

Deze artikelleden betreffen feitelijk handelen van de lidstaten.

Artikel 18, eerste tot en met derde lid

Deze artikelleden worden ingevuld door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de artikelen 3:2, 5:11 e.v. en 8:1 Awb en wat betreft de audits, bedoeld in artikel 18, tweede lid, door artikel 82 Spw.

Artikel 18, vierde lid

Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten.

Artikel 19

Dit artikel betreft feitelijk handelen van de lidstaten.

Artikel 20

Artikelen 8a en 8b BOV.

   

Artikel 21, eerste lid

Artikel 8a BOV

   

Artikel 21, tweede lid, inzake onderzoeksbevoegdheden van de raad.

Artikelen 36 tot en met 40 van de Rijkswet OvV en Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht.

   

Artikel 21, derde lid

Dit artikel richt zich tot het Europees Spoorwegbureau en behoeft om die reden geen implementatie.

   

Artikel 21, vierde lid

Artikelen 69 en 70 van de Rijkswet OvV

   

Artikel 22, eerste lid

Hoofdstuk 2 Rijkswet OvV

   

Artikel 22, tweede lid

Hoofdstuk 2 Rijkswet OvV

   

Artikel 22, derde lid, eerste alinea

Artikel 9, derde lid, BOV.

   

Artikel 22, derde lid, tweede alinea

Artikel 41, eerste en derde lid, van de Rijkswet OvV.

De richtlijn laat de Onderzoeksraad ruimte om uiterlijk binnen twee maanden te beslissen.

De Rijkswet OvV bepaalt dat de Onderzoeksraad binnen 5 dagen beslist.

Artikel 22, zevende lid

Dit artikellid betreft enerzijds feitelijk handelen van de lidstaten en richt zich anderzijds tot het Europees Spoorwegbureau. Het behoeft om die reden geen implementatie.

   

Artikel 23, eerste lid

Artikel 8a BOV.

Artikelen 4 en 5, Rijkswet OvV

Artikel 45 Rijkswet OvV, artikel 7 van het Rijksbesluit OvV, artikel 12a ROV.

   

Artikel 23, tweede lid

Artikel 8a BOV, Artikelen 11, vierde lid, en 14 Rijkswet OvV.

   

Artikel 23, derde lid

Artikelen 48, 49, 50, eerste lid, 56, eerste en tweede lid, en 59 Rijkswet OvV.

Artikel 11d BOV.

   

Artikel 23, vierde lid

Artikel 58, eerste lid, Rijkswet OvV

   

Artikel 24, eerste lid

Artikel 55 Rijkswet OvV, artikelen 14 en 17a van de ROV.

   

Artikel 24, tweede lid

Artikel 59 Rijkswet OvV.Artikel 11e BOV en artikel 17a eerste tot en met derde lid, ROV.

   

Artikel 24, derde lid

Artikel 25 en 75 Rijkswet OvV.

   

Artikel 25, eerste lid

Artikel 8a ROV.

   

Artikel 25, tweede lid

Artikel 13 BOV en artikel 17a, derde en vierde lid, ROV.

   

Artikel 26, eerste lid

Artikel 61 Rijkswet OvV

   

Artikel 26, tweede lid

Artikel 11f, BOV, Artikelen 73 tot en met 76 Rijkswet OvV

   

Artikel 26, derde lid,

Artikel 11f, tweede lid, BOV, artikelen 73 en 74 Rijkswet OvV

   

Artikelen 27 tot en met 29

Deze artikelen bevatten intern EU-recht.

Artikel 30

Artikelen 69, 77 en 87 Spw.

Artikel 31

De krachtens artikel V van de Wet van 30 januari 2019, Stb. 61 vast te stellen koninklijke besluiten met betrekking tot de inwerkingtreding.

Artikel 32

Dit artikel bevat intern EU-recht.

Artikel 33

Dit artikel betreft de omzettingsplicht van de lidstaten, waaraan door middel van dit wetsvoorstel invulling wordt gegeven.

Artikel 34

Dit artikel betreft de intrekking van richtlijn 2004/49/EG.

Artikel 35

Dit artikel betreft de inwerkingtreding van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

Artikel 36

Dit artikel betreft de adressanten van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

Bijlage I

Deze bijlage betreft feitelijk handelen van de lidstaten.

Bijlage II

Deze bijlage betreft feitelijk handelen van de lidstaten.

Bijlage III

De krachtens artikel 36, zesde lid, onderdeel d, te stellen regels.

Artikel 28d Ris.

Bijlage IV

Deze bijlage betreft in te trekken richtlijnen en wijzigingen daarbij.

Bijlage V

Deze bijlage betreft de concordantietabel.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-Van der Meer


X Noot
1

Kamerstukken II 2017/18, 34 914, nr. 3, p. 3-5 en p. 21-23.

X Noot
2

Zie Stb 2019, 61.

X Noot
3

Kamerstukken II 2017/18, 34 914, nr. 3, p. 26.

X Noot
4

Besluit tot wijziging van het Besluit bedrijfsvergunning en veiligheidscertificaat hoofdspoorwegen, het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid en het Besluit spoorverkeer in verband met de implementatie van richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU 2016, L 138/44) en richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PbEU 2016, L 138/102)

X Noot
5

Zie voor het vooroverleg de artikelen 22 tot en met 24 van uitvoeringsverordening (EU) 2018/545.

X Noot
6

Zie over deze procedure de artikelen 2, derde lid, 3, tweede lid, 4, vijfde lid, van uitvoeringsverordening (EU) 2018/763.

X Noot
7

Een notified body (NoBo) is een aangemelde instantie in de zin van de interoperabiliteitsrichtijn; een designated body (DeBo) is een aangewezen instantie in de zin van de interoperabiliteitsrichtlijn.

X Noot
8

Stb. 2019, 61. Voor de fase van de internetconsultatie wordt verwezen naar Kamerstukken II 2017/2018, 34 914, nr. 7.

X Noot
9

Een assessment body (AsBo) is een beoordelingsinstantie in de zin van uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 van 30 april 2013 PbEU 2013 L 121.

X Noot
10

Een aantal organisaties is zowel conformiteitsbeoordelingsinstantie als beoordelingsinstantie als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 402/2013. In Nederland betreft het in totaal acht van dergelijke organisaties die gevolgen ondervinden van de implementatie van het Vierde Spoorwegpakket.

X Noot
11

SWD (2013) 8 final, in samenhang met SWD (2013) 9 final.

X Noot
12

Quick scan impactanalyse van het Vierde Spoorwegpakket, bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 33 546, nr. 12. De Quick scan is gebaseerd op de voorstellen van het Vierde Spoorwegpakket. Er is geen impact assessment uitgevoerd op het vastgestelde Vierde Spoorwegpakket, aangezien in de onderhandeling de hoofdlijnen van de voorstellen van de technische pijler overeind zijn gebleven.

X Noot
13

Kenmerk ILT-2018/65243.

X Noot
14

Kenmerk VT20170018-1546735203-1301.

X Noot
15

De mogelijkheid tot het horen van belanghebbenden geldt zowel in het geval dat ILT zelf een aanvraag in behandeling neemt als in het geval dat het Europees Spoorwegbureau een aanvraag in behandeling neemt en waar ILT als onderdeel van de beoordeling van Europees Spoorwegbureau verantwoordelijk is voor de toetsing aan de toepasselijke nationale voorschriften als beoogde gebruiksgebied van het spoorvoertuig Nederland betreft.

X Noot
16

Kamerstukken II, 2016–2017, 29 984, nr. 717.

X Noot
17

Kamerstukken II 2017/18, 34 914, nr. 3, p. 39

X Noot
18

Kamerstukken II 2017/18, 34 914, nr. 3, p. 30.

X Noot
19

Artikel 6, tweede lid, eerste volzin, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

X Noot
20

Kamerstukken II 2017/18, 34 914, nr. 3, p. 31.

X Noot
21

Artikel 18, derde lid, eerste volzin, van richtlijn 2008/57/EG.

X Noot
22

Artikel 15, vierde lid, eerste volzin, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

X Noot
23

Kamerstukken II 2017/18, 34 914, nr. 3, p. 38–39.

X Noot
24

Verordening (EU) nr. 1299/2014 van de Europese Commissie betreffende de technische specificaties inzake interoperabiliteit van het subsysteem infrastructuur van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU 2014, L 356).

X Noot
25

Kamerstukken II 2017/18, 34 914, nr. 3, p. 31–33.

X Noot
26

Het gebruik van conformiteitsbeoordeling en accreditatie in het overheidsbeleid, Rapport van de interdepartementale commissie conformiteitsbeoordeling en normalisatie (ICN), 4 augustus 2016.

X Noot
27

Kamerstukken II 2015/16, 29 304, nr. 6.

X Noot
28

http://www.era.europa.eu/Document-Register/Pages/DECISION-n°156.aspx. Zie met name het ‘technical document – requirements for conformity assessment bodies seeking notification’.

X Noot
29

Het Specifiek Accreditatieprotocol kan worden opgevraagd bij de Raad voor Accreditatie.

X Noot
30

Uitvoeringsbesluit (EU) 2014/880 van de Commissie van 26 november 2014 inzake de gemeenschappelijke specificaties van het register van de spoorweginfrastructuur en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit 2011/633/EU (PbEU 2014, L 356).

X Noot
31

Artikel 9, vijfde lid, eerste en tweede alinea, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

X Noot
32

Richtlijn 2012/34/EU van het Europees parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PbEU 2012, L 343/32).

X Noot
33

Kamerstukken II 2017/18, 34 914, nr. 3, p. 27–28.

X Noot
34

Artikel 9, zesde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

X Noot
35

Deze uitvoeringsverordening is gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/1136 van de Europese Commissie van 13 juli 2015 (PbEU 2015, L 185/6).

X Noot
36

Artikel 47, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.

X Noot
37

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 van de Commissie van 4 april 2018 tot vaststelling van de praktische regelingen voor het proces voor de afgifte van typegoedkeuringen en vergunningen voor spoorvoertuigen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2018, L 90/66).

X Noot
38

Bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 van de Commissie van 4 april 2018 tot vaststelling van de praktische regelingen voor het proces voor de afgifte van typegoedkeuringen en vergunningen voor spoorvoertuigen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2018, L 90/66).

X Noot
39

Uitvoeringsverordening (EU) 2019/773 van de Commissie van 16 mei 2019 betreffende de technische specificaties inzake interoperabiliteit van het subsysteem exploitatie en verkeersleiding van het spoorwegsysteem in de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2012/757/EU (PbEU 2019, L 139 l).

X Noot
40

Kamerstukken II 2017/18, 34 914, nr. 3, p. 28–29.

X Noot
41

Artikel 14, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

X Noot
42

Uitvoeringsverordening (EU) 2019/779 van de Commissie van 16 mei 2019 betreffende een systeem voor de certificering van met het onderhoud van voertuigen belaste entiteiten overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) 445/2011 van de Commissie (PbEU 2019, L 139 l).

X Noot
43

Besluit van 27 mei 2019 tot wijziging van het Besluit bedrijfsvergunning en veiligheidscertificaat hoofdspoorwegen, het Besluit spoorverkeer en het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid in verband met de implementatie van richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU 2016, L 138/44) en richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PbEU 2016, L 138/102), Stb. 2019, 203.

Naar boven