TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Inleiding
De interoperabiliteitsrichtlijn en de spoorwegveiligheidsrichtlijn
Deze ministeriële regeling (hierna: de regeling) strekt tot de nadere implementatie
van de technische pijler van het Europese Vierde Spoorwegpakket. Het betreft:
-
• Richtlijn 2016/797/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende
de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU 2016, L 138/44)
(hierna: de interoperabiliteitsrichtlijn); en
-
• Richtlijn 2016/798/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake
veiligheid op het spoor (PbEU 2016, L 138/102) (hierna: de spoorwegveiligheidsrichtlijn);
en
-
• De op deze richtlijnen gebaseerde uitvoerings- en gedelegeerde handelingen (zie hierna
onder paragraaf 2)
Voor een algemene toelichting ten aanzien van het Europese Vierde Spoorwegpakket en
voor een samenvatting van de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de huidige
richtlijnen, wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting behorend
bij het wetsvoorstel ter implementatie van dat Spoorwegpakket.1
Transponeringstabel
Na de artikelsgewijze toelichting zijn twee transponeringstabellen opgenomen: een
voor de interoperabiliteitsrichtlijn en een voor de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
Deze transponeringstabellen geven een bijgewerkt en volledig overzicht van de implementatieregelgeving
ten aanzien van deze twee richtlijnen. Dat wil zeggen dat per artikel(onderdeel) van
de richtlijnen is weergegeven waar het artikel is omgezet in de Nederlandse regelgeving.
De transponeringstabellen zijn gelet op de omvang van de tabellen na de artikelsgewijze
toelichting opgenomen.
2. Wijze van implementatie van de richtlijnen
Algemeen
De kern van genoemde richtlijnen is geïmplementeerd in de Spoorwegwet2. In de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel is ingegaan op de gekozen
systematiek ten aanzien van delegatiegrondslagen.3 In het kort komt het erop neer dat ten aanzien van de technische pijler van het Europese
Vierde Spoorwegpakket de hoofdlijnen op wetsniveau zijn opgenomen en de details op
het niveau van een ministeriële regeling worden geregeld. De Spoorwegwet bevat op
verschillende plaatsen delegatiegrondslagen op basis waarvan de minister regels kan
stellen. De gekozen systematiek heeft tot gevolg dat onderwerpen die eerder in de
Spoorwegwet of in een algemene maatregel van bestuur werden geregeld, verplaatst zijn
naar een ministeriële regeling.
Ten aanzien van een aantal onderwerpen is gekozen om deze in één nieuwe ministeriële
regeling te regelen. Het betreft regels omtrent interoperabiliteitsonderdelen, subsystemen,
conformiteitsbeoordelingsinstanties, veiligheidsvergunningen, veiligheidscertificaten
en veiligheidsbeheersystemen. De Regeling eisen keuringsinstanties Spoorwegwet en
de Regeling aanvraag veiligheidscertificaat en eisen veiligheidsbeheersysteem hoofdspoorwegen
zijn daarom vervallen.
Wijziging andere regelingen
Deze regeling wijzigt daarnaast de Regeling indienststelling spoorvoertuigen: daarin
zijn onder meer de eisen ten aanzien van voertuigvergunningen en het onderhoud van
spoorvoertuigen opgenomen.
De implementatie van de interoperabiliteitsrichtlijn en de spoorwegveiligheidsrichtlijn
leidt tevens tot aanpassing van de tarieven. Deze aanpassing is in een afzonderlijke
wijzigingsregeling ondergebracht.
Ook wijzigt deze regeling de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid. De spoorwegveiligheidsrichtlijn
stelt regels over het onderzoek naar ongevallen en incidenten op het spoor. De Onderzoeksraad
voor veiligheid, bedoeld in artikel 2 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid
(hierna: de raad), is het onafhankelijke onderzoeksorgaan dat in Nederland bevoegd
is onderzoek te doen naar ongevallen en incidenten, onder andere in verband met een
spoorweg. In de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid is het relevante kader vervat
voor de taakuitoefening, bevoegdheden en verplichtingen van de raad bij het onderzoeken
van ongevallen en incidenten (voorvallen in de zin van artikel 1, eerste lid en onder
f, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid). In het Besluit Onderzoeksraad
voor veiligheid en de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid zijn, aanvullend op
de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, sectorspecifieke regels geïmplementeerd
die vaak Unierechtelijke verplichtingen als oorsprong hebben. Het gaat daarbij met
name om de sectoren: luchtvaart, scheepvaart en spoor. Richtlijn 2004/49/EG bevatte
een hoofdstuk waarin regels waren opgenomen over het verrichten van onderzoek naar
voorvallen in verband met een spoorweg. Deze regels zijn bij de omzetting van richtlijn
2004/49/EG reeds geïmplementeerd in het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid en
in de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid.
Aan de nieuwe spoorwegveiligheidsrichtlijn is een aantal nieuwe (deel)voorschriften
toegevoegd die bij deze wijziging zijn geïmplementeerd in de Regeling Onderzoeksraad
voor veiligheid. Het gaat daarbij om voorschriften die betrekking hebben op de uitbreiding
van de kring van betrokkenen aan wie het onderzoeksrapport moet worden toegezonden
en de nieuwe rapportagestructuur die door de Europese Commissie is vastgesteld (artikel
24, tweede lid van de spoorwegveiligheidsrichtlijn). Daarnaast behoeven de verwijzingen
in de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid naar richtlijn 2004/49/EG aanpassing
onder de nieuwe spoorwegveiligheidsrichtlijn.
Volledigheidshalve wordt vermeld dat artikel 21, tweede lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn
nieuwe voorschriften stelt ter zake van de onderzoeksbevoegdheden van de raad; deze
nieuwe voorschriften behoeven geen implementatie, omdat de artikelen 36 tot en met
40 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid en aanvullend daarop afdeling 5.2
van de Algemene wet bestuursrecht reeds een dekkend geheel van onderzoeks- en toezichtsbevoegdheden
omvat. Ook de verplichting voor de raad uit artikel 22, derde lid, om onverwijld en
in elk geval binnen uiterlijk twee maanden na ontvangst van de melding van het ongeval
of incident te beslissen of er een onderzoek wordt ingesteld, behoeft geen implementatie.
Uit artikel 41, eerste en derde lid, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid
volgt namelijk dat de raad binnen vijf dagen na het voorval beslist of er een onderzoek
wordt ingesteld. Artikel 22, zevende lid, wordt evenmin geïmplementeerd in regelgeving,
omdat dit voorschrift ten uitvoer wordt gelegd door feitelijk handelen van de raad
(aanwijzing 9.6 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). De Onderzoeksraad voor veiligheid
neemt structureel deel aan vergaderingen die worden georganiseerd met alle Europese
onderzoeksinstanties en het Europees Spoorwegbureau. Daarnaast is een peer-review
programma opgezet waaraan ook de Onderzoeksraad voor veiligheid deelneemt.
Hierna wordt in de artikelsgewijze toelichting nader ingegaan op de wijze van regeling
van voornoemde voorschriften. De aanpassingen in het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid
ter implementatie van de spoorwegveiligheidsrichtlijn zijn geregeld in een separaat
aanpassingsbesluit4 dat inhoudelijk een geheel vormt met deze aanpassingsregeling.
Deze regeling bevat geen aanvullende nationale voorschriften, derhalve is geen melding
op grond van artikel 14 van de interoperabiliteitsrichtlijn of artikel 8 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn
aan de Europese Commissie benodigd.
Indeling van de regeling
De indeling van de regeling is als volgt:
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
§ 1. Definitiebepalingen
Hoofdstuk 2: Interoperabiliteit
§ 1. Interoperabiliteitsonderdelen
§ 2. Subsystemen
§ 3. Vergunningen voor het in dienst stellen van subsystemen die deel uitmaken van
hoofdspoorweginfrastructuur
§ 4. Conformiteitsbeoordelingsinstanties
§ 5. Infrastructuurregister
Hoofdstuk 3: Spoorwegveiligheid
§ 1. Beheerder
§ 2. Spoorwegondernemingen
§ 3. Jaarlijks verslag over spoorwegveiligheid
§ 4. Veiligheidsbeheersysteem in geval van vrijstelling
§ 5. Beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 402/2013
§ 6. Veiligheid en risicobeheersing van, op en rond spoorwegen
Hoofdstuk 4: Handhaving
Hoofdstuk 5: Wijzigingen van andere ministeriële regelingen
Hoofdstuk 6: Overgangs- en slotbepalingen.
Uitvoeringshandelingen en gedelegeerde handelingen
De interoperabiliteitsrichtlijn en de spoorwegveiligheidsrichtlijn bevatten op verschillende
plaatsen bevoegdheden voor de Europese Commissie om uitvoeringshandelingen, dan wel
gedelegeerde handelingen vast te stellen. Inmiddels heeft zij de volgende verordeningen
vastgesteld:
-
• Uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 van de Commissie van 4 april 2018 tot vaststelling
van de praktische regelingen voor het proces voor de afgifte van typegoedkeuringen
en vergunningen voor spoorvoertuigen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/797 van het
Europees Parlement en de Raad (hierna: uitvoeringsverordening (EU) 2018/545). In deze
uitvoeringsverordening zijn regels gesteld over het proces van de aanvraag en verlening
van voertuigvergunningen en typegoedkeuringen. Verder beschrijft deze uitvoeringsverordening
de fase van het vooroverleg. Dit is overleg dat voorafgaand aan de formele indiening
van de aanvraag van een voertuigvergunning of een typegoedkeuring kan plaatsvinden.5
-
• Gedelegeerde verordening (EU) 2018/761 van de Commissie van 16 februari 2018 tot vaststelling
van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor toezicht door nationale veiligheidsinstanties
na de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat of een veiligheidsvergunning overeenkomstig
Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van
Verordening (EU) nr. 1077/2012 (PbEU 2018, L 129/16) (hierna: gedelegeerde verordening
(EU) 2018/761);
-
• Gedelegeerde verordening (EU) 2018/762 van de Commissie van 8 maart 2018 tot vaststelling
van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden inzake de eisen voor veiligheidsbeheersystemen
overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot
intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 1158/2010 en (EU) nr. 1169/2010 (PbEU 2018,
L 129/26) (hierna: gedelegeerde verordening (EU) 2018/762). Deze gedelegeerde verordening
bevat twee bijlagen, die de eisen aan een veiligheidsbeheersysteem bevatten. Bijlage
I stelt eisen aan het veiligheidsbeheersysteem van spoorwegondernemingen en bijlage
II stelt eisen aan het veiligheidsbeheersysteem van infrastructuurbeheerders.
-
• Uitvoeringsverordening (EU) 2018/763 van de Commissie van 9 april 2018 tot vaststelling
van praktische regelingen voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen
overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot
intrekking van Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie (PbEU 2018, L 129/49)
(hierna: uitvoeringsverordening (EU) 2018/763). Deze uitvoeringsverordening bevat
onder meer regels over de aanvraag van een veiligheidscertificaat, de beoordeling
van de aanvraag, de verlening van veiligheidscertificaten en alle communicatie daarover.
Verder beschrijft deze uitvoeringsverordening de fase van het vooroverleg. Dit is
overleg dat voorafgaand aan de formele indiening van de aanvraag van een veiligheidscertificaat
kan plaatsvinden.6
-
• Uitvoeringsverordening (EU) 2018/764 van de Commissie van 2 mei 2018 inzake de aan
het Spoorwegbureau van de Europese Unie te betalen vergoedingen en kosten en de betalingsvoorwaarden
(PbEU 2018, L 129/68). Deze uitvoeringsverordening heeft betrekking op de tarieven
die het Europees Spoorwegbureau in verband met de nieuwe certificerings- en vergunningstaken
in rekening kan brengen bij de aanvrager en de wijze waarop deze betaald moeten worden.
-
• Uitvoeringsverordening (EU) 2018/867 van de Commissie van 13 juni 2018 tot vaststelling
van het reglement voor de procesvoering van de kamer(s) van beroep van het Spoorwegbureau
van de Europese Unie (PbEU 2018, L 149/3).
-
• Uitvoeringsverordening (EU) 2019/250 van de Commissie van 12 februari 2019 inzake
de modellen voor EG-verklaringen en certificaten voor interoperabiliteitsonderdelen
en -subsystemen, het model voor de verklaring van conformiteit met een vergund voertuigtype
en de EG-keuringsprocedures voor subsystemen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/797
van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 201/2011
van de Commissie (PbEU 2019, L 42/9) (hierna uitvoeringsverordening (EU) 2019/250).
Deze uitvoeringsverordening bevat verschillende modellen: een model voor de EG-verklaring
van conformiteit of geschiktheid voor gebruik van interoperabiliteitsonderdelen (bijlage
I), een model voor de EG-keuringsverklaring van een subsysteem (bijlage II), een model
voor de EG-keuringsverklaring voor een subsysteem dat oorspronkelijk zonder EG-verklaring
in dienst is genomen (bijlage III), een model voor de tussentijdse keuringsverklaring
(bijlage IV), een model voor het certificaat (bijlage V), en een model van de verklaring
van conformiteit met een vergund voertuigtype (bijlage VI).
-
• Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1614 van de Commissie van 25 oktober 2018 tot vaststelling
van specificaties voor de voertuigregisters die zijn vermeld in artikel 47 van Richtlijn
(EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging en intrekking
van Beschikking 2007/756/EG van de Commissie (PbEU 2018, L 268/53).
-
• Uitvoeringsverordening (EU) 2019/797 van de Commissie van 16 mei 2019 betreffende
een systeem voor de certificering van met het onderhoud van voertuigen belaste entiteiten
overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad en tot
intrekking van Verordening (EU) 445/2011 van de Commissie (PbEU 2019, L 139 l).
Daarnaast zijn er nog enkele verordeningen in werking die op de oude spoorwegveiligheidsrichtlijn
en interoperabiliteitsrichtlijn zijn gebaseerd. Dit zijn onder meer:
-
• Verordening (EU) 1078/2012 van de Commissie van 16 november 2012 betreffende een gemeenschappelijke
veiligheidsmethode voor de controle die moet worden uitgevoerd door met onderhoud
belaste entiteiten alsmede door spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders
nadat zij een veiligheidscertificaat of veiligheidsvergunning hebben ontvangen (PbEU
2012, L 320/8).
-
• Uitvoeringsverordening (EU) nr. 402/2013 van de Commissie van 30 april 2013 betreffende
de gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor risico-evaluatie en -beoordeling en
tot intrekking van Verordening (EG) nr. 352/2009 (PbEU 2013, L 121/8).
Tot slot zijn er voor (delen van) subsystemen technische specificaties inzake interoperabiliteit
(TSI’s) vastgesteld, eveneens in de vorm van verordeningen gebaseerd op de interoperabiliteitsrichtlijn.
Deze verordeningen werken rechtstreeks door in de Nederlandse regelgeving. Dat wil
zeggen dat ze in beginsel niet hoeven te worden omgezet in de nationale regelgeving.
In de regeling zijn waar nodig wel verwijzingen opgenomen naar een aantal van deze
uitvoerings- en gedelegeerde verordeningen teneinde de inzichtelijkheid van de toepasselijke
regelgeving te vergroten.
4. Gevolgen van de regeling
Zoals is toegelicht in paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel,
heeft de nieuwe systematiek waarbij het Europees Spoorwegbureau bevoegd wordt veiligheidscertificaten,
voertuigvergunningen en typegoedkeuringen af te geven, gevolgen voor de uitvoeringspraktijk.
De onderhavige ministeriële regeling betreft een nadere uitwerking van de bepalingen
in het wijzigingswetsvoorstel inzake de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket
en leidt daarmee ook tot een nadere uitwerking van de in paragraaf 4.2 van de memorie
van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel beschreven gevolgen. Hieronder wordt
ingegaan op de belangrijkste gevolgen.
Regeldruk
De lagere regelgeving van het Vierde Spoorwegpakket is in zijn totaliteit voorgelegd
aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: het ATR). Op 12 november 2018 heeft
het ATR advies uitgebracht over dit totale pakket. Hieronder wordt ingegaan op de
voor dit onderdeel relevante passages uit het advies van het ATR.
Voor deze regeling betreft dat de passage over inwerkingtreding en minimum invoeringstermijn
(zie hierna in paragraaf 8), de uitstelmogelijkheid van één jaar die de richtlijnen
ten aanzien van de inwerkingtreding van de technische pijler bieden (zie hierna in
paragraaf 8) en de effecten op de regeldruk.
Het onderdeel van deze regeling dat betrekking heeft op de Onderzoeksraad voor veiligheid
is door het ministerie van Justitie en Veiligheid afzonderlijk ter advisering voorgelegd
aan het ATR. Het ATR heeft geconstateerd dat deze wijzigingen slechts in beperkte
mate gevolgen hebben voor bedrijven, en hoofdzakelijk gevolgen hebben voor de Onderzoeksraad
voor Veiligheid.
Spoorwegondernemingen en beheerder
In deze regeling worden nadere eisen gesteld aan aanvragen van veiligheidscertificaten
voor spoorwegondernemingen, de veiligheidsvergunning voor een beheerder, voertuigvergunningen
en het in dienst stellen van subsystemen die deel uitmaken van hoofdspoorweginfrastructuur.
In Nederland beschikken nu circa 35 spoorwegondernemingen over een veiligheidscertificaat.
Hiervan zijn circa 20 spoorwegondernemingen ook actief in andere lidstaten. Gelet
op de grensoverschrijdende activiteiten van deze ondernemingen moeten zij een aanvraag
voor een nieuw veiligheidscertificaat bij het Europees Spoorwegbureau indienen indien
het huidige veiligheidscertificaat verloopt. De resterende circa 15 spoorwegondernemingen
hebben de keuze een dergelijke aanvraag bij de minister of het Europees Spoorwegbureau
te doen. De aanvraagprocedure in onderhavige regeling geldt alleen als de aanvraag
bij de minister wordt ingediend en is vergelijkbaar met de huidige aanvraagprocedure.
Met dat verschil dat ook de nationale aanvragen via het éénloketsysteem (de zgn. One-Stop-Shop)
moeten worden ingediend.
Een vergelijkbare systematiek geldt voor aanvragers van voertuigvergunningen en typegoedkeuringen:
als een (type) spoorvoertuig in meerdere lidstaten wordt ingezet, moet een aanvraag
bij het Europees Spoorwegbureau worden ingediend en als een (type) spoorvoertuig alleen
in Nederland wordt ingezet, kan de aanvraag bij de minister worden ingediend. De aanvraagprocedure
in onderhavige regeling geldt alleen als de aanvraag bij de minister wordt ingediend
en is vergelijkbaar met de huidige aanvraagprocedure. Het aantal vergunningsaanvragen
voor spoorvoertuigen verschilt jaarlijks.
Aanvragen voor een veiligheidsvergunning en het in dienst stellen van subsystemen
die deel uitmaken van hoofdspoorweginfrastructuur worden in de huidige situatie bij
de minister ingediend. Dat verandert niet. Voor de beheerder leidt dit derhalve tot
weinig wijzigingen.
Conformiteitsbeoordelingsinstanties (NoBo’s en DeBo’s)7
Zoals toegelicht in paragraaf 4 van hoofdstuk 2 van de artikelsgewijze toelichting,
wordt voor de beoordeling van en het toezicht op conformiteitsbeoordelingsinstanties
(in de uitvoeringspraktijk beter bekend als NoBo’s en DeBo’s8) overgeschakeld op een systematiek van accrediteren in plaats van erkennen. In Nederland
zijn op dit moment zeven conformiteitsbeoordelingsinstanties (nu nog ‘keuringsinstanties’)
erkend. Op grond van de Spoorwegwet dienen deze instanties met de inwerkingtreding
van deze regeling over een nieuwe aanmelding of nieuwe aanwijzing te beschikken, om
daarmee conformiteitsbeoordelingsactiviteiten uit hoofde van de nieuwe richtlijnen
te mogen uitvoeren. In deze regeling wordt daaraan toegevoegd dat de instanties over
een accreditatie moeten beschikken indien zij in Nederland in aanmerking willen komen
voor een nieuwe aanmelding of nieuwe aanwijzing. Deze keuze is mede ingegeven vanuit
het oogpunt van regeldruk. Het is voor instanties die reeds op vrijwillige basis over
een accreditatie beschikten, straks niet langer nodig om ook nog door de minister
te worden beoordeeld alvorens te kunnen worden aangemeld of aangewezen. Voor instanties
die nu nog niet over een accreditatie beschikken, is in deze regeling voorzien in
een zo lang mogelijke overgangsperiode die strookt met het Vierde Spoorwegpakket,
te weten tot uiterlijk 1 juli 2020. Op die manier is er voldoende tijd om de benodigde
accreditatie te verkrijgen.
Na accreditatie kan een conformiteitsbeoordelingsinstantie verzoeken om aanmelding
in de Europese registers (als NoBo) dan wel om aanwijzing (als DeBo). De ILT is namens
de minister de aanmeldende en aanwijzende instantie in de zin van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 (AsBo’s)9
Zoals toegelicht in paragraaf 5 van hoofdstuk 3 van de artikelsgewijze toelichting
wordt voor de beoordeling en de controle van beoordelingsinstanties als bedoeld in
uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 ook overgeschakeld op accrediteren in plaats
van erkennen, omdat dit beter aansluit op de Europese ontwikkelingen. In de considerans
van uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 is aangegeven dat voor de aanwijzing van
beoordelingsinstanties een transparante accreditatie, beschouwd wordt als het ‘meest
geschikte middel’ waarmee de technische bekwaamheid van deze instanties kan worden
aangetoond.
In Nederland zijn op dit moment zes van dergelijke beoordelingsinstanties erkend.10 De keuze om deze instanties voortaan over een accreditatie te laten beschikken, is
ingegeven vanuit dezelfde beweegredenen als bij conformiteitsboordelingsinstanties.
De uitvoeringsverordening laat de ruimte om eerbiedigend overgangsrecht toe te passen
en heeft daarmee geen gevolgen voor reeds afgegeven erkenningen. Een accreditatie
is daarmee pas nodig zodra de bestaande erkenning is verlopen en geeft de instanties
daarmee voldoende tijd om de benodigde accreditatie te verkrijgen.
Omdat beoordelingsinstanties hun activiteiten in de hele Unie kunnen uitvoeren, moeten
ook zij Europees aangemeld worden (EU) 402/ 2013. Hiervoor is dezelfde systematiek
gekozen als voor de NoBo’s, waarbij een verzoek tot aanmelding bij de ILT wordt ingediend
en de ILT, in mandaat, de AsBo aanmeldt bij het Europees Spoorwegbureau.
Financiële gevolgen en uitvoeringsgevolgen
Deze regeling kent financiële gevolgen voor de ILT, spoorwegondernemingen, de beheerder,
conformiteitsbeoordelingsinstanties en beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening
(EU) 402/2013. De beschreven nieuwe systematiek waarin het Europees Spoorwegbureau
bevoegd wordt veiligheidscertificaten, voertuigvergunningen en typegoedkeuringen af
te geven, levert een aanmerkelijke verlaging van de administratieve lasten en verkorting
van de doorlooptijd van procedures op voor spoorwegondernemingen die in meerdere lidstaten
actief zijn en voor aanvragers van voertuigvergunningen of typegoedkeuringen voor
spoorvoertuigen waarmee men wil gaan rijden op delen van het netwerk in meerdere lidstaten.
Deze partijen hoeven immers niet langer in elke afzonderlijke lidstaat de betreffende
procedures te doorlopen, maar kunnen door middel van de One-Stop-Shop één procedure
doorlopen.
De gevolgen van regeldruk voor aanvragers die in meerdere landen actief zijn, worden
daarmee zo laag mogelijk gehouden. Dit geldt eveneens voor aanvragers die in slechts
één lidstaat actief zijn. Deze regeling kan echter niet los gezien worden van het
Europese Vierde Spoorwegpakket als geheel. Daarom zijn deze financiële gevolgen ook
in deze samenhang geduid. De Europese Commissie heeft een impact assessment laten
uitvoeren op de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket.11 Ook het kabinet heeft een impact assessment laten uitvoeren op de voorstellen van
het Europese Vierde Spoorwegpakket. Voor wat betreft de technische pijler wordt daarin
geconcludeerd dat op lange termijn (2050) een jaarlijkse besparing van € 10-15 mln.
mogelijk is.12
Ter zake van de financiële gevolgen voor de Onderzoeksraad voor veiligheid is relevant
dat de verplichtingen die voortvloeien uit de spoorwegveiligheidsrichtlijn geïntegreerd
worden in de uitoefening van de taken die de Onderzoeksraad voor veiligheid reeds
uitoefent in het kader van het onderzoek naar ongevallen en incidenten op het spoor.
De financiële gevolgen zijn om die reden beperkt en worden bekostigd uit het jaarlijkse
exploitatiebudget van de Onderzoeksraad voor veiligheid dat ten laste komt van de
begroting van het ministerie van Justitie en Veiligheid.
De spoorwegveiligheidsrichtlijn behelst enkele additionele verplichtingen voor de
Onderzoeksraad voor veiligheid bij het verrichten van onderzoek naar incidenten en
ongevallen op het spoor. Het gaat in deze regeling om de verplichting rapporten naar
aanleiding van ongevallen of incidenten in verband met een spoorweg zoveel mogelijk
conform de door de Europese Commissie nieuw vast te stellen structuur op te stellen
en de verplichting om het rapport, met inbegrip van de veiligheidsaanbevelingen, toe
te zenden aan de in artikel 11d, eerste lid, van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid
genoemde partijen alsmede aan de betrokken organen en partijen in andere lidstaten.
De uitvoering van deze verplichtingen wordt geïntegreerd in de uitoefening van de
taken die de Onderzoeksraad voor veiligheid reeds uitoefent in het kader van het onderzoek
naar ongevallen en incidenten op het spoor. De uitvoeringsgevolgen zijn om die reden
beperkt.
5. Handhaafbaarheids-, uitvoerbaarheids-en fraudebestendigheidstoetsen
De regeling is als onderdeel van het volledige pakket aan lagere regelgeving van het
Vierde Spoorwegpakket voorgelegd aan de ILT, ProRail en de ACM.
De ACM heeft aangegeven ten aanzien van deze regeling geen advies uit te brengen en
zich te beperken tot de onderdelen van de marktpijler van het Vierde Spoorwegpakket.
De ILT heeft op 6 november 2018 een handhaafbaarheids-, uitvoerbaarheids- en fraudebestendigheidstoets
(HUF-toets) op de lagere regelgeving ter implementatie van het Vierde Spoorwegpakket
uitgevoerd.13 De ILT geeft aan dat door de verdere uitwerking in de lagere regelgeving en de diverse
verordeningen de effecten van het Vierde Spoorwegpakket goed inzichtelijk zijn en
heeft een positieve indruk van de lagere regelgeving. Wel vraagt de ILT om in de gelegenheid
gesteld te worden om ook de consequenties van de relevante Europese regelgeving te
beoordelen. De ILT is daarom intensief betrokken bij de totstandkoming van de Europese
regelgeving (uitvoeringsverordeningen en afspraken met het Europees Spoorwegbureau).
De ILT heeft tevens aangegeven dat het Instellingsbesluit Inspectie Leefomgeving en
Transport, aanpassing behoeft. Tegelijkertijd met de publicatie van deze regeling
is het instellingsbesluit van de ILT aangepast.
ProRail heeft op 5 november 2018 een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets (UenH-toets)
uitgevoerd op de lagere regelgeving ter implementatie van het Vierde Spoorwegpakket.14 Hieronder wordt per onderwerp ingegaan op de belangrijkste punten uit de toetsen
van de ILT en ProRail. Voor beide toetsen geldt dat deze vergezeld gingen van een
bijlage met concrete suggesties voor de tekst van de ministeriële regeling. Deze zijn
zoveel mogelijk overgenomen.
Interoperabiliteit
Zowel ProRail als de ILT geven aan dat de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket
een omvangrijk stelsel is en door de manier van vormgeven tamelijk complex is. Beide
partijen doelen daarbij op het stelsel van richtlijnen, gedelegeerde- en uitvoeringsverordeningen,
en samenwerkingsovereenkomsten op Europees niveau, die zich weer doorvertalen op nationaal
niveau in een stelsel van wetten, amvb’s en ministeriële regelingen.
ProRail geeft hierbij aan dat de uitvoerbaarheid daarom in de praktijk zal moeten
blijken, ook gelet op het ontbreken van uitvoering(splannen) van TSI’s. De ILT legt
vooral de nadruk op de verhouding tussen de diverse rechtstreeks werkende (uitvoerings)verordeningen
en de relatie met de nationale regelgeving.
Het betreft inderdaad een betrekkelijk complex stelsel. Europese verordeningen hebben
rechtstreekse werking en mogen daarom niet verder uitgewerkt te worden in de nationale
regelgeving. Omwille van de inzichtelijkheid zijn de diverse verordeningen wel genoemd
in de lagere regelgeving of de toelichting daarop.
De ILT vraagt verder te voorzien in nationale regels over veiligheidscertificering.
Het voert echter te ver voor deze een-op-een implementatie om op dit punt nationale
regels op te stellen. Wel zal met de ILT en relevante partijen in de spoorsector nader
worden bekeken in hoeverre de bestaande Nederlandse nationale technische regels dienen
te worden geactualiseerd, overigens in combinatie met het door de ILT benoemde noodzakelijke
proces van notificeren van deze nationale regels. Daarnaast vindt er inmiddels overleg
plaats tussen onder meer ProRail en het ministerie van IenW om te inventariseren wat
er nodig is voor de volledige uitvoering van TSI’s.
Toezicht en handhaving
De ILT geeft aan dat een goed toezichts- en handhavingsinstrumentarium van groot belang
is aangezien met het Vierde Spoorwegpakket de rol van de nationale veiligheidsinstantie
verschuift naar een meer toezichthoudende rol. De ILT stelt dat dat ook leidt tot
gewenste aanvullende capaciteit. Dit wordt onderschreven.
De ILT geeft verder aan dat er afspraken met de buitenlandse nationale veiligheidsinstanties
gemaakt moeten worden in verband met toezicht op grensoverschrijdende activiteiten.
Deze noodzaak wordt onderschreven en de grensoverschrijdende coördinatie in toezicht
wordt beschouwd als een belangrijk element van de overgang naar een nieuwe rol- en
taakverdeling met het Vierde Spoorwegpakket.
De ILT stelt in het kader van een adequatere handhaving voor de artikelen 32 en 33
van onderhavige regeling uit te breiden om daarmee ook herstel- of bestraffende sancties
op te kunnen leggen indien bepalingen in Europese verordeningen niet worden nageleefd.
Dit heeft geleid tot aanpassing van de regeling ten aanzien van het handhavingsinstrumentarium
van de ILT.
Conformiteitsbeoordelingsinstanties: NoBo’s en DeBo’s
In de HUF-toets besteedt de ILT aandacht aan de hybride verantwoordelijkheid met de
Raad voor Accreditatie ten aanzien van NoBo’s en DeBo’s. De ILT geeft aan dat het
niet wenselijk is dat dit is verdeeld, maar dat er gekozen moet worden voor een stelsel
waarbij óf alle verantwoordelijkheid bij de minister (in mandaat, de ILT) is belegd
óf waar geen enkele taak is weggelegd voor de minister (in mandaat, de ILT). Deze
opmerking is ook al aan de orde gekomen in de voorbereidingen op het wetsvoorstel.
Er is gekozen voor accrediteren en niet voor erkennen door de minister (in mandaat,
door de ILT) omdat dit beter aansluit bij een Europese tendens. Het is echter zo dat
NoBo’s, om werkzaam te kunnen zijn binnen de EU, aangemeld moeten worden in Europees
verband. Deze verantwoordelijkheid ligt bij de aanmeldende instantie, in de Nederlandse
context is dat de minister (in mandaat, de ILT). De ILT meldt NoBo’s aan in de NANDO-database.
Uit de interoperabiliteitsrichtlijn volgt expliciet dat deze verantwoordelijkheid
niet bij de nationale accreditatie-instantie kan liggen (zie artikel 27, lid 3 van
de richtlijn). Deze taak blijft dan ook bij de ILT.
Voor DeBo’s wordt aangesloten bij de systematiek van de NoBo’s, mede met het oog op
de eenduidigheid van regelgeving. Een verschil is echter dat de laatste stap voor
de NoBo een Europese aanmelding is door de ILT en voor de DeBo een nationale aanwijzing
door de ILT.
Beoordelingsinstanties: AsBo’s
In de HUF-toets wordt ook aandacht besteed aan beoordelingsinstanties als bedoeld
in uitvoeringsverordening 402/2013 (AsBo’s). In de consultatieversie van deze regeling
was al opgenomen dat de AsBo’s worden geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie.
Om voor zowel conformiteitbeoordelingsinstanties als beoordelingsinstanties zo veel
mogelijk een uniforme werkwijze te hanteren, neemt de ILT ook voor AsBo’s op verzoek
een besluit tot aanmelding van de AsBo en meldt de AsBo aan in de ERA-database ERADIS.
ProRail geeft aan dat door de accreditatieplicht voor een AsBo het hebben van een
interne AsBo voor ProRail praktisch onmogelijk wordt. Op dit punt wordt de mening
van ProRail niet gedeeld. Het blijft nog steeds mogelijk om een interne AsBo te hebben.
Het betreffende interne onderdeel van een organisatie zal geaccrediteerd moeten worden
door de Raad voor Accreditatie en zal moeten voldoen aan de onafhankelijkheidseisen
die aan een AsBo worden gesteld.
Artikel 8 van diezelfde uitvoeringsverordening geeft bovendien aan dat bij de afgifte
van een veiligheidscertificaat of veiligheidsvergunning de nationale veiligheidsinstanties
(in Nederland: de ILT) de accreditatie aanvaarden als bewijs van bekwaamheid van spoorwegonderneming
of infrastructuurbeheerder om als beoordelingsinstantie op te treden. Daarmee wordt
een dubbele check bij de afgifte van een veiligheidsvergunning of -certificaat voorkomen.
Overigens maakt ProRail nu geen gebruik van de mogelijkheid tot het hebben van een
interne AsBo, waarmee de gevolgen van deze wijziging naar verwachting beperkt blijven.
Personele en financiële consequenties
Het Vierde Spoorwegpakket heeft consequenties in personele en financiële zin voor
de ILT. De ILT heeft aangegeven dat voor het Vierde Spoorwegpakket ook een aanpassing
van de tariefregeling nodig is vanwege de nieuwe producten die door haar worden geleverd.
Met de implementatie van het Vierde Spoorwegpakket is ook voorzien in een wijziging
van de tarieven van de ILT. Deze wijziging is echter met name gericht op aanpassingen
van de tariefregeling aan de door de ILT nieuw te verrichten handelingen in het kader
van het Vierde Spoorwegpakket en niet op het aanpassen van de tarieven zelf.
Voertuigregister
De ILT is op dit moment de registrerende instantie ten aanzien van voertuigen en voertuigtypen
op grond van Beschikking 2007/756/EG (nationaal voertuigregister). De ILT vraagt duidelijkheid
inzake het registreren van voertuigen en voertuigtypen, het toekennen van voertuignummers,
het verstrekken van meertalige formulieren en andere register-gerelateerde onderwerpen
als het Vierde Spoorwegpakket van kracht wordt. Beschikking 2007/756/EG is vervangen
door het uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1614, waarbij het Europees voertuigregister
geïntroduceerd wordt, de ILT blijft de registrerende instantie ook op grond van het
nieuwe besluit voor Nederland. Artikel 6, tweede lid, van hetzelfde uitvoeringsbesluit
geeft aan dat registratie-instanties alle redelijke maatregelen moeten treffen om
de accuraatheid van de in het Europees voertuigregister geregistreerde gegevens te
waarborgen. Maar daarnaast is de houder van de registratie verantwoordelijk voor het
opschonen van overbodige registraties. Hij heeft daarvoor een jaar de tijd na het
van kracht worden van dit besluit (zie artikel 3 van het uitvoeringsbesluit).
Uiteindelijk moeten de gegevens van geregistreerde voertuigen worden overgedragen
van de nationale voertuigregisters naar het Europees voertuigregister. Deze migratie
van gegevens is uiterlijk op 16 juni 2021 klaar. Tijdens de migratie coördineert het
Europees Spoorwegbureau, samen met de registratie-instantie (in Nederland de ILT),
de overdracht van gegevens van het nationale voertuigregister naar het Europees voertuigregister
en zorgt het voor de beschikbaarheid. Na de migratie is het Europees voertuigregister
een centraal register dat via een geharmoniseerde interface door alle gebruikers kan
worden geraadpleegd met het oog op de registratie van voertuigen of het beheer van
gegevens.
Voertuigen worden alleen ingeschreven in het Nederlandse nationale voertuigregister
als er een voertuigvergunning is afgegeven voor Nederland. De ILT als registrerende
instantie heeft alle toegangsrechten waaronder ook schrijfrechten in het Europees
voertuigregister voor Nederland.
Beleidsregels
De ILT heeft aangegeven dat de uitvoering van het Vierde Spoorwegpakket leidt tot
de noodzaak diverse beleidsregels aan te passen en twee nieuwe beleidsregels vast
te stellen (over de rol van ProRail bij voertuigtoelating en over de registratie).
Op basis van het totale pakket aan regelgeving ter uitvoering van het Vierde Spoorwegpakket
is dit een terechte constatering. De beleidsregels maken dan ook tevens onderdeel
uit van het implementatietraject van het Vierde Spoorwegpakket.
ProRail geeft aan dat het vervallen van de wettelijke adviesrol van ProRail ten aanzien
van de compatibiliteit tussen hoofdspoorweginfrastructuur en spoorvoertuigen, de nieuwe
rol van het Europees Spoorwegbureau en het ontbreken van kennis bij betrokken partijen
onzekerheid geven en risico’s met zich meebrengen bij de toelating van nieuwe spoorvoertuigen,
met name in de periode dat TSI’s met betrekking tot vaste subsystemen in Nederland
nog niet volledig geïmplementeerd zijn.
In de Spoorwegwet zoals die gold voor inwerkintreding van het Vierde Spoorwegpakket
had de ILT bij voertuigtoelating op de hoofdspoorweginfrastructuur de plicht de infrastructuurbeheerder
te horen. Deze hoorplicht is komen te vervallen. De interoperabiliteitsrichtlijn biedt
hier, zoals reeds is vermeld in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel ter
implementatie van het Vierde Spoorwegpakket, geen grondslag meer voor. De betrokkenheid
van de infrastructuurbeheerder verschuift, zo is de filosofie van het Vierde Spoorwegpakket,
meer naar de fase die voorafgaat aan de aanvraag tot voertuigtoelating. De aanvrager
heeft daarbij de plicht zich ervan te vergewissen dat het voertuig compatibel is met
de infrastructuur en zal daar in voorkomend geval de beheerder bij moeten betrekken.
Dat neemt niet weg dat wanneer de ILT een aanvraag in behandeling neemt, zij de mogelijkheid
heeft om belanghebbenden te horen.15 In het kader van een zorgvuldige besluitvorming zal zij daar op grond van de Algemene
wet bestuursrecht ook toe verplicht zijn. ProRail is als infrastructuurbeheerder van
het hoofdspoor een belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht daar
waar het de compatibiliteit tussen hoofdspoorweginfrastructuur en spoorvoertuigen
betreft. De ILT heeft aangegeven in een beleidsregel uit te werken in welke gevallen
ProRail als belanghebbende in ieder geval gehoord gaat worden vanwege het interfereren
van infrastructuur en voertuig.
Rol van de ILT bij ERTMS-baanuitrusting
De ILT geeft in de HUF-toets aan dat nationale veiligheidsinstanties op grond van
de interoperabiliteitsrichtlijn een rol kunnen hebben bij het goedkeuren door het
Europees Spoorwegbureau van aanbestedingsdocumenten van ERTMS-baanuitrusting. Het
advies dat de ILT geeft, is ofwel gericht aan de aanvrager (voordat deze zich tot
het Europees Spoorwegbureau richt met een verzoek om goedkeuring van de aanbesteding),
ofwel aan het Europees Spoorwegbureau zelf als de aanvraag reeds ingediend. In de
nationale wetgeving komt deze procedure slechts zijdelings aan de orde, aldus de ILT.
De ILT vraagt in de HUF-toets naar een visie van de minister op deze rol.
De goedkeuring voor een aanbesteding voor ERTMS-baanuitrusting (let wel: het gaat
dus niet over ERTMS-boorduitrusting) is primair een zaak tussen ProRail en het Europees
Spoorwegbureau. In die geest is de interoperabiliteitsrichtlijn ook opgebouwd. De
ILT is in een latere fase (als de ERTMS-baanuitrusting in dienst moet worden gesteld)
wel de vergunningverlenende instantie; het Europees Spoorwegbureau heeft daarin geen
rol. Daarom is betrokkenheid van de ILT in een vroegtijdig stadium gewenst. Die vroegtijdige
betrokkenheid kan georganiseerd worden via deze formele adviesrol, maar kan ook op
een andere wijze georganiseerd worden. Daarmee zou de ILT dus niet ‘op aanvraag’ betrokken
worden in het formele proces, maar ‘op eigen initiatief’ betrokken zijn. In deze regeling
wordt de adviesrol van de ILT niet nader geformaliseerd. Dientengevolge ligt het initiatief
om te adviseren bij de ILT. Op deze manier kan de ILT zelf een inschatting maken óf
en in welke fase van een project een advies een meerwaarde kan hebben.
Testen
De ILT geeft aan dat er in de implementatiewet in artikel 26r een mogelijkheid is
opgenomen voor tijdelijke vergunningen voor het gebruik van voertuigen ten behoeve
van het testen. De ILT stelt dat dit in de lagere regelgeving niet nader wordt uitgewerkt
en er daarom onduidelijkheid is over testen. ILT geeft aan dat het oude artikel 7
van het Besluit spoorverkeer over proefritten verdwijnt en dat het testen geregeld
zou moeten worden.
Artikel 7 van het Besluit spoorverkeer blijft wél gehandhaafd, maar is verplaatst
naar artikel 28a van de Regeling Indienststelling Spoorvoertuigen. In deze regeling
is (nog) niet voorzien in een wettelijke regeling over testen. In een beleidsarme
implementatie voert het te ver om nieuwe regels hierover op te nemen. Wel wordt door
de minister gewerkt aan een set brancheafspraken over beproevingsritten. Mocht dit
traject uiteindelijk aanleiding geven tot (aanvullende) regelgeving dan wordt dit
meegenomen in de modernisering van de spoorwegregelgeving.16
Buitendienststelling
De ILT geeft aan dat het onderwerp buitendienststelling niet direct voortvloeit uit
deze regelgeving maar daar wel aan gerelateerd is. De ILT geeft aan dat buitendienststelling
niet goed wettelijk geregeld is.
Buitendienststelling is inderdaad een onderwerp dat aandacht behoeft. Het voert echter
in deze beleidsarme implementatie te ver om dit onderwerp hierin nader uit te werken.
In het kader van het project modernisering van de spoorwegregelgeving wordt dit onderwerp
meegenomen.
Veiligheidsvergunning
Zowel de ILT als ProRail geven aan dat er geen overgangsrecht is opgenomen voor de
veiligheidsvergunning van ProRail. ProRail heeft een nieuwe veiligheidsvergunning
nodig op het moment van inwerkingtreding van het Vierde Spoorwegpakket.
Er kan niet worden voorzien in overgangsrecht omdat de richtlijn daar geen basis voor
biedt (in tegenstelling tot veiligheidscertificaten). De nieuwe veiligheidsvergunning
van ProRail moet derhalve voldoen aan de eisen zoals die met de inwerkingtreding van
de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket gelden. De ILT toetst de aanvraag
van ProRail derhalve ook aan deze nieuwe eisen.
6. Consultatie
Deze ministeriële regeling maakt onderdeel uit van het totaalpakket aan lagere regelgeving
voor de implementatie van het Vierde Spoorwegpakket dat is geconsulteerd door middel
van internetconsultatie. Er zijn zes inhoudelijke reacties op de internetconsultatie
van de lagere regelgeving van het Vierde Spoorwegpakket als geheel binnengekomen.
De reacties van NS, Historisch Rail Nederland (HRN), Ricardo Rail, de Federatie Mobiliteitsbedrijven
Nederland (FMN), Shunter en een anonieme reactie hebben (deels) betrekking op de implementatie
van de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket en daarmee op deze regeling.
Hieronder volgt een behandeling van de belangrijkste punten die ten aanzien van deze
regeling uit de internetconsultatie zijn gekomen.
Ten aanzien van de wijzigingen van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid heeft
geen internetconsultatie plaatsgevonden, omdat de implementatie in overwegende mate
een-op-een omzetting van de (deel)voorschriften uit de Spoorwegveiligheidsrichtlijn
(een bindende EU-rechtshandeling) betreft en voor het overige uit het actualiseren
van verwijzingen naar Unie-regelgeving bestaat. Wel is de Onderzoeksraad voor veiligheid
geconsulteerd over de wijzigingen in het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid en
de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid.
Doelstellingen van de regelgeving
HRN geeft aan dat de regelgeving er niet eenvoudiger op geworden is. Als gevolg van deze
opmerking is de toelichting op de regeling aangevuld door aan te geven welke Europese
verordeningen er tot het spoorse kader behoren. De spoorwegregelgeving wordt steeds
meer Europees gereguleerd. Daardoor is het niet te voorkomen dat het stelsel via meerdere
lagen – Europees en Nederlands – gereguleerd wordt. Wel is door rechtstreeks te verwijzen
geprobeerd zoveel mogelijk eenduidigheid in het systeem aan te brengen en wordt door
in de toelichting de uitvoeringsverordeningen te noemen zoveel mogelijk kenbaarheid
aan het systeem gegeven. Om deze kenbaarheid te vergroten is ook aan de Stichting
Veiligheid en Vakmanschap Railvervoer (VVRV) opdracht gegeven, door middel van een
internetwebsite, de kaders meer toepasbaar te maken (zie ook: https://vvrv.nl/kennispunt)
Ricardo Rail geeft aan dat het niet duidelijk is hoe de doelstellingen sneller en goedkoper bereikt
gaan worden. Hierop wordt verder in gegaan in paragraaf 7 en in de aangepaste paragraaf
4 van het algemeen deel van de toelichting.
FMN geeft aan het te betreuren dat de implementatie hoofdzakelijk plaatsvindt bij ministeriële
regeling en niet bij algemene maatregel van bestuur waardoor deze regelgeving niet
meer onder parlementair toezicht valt. Er is hier sprake van louter een-op-een implementatie
die beleidsarm is. De Tweede Kamer is daarom ook bij de behandeling van het wijzigingsvoorstel
akkoord gegaan met delegatie aan de minister.
Nationale accreditatie-instanties
Ricardo Rail en een anonieme reactie geven aan dat ten onrechte is opgenomen dat alleen de Raad voor Accreditatie een certificaat kan uitgeven. Elke bij de European co-operation for Accreditation
(EA) aangesloten accreditatie-instantie zou een certificaat kunnen afgeven.
Op grond van de Verordening 765/2008 wijst de lidstaat slechts één nationale accreditatie-instantie
aan per lidstaat. In Nederland is dat de Raad voor Accreditatie. Daarmee kan er in
Nederland geen tweede benoemd worden. Daarnaast ligt het in de rede dat in het land
waar een NoBo wordt geaccrediteerd, ook aanmelding door die lidstaat volgt. Dit valt
af te leiden uit de bewoordingen van artikel 27 van de Interoperabiliteitsrichtlijn
waarbij het beoordelen onderdeel is van het aanmeldproces. De Raad voor Accreditatie
fungeert dan ook als accreditatie-instantie voor in Nederland gevestigde ondernemingen,
aldus blijkt uit artikel 7 van Verordening 765/2008. Niet in Nederland gevestigde
ondernemingen zullen geen accreditatie aan de Raad voor Accreditatie vragen, maar
aan de accreditatie-instantie van hun land van vestiging. NoBo’s die reeds in een
andere lidstaat zijn geaccrediteerd (of erkend) en door een andere lidstaat zijn aangemeld,
zullen dus geen gebruik hoeven maken van de Nederlandse Raad voor Accreditatie. Daarmee
meldt ILT in principe alleen aanvragen aan van ondernemingen met een certificaat van
de Nederlandse Raad voor Accreditatie.
Voor DeBo’s kan dat soms anders liggen. Artikel 7 van Verordening 765/2008 kent een
uitzondering voor de hoofdregel dat accreditatie altijd in de lidstaat van vestiging
plaatsvindt. Voor de accreditatie van een instantie die de conformiteit met Nederlandse
voorschriften beoordeelt, kan de Raad voor Accreditatie wél de aangewezen accreditatie-instantie
zijn, ook als de betreffende onderneming niet in Nederland gevestigd is. In principe
vraagt een buitenlandse onderneming die als DeBo wil worden aangewezen voor Nederland,
in haar land van vestiging accreditatie aan. Alleen indien de buitenlandse accrediterende
instantie aangeeft geen accreditatie voor het onderwerp te willen verlenen, kan de
potentiële DeBo alsnog bij de Raad voor Accreditatie terecht. Er zijn binnen de EA
afspraken over hoe accrediterende instanties omgaan met accreditatie op basis van
wetgeving van een ander land.
Infrastructuur
Register
Ricardo Rail stelt vragen over het infrastructuurregister. Hierover kan worden opgemerkt dat naar
aanleiding van deze vragen de artikelsgewijze toelichting van het betreffende artikel
(thans artikel 17) is aangepast op het punt van de redelijke termijn voor het opvragen
van gegevens.
Testen
Ricardo Rail stelt verder vragen over het verdwijnen van de proefritten in de begripsbepaling en
testen van voertuigen. Hiervoor wordt verwezen naar de reactie op de HUF-toets van
de ILT onder paragraaf 5 ‘testen’ en ‘buitendienststelling’.
Grensbaanvakken
NS en FMN geven aan meer duidelijkheid te willen hebben over de grensbaanvakken. Ten aanzien
van de reactie van FMN moet worden opgemerkt dat grensbaanvakken niet grensbaanvakken betreffen tussen verschillende
spoorse regimes (hoofdspoor, bijzonder spoor, lokaal spoor) in Nederland zoals FMN
veronderstelt, maar dat het hier grensbaanvakken betreft die betrekking hebben op
grenzen tussen lidstaten.
Voor voertuigtoelating en taaleisen voor machinisten zijn in de huidige spoorwegregelgeving
grensbaanvakken gedefinieerd. Voor veiligheidscertificering wordt hiervan afgezien.
Op grond van artikel 10, achtste lid van de spoorwegveiligheidsrichtlijn (geïmplementeerd
in artikel 32, vijfde lid van de Spoorwegwet) kan een nationale veiligheidsinstantie
een uniek veiligheidscertificaat afgeven dat, zonder dat het exploitatiegebied wordt
uitgebreid, ook geldt voor spoorwegondernemingen die vervoer verrichten naar de stations
van aangrenzende lidstaten. Dit is slechts mogelijk onder bepaalde voorwaarden en
indien deze stations – en in geval van goederenvervoer verlaadplekken – dicht bij
de grens liggen. Ook moeten de betrokken nationale veiligheidsinstanties geraadpleegd
worden. Deze raadpleging kan per geval geschieden of worden vastgelegd in een overeenkomst
tussen lidstaten of nationale veiligheidsinstanties. Omdat de afspraken van geval
tot geval kunnen verschillen, is hiervoor geen bepaling opgenomen in deze regeling.
Wel is het van belang dat de nationale veiligheidsinstanties hierover goede afspraken
maken zodat er geen veiligheidsrisico optreedt.
Controleverplichting spoorwegonderneming
NS en FMN geven aan wat meer duiding te willen hebben ten aanzien van de controles die onder
de controleverplichting vallen. Naar aanleiding hiervan is de artikelsgewijze toelichting
op het betreffende artikel (thans artikel 28) van de Regeling indienststelling spoorvoertuigen
aangevuld met enkele voorbeelden.
Regeling indienststelling spoorvoertuigen (Ris)
Ricardo Rail stelt een vraag over de verhouding tussen de Regeling interoperabiliteit en veiligheid
spoorwegen (Rivs) en de Ris. De Rivs wijzigt op een aantal onderdelen de Ris. Via
wetten.nl is altijd een doorlopende, geconsolideerde versie van de Ris beschikbaar,
waarin deze wijzigingen zijn geïntegreerd.
Ricardo Rail en NS maken een opmerking over het vullen van het ERA-register met de nationale technische voorschriften
ten aanzien van de veiligheid en voertuigen, zoals deze bijvoorbeeld in de Ris staan
vermeld. Dit register zal up-to-date moeten zijn met de op dat moment geldende wet-
en regelgeving. Hierover is onder het kopje ‘interoperabiliteit’ in paragraaf 5 reeds
aandacht besteed.
NS geeft aan dat nu de Ris over meer dan alleen indienststelling gaat, ook de naam zou
moeten worden aangepast. Er is inderdaad een nieuwe paragraaf toegevoegd met betrekking
tot gebruik, maar de paragraaf over onderhoud was al opgenomen inde Ris zoals die
gold tot de inwerkingtreding van de onderhavige regeling. Voor de herkenbaarheid van
de regeling is echter de naam op dit moment niet gewijzigd. Binnen afzienbare tijd
zal de spoorwegregelgeving worden gemoderniseerd. Daarmee ontstaat ook de mogelijkheid
om kritisch naar onder meer de tenaamstelling van de lagere regelgeving te kijken.
Voertuigen
Voertuigvergunning
FMN geeft aan duiding te willen hebben ten aanzien van de voorwaarden dan wel beperkingen
die de ILT aan een vergunning kan verbinden. Volgens FMN is daar geen ruimte voor. Anders dan FMN van mening is, blijft er ruimte om een vergunning onder voorwaarden of beperkingen
te verlenen. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan beperkingen in de geldigheidsduur
of beperkingen die baanvak-gerelateerd zijn. Uiteraard moeten beperkingen en voorwaarden
voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name die ten aanzien
van redelijkheid en billijkheid.
Shunter geeft aan graag een bepaling in de regeling opgenomen te zien, die de zogenaamde overbrengingsritten
regelt. Deze ritten zouden volgens Shunter nu vervat zijn in artikel 26k, vijfde lid, van de Spoorwegwet en geregeld zijn door
middel van een ontheffing. Volgens Shunter is deze optie veel te zwaar voor dergelijke overbrengingsritten. Artikel 26k, vijfde
lid van de Spoorwegwet is echter niet gericht op deze overbrengingsritten maar ziet
op een meer permanente situatie. Als voorbeeld worden in de toelichting op de wet
de ‘tramtreinen’ genoemd. Voor de opmerking over de tests of beproevingsritten wordt
verwezen naar de tekst in paragraaf 5 onder ‘testen’. Wel wordt onderzocht of de overbrengingsritten
voldoende geregeld zijn. Mocht nieuwe regelgeving noodzakelijk blijken te zijn, dan
wordt dit meegenomen in de modernisering van de spoorregelgeving.
HRN geeft aan dat het complexer wordt om voertuigen ‘op de baan’ te krijgen. Hierover
kan worden opgemerkt dat voertuigtoelating die alleen betrekking heeft op het Nederlandse
grondgebied, praktisch ongewijzigd blijft. Wel gaat er een expliciet onderscheid komen
tussen een typevergunning en een voertuigvergunning. Alleen indien een toelating wordt
aangevraagd voor meerdere landen is de toelating anders vormgegeven. Museale voertuigen
op particuliere infrastructuur zijn volledig uitgezonderd van EU-recht en vallen onder
het Besluit bijzondere spoorwegen. Deze regelgeving wordt als gevolg van de implementatie
van het Vierde Spoorwegpakket niet gewijzigd. Voor wat betreft de afbakening van dit
spoor, en de inzichtelijkheid daarvan, wordt erop gewezen dat dit in het kader van
de modernisering van de spoorwegregelgeving wordt opgepakt.
Voertuigregister
Shunter wijst op de onwenselijke situatie dat met onderhoud belaste entiteiten (ECM’s) worden
geconfronteerd met wijzigingen in het voertuigregister waar zij niet van op de hoogte
zijn. Op grond van uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1614, is het aan de houder van een
spoorvoertuig om te zorgen dat de registratie op orde is en daarmee ook de aanduiding
van de ECM. Ook rust er op de houder een verplichting overbodige registraties te schrappen.
Deze op Europees niveau vastgestelde systematiek, kan niet worden doorkruist door
op nationaal niveau de verantwoordelijkheid bij een andere entiteit te leggen.
NS stelt vragen over het overgangsrecht voor reeds bestaande en ingeschreven voertuigen.
Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting
onder ‘voertuigregister’. Voor nieuwe aanvragen geldt dat een houder via het Europees
voertuigregister een registratieaanvraag indient bij een lidstaat van zijn keuze in
het gebruiksgebied van het voertuig bij de registratie-instantie, in Nederland de
ILT.
ECM
Shunter vraagt naar de verstrekker van een ECM-certificaat. Nederland heeft er onder uitvoeringsverordening
445/2011 reeds voor gekozen dat de nationale veiligheidsinstantie (de ILT) deze certificaten
verleent. Dit is verwoord in het oude artikel 46, vijfde lid van de Spoorwegwet, dat
in de implementatiewet is vervangen door artikel 36, zesde lid. De Ris sluit hierop
aan.
NS meent dat de verplichting om bij uitbesteding van het onderhoud contracten te sluiten
niet uit de richtlijn voortvloeit. Het artikel waarin deze verplichting was opgenomen,
is op dit punt aangepast (thans artikel 28c Ris). NS geeft verder aan dat zou moeten worden verduidelijkt hoe de certificeringsplicht
voor ECM’s in elkaar steekt. Op grond van de vorige verordening 445/2011 moesten met
onderhoud belaste entiteiten gecertificeerd worden. In Nederland geschiedde dat door
de ILT, voor zover die ECM’s met onderhoud van goederenvervoer materieel zijn belast.
Deze certificeringsplicht gold niet voor ECM’s die zich bezighielden met het onderhoud
van reizigersmaterieel. Met de nieuwe uitvoeringsverordening (EU) 2019/779 (vervanger
van 445/2011) geldt deze verplichting ook voor ECM’s die verantwoordelijk zijn voor
het onderhoud van reizigersmaterieel dat gebruikt wordt door meerdere spoorwegondernemingen.
Bundeling inzet voor historisch materieel
HRN oppert in de reactie op de internetconsultatie aan te sluiten bij Franse systematiek
en meer uniform te gaan werken ten aanzien van historisch materieel. HRN verwijst
naar het Franse Contrat Uniforme d’Utilisation des Matériels Roulans Ferroviaires
Préservés (www.cuu.-mfrp.fr).
Uiteraard wordt beoogd zo uniform mogelijk te werken. Bij implementatie van EU-richtlijnen
kiezen lidstaten echter voor de implementatievorm die het best aansluit bij hun nationaal
wettelijk stelsel. In die zin lopen het Franse en het Nederlandse stelsel te zeer
uiteen om op dit punt uniformiteit mogelijk te maken.
7. Verwerking persoonsgegevens
Hieronder volgt een korte inventarisatie ten aanzien van de gegevensverwerking onder
de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket en met name de veranderingen daarin
ten opzichte van de huidige situatie. De verwerking van persoonsgegevens is verdeeld
naar drie thema’s:
-
• Veiligheidscertificering (en bijbehorende registraties in ‘One-Stop-Shop’ en registers)
-
• Voertuigvergunningen/typegoedkeuringen (en bijbehorende verwerking in ‘One-Stop-Shop’
en registers)
-
• Wijze van erkennen/accrediteren van conformiteitsbeoordelingsinstanties.
Op basis van de nieuwe richtlijnen en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving
worden dezelfde persoonsgegevens gevraagd als onder de oude regelgeving. Het enige
wat nieuw is, is dat deze gegevens voor een nieuw bestuursorgaan toegankelijk worden
(het Europees Spoorwegbureau), terwijl ze nu alleen voor de ILT toegankelijk zijn.
Daarmee kunnen deze gegevens (ook) in een Europese database dan wel een Europees register
worden opgenomen. Dit is het geval wanneer een aanvraag wordt ingediend die betrekking
heeft op een groter grondgebied dan het Nederlandse, dan wel wanneer een Nederlandse
aanvraag in een geharmoniseerd (Europees) register wordt bijgeschreven (bijv. in geval
van het toekomstige Europees voertuigregister). De verantwoordelijkheid voor de bescherming
van persoonsgegevens die op Europees niveau worden verwerkt, ligt echter bij de Europese
instellingen en niet bij de nationale bestuursorganen.
Conclusies die ten aanzien van de verwerking van gegevens kunnen worden getrokken
zijn de volgende:
-
• De omvang van verwerking van persoonsgegevens is beperkt, zowel in de huidige als
in de toekomstige situatie. Er worden voornamelijk bedrijfsgegevens verwerkt. In bepaalde
gevallen wordt echter wel om persoonsgegevens van een contactpersoon van de organisatie
gevraagd.
-
• De Nederlandse regelgeving vereist geen aanvullende persoonsgegevens ten opzichte
van de Europese regelgeving.
-
• Met het Vierde Spoorwegpakket treden geen wijzigingen op in de uitgevraagde persoonsgegevens.
-
• Het Vierde Spoorwegpakket zorgt wel voor wijzigingen in de instanties die toegang
hebben tot de persoonsgegevens en de databases/registers waar deze gegevens in worden
opgeslagen. Deze wijzigingen vallen echter buiten de invloedssfeer van de Nederlandse
wetgever en zijn volledig Europees voorgeschreven.
Voor een overzicht van de in de registers op te nemen gegevens, wordt verwezen naar
de toelichting op de wijzigingswet ter implementatie van het Vierde spoorpakket.17
8. Inwerkingtreding
De regeling treedt in werking met ingang van 16 juni 2019. Deze datum komt overeen
met de implementatiedatum van de interoperabiliteitsrichtlijn en van de spoorwegveiligheidsrichtlijn
en de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van het Europese Vierde
Spoorwegpakket. Aangezien deze regeling strekt ter implementatie van Europese richtlijnen
waarvoor een strikte implementatietermijn geldt, wordt van de vaste verandermomenten
en minimuminvoeringstermijn afgeweken. Van de in genoemde richtlijnen geboden mogelijkheid
de technische pijler van het Vierde Spoorwegpakket één jaar later in werking te laten
treden, heeft Nederland geen gebruik gemaakt. Nederland heeft dit in december 2018
aan de Europese Commissie laten weten.
II. Artikelsgewijs deel
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Definitiebepalingen
In dit artikel zijn met name definities opgenomen van de voor deze regeling relevante
door de Europese Commissie vastgestelde besluiten, verordeningen, gedelegeerde verordeningen
en uitvoeringsverordeningen. Daarnaast zijn begripsbepalingen opgenomen voor ‘accreditatie’,
‘Raad voor Accreditatie, ‘Spoorwegwet’ en ‘soort vervoer’.
Hoofdstuk 2. Interoperabiliteit
§ 1. Interoperabiliteitsonderdelen
In deze paragraaf zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot interoperabiliteitsonderdelen.
Voor de definitie van een interoperabiliteitsonderdeel is in artikel 1, eerste lid,
van de Spoorwegwet aangesloten bij de definitie van artikel 2, onderdeel 7, van de
interoperabiliteitsrichtlijn. In deze paragraaf zijn de voorwaarden voor het afgeven
van een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik en de eisen aan
een dergelijke verklaring opgenomen. Voor een algemene toelichting ten aanzien van
de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik wordt verwezen naar
paragraaf 3.5.2 van de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel.18
Artikel 2. Voorwaarde voor het afgeven van een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid
voor gebruik
Artikel 2, eerste lid strekt tot implementatie van de artikelen 6, derde lid, en 10,
eerste en tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Dit artikellid heeft betrekking
op de voorwaarden voor het afgeven van een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid
voor gebruik. Het betreft een bepaling die in nagenoeg dezelfde bewoordingen eerder
was opgenomen in artikel 40 van de Spoorwegwet. Een TSI kan voorschrijven dat de conformiteit
of de geschiktheid voor gebruik moet worden getoetst door een aangemelde instantie,
ook wel een ‘notified body’ (‘NoBo’), genoemd. In een dergelijk geval geeft de aangemelde
instantie een of meerdere certificaten af waaruit blijkt dat een interoperabiliteitsonderdeel
voldoet aan de TSI’s die op het interoperabiliteitsonderdeel van toepassing zijn.
Het tweede lid strekt tot gedeeltelijke implementatie van artikel 6, derde lid, van
de interoperabiliteitsrichtlijn. Dit heeft betrekking op de situatie waarin is gebleken
dat een TSI niet voldoet. In dergelijke gevallen wordt overeenkomstig de artikelen
6, eerste lid, en 5, elfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn door de Europese
Commissie een procedure gevolgd om de desbetreffende TSI te wijzigen. In de tussenliggende
periode kan de Europese Commissie het Europees Spoorwegbureau vragen om een advies
te geven, welk advies ook kan bestaan uit een aanvaardbare toepassing van de desbetreffende
TSI.19 Een dergelijk advies als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn
mag worden gebruikt voor de beoordeling van interoperabiliteitsonderdelen of subsystemen
in plaats van de beoordeling aan de hand van de TSI. Het tweede lid bepaalt dat een
EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik mag worden afgegeven indien
het interoperabiliteitsonderdeel voldoet aan het advies en er nog geen herziene TSI
is vastgesteld.
Artikel 3. Eisen aan de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik
Artikel 3 strekt tot implementatie van de artikelen 9, eerste lid, tweede volzin,
tweede tot en met vijfde lid, en 10, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Dit artikel bevat bepalingen ten aanzien van de eisen aan de EG-verklaring van conformiteit
of geschiktheid voor gebruik. Het is aan de fabrikant of de gemachtigde daarvan om
voor een interoperabiliteitsonderdeel een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid
voor gebruik op te stellen, te dateren en vervolgens te ondertekenen.
Op grond van artikel 9, vierde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn beschikt de
Europese Commissie over de bevoegdheid om door middel van uitvoeringshandelingen het
model van een verklaring de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik
van interoperabiliteitsonderdelen vast te stellen. De Europese Commissie heeft dit
model vastgesteld. Dit model is opgenomen in bijlage I bij uitvoeringsverordening
(EU) 2019/250.
Het tweede lid strekt tot implementatie van de artikelen 9, eerste lid, tweede volzin,
derde lid en 10, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. In het tweede lid
is een aantal verplichtingen opgenomen met betrekking tot de inhoudelijke eisen ten
aanzien van de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik. Het tweede
lid, onderdeel a, strekt tot implementatie van artikel 9, eerste lid, tweede volzin,
van de interoperabiliteitsrichtlijn. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn
is een fabrikant of diens gemachtigde gehouden om te toetsen of een interoperabiliteitsonderdeel
voldoet aan de in de toepasselijke TSI’s gestelde eisen. In de EG-verklaring van conformiteit
of geschiktheid voor gebruik moet worden opgenomen aan welke TSI’s de conformiteit
of geschiktheid voor gebruik van een interoperabiliteitsonderdeel is beoordeeld. Het
tweede lid, onderdeel b, strekt tot implementatie van artikel 10, derde lid, van de
interoperabiliteitsrichtlijn. Op grond van desbetreffend artikel moet de EG-verklaring
van conformiteit of geschiktheid voor gebruik vermelden of een interoperabiliteitsonderdeel
voldoet aan een of meerdere andere Europese rechtshandelingen.
Het tweede lid, onderdeel c, strekt tot implementatie van artikel 9, derde lid, van
de interoperabiliteitsrichtlijn. Het vereiste dat een EG-verklaring van conformiteit
of geschiktheid voor gebruik gedateerd en ondertekend moet zijn, was reeds opgenomen
in bijlage IV van richtlijn 2008/57/EG (de oude interoperabiliteitsrichtlijn).
Het derde lid strekt tot implementatie van artikel 9, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Als bijlage bij de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik moet
– voor zover toetsing in een toepasselijke TSI wordt voorgeschreven – een of meerdere
certificaten van de betrokken aangemelde instantie of instanties worden gevoegd waaruit
deze conformiteit of geschiktheid voor gebruik blijkt.
Artikel 4. Vrijstelling voor reserveonderdelen
Artikel 4 strekt tot implementatie van artikel 9, vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Op grond van artikel 26b, onderdeel a, van de Spoorwegwet kunnen bij ministeriële
regeling regels worden gesteld ten aanzien van interoperabiliteitsonderdelen die kunnen
worden vrijgesteld van de verplichtingen bedoeld in artikel 26a, eerste lid, onderdelen
b en c, van de Spoorwegwet. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in dit artikel
4. Een soortgelijke bepaling was eerder opgenomen in artikel 39, tweede lid, van de
Spoorwegwet (oud). Op basis van dit artikel is het niet nodig om voor reserveonderdelen
voor subsystemen een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik op
te stellen indien de subsystemen al in dienst zijn gesteld wanneer een wijziging van
de desbetreffende TSI van kracht wordt. Het gaat hierbij om vervanging van hetzelfde
onderdeel (een-op-een vervanging). Het voorgaande brengt met zich dat voor die reserveonderdelen
de procedure voor de beoordeling van de conformiteit of geschiktheid voor gebruik
niet hoeft te worden doorlopen. De hiervoor bedoelde subsystemen waarin een dergelijk
reserveonderdeel wordt aangebracht, voldoen aan de daarop van toepassing zijnde eisen.
Artikel 26a, eerste lid, onderdeel a, van de Spoorwegwet blijft wel van toepassing.
Dat betekent dat een reserveonderdeel wel moet blijven voldoen aan de essentiële eisen
die daarvoor golden ten tijde van het in de handel brengen van dat onderdeel. Dit
is in overeenstemming met artikel 26c van de Spoorwegwet, waarin is bepaald dat een
subsysteem moet voldoen aan de voor dat systeem geldende essentiële eisen.
§ 2. Subsystemen
In paragraaf 2 zijn regels opgenomen ten aanzien van subsystemen. Het gaat hierbij
om subsystemen die een onderdeel kunnen vormen van spoorvoertuigen en van de hoofdspoorweginfrastructuur.
Bij een aanvraag voor een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel
26h, tweede lid, van de Spoorwegwet of een voertuigvergunning als bedoeld in artikel
26k, tweede lid, van de Spoorwegwet is voor subsystemen (in beginsel) een geldige
EG-keuringsverklaring benodigd. Dit volgt uit artikel 26h, tweede lid, onderdeel a,
respectievelijk 26k, tweede lid, onderdeel a, van de Spoorwegwet. Voor een algemene
toelichting ten aanzien van de EG-keuringsprocedure wordt verwezen naar de memorie
van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel.20
Artikel 5. EG-keuringsverklaring en keuringsprocedure
Artikel 5 strekt tot implementatie van artikel 15, eerste en vierde lid, en bijlage
IV van de interoperabiliteitsrichtlijn. Artikel 15 van de interoperabiliteitsrichtlijn
beschrijft de procedure voor het opstellen van de EG-keuringsverklaring. Deze EG-keuringsverklaringen
zijn nodig indien er op grond van de Spoorwegwet een vergunningplicht is. Bijlage
IV beschrijft de keuringsprocedure die ten aanzien van subsystemen moet worden doorlopen
om aan te tonen dat een subsysteem voldoet aan de daarvoor geldende eisen. De EG-keuringsverklaring
betreft een verklaring die een aanbestedende dienst, een fabrikant of zijn gemachtigde
opstelt. Met een geldige EG-keuringsverklaring wordt aangetoond dat een subsysteem
voldoet aan de essentiële eisen die gelden voor het desbetreffende subsysteem, zo
volgt uit artikel 26c, tweede lid, van de Spoorwegwet. De EG-keuringsverklaring kan
vervolgens worden gebruikt bij de aanvraag voor een vergunning voor indienststelling
als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, van de Spoorwegwet, voor een voertuigvergunning
als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, van de Spoorwegwet of voor een typegoedkeuring
als bedoeld in artikel 26m van de Spoorwegwet.
In artikel 15, vierde lid, en in bijlage IV (meer specifiek onder punt 2.4 van deze
bijlage) van de interoperabiliteitsrichtlijn is geregeld waar het technisch dossier
uit moet bestaan. Gewijzigd in de interoperabiliteitsrichtlijn is de verantwoordelijkheid
voor de samenstelling van het technisch dossier. Op grond van de oude interoperabiliteitsrichtlijn
berustte de verantwoordelijkheid bij de aangemelde instantie.21 Deze verantwoordelijkheid is verschoven naar de aanvrager. Een aanvrager is gehouden
een technisch dossier op te stellen en bij te houden ten aanzien van het subsysteem
waarvoor een EG-keuringsprocedure wordt doorlopen.22
Het tweede lid van artikel 5 heeft betrekking op de situatie waarin is gebleken dat
een TSI niet voldoet en betreft dezelfde situatie als bedoeld in artikel 2, tweede
lid, van deze regeling. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting
op dat artikel.
Artikel 6. Ontheffing TSI’s
Op grond van artikel 26f, eerste lid, van de Spoorwegwet kan op aanvraag ontheffing
worden verleend van de toepassing van TSI’s of gedeelten daarvan, waarbij artikel
7 van de interoperabiliteitsrichtlijn in acht wordt genomen. Op grond van artikel
26g van de Spoorwegwet kunnen regels over de aanvraag en verlening van een dergelijke
ontheffing worden gesteld. In artikel 6 van deze regeling zijn dergelijke regels gesteld.
In het geval dat een aanvraag wordt gedaan bij de minister om een TSI of een gedeelte
daarvan niet toe te passen, geldt de procedure van artikel 7, vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Een lidstaat heeft op grond van artikel 7, eerste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn
in de aldaar genoemde gevallen de mogelijkheid om toe te staan dat TSI’s of gedeelten
daarvan niet worden toegepast. In een aantal gevallen is een lidstaat op grond van
artikel 7, vierde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn verplicht om een verzoek
in te dienen om een TSI, dan wel een gedeelte daarvan, niet toe te passen. De Europese
Commissie heeft op grond van artikel 7, vierde tot en met achtste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn
de bevoegdheid om uitvoeringshandelingen vast te stellen ten aanzien van de informatie
die een lidstaat moet indienen bij de Europese Commissie in het kader van een verzoek
om TSI’s of gedeelten daarvan niet toe te passen.
Indien een aanvraag wordt gedaan om TSI’s of gedeelten daarvan niet toe te hoeven
passen op een specifiek subsysteem, dient de aanvrager in elk geval aan te geven om
welk subsysteem of subsystemen het gaat, van welke TSI’s of gedeelten daarvan ontheffing
wordt gevraagd, de redenen voor de aanvraag en een omschrijving van het belang van
de aanvrager om een TSI of een gedeelte daarvan buiten toepassing te laten.
§ 3. Vergunning voor het in dienst stellen van subsystemen die deel uitmaken van hoofdspoorweginfrastructuur
In paragraaf 3 zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van subsystemen die een onderdeel
(gaan) vormen van de hoofdspoorweginfrastructuur. Algemene regels ten aanzien van
subsystemen zijn opgenomen in artikel 26c van de Spoorwegwet en in hoofdstuk 2, paragraaf
2, van deze regeling. Voor een algemene toelichting ten aanzien van de indienststelling
van subsystemen die deel uit (gaan) maken van de hoofdspoorweginfrastructuur wordt
verwezen naar de paragrafen 3.5.6 en 3.5.7 van de memorie van toelichting bij het
wijzigingswetsvoorstel.23
Artikel 7. Technische compatibiliteit
Dit artikel strekt tot nadere implementatie van de artikelen 18, vierde lid, onderdelen
b en c, en 49, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Met dit artikel wordt
invulling gegeven aan de wijze waarop in het dossier, bedoeld in artikel 26h, derde
lid, van de Spoorwegwet, moet worden aangetoond dat de subsystemen die deel uitmaken
of deel gaan uitmaken van hoofdspoorweginfrastructuur technisch compatibel zijn met
de systemen waarin de subsystemen worden geïntegreerd en dat deze subsystemen veilig
kunnen worden geïntegreerd.
Artikel 8. Vernieuwing of verbetering van de hoofdspoorweginfrastructuur
Artikel 8, eerste lid, strekt tot implementatie van artikel 18, zesde lid, van de
interoperabiliteitsrichtlijn (met uitzondering van de eerste volzin).
Het eerste artikellid bevat de criteria voor vernieuwingen en verbeteringen van de
hoofdspoorweginfrastructuur aan de hand waarvan de minister beoordeelt of voor een
verbetering of vernieuwing een nieuwe vergunning voor het in dienst stellen van subsystemen
als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, benodigd is. Op grond van artikel 26i, eerste
lid, van de Spoorwegwet is voor het in dienst stellen van een vernieuwing of verbetering
van de hoofdspoorweginfrastructuur een vergunning als bedoeld in artikel 26h, tweede
lid, van de Spoorwegwet vereist, tenzij de minister oordeelt dat een dergelijke vergunning
niet nodig is. Om dit te kunnen beoordelen moet een dossier als bedoeld in artikel
26i, tweede lid, onderdeel a, van de Spoorwegwet worden ingediend op basis waarvan
de minister deze beoordeling kan maken. Artikel 8, eerste lid, bevat de criteria aan
de hand waarvan de minister beoordeelt of een nieuwe vergunning voor indienststelling
als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, van de Spoorwegwet is vereist. Deze criteria
zijn ontleend aan artikel 18, zesde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn (met
uitzondering van de eerste alinea). In onderdeel b wordt verwezen naar het nationale
implementatieplan, bedoeld in artikel 18, zesde lid, onderdeel c, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Indien de minister op grond van de beoordelingscriteria in artikel 8 tot het oordeel
komt dat geen vergunning voor indienststelling benodigd is, informeert de minister
de aanvrager hierover. In een dergelijk geval mag een vernieuwing of verbetering van
de hoofdspoorweginfrastructuur op grond van artikel 26i, eerste lid, van de Spoorwegwet
in dienst worden gesteld zonder nieuwe vergunning voor indienststelling of zonder
EG-keuringsverklaring. Indien de minister op basis van de beoordelingscriteria in
artikel 8 tot het oordeel komt dat een vergunning voor indienststelling als bedoeld
in artikel 26h, tweede lid, van de Spoorwegwet is vereist en aan de eisen voor het
verkrijgen van een vergunning voor indienststelling is voldaan, verleent de minister
de vergunning.
Het tweede artikellid strekt tot implementatie van artikel 18, zesde lid, derde volzin,
van de interoperabiliteitsrichtlijn en heeft betrekking op projecten aan de hoofdspoorweginfrastructuur
waarbij ERTMS-baanuitrusting betrokken is. Indien hoofdspoorweginfrastructuur uitgerust
is of wordt met ERTMS en de hoofdspoorweginfrastructuur wordt vernieuwd of verbeterd,
dient de lidstaat op basis van artikel 18, zesde lid, derde volzin, van de interoperabiliteitsrichtlijn
met het Europees Spoorwegbureau samen te werken alvorens een beslissing te nemen over
het al dan niet benodigd zijn van een nieuwe vergunning voor indienststelling als
bedoeld in artikel 26h, tweede lid, van de Spoorwegwet. Deze samenwerking is geregeld
in artikel 8, tweede lid. Overigens bevat hoofdstuk 7 van de bijlage bij de TSI infrastructuur
aanknopingspunten om te beoordelen of er sprake is van vernieuwing of verbetering.24
Voordat een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, eerste lid,
van de Spoorwegwet voor projecten waarbij er sprake is van een ERTMS-baanuitrusting
kan worden aangevraagd, moet de procedure van artikel 19 van de interoperabiliteitsrichtlijn
zijn doorlopen (gelet op artikel 26h, tweede lid, onderdeel d, van de Spoorwegwet).
Dit houdt in dat het Europees Spoorwegbureau op verzoek goedkeuring op het ontwerpbestek
of de beschrijving van de beoogde technische oplossingen moet hebben gegeven. De minister
heeft op grond van artikel 19, derde lid, derde alinea, van de interoperabiliteitsrichtlijn
de mogelijkheid om advies te geven over een dergelijk verzoek. De minister kan dit
advies richten tot de aanvrager – in het geval dat het verzoek om goedkeuring nog
niet bij het Europees Spoorwegbureau is ingediend – of tot het Europees Spoorwegbureau
– in het geval dat het verzoek om goedkeuring reeds is ingediend.
§ 4. Conformiteitsbeoordelingsinstanties
Conformiteitsbeoordelingsinstanties
In paragraaf 4 zijn regels opgenomen ten aanzien van conformiteitsbeoordelingsinstanties
(voorheen ‘keuringsinstanties’). Eerder waren de regels ten aanzien van deze instanties
opgenomen in de Regeling eisen keuringsinstanties Spoorwegwet. Conformiteitsbeoordelingsinstanties
voeren conformiteitsbeoordelingen (keuringen) uit om te beoordelen of subsystemen
of interoperabiliteitsonderdelen voldoen aan de daarvoor geldende eisen. Gelet op
artikel 1 van de Spoorwegwet zijn er twee typen conformiteitsbeoordelingsinstanties:
-
1) aangemelde instanties (beter bekend als ‘notified bodies’ of NoBo’s) die beoordelen
of subsystemen of interoperabiliteitsonderdelen voldoen aan de daarop van toepassing
zijnde TSI’s en
-
2) aangewezen instanties (beter bekend als ‘designated bodies’ of DeBo’s) die beoordelen
of subsystemen of interoperabiliteitsonderdelen voldoen aan de daarvoor geldende nationale
voorschriften. Dit is uitgebreid toegelicht in paragraaf 3.5.4 van de memorie van
toelichting van het wijzigingswetsvoorstel.25
In het geval dat conformiteitsbeoordelingsinstanties in Nederland gevestigd zijn,
meldt of wijst de minister deze instanties aan, zo volgt uit de artikelen 26u, eerste
lid, en 26v, eerste lid, van de Spoorwegwet. De minister is hiermee de aanmeldende
instantie als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Dit was voorheen geregeld in artikel 93 van de Spoorwegwet.
Conformiteitsbeoordelingsinstanties moeten met de inwerkingtreding van deze regeling
voldoen aan de vereisten zoals beschreven in hoofdstuk VI van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Hierin worden eisen gesteld aan onder meer de onafhankelijkheid, onpartijdigheid,
integriteit, vakbekwaamheid, opleidingseisen, het beroepsgeheim, de beloning van het
topmanagement en het beoordelingspersoneel, de uitbesteding van taken en de accreditatie
van organisatieonderdelen van conformiteitsbeoordelingsinstanties. Deze eisen zijn
in de nieuwe interoperabiliteitsrichtlijn aangescherpt ten opzichte van richtlijn
2008/57/EG. Gelet op deze aanscherpingen zijn bestaande erkenningen, die op grond
van artikel 93, eerste lid, van de Spoorwegwet (oud) waren afgegeven, komen te vervallen
met de inwerkingtreding van de recente wijzigingen van de Spoorwegwet. Om met ingang
van 16 juni 2019 conformiteitsbeoordelingen uit hoofde van de nieuwe interoperabiliteitsrichtlijn
te mogen uitvoeren, is het daarom voor conformiteitsbeoordelingsinstanties nodig over
een nieuwe aanmelding respectievelijk aanwijzing te beschikken. In deze paragraaf
worden regels gesteld over de wijze waarop deze aanmeldingen of aanwijzingen plaatsvinden.
Accreditatie
De oude Spoorwegwet ging uit van erkennen als methode op basis waarvan aanmeldingen
en aanwijzingen plaatsvinden. De minister (in de praktijk de ILT) beoordeelt of de
aan te melden of aan te wijzen instantie voldoet aan de voorschriften om te kunnen
worden aangemeld of aangewezen. Om beter aan te sluiten bij de vraag uit de markt
en de ontwikkelingen in de rest van de Europese Unie is er voor gekozen over te gaan
op het gebruik van accreditatie in plaats van erkenning. Artikel 27, derde lid, van
de interoperabiliteitsrichtlijn biedt hiervoor de grondslag.
Het Europees Spoorwegbureau en een meerderheid van de lidstaten onderschrijven de
voorkeur om bij de beoordeling van een verzoek tot aanmelding gebruik te maken van
accreditatie. Een voorkeur voor accreditatie sluit tevens aan bij het ICN-rapport
uit 201426 over het gebruik van conformiteitsbeoordeling en accreditatie in het overheidsbeleid,
waarbij accreditatie als meest voor de hand liggende methode wordt gezien om de onafhankelijkheid
en deskundigheid van conformiteitsbeoordelingsinstanties aan te tonen.27
Overgangssituatie
Zoals hiervoor beschreven, moeten conformiteitsbeoordelingsinstanties met de inwerkingtreding
van deze regeling aan de in deze regeling geïmplementeerde eisen uit hoofdstuk VI
van de interoperabiliteitsrichtlijn voldoen en is het de bedoeling dat het voldoen
aan deze eisen wordt aangetoond door middel van een accreditatiecertificaat, afgegeven
door de Raad voor Accreditatie. De accreditatie geschiedt op grond van ISO/IEC 17065:2012
en het accreditatieschema dat door het Europees Spoorwegbureau is opgesteld.28 De Raad voor Accreditatie maakt bij zijn beoordeling gebruik van een ‘specifiek accreditatieprotocol’,
waarin de bestaande eisen en normen waaraan dient te worden voldaan, staan vermeld.29
Om de conformiteitsbeoordelingsinstanties voldoende tijd te geven om zich te kunnen
laten accrediteren, is het tot 1 juli 2020 mogelijk om ook zonder accreditatiecertificaat
te worden aangemeld of aangewezen, mits in dat geval op een andere wijze wordt aangetoond
dat aan de desbetreffende eisen van de interoperabiliteitsrichtlijn wordt voldaan.
De minister zal dit beoordelen. Met ingang van 1 juli 2020 geldt dan de voorwaarde
dat een instantie over een accreditatiecertificaat van de Raad voor Accreditatie moet
beschikken om te kunnen worden aangemeld of aangewezen. Conformiteitsbeoordelingsinstanties
die per 1 juli 2020 niet over een dergelijke accreditatie aan de hiervoor bedoelde
normen beschikken, kunnen niet langer conformiteitsbeoordelingen uit hoofde van de
interoperabiliteitsrichtlijn uitvoeren.
Artikel 9. Eisen aan te melden instantie
Artikel 9, eerste lid, strekt tot omzetting van de artikelen 30 tot en met 32 van
de interoperabiliteitsrichtlijn en regelt de eisen om als instantie te worden aangemeld
als bedoeld in artikel 26u, eerste lid, van de Spoorwegwet. Artikel 30, tweede tot
en met het zevende lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn regelt onder meer dat
een conformiteitsbeoordelingsinstantie naar nationaal recht moet worden opgericht
en dat deze rechtspersoonlijkheid moet hebben. Verder zijn hierin inhoudelijke eisen
opgenomen, bijvoorbeeld ten aanzien van personeel, de toe te passen procedures, de
aansprakelijkheidsverzekering die de conformiteitsbeoordelingsinstantie dient af te
sluiten, het beroepsgeheim, regels omtrent de onpartijdigheid van conformiteitsbeoordelingsinstanties
en regels omtrent het personeel van conformiteitsbeoordelingsinstanties.
Met een certificaat van de Raad voor Accreditatie kan worden aangetoond dat een instantie
voldoet aan de eisen die gelden voor een aan te melden instantie, aldus het tweede
lid van artikel 9.
Het derde lid regelt dat een aan te melden instantie uiterlijk met ingang van 1 juli
2020 over een accreditatiecertificaat van de Raad voor Accreditatie moet beschikken
om aan te tonen dat aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan.
Artikel 10. Aanmeldingsprocedure
Artikel 10, eerste lid, strekt tot omzetting van artikel 36 van de interoperabiliteitsrichtlijn
en bevat regels over de aanvraag voor de aanmelding van een instantie. De onderdelen
a en b zijn ontleend aan artikel 36, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Bij een aanvraag om te worden aangemeld dient met ingang van 1 juli 2020 een certificaat
van de Raad voor Accreditatie overgelegd te worden. Uit dit certificaat volgt dat
een instantie voldoet aan de voor de aanmelding geldende eisen.
Artikel 10, tweede lid, regelt dat de minister de instantie feitelijk aanmeldt bij
de Europese Commissie en andere lidstaten. Deze aanmelding vindt plaats door middel
van een elektronisch systeem. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een aangemelde
instantie pas na de mededeling, bedoeld in artikel 26u, vierde lid, van de Spoorwegwet
met haar werkzaamheden mag starten. Indien er sprake is van accreditatie is de wachttijd
twee weken na de aanmelding. Indien niet beschikt wordt over een accreditatiecertificaat
is die termijn twee maanden na de aanmelding.
Artikel 11. Eisen aan te wijzen instantie
Artikel 11 regelt de eisen om als instantie te worden aangewezen als bedoeld in artikel
26v, eerste lid, van de Spoorwegwet. Deze eisen komen grotendeels overeen met de eisen,
bedoeld in artikel 9, met dien verstande dat artikel 45 van de interoperabiliteitsrichtlijn
enkele specifieke bepalingen heeft ten aanzien van een aan te wijzen instantie. Een
aangewezen instantie toetst immers aan nationale voorschriften, waar een aangemelde
instantie toetst aan TSI’s.
Het vierde lid is ontleend aan artikel 33 van de interoperabiliteitsrichtlijn. Het
betreft een vermoeden van conformiteit van een aangewezen instantie. Dit betekent
dat bij accreditatie niet meer opnieuw getoetst hoeft te worden of bepaalde onderdelen
voldoen aan de genormaliseerde eisen. Ten aanzien van aangemelde instanties is een
soortgelijke bepaling opgenomen in artikel 26u, derde lid, van de Spoorwegwet.
Artikel 12. Aanwijzing
Artikel 12, eerste lid bevat regels over de aanvraag voor de aanwijzing van een instantie
en komt grotendeels overeen met artikel 10, eerste lid, met dien verstande dat artikel
45 van de interoperabiliteitsrichtlijn in acht moet worden genomen. In dat artikel
wordt onder meer geregeld dat het personeel van een conformiteitsbeoordelingsinstantie
voldoende kennis over en inzicht in de nationale wetgeving moet hebben.
In het tweede lid van artikel 12 wordt geregeld dat de minister de conformiteitsbeoordelingsinstantie
aanwijst. De ILT zal dit in mandaat uitvoeren.
Artikel 13. Uitbesteden van werkzaamheden
Artikel 13 strekt tot omzetting van artikel 34 van de interoperabiliteitsrichtlijn
en bevat regels ten aanzien van het uitbesteden van conformiteitsbeoordelingstaken
aan onderaannemers of dochterondernemingen. Artikel 26w, derde lid, van de Spoorwegwet
stelt eisen aan de voorwaarden waaronder een aangemelde of aangewezen instantie haar
activiteiten kan uitbesteden of door een dochteronderneming kan laten uitvoeren. Het
eerste lid van artikel 13 bepaalt dat deze eisen ook gelden in geval de aangemelde
of aangewezen instantie een of meerdere van haar taken uitbesteedt. Dit kan enkel
in het geval dat de klant (dat wil zeggen de aanvrager van een conformiteitsbeoordeling
van subsystemen of interoperabiliteitsonderdelen) hiermee instemt, de minister hiervan
op de hoogte is gesteld en indien de krachtens artikel 26z, onderdeel e, van de Spoorwegwet
gestelde regels in aanmerking worden genomen. Deze regels zijn gesteld in het onderhavige
artikel 13 van de regeling en bevatten een verwijzing naar artikel 34 van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Het uitbesteden van taken of het laten uitvoeren van taken door een dochteronderneming
brengt niet met zich dat daarmee de verantwoordelijkheid van de aangemelde of aangewezen
instantie ook overgaat.
Artikel 14. Eisen geaccrediteerde interne instanties
Artikel 14 strekt tot omzetting van artikel 35 van de interoperabiliteitsrichtlijn
en heeft betrekking op geaccrediteerde interne instanties. Artikel 26y van de Spoorwegwet
bepaalt dat conformiteitsbeoordelingsactiviteiten kunnen worden uitgevoerd door een
geaccrediteerde interne instantie indien wordt voldaan aan de krachtens artikel 26z,
onderdeel g, van de Spoorwegwet gestelde regels. Deze regels zijn gesteld in artikel
14, waarbij wordt verwezen naar artikel 35 van de interoperabiliteitsrichtlijn dat
regels bevat over de voorwaarden waaronder geaccrediteerde interne instanties kunnen
worden ingezet voor de beoordeling van subsystemen. Zo moet de instantie geaccrediteerd
zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008. Daarnaast gelden onder meer eisen
ten aanzien van de onpartijdigheid van het personeel.
Het derde lid van artikel 14 implementeert artikel 35, derde lid van de interoperabiliteitsrichtlijn.
In de praktijk komt dit erop neer dat de geaccrediteerde interne instantie niet wordt
aangemeld door de minister. Wel kan de minister vragen aan de Raad voor Accreditatie
of een accreditatie is verleend en of deze nog onverkort geldig is. Aan de geaccrediteerde
instantie zelf kan de minister eventueel informatie opvragen over de inhoud van de
beoordeling.
Artikel 15. Operationele verplichtingen van conformiteitsbeoordelingsinstanties
Artikel 15, eerste lid, betreft de implementatie van artikel 41, eerste lid, van de
interoperabiliteitsrichtlijn en geldt ten aanzien van aangemelde instanties. Immers,
aangemelde instanties beoordelen interoperabiliteitsonderdelen of subsystemen aan
de hand van de daarop van toepassing zijnde TSI’s.
Artikel 15, tweede lid, strekt tot omzetting van artikel 41, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Dit artikellid regelt de wijze waarop conformiteitsbeoordelingsinstanties hun beoordelingen
moeten uitvoeren. Eén van de eisen is dat dergelijke beoordelingen evenredig worden
uitgevoerd met inachtneming van artikel 41, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Artikel 41, tweede lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn bevat gedetailleerde regels
over de evenredige uitvoering van de conformiteitsbeoordelingen. Zo moet voorkomen
worden dat de marktdeelnemers onnodig worden belast en dat rekening moet worden gehouden
met onder andere de omvang van een onderneming.
Het derde lid van artikel 15 strekt ter implementatie van de artikelen 41, derde tot
en met vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Ingevolge die richtlijn zien
de conformiteitsbeoordelingsinstanties er onder meer op toe dat de fabrikanten voldoen
aan de van toepassing zijnde TSI’s. Als zij constateren dat dat niet het geval is,
verleent de instantie geen conformiteitscertificaat en verlangt zij dat de fabrikant
corrigerende maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat wel aan de TSI’s wordt voldaan.
De hiervoor bedoelde verplichtingen gelden voor zowel een aangemelde als een aangewezen
instantie.
Het vierde lid van artikel 15 implementeert artikel 45, tweede lid van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Bovenstaande verplichtingen zijn eveneens van toepassing op aangewezen instanties
die evenwel in plaats van aan TSI’s aan nationale voorschriften zullen toetsen.
Artikel 16. Informatieverplichtingen van aangemelde en aangewezen instanties
Artikel 16, eerste tot en met vierde lid implementeert het bepaalde in artikel 42,
van de interoperabiliteitsrichtlijn en heeft betrekking op de informatieverplichting
van aangemelde instanties. Voor de aangewezen instanties geldt op grond van het vijfde
lid een vergelijkbare informatieplicht.
§ 5. Infrastructuurregister
Paragraaf 5 bevat regels met betrekking tot het infrastructuurregister. Op grond van
artikel 26bb van de Spoorwegwet is een beheerder gehouden om een infrastructuurregister
bij te houden en te publiceren. In artikel 17 zijn nadere eisen gesteld ten aanzien
van dit register.
Artikel 17. Het infrastructuurregister
Dit artikel strekt tot (nadere) implementatie van de artikelen 14, elfde lid, 23,
eerste lid, onderdeel b, en 49, eerste en derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Het artikel regelt de gegevens die moeten worden opgenomen in het infrastructuurregister.
De verplichting om als beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur een register bij
te houden, is opgenomen in artikel 26bb van de Spoorwegwet.
Het eerste lid strekt tot implementatie van artikel 49, eerste en derde lid, van de
interoperabiliteitsrichtlijn. Het betreft eisen aan een door een beheerder bij te
houden infrastructuurregister. In dit register moet informatie worden opgenomen ten
aanzien van de hoofdspoorweginfrastructuur. Aan de hand van deze informatie kan worden
bekeken of een spoorvoertuig verenigbaar is met de infrastructuur in het beoogde gebruiksgebied
van een spoorvoertuig. Dit speelt een rol bij de voorbereiding van een aanvraag voor
een voertuigvergunning en bij het uitvoeren van de controles voorafgaand aan het gebruik
van spoorvoertuigen waarvoor al een voertuigvergunning is verleend. Hierbij kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan specifieke kenmerken van de hoofdspoorweginfrastructuur, zoals
de maximaal toegestane snelheid op een baanvak. In het infrastructuurregister kan
ook informatie worden opgenomen van strikt plaatselijke aard in het geval dat Nederland
dergelijke voorschriften en beperkingen niet aan de Europese Commissie heeft gemeld
overeenkomstig artikel 14, eerste lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Dit volgt
uit artikel 14, elfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn. De Europese Commissie
heeft op grond van artikel 49, vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn de
bevoegdheid om een uitvoeringshandeling vast te stellen ten aanzien van de specificaties
voor het infrastructuurregister. De Europese Commissie heeft eerder op basis van richtlijn
2008/57/EG al een uitvoeringsbesluit (uitvoeringsbesluit (EU) 2014/880) vastgesteld,
waarin in de bijlage gedetailleerd is weergegeven welke informatie een beheerder moet
opnemen in het infrastructuurregister.30
Het tweede lid strekt tot nadere implementatie van artikel 23, eerste lid, onderdeel
b, van de interoperabiliteitsrichtlijn en ziet op de situatie waarin het infrastructuurregister
onvolledig is. Een spoorwegonderneming heeft informatie uit het infrastructuurregister
nodig om voorafgaand aan het gebruik van een spoorvoertuig te kunnen controleren of
een voertuig verenigbaar is met de te berijden hoofdspoorweginfrastructuur. Het tweede
lid regelt daarom dat een beheerder verplicht is om de niet-volledige, maar wel relevante
informatie gratis aan de spoorwegonderneming te verstrekken. Volledigheidshalve wordt
opgemerkt dat het hierbij alleen informatie betreft die ontbreekt, maar wel in het
infrastructuurregister opgenomen had moeten zijn. De redelijkheid van de termijn hangt
af van de informatie waarom wordt verzocht. Artikel 23, eerste lid, onderdeel b, van
de interoperabiliteitsrichtlijn bevat eveneens een verplichting in geval er geen infrastructuurregister
bestaat. In Nederland bestaat het infrastructuurregister al.
Hoofdstuk 3. Spoorwegveiligheid op de hoofdspoorweginfrastructuur
In dit hoofdstuk zijn artikelen opgenomen die strekken tot (nadere) implementatie
van onderdelen van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
§ 1. Veiligheidsvergunning
De bepalingen in deze paragraaf hebben betrekking op veiligheidsvergunningen die worden
afgegeven door de minister. In de praktijk voert de ILT deze bevoegdheid in mandaat
uit.
Artikel 18. Eisen veiligheidsbeheersysteem beheerder
Een beheerder heeft om een veiligheidsvergunning te verkrijgen een veiligheidsbeheersysteem
nodig dat voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 9, eerste tot en met het vijfde
lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Artikel 9, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn
schrijft voor welke onderdelen een beheerder of een spoorwegonderneming in elk geval
in het veiligheidsbeheersysteem moet opnemen. Het gaat hier bijvoorbeeld om een veiligheidsbeleid,
procedures voor het vaststellen van risico’s en opleidingsprogramma’s. Artikel 9,
vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn beschrijft aspecten waar het veiligheidsbeheersysteem
op moet worden afgestemd, bijvoorbeeld op de omvang van het vervoer. Artikel 9, vijfde
lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn heeft specifiek betrekking op het veiligheidsbeheersysteem
van een beheerder. Dit artikellid schrijft onder meer voor dat een veiligheidsbeheersysteem
van een beheerder moet worden afgestemd op de activiteiten van spoorwegondernemingen.
Verder omvat het artikellid eisen ten aanzien van het veiligheidsbeheersysteem in
het kader van de afstemming van procedures voor noodsituaties, bijvoorbeeld met hulpdiensten.31 De eisen in artikel 18 gelden onverminderd de eisen die gesteld zijn in bijlage II
bij de gedelegeerde verordening (EU) 2018/762, waarin gedetailleerd is beschreven
aan welke eisen een veiligheidsbeheersysteem moet voldoen.
Artikel 19. Aanvraag veiligheidsvergunning
Artikel 16f, eerste lid, van de Spoorwegwet regelt dat een beheerder over een geldige
veiligheidsvergunning moet beschikken bij de uitvoering van zijn taken. Een beheerder
dient bij de aanvraag van een veiligheidsvergunning een beschrijving van het veiligheidsbeheersysteem
te voegen of inzage te geven in documenten waarmee aangetoond wordt dat voldaan wordt
aan de eisen met betrekking tot het veiligheidsbeheersysteem. De minister beoordeelt
vervolgens of het veiligheidsbeheersysteem aan alle eisen voldoet. Deze eisen zijn
opgenomen in artikel 19, waarin wordt verwezen naar artikel 9, eerste tot en met het
vijfde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en bijlage II bij gedelegeerde verordening
(EU) 2018/762.
Artikel 20. Geldigheidsduur veiligheidsvergunning
Artikel 20 strekt tot implementatie van artikel 12, tweede lid, eerste volzin, van
de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Dit artikel bevat de geldigheidsduur van een veiligheidsvergunning.
Eerder was de geldigheid van een veiligheidsvergunning geregeld in artikel 16a, vierde
lid, van de Spoorwegwet (oud). Echter, waar de Spoorwegwet eerder de mogelijkheid
liet bestaan om voor een veiligheidsvergunning een kortere geldigheidstermijn te bepalen,
schrijft de spoorwegveiligheidsrichtlijn in artikel 12, tweede lid, voor dat een veiligheidsvergunning
vijf jaar geldig is.
Artikelen 21 en 22. Melden van wijzigingen door beheerder en wijziging veiligheidsvergunning
De artikelen 21 en 22 strekken tot implementatie van artikel 12, tweede lid, tweede
en derde volzin, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en hebben betrekking op de verplichting
van een beheerder om bepaalde, ‘ingrijpende’ wijzigingen te melden. De minister kan
aan de hand van een dergelijke melding beoordelen of het nodig is dat de bestaande
veiligheidsvergunning moet worden gewijzigd. De vraag of er sprake is van een dergelijke
ingrijpende wijziging kan niet in zijn algemeenheid beantwoord worden. Dit zal van
geval tot geval verschillen. Voor wat betreft het onderhoud, kan hierbij bijvoorbeeld
gedacht worden aan een wijziging van de wijze waarop de contractaannemers aangestuurd
worden (zoals van outputsturing naar prestatiegericht sturen).
In artikel 21 wordt in navolging van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, het begrip ‘exploitatie’
gebruikt. De term ‘exploitatie’ wordt echter zowel gebruikt in het kader van de technische
pijler van het Europese Vierde Spoorwegpakket als in richtlijn (EU) 2012/3432. In de technische pijler, en derhalve in deze regeling wordt met ‘exploitatie’ het
feitelijk gebruik van de spoorweginfrastructuur en de – overige – subsystemen bedoeld.
Dit moet onderscheiden worden van ‘exploitatie’ in de zin van richtlijn (EU) 2012/34.
§ 2. Spoorwegondernemingen
Een veiligheidscertificaat kan door het Europees Spoorwegbureau of de minister worden
verleend. Voor een algemene toelichting ten aanzien van de veiligheidscertificering
zij verwezen naar paragraaf 3.4.1 van de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel.33 Een spoorwegonderneming heeft geen toegang tot hoofdspoorweginfrastructuur zonder
over een voor het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur geldig
certificaat te beschikken, zo volgt uit artikel 27, tweede lid, onderdeel b, van de
Spoorwegwet.
Artikel 23. Eisen veiligheidsbeheersysteem spoorwegonderneming
Artikel 23 strekt tot implementatie van artikel 9, eerste tot en met vierde lid, van
de spoorwegveiligheidsrichtlijn. In de desbetreffende artikelleden zijn gedetailleerde
voorschriften opgenomen ten aanzien van de eisen waaraan een veiligheidsbeheersysteem
moet voldoen. Zo schrijft artikel 9, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn
voor welke onderdelen een beheerder of een spoorwegonderneming in elk geval in het
veiligheidsbeheersysteem moet opnemen. Het gaat hier bijvoorbeeld om een veiligheidsbeleid,
procedures voor het vaststellen van risico’s en opleidingsprogramma’s. Artikel 9,
vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn beschrijft de situaties wanneer een
veiligheidsbeheersysteem moet worden bijgewerkt. Dit is bijvoorbeeld het geval indien
de omvang van het vervoer wijzigt. Deze eisen gelden onverminderd de eisen die gesteld
zijn in bijlage I bij gedelegeerde verordening (EU) 2018/762, waarin gedetailleerd
is voorgeschreven aan welke eisen een veiligheidsbeheersysteem moet voldoen.
Artikel 24. Aanvraag veiligheidscertificaat
Artikel 24 heeft betrekking op een veiligheidscertificaat dat bij de minister wordt
aangevraagd. Een veiligheidscertificaat kan enkel in het geval dat het exploitatiegebied
beperkt is tot Nederland en –- onder omstandigheden – (ook) grensbaanvakken, bij de
minister worden aangevraagd. Indien het exploitatiegebied meer omvat, is het Europees
Spoorwegbureau de instantie waarbij een veiligheidscertificaat moet worden aangevraagd.
Artikel 24, eerste lid, strekt tot implementatie van artikel 10, tweede lid en derde
lid, eerste alinea, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, waarin de informatie is opgenomen
die in een aanvraag voor een veiligheidscertificaat of een wijziging daarvan moet
worden opgenomen. Onderdelen a en b betreffen de gegevens genoemd in artikel 10, tweede
lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Onderdeel c betreft het ‘exploitatiegebied’.
Dit begrip is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet. Onderdeel
d bevat een verwijzing naar de gegevens bedoeld in artikel 10, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
Dit betreft de gegevens die moeten worden opgenomen in het informatiedossier bij de
aanvraag voor een veiligheidscertificaat. Het gaat hierbij om gegevens waarmee de
spoorwegonderneming aantoont dat het veiligheidsbeheersysteem aan alle daarvoor geldende
eisen voldoet. De gegevens in dit informatiedossier moeten bij de aanvraag voor het
veiligheidscertificaat worden gevoegd. Naast de informatie, bedoeld in de onderdelen
a tot en met c, betreft het ook de informatie, bedoeld in bijlage I bij uitvoeringsverordening
(EU) 2018/763. In deze bijlage is opgesomd welke informatie moet worden opgenomen
in een aanvraag voor een veiligheidscertificaat. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om
de keuze voor de verlener van het veiligheidscertificaat (het Europees Spoorwegbureau
of de nationale veiligheidsinstantie), het soort aanvraag en de documenten die bij
de aanvraag moeten worden gevoegd. Niet alle informatie in bijlage I is verplicht
om in de aanvraag voor een veiligheidscertificaat te vermelden: de facultatieve gegevens
zijn te herkennen aan (F) achter het soort informatie.
Artikel 24, tweede lid, regelt de gegevens en bescheiden die moeten worden aangeleverd
bij een aanvraag tot uitbreiden van een veiligheidscertificaat ten aanzien van het
exploitatiegebied. Artikel 32, derde lid, tweede volzin, van de Spoorwegwet regelt
dat de beoordeling van de minister in dat geval enkel betrekking heeft op de uitbreiding
van het exploitatiegebied. Bij een aanvraag tot uitbreiding van het veiligheidscertificaat
hoeft daarom ook enkel de informatie te worden overgelegd die betrekking heeft op
de uitbreiding. De eerder overgelegde informatie moet dus worden aangevuld met de
gegevens over de uitbreiding van het exploitatiegebied.
Artikel 24, derde lid, strekt tot implementatie van artikel 10, derde lid, laatste
alinea en veertiende lid, tweede volzin, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Het
artikellid regelt dat aanvragen voor veiligheidscertificaten of wijzigingen daarvan,
zoals een uitbreidingen van het exploitatiegebied, moeten worden ingediend via het
éénloketsysteem. Via dit systeem komt de aanvraag vervolgens terecht bij de minister
of het Europees Spoorwegbureau. Het is de bedoeling dat alle communicatie over de
aanvraag, verlening en wijziging via dit systeem verloopt.
Artikel 25. Inhoud veiligheidscertificaat
Artikel 25 strekt tot implementatie van artikel 10, elfde lid, eerste volzin, van
de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Het bevat de informatie die minimaal moet worden
opgenomen in een veiligheidscertificaat dat de minister verleent. Het betreft het
soort vervoer, de omvang daarvan en het gebied waarvoor het veiligheidscertificaat
aan de spoorwegonderneming is verleend (het exploitatiegebied). Voor het begrip ‘soort
vervoer’ is in artikel 1 van de regeling een definitiebepaling opgenomen die verwijst
naar artikel 3, onderdeel 31, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Uit dit artikelonderdeel
van de spoorwegveiligheidsrichtlijn volgt dat onder ‘soort vervoer’ wordt begrepen:
passagiersvervoer (zowel inclusief als exclusief hogesnelheidsdiensten), goederenvervoer
(zowel inclusief als exclusief gevaarlijke stoffen) en rangeerdiensten.
Artikel 26. Geldigheidsduur veiligheidscertificaat
Artikel 26 strekt tot implementatie van artikel 10, dertiende lid, eerste volzin,
van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Een veiligheidscertificaat wordt verleend voor
een periode van maximaal vijf jaar. Eerder was deze geldigheidsduur van het veiligheidscertificaat
opgenomen in artikel 33, eerste lid, van de Spoorwegwet. Uit artikel 8 van uitvoeringsverordening
(EU) 2016/763 volgt dat een uniek veiligheidscertificaat in beginsel voor een periode
van vijf jaar wordt verleend, maar wordt de mogelijkheid opengehouden om onder omstandigheden
een veiligheidscertificaat met een kortere geldigheidsduur te verlenen, bijvoorbeeld
in het geval dat een spoorwegonderneming voor het eerst een veiligheidscertificaat
aanvraagt en op onderdelen nog niet over een volledig doorontwikkeld veiligheidsbeheersysteem
beschikt (dit is vergelijkbaar met de voorheen bestaande mogelijkheid om een proefcertificaat
te verlenen).
Artikelen 27 en 28. Meldingen spoorwegonderneming en wijziging veiligheidscertificaat
De artikelen 27 en 28 strekken tot implementatie van de artikelen 10, dertiende lid,
eerste en tweede volzin, en 17, tweede en derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
Bij informatie over een nieuwe spoorwegvervoersactiviteit kan bijvoorbeeld worden
gedacht aan informatie over de verwachte frequentie van het spoorvervoer en de beoogde
startdatum. Het bepaalde in het eerste lid is ontleend aan artikel 17, tweede en derde
lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
Een houder van een door de minister afgegeven veiligheidscertificaat is verplicht
om wijzigingen van het soort vervoer of ingrijpende wijzigingen van de omvang van
het vervoer aan de minister te melden. Van geval tot geval moet worden bezien of sprake
is van een ingrijpende wijziging. Het is maatwerk. De minister kan op grond van artikel
33, derde lid, van de Spoorwegwet een door hem verleend veiligheidscertificaat wijzigen,
met inachtneming van het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van
de hoofdspoorweg.
§ 3. Jaarlijks verslag over spoorwegveiligheid
Artikel 29. Jaarlijks verslag over spoorwegveiligheid
Artikel 29 strekt tot implementatie van artikel 9, zesde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn
en heeft betrekking op de verplichting voor houders van een veiligheidscertificaat
die gebruik maken van de hoofdspoorweginfrastructuur, om elk jaar voor 31 mei een
verslag over de spoorwegveiligheid in het voorafgaande jaar naar de minister te sturen.
Het eerste lid richt zich tot spoorwegondernemingen, niet zijnde een beheerder als
bedoeld in artikel 32, zesde lid, van de Spoorwegwet. Voor een beheerder is nagenoeg
dezelfde verplichting reeds opgenomen in artikel 16f, zesde lid, van de Spoorwegwet.
De datum waarvoor jaarlijks een spoorwegveiligheidsverslag moet worden ingediend,
is vervroegd van 30 juni onder richtlijn 2004/49/EG (de oude spoorwegveiligheidsrichtlijn)
naar 31 mei onder de spoorwegveiligheidsrichtlijn. De verplichting voor houders van
een veiligheidscertificaat om een jaarlijks spoorwegveiligheidsverslag te versturen,
was eerder opgenomen in artikel 19 van de Regeling aanvraag veiligheidscertificaat
en eisen veiligheidsbeheersysteem hoofdspoorwegen.
Het tweede en derde lid hebben betrekking op de informatie die de spoorwegonderneming
en de beheerder in het jaarlijks verslag over spoorwegveiligheid moeten opnemen. Het
verslag moet de informatie bevatten als omschreven in artikel 9, zesde lid, van de
spoorwegveiligheidsrichtlijn. Het gaat hierbij onder meer om de manier waarop veiligheidsdoelen
zijn gerealiseerd en informatie ten aanzien van veiligheidscontroles binnen de spoorwegonderneming,
respectievelijk de beheerder.34
§ 4. Veiligheidsbeheersysteem in geval van vrijstelling
Artikelen 30 en 31 Eisen veiligheidsbeheerssysteem in geval van vrijstelling en Maatregelen
In deze artikelen is geregeld wat eerder in de artikelen 4 en 5 van de Regeling aanvraag
veiligheidscertificaat en eisen veiligheidsbeheersysteem hoofdspoorwegen en gedeeltelijk
in artikel 16a, eerste en tweede lid, van het Besluit bedrijfsvergunning en veiligheidscertificaat
hoofdspoorwegen was geregeld, namelijk de eisen aan het veiligheidsbeheersysteem van
spoorwegondernemingen die gebruik maken van historisch materieel op een klein gedeelte
van de hoofdspoorweginfrastructuur. Deze spoorwegondernemingen zijn vrijgesteld van
de verplichting om over een veiligheidscertificaat te beschikken, mits zij voldoen
aan het bepaalde bij of krachtens artikelen 16b van het Besluit bedrijfsvergunning
en veiligheidscertificaat hoofdspoorwegen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat
veiligheidsbeheersystemen zelf voortdurend worden verbeterd. De Regeling aanvraag
veiligheidscertificaat en eisen veiligheidsbeheersysteem hoofdspoorwegen komt met
onderhavige regeling te vervallen. Ook is artikel 16a van het Besluit bedrijfsvergunning
en veiligheidscertificaat hoofdspoorwegen vervallen, terwijl dit artikel mede van
belang was ten aanzien van de eisen aan het veiligheidsbeheersysteem in geval van
een vrijstelling als bedoeld in artikel 16b van het Besluit bedrijfsvergunning en
veiligheidscertificaat hoofdspoorwegen. De inhoud van artikel 16a is om die reden
verplaatst naar de onderhavige regeling. Het betreft enkel een verplaatsing van artikelen
en wijzigingen van redactionele aard.
§ 5. Beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 402/2013
Artikel 32 Eisen aan beoordelingsinstanties
Het eerste lid van dit artikel geeft uitvoering aan Uitvoeringsverordening (EU) 402/2013
van de Europese Commissie van 30 april 2013 betreffende de gemeenschappelijke veiligheidsmethode
voor risico-evaluatie en -beoordeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 352/2009
(PbEU 2013, L 121/8)35 door te bepalen op welke wijze een beoordelingsinstantie in Nederland aan dient te
tonen dat zij voldoet aan de eisen die de verordening stelt aan beoordelingsinstanties.
De uitvoeringsverordening laat de lidstaten de keuze om beoordelingsinstanties te
erkennen of te accrediteren, dan wel de nationale veiligheidsinstantie aan te wijzen
als beoordelingsinstantie. Er is voor gekozen om beoordelingsinstanties voortaan te
laten beschikken over een accreditatie. Zoals hiervoor in de artikelsgewijze toelichting
bij paragraaf 4 van hoofdstuk 2 is beschreven, sluit de keuze voor accreditatie aan
bij de wens uit de markt en de Europese voorkeur voor accreditatie als beoordelingsmethode.
De accreditatie van beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU)
402/2013 geschiedt op grond van ISO/IEC-norm 17020:2012.
Het tweede lid bevat overgangsrecht voor beoordelingsinstanties als bedoeld in uitvoeringsverordening
(EU) 402/2013. Beoordelingsinstanties die in Nederland zijn gevestigd, beschikken
over een erkenning, verleend door de minister (in de praktijk de ILT). Om te voorkomen
dat deze instanties zich op korte termijn moeten laten accrediteren, behouden deze
erkenningen hun geldigheid onder de voorwaarden waaronder zij zijn verleend. Dat laatste
is opgenomen om te benadrukken dat eventuele voorschriften die aan de erkenning zijn
verbonden, alsmede de geldigheidsduur van de erkenning, eveneens van toepassing blijven.
Artikel 33 Aanmelding beoordelingsinstanties
Dit artikel regelt de aanmelding die op grond van de uitvoeringsverordening in geval
van accreditatie zal moeten worden verricht. In Nederland wordt dat gedaan door de
minister (in mandaat de ILT).
§ 6. Veiligheid en risicobeheersing van, op en rond spoorwegen
Artikel 34 Veiligheid en risicobeheersing
Artikel 34 geeft uitvoering aan artikel 3a van de Spoorwegwet en artikel 4, derde
tot en met zesde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Geregeld wordt wat de verschillende
actoren moeten doen in het kader van de – verbetering van de – veiligheid van, op
en rond het spoor. Het bevat onder meer verplichtingen spoorwegondernemingen, beheerders,
met onderhoud belaste entiteiten, fabrikanten, de verzenders van goederen, laders
en lossers. Zo moeten de spoorwegondernemingen en beheerders in hun veiligheidsbeheersysteem
rekening houden met de risico’s die uit de activiteiten van andere actoren kunnen
voortvloeien en moeten zij actoren die een potentiële invloed hebben op de veiligheid
van, op en rond de spoorwegen, verplichten om in voorkomend geval risicobeheersmaatregelen
te nemen. Dit zal naar verwachting in contracten worden geregeld. Spoorvoertuigen
kunnen tussen spoorwegondernemingen worden uitgewisseld. Het is van belang dat de
spoorwegonderneming die vervolgens dat voertuig gaat inzetten, beschikt over informatie
die relevant is voor de veilige exploitatie daarvan. Daarom moeten onder meer het
onderhoudsdossier en de status van het spoorvoertuig worden verstrekt en moeten de
vrachtbrieven traceerbaar zijn.
Hoofstuk 4: Handhaving
Artikel 35. Handhaving uitvoeringshandelingen en gedelegeerde handelingen
In artikel 35, eerste lid, is het toezicht geregeld op de uitvoeringshandelingen en
de gedelegeerde handelingen die de Europese Commissie ter uitvoering van de spoorwegveiligheidsrichtlijn
en de interoperabiliteitsrichtlijn heeft vastgesteld. Voor een overzicht wordt verwezen
naar het algemeen deel van deze toelichting onder ‘wijze van implementatie van de
richtlijnen’.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de minister een last onder dwangsom kan
opleggen bij overtreding van deze handelingen.
Hoofdstuk 5. Wijziging van andere ministeriële regelingen
§ 1. Wijziging van de Regeling indienststelling spoorvoertuigen
Artikel 36
Dit artikel bevat wijzigingen van de Regeling indienststelling spoorvoertuigen. In
de regeling worden regels gesteld ten aanzien van (i) het door de minister gehouden
voertuigregister, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid, van de Spoorwegwet, (ii) de
aanvraag, wijziging en verlening van een voertuigvergunning als bedoeld in artikel
26k, tweede lid, van de Spoorwegwet en een typegoedkeuring als bedoeld in artikel
26m, eerste lid, van de Spoorwegwet, en (iii) het onderhoud aan spoorvoertuigen.
Artikel 1
De wijziging van dit artikel betreft slechts een aanpassing van enkele definities
aan de nieuwe EU-richtlijnen.
Artikel 1a
Dit artikel bevat een omhangbepaling om de regeling te kunnen voorzien van de juiste
wettelijke grondslagen.
Artikel 25
De aanpassing van dit artikel bevat slechts een terminologische aanpassing.
Artikel 25a
Artikel 25a strekt tot implementatie van artikel 47, derde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
In artikel 25a wordt verwezen naar het desbetreffende artikel van de interoperabiliteitsrichtlijn
dat opsomt welke gegevens moeten worden opgenomen in het nationaal voertuigregister.
Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het Europees voertuignummer dat aan een spoorvoertuig
is toegekend.36
Artikel 25b
Artikel 25b betreft de zorgplicht van de minister om wijzigingen en schrappingen door
te voeren in het voertuigregister. De onderdelen a tot en met d van het tweede lid
beschrijven de situaties waarin de minister de inschrijving van een spoorvoertuig
schrapt of wijzigt. De minister schrapt of wijzigt de inschrijving van een spoorvoertuig
op grond van artikel 25b, onderdeel c, indien een voertuigvergunning is geschorst,
ingetrokken of van rechtswege is komen te vervallen.
Voertuigen die niet meer in het register voorkomen, mogen op grond van artikel 26q,
eerste lid, onder b, ook niet meer gebruik maken van de hoofdspoorweginfrastructuur.
Artikel 26
Artikel 26 strekt tot (nadere) implementatie van artikel 21, tweede lid, eerste volzin,
achtste en negende lid, en artikel 24, eerste lid van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Dit artikel bevat regels over voertuigvergunningen die bij de minister worden aangevraagd.
Gelet op artikel 26m, eerste lid, van de Spoorwegwet wordt voor de typegoedkeuring
de procedure voor het verlenen van een voertuigvergunning gevolgd. Artikel 26 is daarom
ook van toepassing op de aanvraag van typegoedkeuringen. Artikel 26 ziet op de gegevens
die in een aanvraag van een voertuigvergunning of typegoedkeuring (eerste lid) en
in de voertuigvergunning of typegoedkeuring zelf (tweede lid) moeten worden opgenomen.
Op 4 april 2018 is door de Europese Commissie een uitvoeringsverordening vastgesteld
waarin regels over het verlenen van voertuigvergunningen en typegoedkeuringen zijn
opgenomen: uitvoeringsverordening (EU) 2018/545.37 Deze uitvoeringsverordening bevat gedetailleerde regels ten aanzien van het vergunningverleningsproces.
Bij het aanvragen van een voertuigvergunning of een typegoedkeuring, moet derhalve
ook worden gekeken naar deze uitvoeringsverordening.
Het eerste lid stelt buiten twijfel dat het bepaalde in het eerste lid geldt naast
de informatie opgenomen in bijlage I van uitvoeringsverordening (EU) 2018/545, waarin
staat welke informatie moet worden opgenomen bij de aanvraag voor een voertuigvergunning,
een typegoedkeuring of wijzigingen daarvan. De informatie in bijlage I omvat bijvoorbeeld
het soort aanvraag, gegevens over beoordelingsinstanties, de keuze voor een vergunningverlenende
instantie en informatie over de aanvrager van de voertuigvergunning, respectievelijk
de typegoedkeuring. Verder is per soort aanvraag schematisch weergegeven welke informatie
bij de aanvraag moet worden bijgevoegd.38
Het tweede lid strekt tot implementatie van artikel 21, tiende lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn
en regelt de informatie die moet worden opgenomen in een door de minister verleende
voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, of typegoedkeuring als
bedoeld in artikel 26m van de Spoorwegwet. Het tweede lid stelt buiten twijfel dat
naast de informatie, bedoeld in het tweede lid, de informatie, bedoeld in artikel
46, vierde lid, van uitvoeringsverordening (EU) 2018/545, moet worden opgenomen. De
onderdelen a tot en met d zijn ontleend aan artikel 21, tiende lid, onderdelen a tot
en met d, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
Het derde artikellid strekt tot implementatie van artikel 21, derde lid, tweede alinea,
en artikel 24, eerste lid van de interoperabiliteitsrichtlijn en regelt dat aanvragen
voor voertuigvergunningen, typegoedkeuringen of wijzigingen daarvan worden ingediend
via het éénloketsysteem. Het is de bedoeling dat alle communicatie over de aanvraag,
verlening en wijziging via dit systeem verloopt. Dit volgt eveneens uit de artikelen
31, eerste lid, en 35, eerste lid, van uitvoeringsverordening (EU) 2018/545.
Artikel 27
Artikel 27 strekt tot implementatie van artikel 24, eerste lid, tweede volzin, en
vijfde lid, van de interoperabiliteitsrichtlijn en heeft betrekking op de typegoedkeuring
van spoorvoertuigen.
Het eerste lid komt nagenoeg overeen met het vroegere artikel 26, eerste lid, van
de Regeling indienststelling spoorvoertuigen. De doorgevoerde wijzigingen zijn wijzigingen
van redactionele aard. In de interoperabiliteitsrichtlijn is in artikel 24, vierde
lid, een bevoegdheid voor de Europese Commissie opgenomen om het model voor de verklaring
van conformiteit met het type vast te stellen. De Europese Commissie heeft gebruik
gemaakt van deze bevoegdheid. In bijlage VI is een model opgenomen van de verklaring
van conformiteit met een vergund voertuigtype.
Het tweede en derde lid strekken tot nadere implementatie van artikel 24, vijfde lid,
van de interoperabiliteitsrichtlijn. Het betreft de wijze waarop de conformiteit met
een type wordt beoordeeld. Deze artikelleden regelen de modules die moeten worden
gevolgd om aan te tonen dat een spoorvoertuig overeenkomt met een goedgekeurd type
spoorvoertuig.
Artikel 28
Artikel 28 strekt tot nadere implementatie van artikel 23, eerste lid, onderdelen
b en c, van de interoperabiliteitsrichtlijn. Dit artikel heeft betrekking op de controles
die een spoorwegonderneming moet uitvoeren alvorens een spoorvoertuig te mogen gebruiken
op hoofdspoorweginfrastructuur of gedeeltes daarvan. Deze controles zijn op hoofdlijnen
geregeld in artikel 26p, onderdelen c en d, van de Spoorwegwet. In artikel 28 is deze
verplichting nader uitgewerkt. Op grond van het eerste lid is een spoorwegonderneming
verplicht om in elk geval de relevante informatie uit het infrastructuurregister te
gebruiken om de verenigbaarheid van een spoorvoertuig met de te gebruiken hoofdspoorweginfrastructuur
te controleren. Op grond van het tweede lid is een spoorwegonderneming gehouden om
haar veiligheidsbeheersysteem en de TSI exploitatie en verkeersleiding39 te gebruiken bij controles of het spoorvoertuig op de juiste wijze is geïntegreerd.
Artikelen 28a
Een spoorwegonderneming kan tests met spoorvoertuigen op de hoofdspoorweginfrastructuur
uitvoeren. Dergelijke tests kunnen op eigen verzoek worden gedaan, in het kader van
een proefbedrijf of op verzoek van de minister. Voordat een test mag plaatsvinden,
moet de spoorwegonderneming daarvan melding doen aan een beheerder. Indien een test
op een hogesnelheidslijn zal plaatsvinden, moet de spoorwegonderneming een door de
beheerder goedgekeurd plan hebben. Deze eisen zijn nodig in verband met een veilig
en ongestoord verkeer op het desbetreffende spoor.
§ 8. Onderhoud van spoorvoertuigen
Paragraaf 4 van hoofdstuk 3 van de Spoorwegwet bevat regels ten aanzien van het onderhoud
van spoorvoertuigen. Deze regels zijn nader uitgewerkt in paragraaf 8 van de Regeling
indienststelling spoorvoertuigen. Het betreft regels ten aanzien van de eisen die
worden gesteld aan een onderhoudssysteem dat een met onderhoud belaste entiteit (de
zgn. ECM) voor een spoorvoertuig moet toepassen, regels ten aanzien van het verkrijgen
van een ECM-certificaat als bedoeld in artikel 36, derde lid, van de Spoorwegwet,
de eisen voor het verkrijgen van een certificaat als bedoeld in artikel 36, zesde
lid, van de Spoorwegwet en regels over de erkenning door de minister van natuurlijke
of rechtspersonen om onderhoud en herstel aan spoorvoertuigen te verrichten. Voor
een algemene toelichting ten aanzien van het onderhoud van spoorvoertuigen wordt verwezen
naar paragraaf 3.4.2 van de memorie van toelichting bij het wijzigingswetsvoorstel.40
Artikel 28b
Artikel 28b strekt tot nadere implementatie van artikel 14, derde lid, eerste alinea,
van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en heeft betrekking op de eisen aan een onderhoudssysteem
dat een met het onderhoud belaste entiteit moet hebben om met een spoorvoertuig gebruik
te maken van de hoofdspoorweginfrastructuur. Het onderhoudssysteem, bedoeld in artikel
36, eerste lid, van de Spoorwegwet bevat de functies, bedoeld in artikel 14, derde
lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. De functies van het beheerssysteem betreffen
de volgende: managementbeheer, onderhoudsontwikkeling, onderhoudsbeheer van de vloot
en de onderhoudsuitvoering.41
Artikel 28c
Artikel 28c strekt tot nadere implementatie van artikel 14, derde lid, tweede alinea,
van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en heeft betrekking op de functies van het onderhoudssysteem
die kunnen worden uitbesteed. Niet alle functies van het onderhoudssysteem kunnen
worden uitbesteed. Zo is het niet toegestaan om het managementbeheer uit te besteden
aan andere rechtspersonen of natuurlijke personen. Deze functie blijft altijd berusten
bij de met het onderhoud belaste entiteit. De overige drie functies van het onderhoudssysteem
kunnen wel worden uitbesteed. Het betreft de onderhoudsontwikkeling, het onderhoudsbeheer
van de vloot en de onderhoudsuitvoering. Ten aanzien van elk van deze functies is
in bijlage III bij de spoorwegveiligheidsrichtlijn opgenomen aan welke eisen moet
worden voldaan.
Artikel 28d
Artikel 28d strekt tot implementatie van artikel 14, vierde lid, onderdelen b tot
en met d, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en bijlage III bij de richtlijn en bevat
eisen waaraan met het onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten moeten voldoen
om in aanmerking te komen voor het ECM-certificaat. Onderdeel a is ontleend aan artikel
14, vierde lid, onderdeel b, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en regelt dat een
met het onderhoud belaste entiteit een onderhoudssysteem moet hebben dat garandeert
dat het spoorvoertuig dat de entiteit in onderhoud heeft, in veilige staat is. Onderdeel
b strekt tot implementatie van artikel 14, onderdeel c, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn
en regelt dat moet worden voldaan aan bijlage III bij de spoorwegveiligheidsrichtlijn
welke bijlage eisen en beoordelingscriteria bevat voor organisaties die een ECM-certificaat
aanvragen. Onderdeel c bevat een verwijzing naar verordening (EU) nr. 2019/779.42In deze verordening zijn regels opgenomen ten aanzien van de ECM-certificering van
met het onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten. Voor de met het onderhoud
van een of meer goederenwagons belaste entiteit is een ECM-certificaat verplicht,
zo volgt uit artikel 36, derde lid, van de Spoorwegwet. Voor de met het onderhoud
van andere wagons belaste entiteiten is het mogelijk om vrijwillig een certificaat
aan te vragen op grond van artikel 36, vierde lid, van de Spoorwegwet. De eis van
ECM-certificering geldt (vooralsnog) uitsluitend voor goederenwagons.
Onderdeel d strekt tot implementatie van artikel 14, onderdeel d, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
Een met het onderhoud belaste entiteit stelt een onderhoudssysteem op. Delen van de
uitvoering van dat systeem mag de entiteit uitbesteden aan onderhoudsbedrijven. Deze
onderhoudsbedrijven moeten voldoen aan de voor hen relevante delen van bijlage III.
Het hangt af van de uit te voeren functies en activiteiten van het onderhoudsbedrijf
welke delen van bijlage III van de spoorwegveiligheidsrichtlijn relevant zijn. Onderdeel
d voorziet erin dat de met het onderhoud belaste entiteit ervoor zorgdraagt dat dit
ook gebeurt.
Artikel 28e
Artikel 36, zesde lid, van de Spoorwegwet regelt de bevoegdheid van de minister om
een certificaat te verlenen aan rechtspersonen die delen van het onderhoudssysteem
uitvoeren. Artikel 28e bevat deze regels, bedoeld in artikel 36, zesde lid, van de
Spoorwegwet. Dit artikel heeft betrekking op de eisen die worden gesteld voor de vrijwillige
certificering van onderhoudsbedrijven. Dit artikel komt grotendeels overeen met hetgeen
eerder was geregeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel b, van de Regeling indienststelling
spoorvoertuigen. Het artikel bevat redactionele wijzigingen.
§ 8a Handhaving uitvoeringsverordeningen
Artikelen 28f
In artikel 28f, eerste lid, is het toezicht op de naleving van uitvoeringsverordening
(EU) 2018/545 geregeld. Daartoe kan op grond van het tweede lid een last onder dwangsom
worden opgelegd.
§ 2. Wijziging van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid
Artikel 37
Dit artikel bevat wijzigingen ten aanzien van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid
die nodig zijn voor de implementatie van de Spoorwegveiligheidsrichtlijn. Het gaat
daarbij om voorschriften die betrekking hebben op de uitbreiding van de kring van
betrokkenen aan wie onderzoeksrapport moet worden toegezonden en de nieuwe rapportagestructuur
die door de Europese Commissie wordt vastgesteld (artikel 24, tweede lid van de Spoorwegveiligheidsrichtlijn).
Onderdeel A
De in dit onderdeel opgenomen aanpassing van artikel 1 actualiseert de verwijzingen
naar de spoorwegveiligheidsrichtlijn in de definitiebepalingen. Omwille van de toegankelijkheid
van de regeling wordt in onderdeel 3 de definitie van het Europees Spoorwegbureau
toegevoegd, met de actuele verwijzing naar de huidige spoorwegbureauverordening.
Onderdeel B
De verwijzing naar artikel 1 van verordening nr. 881/2004 van het Europees Parlement
en de Raad van 29 april 2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau in artikel
8a van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid wordt aangepast aan de nieuwe definitie
van het Europees Spoorwegbureau die bij deze regeling is opgenomen, zoals hiervoor
is toegelicht. De grondslag voor deze wijziging is gelegen in artikel 44 van de Rijkswet
Onderzoeksraad voor veiligheid.
Onderdeel C
Dit artikel betreft de implementatie van de verplichting voor de raad om ingevolge
artikel 23, eerste lid, onder b, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn bij een onderzoek
naar een voorval waarbij een in een andere lidstaat geregistreerd of onderhouden voertuig
betrokken is, het onderzoeksorgaan, bedoeld in artikel 22 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn,
van die lidstaat uit te nodigen om deel te nemen aan het onderzoek. Voorts zijn in
artikel 12a van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid de verwijzingen naar de
nieuwe spoorwegveiligheidsrichtlijn geactualiseerd. Hierbij is geen materiële wijziging
beoogd. De grondslag voor deze wijziging is gelegen in artikel 45, zesde lid, van
de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid.
Onderdelen D en E
De wijziging van artikel 17a van de Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid, strekt
tot omzetting van artikel 24, tweede lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Op
grond van dit artikelonderdeel zal de Europese Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen
waarbij een nieuwe rapportagestructuur wordt bepaald. De raad zal de rapporten naar
aanleiding van ongevallen of incidenten in verband met een spoorweg zoveel mogelijk
conform de nieuw vast te stellen structuur moeten opstellen. In het nieuwe artikel
17a, wordt in het eerste en tweede lid op dynamische wijze verwezen naar de uitvoeringshandelingen
die door de Europese Commissie zullen worden vastgesteld en is de verplichting voor
de raad om het rapport zoveel mogelijk conform deze structuur op te stellen hierop
aangepast. Artikel 17b kan als gevolg hiervan vervallen. De grondslag voor deze aanpassingen
betreft artikel 55, vijfde lid, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid.
Het nieuwe artikel 17a, derde lid, strekt tot omzetting van artikel 24, tweede lid,
van de spoorwegveiligheidsrichtlijn dat vereist dat het rapport, met inbegrip van
de veiligheidsbepalingen, wordt gezonden aan de in artikel 23, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn
bedoelde partijen alsmede aan de betrokken organen en partijen in andere lidstaten.
In artikel 17a, derde lid, wordt opgenomen dat het rapport wordt toegezonden aan de
in artikel 11d, eerste lid, van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid genoemde
partijen alsmede aan de betrokken organen en partijen in andere lidstaten. Artikel
23, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn is namelijk omgezet in het opnieuw
vastgestelde artikel 11d, eerste lid, van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid
dat bepaalt dat de raad in geval van een voorval in verband met een spoorweg of een
andere railweg in Nederland aan de betrokken infrastructuurbeheerder en spoorwegondernemingen,
Nederlandse spoorwegveiligheidsinstantie, het Europees Spoorwegbureau, de slachtoffers
en hun familieleden, de eigenaren van beschadigde eigendommen, fabrikanten, de betrokken
noodhulpdiensten en vertegenwoordigers van het personeel en de gebruikers de mogelijkheid
biedt om relevante technische informatie te leveren om de kwaliteit van het onderzoeksrapport
te verbeteren. Hierdoor valt het ook het Europees Spoorwegbureau onder de kring van
betrokkenen aan wie het rapport moet worden toegezonden. Artikel 17a, derde lid, betreft
een aanvulling op artikel 59 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid inzake
het rapport, onder andere de toezending aan genoemde partijen. De grondslag voor deze
aanpassing is gelegen in artikel 13 van het Besluit Onderzoeksraad voor veiligheid
dat is aangepast ten behoeve van de implementatie van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de nota van toelichting van
dit wijzigingsbesluit.43
Gelet op de toevoeging van de definitie van het Europees Spoorwegbureau in artikel
1, ziet het nieuwe artikel 17a, vierde lid, op een technische actualisatie van het
huidige artikel 17a, derde lid. Conform artikel 25, derde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn
is bepaald dat de raad een exemplaar van het jaarverslag aan het Europees Spoorwegbureau
zendt. De aanpassing is gebaseerd op artikel 29 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor
veiligheid.
Hoofdstuk 6: Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 38. Intrekking regelingen
Verwezen wordt naar het algemeen deel van deze toelichting onder paragraaf 2.
Artikel 39. Inwerkingtreding
De regeling strekt tot implementatie van gedeelten van de spoorwegveiligheidsrichtlijn
en de interoperabiliteitsrichtlijn. De regeling treedt in werking met ingang van 16 juni
2019. Dit komt overeen met de implementatiedatum van de interoperabiliteitsrichtlijn
en de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Aangezien de wijzigingen verband houden met de
implementatie van Europese richtlijnen, wordt van de vaste verandermomenten en de
minimuminvoeringstermijn afgeweken.
III Transponderingstabellen
Artikel richtlijn 2016/797: interoperabiliteitsrichtlijn
|
Spoorwegwet (Spw), andere wetten, Regeling interoperabiliteit en veiligheid spoorwegen
(Rivs), Regeling indienstelling spoorvoertuigen (Ris)
|
Beleidsruimte
|
Toelichting keuze beleidsruimte
|
Artikel 1, eerste en tweede lid
|
Deze artikelleden betreffen het algemene toepassingsbereik van de interoperabiliteitsrichtlijn.
|
–
|
–
|
Artikel 1, derde lid
|
Dit artikellid betreft het toepassingsbereik van de interoperabiliteitsrichtlijn.
|
–
|
–
|
Artikel 1, vierde lid
|
Er wordt voorzien in ontheffingsmogelijkheden ten aanzien van spoorvoertuigen en spoorweginfrastructuur,
met inachtneming van artikel 1 van de richtlijn. Deze bevoegdheden staan in de artikelen
26h, vierde lid, en 26k, vijfde lid Spw.
|
Bijzondere spoorwegen en lokale spoorwegen, alsmede voertuigen die daarvan hoofdzakelijk
gebruik maken, kunnen worden uitgezonderd van toepassing van de richtlijn.
|
De oude richtlijn bevat deze beleidsruimte ook. Dit is uitgewerkt in de Wet lokaal
spoor en het Besluit bijzondere spoorwegen. Ten opzichte van de implementatie van
die richtlijn vindt geen wijziging plaats.
|
Artikel 1, vijfde lid
|
Op grond van artikel 26k, vijfde lid, Spw kan voor tramtreinen die gebruik maken van
hoofdspoorweginfrastructuur een ontheffing aangevraagd worden voor het in de handel
brengen.
|
Mogelijkheid vaststellen nationale voorschriften t.a.v. vergunningprocedure tramtreinen.
|
Artikel 26k, vijfde lid, bevat een ontheffings-bevoegdheid en een delegatie-grondslag
waarmee de beleidsruimte ingevuld kan worden indien er in Nederland tramtreinen zijn.
|
Artikel 2
|
Dit artikel bevat definitiebepalingen. Voor zover deze definitiebepalingen implementatie
vergen, gebeurt dat in artikel 1 Spw, artikel 1 Rivs en artikel 1 Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 3, eerste lid
|
Onder andere de artikelen 26a, eerste lid, onderdeel a, en 26c, eerste lid Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 3, tweede lid
|
Dit artikellid bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 4, met uitzondering van het tweede lid
|
Deze artikelleden bevatten intern EU-recht en behoeven om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 4, tweede lid
|
Artikelen 26h, tweede lid, onderdeel a, en zesde lid, e 26k, tweede lid, onderdeel
a, en zesde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 5
|
Dit artikel bevat intern EU-recht en richt zich tot de EU-instellingen. Het behoeft
om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 6, eerste en tweede lid
|
Deze artikelleden bevatten intern EU-recht en behoeven geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 6, derde lid
|
De krachtens de artikelen 26b, onderdeel b, en 26e, onderdeel b, Spw te stellen regels.
Artikelen 2, tweede lid, en 5, tweede lid, Rivs
|
–
|
–
|
Artikel 6, vierde lid
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 7, eerste lid
|
Artikel 26f, eerste lid, Spw.
|
Mogelijkheid toestaan dat wordt afgeweken van TSI’s.
|
De oude richtlijn en de Spoorwegwet bevatten deze mogelijkheid ook. Ten opzichte van
de implementatie van die richtlijn vindt geen wijziging plaats.
|
Artikel 7, tweede tot en met vierde lid
|
Deze artikelleden betreffen feitelijk handelen van de lidstaten en behoeven om die
reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 7, vijfde lid
|
Dit artikellid bevat intern EU-recht. Voor zover de door de Europese Commissie vast
te stellen uitvoeringshandeling uitwerking in regelgeving vereist kan dat in een ministeriële
regeling op grond van artikel 26g Spw.
Hierover zijn algemene regels opgenomen voor wat betreft de informatie die moet worden
meegestuurd: artikel 6 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 7, zesde lid
|
Artikel 26f, eerste lid, en de krachtens artikel 26g Spw te stellen regels.
|
Mogelijkheid onmiddellijk toepassen alternatieve regelingen bij afwijking van TSI.
Dit betreft feitelijk handelen van de lidstaat en behoeft geen implementatie.
|
.
|
Artikel 7, zevende en achtste lid
|
Deze artikelleden richten zich tot de Europese Commissie en behoeven om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 8, eerste lid
|
Artikel 26a, eerste en vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 8, tweede lid
|
De implementatie van dit artikellid volgt uit de formulering van de verbodsbepaling
in artikel 26a, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 9, eerste lid
|
Artikel 26a, eerste lid, onderdelen b en c, derde lid, en de krachtens artikel 26b,
onderdelen b en d, Spw gestelde regels.
Artikel 3, tweede lid, onderdeel a, Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 9, tweede lid
|
De krachtens artikel 26b, onderdeel c en d, Spw te stellen regels.
Artikel 3, derde lid, Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 9, derde lid
|
De krachtens artikel 26b, onderdeel d, Spw te stellen regels.
Artikel 3, tweede lid, Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 9, vierde lid
|
Dit artikellid bevat intern EU-recht. Voor zover de vast te stellen uitvoeringshandelingen
uitwerking in regelgeving vereisen kan dat in een ministeriële regeling op grond van
artikel 26b, onderdeel d, Spw.
In artikel 3, eerste lid, Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 9, vijfde lid
|
De krachtens artikel 26b, onderdeel a, Spw te stellen regels.
Artikel 4 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 9, zesde lid
|
Dit artikellid bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 10, eerste tot en met derde lid
|
De krachtens artikel 26b, onderdelen b tot en met d, Spw te stellen regels.
De artikelen 2, eerste lid, en 3, tweede lid, onderdeel b, Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 10, vierde lid
|
Artikel 26a, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 10, vijfde lid
|
Artikelen 26a, eerste lid, onderdeel b, en artikel 76, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 11, eerste lid, eerste volzin
|
Artikel 26a, vijfde lid, en de krachtens artikel 26b, onderdeel f, Spw te stellen
regels.
|
–
|
–
|
Artikel 11, eerste lid, tweede volzin
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 11, tweede lid
|
Dit artikellid richt zich tot het Europees Spoorwegbureau en behoeft om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 11, derde lid
|
Dit artikellid bevat intern EU-recht en betreft feitelijk handelen van de lidstaten.
Om die redenen behoeft het geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 11, vierde lid
|
Artikelen 26a, tweede lid, 76, eerste lid, en 77, eerste lid, Spw. Alsmede artikel
1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten.
|
–
|
–
|
Artikel 12
|
De implementatie van dit artikel volgt uit de formulering van de verbodsbepaling in
artikel 26c, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 13, eerste lid
|
Artikel 26c, tweede lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 13, tweede lid
|
De krachtens artikel 26d Spw te stellen regels.
|
–
|
–
|
Artikel 14, eerste tot en met derde en vijfde tot en met achtste lid
|
Deze artikelleden betreffen feitelijk handelen van de lidstaten en behoeven om die
reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 14, vierde lid
|
De krachtens artikel 26d Spw te stellen regels.
|
Mogelijkheid vaststellen nieuwe nationale voorschriften (technische eisen).
|
De oude richtlijn bevat deze mogelijkheid ook. Ten opzichte van de implementatie van
die richtlijn vindt vooralsnog geen wijziging
plaats. Wel is de mogelijkheid voor nationale voorschriften conform de richtlijn beperkt.
|
Artikel 14, negende en tiende lid
|
Deze artikelleden richten zich tot de Europese instellingen en behoeven om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 14, elfde lid
|
De krachtens artikel 26cc, onderdeel d, Spw te stellen regels.
Artikel 17 Rivs.
|
Dit artikellid bevat de mogelijkheid voor de lidstaten om strikt plaatselijke voorschriften
niet aan te melden bij de Europese Commissie en het Europees Spoorwegbureau.
|
De oude richtlijn en de Spoorweg bevatten deze mogelijkheid. Ten opzichte van de implementatie
van die richtlijn vindt geen wijziging plaats.
|
Artikel 14, twaalfde en dertiende lid
|
Deze artikelleden bevatten intern EU-recht en behoeven om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 15, eerste lid
|
Artikel 26c, derde lid, en de krachtens artikel 26e, onderdeel c, Spw te stellen regels.
Artikel 5, eerste lid, Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 15, tweede lid
|
De krachtens artikel 26e, onderdeel d, Spw te stellen regels.
Artikel 5, eerste lid, Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 15, derde tot en met zevende lid
|
De krachtens artikel 26e, onderdelen b tot en met d, Spw te stellen regels.
Artikel 5, eerste lid, Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 15, achtste lid
|
Artikel 26v, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 15, negende lid
|
Dit artikellid bevat intern EU-recht. Voor zover de door de Europese Commissie vast
te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen kan dat in een
ministeriële regeling op grond van artikel 26e, onderdelen b tot en met d, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 16, eerste lid, en derde lid, onderdeel a.
|
Artikelen 26c, vierde en zesde lid, en 76 Spw, en de krachtens artikel 26e, onderdeel
e, te stellen regels. Alsmede artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten.
|
–
|
–
|
Artikel 16, tweede en derde lid
|
Deze artikelleden betreffen feitelijk handelen van de lidstaten en behoeven om die
reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 17
|
Artikel 26a, derde lid, en 26c, vijfde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 18, eerste en tweede lid
|
Artikelen 26c, eerste lid, en 26h, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 18, derde lid
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 18, vierde lid
|
Artikel 26h, tweede lid, en de krachtens artikel 26j, onderdelen a en b, Spw te stellen
regels.
Artikel 7 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 18, vijfde lid, eerste alinea
|
Artikel 26dd, tweede en derde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 18, vijfde lid, tweede alinea
|
Artikelen 26h, derde lid, en 26dd, vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 18, zesde lid
|
Artikel 26i en de krachtens artikel 26j, onderdelen c en d, Spw te stellen regels.
Artikel 8 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 18, zevende lid, eerste volzin
|
Artikel 3:46 Awb.
|
–
|
–
|
Artikel 18, zevende lid, met uitzondering van de eerste volzin
|
Artikel 26dd Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 19
|
Artikel 26h, tweede lid, onderdeel d.
|
–
|
–
|
Artikel 20, eerste lid
|
Artikel 26c, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 20, tweede lid
|
Artikel 26k, tweede lid, onderdeel a, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 21, eerste lid
|
Artikel 26k, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 21, tweede lid
|
De krachtens artikel 26o, onderdeel b, Spw te stellen regels.
Artikel 26 Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 21, derde lid, eerste alinea
|
Artikel 26k, tweede en derde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 21, derde lid, tweede alinea
|
De krachtens artikel 26o, onderdeel b, Spw te stellen regels.
Artikel 26, derde lid, Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 21, derde lid, derde alinea
|
Artikel 26r, eerste, derde en vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 21, vierde lid, eerste volzin
|
Artikel 26dd, vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 21, vierde lid, tweede en derde volzin
|
De krachtens artikel 26o, onderdeel f, Spw te stellen regels. Artikel 26 en 27 Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 21, vijfde lid, eerste alinea
|
Deze alinea bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 21, vijfde lid, tweede alinea
|
Artikel 26r, tweede tot en met vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 21, zesde en zevende lid
|
Deze artikelleden bevatten intern EU-recht en behoeven om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 21, achtste lid, eerste alinea, eerste en tweede volzin
|
Artikel 26k, tweede lid, en de krachtens artikel 26o, onderdelen a, b en f, Spw te
stellen regels. Artikel 26 en 27 Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 21, achtste lid, eerste alinea, derde volzin
|
Artikel 26dd, tweede en derde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 21, achtste lid, eerste alinea, vierde en vijfde volzin
|
Artikelen 26k, zevende en achtste lid, en 26q, vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 21, achtste lid, tweede alinea
|
Artikel 26f, derde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 21, achtste lid, derde alinea
|
Deze alinea behoeft geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 21, negende lid
|
Dit artikellid richt zich tot de Europese Commissie. Voor zover de op basis van dit
artikellid vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen,
biedt artikel 26o Spw daarvoor een grondslag.
Artikel 26 Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 21, tiende lid
|
De krachtens artikel 26o, onderdeel f, Spw te stellen regels.
Artikel 26, tweede lid, Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 21, elfde lid, eerste alinea
|
Artikel 3:46 Awb en artikel 26dd, vijfde en zesde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 21, elfde lid, tweede alinea
|
Dit onderdeel bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 21, elfde lid, derde alinea
|
Artikel 8:1 Awb.
|
|
|
Artikel 21, twaalfde lid
|
Artikel 26l en de krachtens artikel 26o, onderdeel e, Spw te stellen regels.
|
–
|
|
Artikel 21, dertiende lid, eerste alinea
|
Dit onderdeel bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 21, dertiende lid, tweede alinea
|
Artikel 26k, vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 21, veertiende lid
|
Dit artikellid richt zich tot het Europees Spoorwegbureau, en vergt feitelijk handelen
van de lidstaten. Het behoeft om die redenen geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 21, vijftiende tot en met zeventiende lid
|
De situaties waarop deze artikelleden zien doen zich in Nederland niet voor, en naar
verwachting doen zij zich ook in de toekomst niet voor.
|
–
|
–
|
Artikel 22, eerste lid
|
Artikel 26q, eerste lid, onderdeel b, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 22, tweede en derde lid.
|
Artikel 26aa, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 23, eerste lid
|
Artikel 26p en de krachtens artikel 26t, onderdeel a, Spw te stellen regels.
De artikelen 28en 28a Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 23, tweede lid
|
Artikel 26r, derde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 24, eerste lid
|
Artikel 26m, eerste lid, en de krachtens artikel 26o, onderdeel f, Spw te stellen
regels.
Artikel 27 Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 24, tweede lid
|
Artikel 26m, tweede lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 24, derde lid
|
Artikel 26m, derde lid, en de krachtens artikel 26o, onderdeel f, Spw te stellen regels.
|
–
|
–
|
Artikel 24, vierde lid
|
Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie. Voor zover de door de Europese Commissie
vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen, biedt artikel
26o Spw daarvoor een grondslag.
|
–
|
–
|
Artikel 24, vijfde lid
|
De krachtens artikel 26o, onderdeel g, Spw te stellen regels.
Artikel 27, tweede en derde lid, Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 24, zesde lid
|
Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie. Voor zover de door de Europese Commissie
vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen, biedt artikel
26o, onderdeel g, Spw daarvoor een grondslag.
|
–
|
–
|
Artikel 24, zevende lid
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 25
|
Artikel 26n Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 26, eerste lid, eerste en tweede volzin
|
Artikel 26s, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 26, eerste lid, derde volzin
|
Artikel 26s, tweede lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 26, tweede lid
|
Artikel 26s, derde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 26, derde lid
|
Artikel 26s, vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 26, vierde lid, eerste alinea
|
Artikel 26s, vijfde tot en met zevende lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 26, vierde lid, tweede alinea
|
Deze alinea bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 26, vijfde lid, eerste volzin
|
Dit artikellid bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 26, vijfde lid, tweede volzin
|
Artikel 26s, achtste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 26, zesde lid
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 26, zevende lid
|
Artikelen 26s, negende lid, en 26aa, vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 26, achtste lid, eerste volzin
|
Artikel 26q, eerste lid, onderdeel a, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 26, achtste lid, tweede volzin
|
Artikel 26s, tiende lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 26, achtste lid, derde volzin
|
Artikelen 26k, tweede lid, en 26m, eerste lid, Spw voor zover het de nationale procedure
betreft.
|
–
|
–
|
Artikel 26, negende lid
|
Artikel 26s, vijfde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 27, eerste lid
|
Artikel 26u, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 27, tweede lid
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 27, derde lid
|
Artikel 26u, vijfde lid, Spw en artikelen 9 tot en met 13 Rivs.
|
Mogelijkheid om voor accreditatie van de conformiteitsbeoordelingsinstanties door
de Raad voor Accreditatie te kiezen.
|
|
Artikelen 27, vierde en vijfde lid, en 28
|
Deze artikelleden betreffen feitelijk handelen van de lidstaten en behoeven om die
reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 29
|
Dit artikel betreft feitelijk handelen van de lidstaten en bevat intern EU-recht.
Om deze redenen behoeft het artikel geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 30, eerste lid
|
Artikel 26u, eerste en tweede lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel a, Spw te
stellen regels.
De artikelen 9 en 11 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 30, tweede tot en met zevende lid, artikel 31 en 32
|
Artikel 26u, tweede lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel a, Spw te stellen
regels.
De artikelen 9 tot en met 12 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 33
|
Artikel 26u, derde lid, Spw en artikel 11, vierde lid Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 34
|
Artikel 26w, derde lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel e, Spw te stellen regels.
Artikel 13 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 35
|
Artikel 26y en de krachtens artikel 26z, onderdeel g, Spw te stellen regels.
Artikel 14 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 36, eerste lid
|
Artikel 26u, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 36, tweede en derde lid
|
De krachtens artikel 26z, onderdeel b, Spw te stellen regels.
De artikelen 10 en 12 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 37, met uitzondering van het vijfde en zesde lid
|
Artikel 26u, eerste lid, en de krachtens artikel 26z, onderdelen a tot en met c, Spw
te stellen regels.
Artikel 10, tweede lid, Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 37, vijfde lid
|
Artikel 26u, zesde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 37, zesde lid
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 38
|
Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 39, eerste lid
|
Artikel 26x, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 39, tweede lid
|
Artikel 26x, tweede en derde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 40
|
Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie. Het tweede lid betreft feitelijk
handelen door de lidstaten. Om deze redenen behoeft het geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 41
|
Artikel 26w, eerste lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel c, Spw te stellen
regels.
Artikel 15 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 42
|
Artikel 26w, tweede lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel d, Spw te stellen
regels.
Artikel 16 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 43
|
Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 44, eerste alinea
|
Deze alinea richt zich tot de Europese Commissie en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 44, tweede alinea
|
Artikel 26w, vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 45, eerste lid
|
Artikelen 26v, eerste lid, 26w, derde lid, en de krachtens artikel 26z, onderdelen
a en b, alsmede onderdeel f, Spw te stellen regels.
De artikelen 11, eerste lid, 13, tweede lid, Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 45, tweede lid
|
Artikel 26w, eerste lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel c, Spw te stellen
regels.
|
–
|
–
|
Artikel 45, derde lid
|
Artikel 26w, tweede lid, en de krachtens artikel 26z, onderdeel d, Spw te stellen
regels.
Artikel 16, vijfde lid, Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 46, eerste lid
|
Artikel 26aa, derde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 46, tweede lid
|
Dit artikel bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 46, derde lid
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 46, vierde lid
|
De in dit artikellid bedoelde situatie komt in Nederland niet voor en naar verwachting
zal deze zich ook in de toekomst niet voordoen.
|
–
|
–
|
Artikel 47, eerste lid
|
Artikel 26aa, eerste en zesde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 47, tweede lid
|
Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie. Voor zover de door de Europese Commissie
vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen, biedt artikel
26cc Spw daarvoor een grondslag.
|
–
|
–
|
Artikel 47, derde lid
|
De krachtens artikel 26cc, onderdeel a, Spw te stellen regels.
Artikel 25a Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 47, vierde lid
|
Artikel 26aa, vierde lid, Spw en artikel 25b Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 47, vijfde lid
|
Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie. Voor zover de door de Europese Commissie
vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen, biedt artikel
26cc Spw daarvoor een grondslag. Daarnaast is in de artikelen 26q, eerste lid, onderdeel
b, en 26aa, eerste en tweede lid, Spw reeds rekening gehouden met een mogelijke uitvoeringshandeling.
|
–
|
–
|
Artikel 47, zesde lid
|
Artikel 26aa, vijfde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 47, zevende lid
|
De situatie waarop dit artikellid ziet doet zich in Nederland niet voor, en naar verwachting
ook niet in de toekomst.
|
–
|
–
|
Artikel 48
|
Dit artikel richt zich tot het Europees Spoorwegbureau en de Europese Commissie en
behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 49, eerste tot en met vierde lid
|
Artikel 26bb en de krachtens artikel 26cc, onderdeel d, Spw te stellen regels.
De artikelen 7 en 17 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 49, vijfde lid
|
Dit artikel richt zich tot de Europese Commissie. Voor zover de door de Europese Commissie
vast te stellen uitvoeringshandelingen uitwerking in regelgeving vereisen, biedt artikel
26cc Spw daarvoor een grondslag.
|
–
|
–
|
Artikelen 50 en 51
|
Deze artikelen richt zich tot de EU-instellingen en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 52
|
Artikel 3:46 Awb.
|
–
|
–
|
Artikel 53
|
Dit artikel richt zich tot de EU-instellingen en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 54, eerste lid
|
De krachtens artikel V van dit wetsvoorstel vast te stellen koninklijke besluiten
met betrekking tot de inwerkingtreding van de desbetreffende onderdelen van het wetsvoorstel.
|
–
|
–
|
Artikel 54, tweede lid
|
Artikelen 122a en 123d, eerste en tweede lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 54, derde lid
|
Artikelen 123d, derde en vierde lid, en 123e, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 54, vierde lid
|
Dit artikellid bevat intern EU-recht.
|
–
|
–
|
Artikel 55, eerste lid
|
Artikel 123f Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 55, tweede en derde lid
|
De krachtens artikel V van de Wet van 30 januari 2019, Stb. 61vast te stellen koninklijke besluiten met betrekking tot de inwerkingtreding.
|
–
|
–
|
Artikel 55, vierde lid
|
Dit artikellid bevat intern EU-recht en behoeft om die reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 55, vijfde lid
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten en behoeft om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 56
|
Dit artikel richt zicht tot het Europees Spoorwegbureau en behoeft om die reden geen
implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 57
|
Dit artikel betreft de algemene verplichting tot omzetting van de richtlijn.
|
De mogelijkheid om implementatie van deze richtlijn met een jaar uit te stellen.
|
Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.
|
Artikel 58
|
Dit artikel bevat intern EU-recht met betrekking tot de intrekking van andere richtlijnen.
|
–
|
–
|
Artikel 59
|
Dit artikel bevat intern EU-recht met betrekking tot de inwerkingtreding van de richtlijn.
|
–
|
–
|
Artikel 60
|
Dit artikel bevat intern EU-recht met betrekking tot de adressanten van de richtlijn.
|
–
|
–
|
Bijlage I
|
Deze bijlage bevat intern EU-recht met betrekking tot het spoorwegsysteem van de Europese
Unie. Door de bepalingen ter implementatie van de interoperabiliteitsrichtlijn enkel
op hoofdspoorweginfrastructuur en de spoorvoertuigen die daarvan gebruik maken van
toepassing te verklaren wordt deze bijlage geïmplementeerd.
|
–
|
–
|
Bijlage II
|
Artikel 1, eerste lid, Spw bij de definitie van «subsysteem», voor zover het de subsystemen
betreft die overeenkomen met gebieden van structurele aard als bedoeld in bijlage
II, onderdeel 1, onder a, van de interoperabiliteitsrichtlijn.
De gebieden van functionele aard als bedoeld in bijlage II, onderdeel 1, onder b,
van de interoperabiliteitsrichtlijn worden door middel van opneming in, keuring van
en toezicht op de veiligheidsbeheersystemen van spoorwegondernemingen en beheerders
geïmplementeerd.
|
–
|
–
|
Bijlage III
|
Artikel 1, eerste lid, Spw bij de definitie van «essentiële eisen».
|
–
|
–
|
Bijlage IV
|
Artikel 26c, tweede en derde lid, en de krachtens artikel 26e, onderdeel c, Spw te
stellen regels.
Artikel 5, tweede lid, Rivs.
|
–
|
–
|
Bijlage V
|
Deze bijlage bevat intern EU-recht met betrekking tot de intrekking van richtlijnen
en de omzettingstermijnen van die richtlijnen.
|
–
|
–
|
Bijlage VI
|
Dit artikel bevat een concordantietabel en behoeft geen implementatie.
|
–
|
–
|
Richtlijn 2016/798 (gerectificeerd in PbEU 2017, L 59/41): spoorwegveiligheidsrichtlijn
|
Spoorwegwet (Spw), Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid (Rijkswet OvV), Besluit
Onderzoeksraad voor veiligheid (BOV), Regeling Onderzoeksraad voor veiligheid (ROV),
Regeling interoperabiliteit en veiligheid spoorwegen (Rivs), Regeling indienstelling
spoorvoertuigen (Ris)
|
Beleidsruimte
|
Toelichting keuze beleidsruimte
|
Artikel 1
|
Dit artikel betreft het onderwerp van de richtlijn.
|
–
|
–
|
Artikel 2, eerste lid
|
Dit artikellid betreft het algemene toepassingsbereik van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
|
–
|
–
|
Artikel 2, tweede lid
|
Dit artikellid betreft het toepassingsbereik van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
De in het artikellid genoemde infrastructuur en spoorvoertuigen hoeven op grond van
de Spoorwegwet, gelezen in samenhang met de Wet lokaal spoor, niet te voldoen aan
de bepalingen van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, tenzij dat in of krachtens de Wet
lokaal spoor of andere wettelijke voorschriften is bepaald.
|
–
|
–
|
Artikel 2, derde en vierde lid
|
Wet lokaal spoor, Besluit bijzondere spoorwegen.
|
Bijzondere spoorwegen en lokale spoorwegen, alsmede voertuigen die daarvan hoofdzakelijk
gebruik maken, kunnen worden uitgezonderd van toepassing van de richtlijn.
|
De oude richtlijn bevat deze beleidsruimte ook. Dit is geregeld in de Wet lokaal spoor
en het Besluit bijzondere spoorwegen. Ten opzichte van de implementatie van die richtlijn
vindt geen wijziging plaats.
|
Artikel 3
|
Dit artikel bevat definitiebepalingen. Voor zover deze definitiebepalingen implementatie
vergen gebeurt dat in artikel 1 Spw, artikel 1 BOV en artikel 1 ROV.
|
–
|
–
|
Artikel 4, eerste lid
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten.
|
–
|
–
|
Artikel 4, tweede lid
|
Dit artikellid richt zich tot het Europees Spoorwegbureau en behoeft om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 4, derde lid
|
De krachtens artikel 3a, onderdeel a, te stellen regels. Artikel 34 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 4, vierde lid
|
De krachtens artikel 3a, onderdeel a, te stellen regels. Artikel 34 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 4, vijfde lid
|
De krachtens artikel 3a, onderdeel a, te stellen regels. Artikel 34 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 4, zesde lid
|
De krachtens artikel 3a, onderdeel b, te stellen regels. Artikel 34 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 5
|
Dit artikel betreft feitelijk handelen van de lidstaten.
|
–
|
–
|
Artikel 6
|
Dit artikel bevat intern EU-recht, met uitzondering van het zevende lid, dat feitelijk
handelen van de lidstaten vereist.
|
–
|
–
|
Artikel 7
|
Dit artikel bevat intern EU-recht, met uitzondering van het zevende lid, dat feitelijk
handelen van de lidstaten vereist.
|
–
|
–
|
Artikel 8
|
Dit artikel betreft feitelijk handelen van de lidstaten en richt zich tevens tot de
Europese Commissie en het Europees Spoorwegbureau. Om die redenen behoeft het geen
implementatie.
|
Mogelijkheid vaststellen nieuwe nationale voorschriften. Mogelijkheid voorschriften
van strikt plaatselijke aard niet te melden.
|
De oude richtlijn bevat deze beleidsruimte ook. Ten opzichte van de implementatie
van die richtlijn vindt geen wijziging plaats.
|
Artikel 9, met uitzondering van het zevende lid
|
Artikel 16f, tweede lid, onderdeel a, en de krachtens het zevende lid, onderdeel b,
Spw te stellen regels, voor zover het de beheerder betreft.
De artikelen 18 en 29 Rivs.
Artikel 32, eerste lid, en de krachtens artikel 35 Spw te stellen regels voor zover
het een spoorwegonderneming betreft.
De artikelen 23 en 29 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 9, zevende lid
|
Dit artikellid richt zich tot het Europees Spoorwegbureau en behoeft om die reden
geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 10, eerste lid
|
Artikelen 27, tweede lid, onderdeel b, en 32, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 10, tweede en derde lid
|
Artikel 32, eerste en tweede lid, en de krachtens artikel 35, onderdeel b, Spw te
stellen regels.
Artikel 24, eerste lid, Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 10, vierde lid
|
Artikel 32, vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 10, vijfde lid, eerste alinea
|
Deze alinea richt zich tot het Europees Spoorwegbureau en behoeft om die reden geen
implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 10, vijfde lid, tweede alinea
|
Artikel 32, negende lid, Spw, voor zover het de bevoegdheid tot verrichten van audits
door de nationale veiligheidsinstantie betreft.
|
–
|
–
|
Artikel 10, zesde en zevende lid
|
Deze artikelleden richten zich tot het Europees Spoorwegbureau en behoeven om die
reden geen implementatie.
|
–
|
–
|
Artikel 10, achtste lid, eerste volzin
|
Artikel 32, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 10, achtste lid, tweede volzin
|
De krachtens artikel 32, tweede lid, Spw te stellen regels.
|
–
|
–
|
Artikel 10, achtste lid, derde volzin
|
Artikel 32, achtste lid, Spw.
|
|
|
Artikel 10, achtste lid, vierde volzin
|
Artikel 32, vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 10, achtste lid, vijfde en zesde volzin
|
Artikelen 27, vijfde en zesde lid, en 32, vijfde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 10, achtste lid, zevende volzin
|
Dit artikel behoeft geen implementatie, omdat de verantwoordelijkheid voortvloeit
uit de bevoegdheid om veiligheidscertificaten te verlenen.
|
–
|
–
|
Artikel 10, negende lid
|
Dit artikellid behoeft geen implementatie, omdat de situatie waar het op ziet niet
in Nederland voorkomt of voor kan komen.
|
–
|
–
|
Artikel 10, tiende lid
|
Dit artikellid richt zicht tot de Europese Commissie en behoeft om die reden geen
implementatie. Voor zover de op grond van dit artikellid vast te stellen uitvoeringshandeling(en)
omzetting behoeven, kan dat op grond van artikel 35, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 10, elfde lid
|
De krachtens artikel 35, onderdeel c, Spw te stellen regels.
Artikel 25 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 10, twaalfde lid
|
Artikel 8:1 Awb.
|
|
|
Artikel 10, dertiende lid
|
De krachtens artikel 35, onderdeel c, Spw te stellen regels.
De artikelen 26, 27 en 28 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 10, veertiende lid
|
Artikelen 32, derde, lid, en de krachtens artikel 35, onderdeel c, te stellen regels
en artikel 24, tweede en derde lid, Rivs
|
–
|
–
|
Artikel 10, vijftiende lid
|
Artikel 33, derde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 10, zestiende lid
|
Dit artikellid bevat intern EU-recht en betreft feitelijk handelen van de lidstaten.
|
–
|
–
|
Artikel 11, eerste en tweede lid
|
Dit artikellid bevat intern EU-recht en betreft feitelijk handelen van de lidstaten.
|
–
|
–
|
Artikel 11, derde lid
|
Dit artikellid behoeft geen implementatie, omdat de beschreven situatie in Nederland
niet voorkomt en voor kan komen.
|
–
|
–
|
Artikel 12, eerste lid
|
Artikel 16f, eerste en tweede lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 12, tweede lid, eerste alinea
|
De krachtens artikel 16f, zevende lid, onderdeel c, Spw te stellen regels.
De artikelen 20 en 21 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 12, tweede lid, tweede alinea
|
Artikel 16f, vierde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 12, derde lid
|
Artikel 16f, vijfde lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 12, vierde lid
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten.
|
–
|
–
|
Artikel 12, vijfde lid
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten.
|
–
|
–
|
Artikel 13
|
Hoofdstuk 3, paragraaf 5, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 14, eerste lid
|
Artikel 36, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 14, tweede lid
|
Artikel 36, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 14, derde lid
|
De krachtens artikel 38, onderdeel a, Spw te stellen regels.
Artikelen 28b en 28c Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 14, vierde lid
|
Artikel 36, derde tot en met vijfde lid, en de krachtens artikel 38, onderdeel b,
Spw te stellen regels.
Artikel 28d Ris.
|
–
|
–
|
Artikel 14, vijfde lid
|
Artikel 36, derde lid.
|
–
|
–
|
Artikel 14, zesde tot en met achtste lid
|
Deze artikelleden richten zich tot de Europese Commissie en het Europees Spoorwegbureau
en behoeven om die reden geen implementatie. Voor zover er op grond van deze artikelleden
uitvoeringshandelingen worden vastgesteld, kunnen die op grond van artikel 38 worden
omgezet.
|
–
|
–
|
Artikel 15
|
De krachtens artikel 38, derde lid, te stellen regels.
|
Mogelijkheid om specifieke spoorvoertuigen uit te zonderen van de ECM-verplichting
en alternatieve maatregelen te eisen.
|
De oude richtlijn bevat deze beleidsruimte ook. Ten opzichte van de implementatie
van die richtlijn vindt geen wijziging plaats.
|
Artikel 16
|
Onder andere de artikelen 16f, 26h tot en met 26n, 26aa, 32 tot en met 35, 36, 51a
en 69 Spw en Instellingsbesluit ILT.
|
–
|
–
|
Artikel 17, eerste lid
|
Artikel 69 Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 17, tweede en derde lid
|
De krachtens artikel 35 Spw te stellen regels.
Artikel 27 Rivs.
|
–
|
–
|
Artikel 17, vierde lid
|
De krachtens artikel 5:12 van de Arbeidstijdenwet te stellen regels.
|
–
|
–
|
Artikel 17, vijfde lid, eerste alinea
|
De eerste volzin van deze alinea betreft feitelijk handelen van de lidstaten. De tweede
en derde volzin bevatten intern EU-recht.
|
–
|
–
|
Artikel 17, vijfde lid, tweede alinea
|
Artikel 34, tweede lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 17, vijfde lid, derde alinea
|
Artikel 33, tweede lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 17, vijfde lid, vierde alinea
|
Artikel 8:1 Awb.
|
–
|
–
|
Artikel 17, zesde lid, eerste alinea
|
Artikel 34, eerste lid, Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 17, zesde lid, tweede en derde alinea
|
Deze alinea’s bevatten intern EU-recht.
|
–
|
–
|
Artikel 17, zesde lid, vierde alinea
|
Artikel 8:1 en 7:1 Awb.
|
–
|
–
|
Artikel 17, zesde lid, vijfde alinea
|
Deze alinea betreft feitelijk handelen van de lidstaten.
|
–
|
–
|
Artikel 17, zevende lid.
|
Artikel 16f, vierde lid (nieuw), Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 17, achtste tot en met dertiende lid
|
Deze artikelleden betreffen feitelijk handelen van de lidstaten.
|
–
|
–
|
Artikel 18, eerste tot en met derde lid
|
Deze artikelleden worden ingevuld door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
en de artikelen 3:2, 5:11 e.v. en 8:1 Awb en wat betreft de audits, bedoeld in artikel
18, tweede lid, door artikel 82 Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 18, vierde lid
|
Dit artikellid betreft feitelijk handelen van de lidstaten.
|
–
|
–
|
Artikel 19
|
Dit artikel betreft feitelijk handelen van de lidstaten.
|
–
|
–
|
Artikel 20
|
Artikelen 8a en 8b BOV.
|
|
|
Artikel 21, eerste lid
|
Artikel 8a BOV
|
|
|
Artikel 21, tweede lid, inzake onderzoeksbevoegdheden van de raad.
|
Artikelen 36 tot en met 40 van de Rijkswet OvV en Afdeling 5.2 van de Algemene wet
bestuursrecht.
|
|
|
Artikel 21, derde lid
|
Dit artikel richt zich tot het Europees Spoorwegbureau en behoeft om die reden geen
implementatie.
|
|
|
Artikel 21, vierde lid
|
Artikelen 69 en 70 van de Rijkswet OvV
|
|
|
Artikel 22, eerste lid
|
Hoofdstuk 2 Rijkswet OvV
|
|
|
Artikel 22, tweede lid
|
Hoofdstuk 2 Rijkswet OvV
|
|
|
Artikel 22, derde lid, eerste alinea
|
Artikel 9, derde lid, BOV.
|
|
|
Artikel 22, derde lid, tweede alinea
|
Artikel 41, eerste en derde lid, van de Rijkswet OvV.
|
De richtlijn laat de Onderzoeksraad ruimte om uiterlijk binnen twee maanden te beslissen.
|
De Rijkswet OvV bepaalt dat de Onderzoeksraad binnen 5 dagen beslist.
|
Artikel 22, zevende lid
|
Dit artikellid betreft enerzijds feitelijk handelen van de lidstaten en richt zich
anderzijds tot het Europees Spoorwegbureau. Het behoeft om die reden geen implementatie.
|
|
|
Artikel 23, eerste lid
|
Artikel 8a BOV.
Artikelen 4 en 5, Rijkswet OvV
Artikel 45 Rijkswet OvV, artikel 7 van het Rijksbesluit OvV, artikel 12a ROV.
|
|
|
Artikel 23, tweede lid
|
Artikel 8a BOV, Artikelen 11, vierde lid, en 14 Rijkswet OvV.
|
|
|
Artikel 23, derde lid
|
Artikelen 48, 49, 50, eerste lid, 56, eerste en tweede lid, en 59 Rijkswet OvV.
Artikel 11d BOV.
|
|
|
Artikel 23, vierde lid
|
Artikel 58, eerste lid, Rijkswet OvV
|
|
|
Artikel 24, eerste lid
|
Artikel 55 Rijkswet OvV, artikelen 14 en 17a van de ROV.
|
|
|
Artikel 24, tweede lid
|
Artikel 59 Rijkswet OvV.Artikel 11e BOV en artikel 17a eerste tot en met derde lid,
ROV.
|
|
|
Artikel 24, derde lid
|
Artikel 25 en 75 Rijkswet OvV.
|
|
|
Artikel 25, eerste lid
|
Artikel 8a ROV.
|
|
|
Artikel 25, tweede lid
|
Artikel 13 BOV en artikel 17a, derde en vierde lid, ROV.
|
|
|
Artikel 26, eerste lid
|
Artikel 61 Rijkswet OvV
|
|
|
Artikel 26, tweede lid
|
Artikel 11f, BOV, Artikelen 73 tot en met 76 Rijkswet OvV
|
|
|
Artikel 26, derde lid,
|
Artikel 11f, tweede lid, BOV, artikelen 73 en 74 Rijkswet OvV
|
|
|
Artikelen 27 tot en met 29
|
Deze artikelen bevatten intern EU-recht.
|
–
|
–
|
Artikel 30
|
Artikelen 69, 77 en 87 Spw.
|
–
|
–
|
Artikel 31
|
De krachtens artikel V van de Wet van 30 januari 2019, Stb. 61 vast te stellen koninklijke besluiten met betrekking tot de inwerkingtreding.
|
–
|
–
|
Artikel 32
|
Dit artikel bevat intern EU-recht.
|
–
|
–
|
Artikel 33
|
Dit artikel betreft de omzettingsplicht van de lidstaten, waaraan door middel van
dit wetsvoorstel invulling wordt gegeven.
|
–
|
–
|
Artikel 34
|
Dit artikel betreft de intrekking van richtlijn 2004/49/EG.
|
–
|
–
|
Artikel 35
|
Dit artikel betreft de inwerkingtreding van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
|
–
|
–
|
Artikel 36
|
Dit artikel betreft de adressanten van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
|
–
|
–
|
Bijlage I
|
Deze bijlage betreft feitelijk handelen van de lidstaten.
|
–
|
–
|
Bijlage II
|
Deze bijlage betreft feitelijk handelen van de lidstaten.
|
–
|
–
|
Bijlage III
|
De krachtens artikel 36, zesde lid, onderdeel d, te stellen regels.
Artikel 28d Ris.
|
–
|
–
|
Bijlage IV
|
Deze bijlage betreft in te trekken richtlijnen en wijzigingen daarbij.
|
–
|
–
|
Bijlage V
|
Deze bijlage betreft de concordantietabel.
|
–
|
–
|
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-Van der Meer