TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Doel en aanleiding
Deze regeling strekt tot wijziging van de Warmteregeling naar aanleiding van de evaluatie
van de Warmtewet (hierna: de wet).
De wet richt zich primair op de bevordering van betrouwbare en betaalbare warmtelevering
aan alle verbruikers met een aansluiting van maximaal 100 kilowatt. De reikwijdte
van de wet is daarnaast uitgebreid naar verbruikers met een aansluiting van meer dan
100 kilowatt indien zij de warmte die zij afnemen in hun hoedanigheid als verhuurder
of Vereniging van Eigenaars doorleveren aan hun huurders of leden. Verbruikers die
zijn aangesloten op een warmtenet kunnen niet (eenvoudig) overstappen op een andere
warmtebron (zoals bijvoorbeeld gas). Zij zijn dan ook gebonden verbruikers. De wet
beschermt deze gebonden verbruikers en delegeert de uitwerking van enkele onderdelen
naar het niveau van algemene maatregel van bestuur en van ministeriële regeling.
Met deze regeling (hierna: de wijzigingsregeling) wordt de Warmteregeling op een aantal
onderdelen gewijzigd als gevolg van de wijziging van de wet en het Warmtebesluit.
Naast een aantal technische aanpassingen wordt de Warmteregeling op zeven onderdelen
gewijzigd:
-
a. een wijziging van de parameters voor de vaststelling van de maximumprijs voor levering
van warmte;
-
b. het invullen van parameters ten behoeve van het vaststellen van de maximumprijs voor
levering van warmte op een temperatuur die niet direct bruikbaar is voor ruimteverwarming
of verwarming van tapwater en voor de levering van koude met behulp van warmte koude
systemen;
-
c. het stellen van nadere regels over afleversets;
-
d. het stellen van nadere regels omtrent de transparantie over tarieven en voorwaarden
indien een warmteleverancier zijn verbruiker een aanbod doet om af te wijken van de
maximumprijs voor de levering van warmte als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, van
de wet;
-
e. het stellen van nadere regels over de storingscompensatie voor verbruikers die getroffen
worden door een onderbreking in de levering van warmte;
-
f. het stellen van nadere regels over de rapportageverplichting over de duurzaamheid
van warmtenetten;
-
g. het stellen van nadere regels over het overleg over toegang voor producenten tot warmtenetten.
Bij de totstandkoming van de wijzigingsregeling is stakeholders met behulp van verschillende
bijeenkomsten gevraagd om inbreng te leveren en zijn gesprekken gevoerd met verschillende
deskundigen, de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) en het Nationaal Expertise
Centrum Warmte van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Daarnaast is gebruik
gemaakt van vier rapporten van adviseurs; Royal Haskoning DHV, het Nationaal Expertise
Centrum Warmte van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en Harmelink Consulting
en een notitie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland op basis van een analyse
van KWA adviseurs. Deze rapporten hebben betrekking op de elementen en wijze van berekening
van de maximumprijs voor levering van (gewone) warmte, de tariefregulering van (zeer)
lage temperatuurwarmte, de tariefregulering van de kosten van het gebruik van warmte
koude systemen en de informatie over de duurzaamheid van de geleverde warmte die door
vergunninghouders in het bestuursverslag moet worden opgenomen.
2. Inhoud van de regeling
2.1 Tariefregulering
In artikel 2 van het Warmtebesluit is een formule opgenomen voor het bepalen van de
maximumprijs voor levering van warmte. Daarbij bestaat de maximumprijs voor levering
van warmte uit de variabele kosten (gebruiksafhankelijk deel) voor levering van warmte
vermenigvuldigd met het jaarverbruik van de verbruikers en de vaste kosten (gebruiksonafhankelijk
deel) van levering van warmte.
In artikel 3 en 4 van het Warmtebesluit is vervolgens bepaald op welke wijze het gebruiksonafhankelijke
(artikel 3) en gebruiksafhankelijke (artikel 4) deel moeten worden vastgesteld. Ook
hier wordt gebruik gemaakt van formules. Een aantal parameters die worden gebruikt
in deze formules wordt op grond van artikel 3, zevende lid, respectievelijk artikel
4, derde lid, van het Warmtebesluit bij ministeriële regeling vastgesteld of hier
worden bij ministeriële regeling nadere regels over gesteld. In de artikelen 2 en
3 van deze regeling is uitvoering gegeven aan deze bepalingen.
2.1.1 Vaste kosten van levering van warmte
Vaste kosten voor levering van warmte
Met de wijziging van artikel 2 van de Warmteregeling wordt een aantal wijzigingen
doorgevoerd in de parameters voor het vaststellen van het vaste (gebruiksonafhankelijke)
deel van het maximumtarief voor de levering van alle temperatuur categorieën genoemd
in artikel 1a van het Warmtebesluit.
Daarnaast zijn aan artikel 2 twee onderdelen toegevoegd (tweede lid, onderdeel a en
b) waarin de parameters worden vastgesteld voor het bepalen van het gebruiksonafhankelijk
deel van het maximumtarief voor levering van warmte met een temperatuur die niet direct
geschikt is voor ruimteverwarming en verwarming van tapwater (zeer lage temperatuurwarmte).
Ook is een extra lid toegevoegd aan artikel 2 waarin de parameters worden vastgesteld
voor het bepalen van de opslag aan een verbruiker met een centrale aansluiting, bedoeld
in artikel 3, vierde lid, van het Warmtebesluit.
a. Gebruiksonafhankelijk deel van de maximumprijs voor de levering van reguliere warmte
en lage temperatuurwarmte
De parameters voor de aanschafwaarde van een CV-ketel en afleverset, alsmede voor
de onderhoudskosten, worden als gevolg van deze wijziging niet meer opgenomen in deze
regeling. De parameters voor de gemiddelde jaarlijkse kapitaals- en operationele kosten
worden vastgesteld door de ACM (artikel 2, eerste lid, onderdelen a en b). Ook de
vermogenskostenvoet wordt door de ACM vastgesteld (onderdeel c). Daarbij wordt uitgegaan
van een redelijk rendement.
Voor de berekening van de gemiddelde jaarlijkse kaptitaals- en operationele kosten
van de CV-ketel en afleverset zal de ACM de gemiddelde investeringskosten voor de
vervanging van een CV-ketel en afleverset bepalen. De reden hiervoor is dat de ACM
voor de afleversets de gegevens al moet verzamelen voor het bepalen van de maximale
huur van een afleverset. Het is dan ook wenselijk dat de ACM, met gebruikmaking van
die methodiek, ook de gemiddelde jaarlijkse kapitaals- en operationele kosten van
een gemiddelde afleverset vaststelt ten behoeve van het bepalen van de maximumprijs
voor levering van warmte.
De ACM zal daarbij de gemiddelde jaarlijkse kapitaals-en operationele kosten bepalen
voor een afleverset met een prestatie die vergelijkbaar is met een combi CV-ketel
CW4. De ACM stelt in dit verband ook de gemiddelde levensduur van de afleverset vast.
In de huidige praktijk is dit 15 jaar.
Aangezien in de formule het verschil tussen de gemiddelde jaarlijkse kapitaals- en
operationele kosten van een CV-ketel en afleverset is opgenomen, is het van belang
dat beiden op dezelfde wijze worden bepaald. Daarom wordt ook de bepaling van de gemiddelde
jaarlijkse kapitaals- en operationele kosten van de CV-ketel na inwerkingtreding van
deze wijzigingsregeling uitgevoerd door de ACM (artikel 2, eerste lid, onderdeel a).
De ACM zal de prijs voor de CV-ketel daarbij vaststellen op basis van de gemiddelde
kosten in de gassituatie voor de vervanging van een combiketel ten behoeve voor ruimteverwarming
en de levering van warm tapwater waarbij uitgegaan wordt van een 24 kilowatt CV-ketel
met een prestatie CW4 voor warm tapwater en het keurmerk HR 107. Naar aanleiding van
de evaluatie van de Warmtewet is besloten om alleen de vervanging van een CV-ketel
mee te nemen bij het berekenen van de prijs en niet meer gedeeltelijk de prijs van
een nieuwe CV-ketel mee te nemen. Voor het bepalen van de kapitaalslasten stelt ACM
de gemiddelde levensduur van een CV-ketel vast. In de huidige praktijk is dit 15 jaar.
Voor de bepaling van de onderhoudskosten voor een CV-ketel dient de ACM uit te gaan
van een all-in service contract. Dit omdat anders ook de kosten van vervanging van
onderdelen bepaald moeten worden. Dat zou de bepaling zeer complex maken. De ACM baseert
de jaarlijkse onderhoudskosten van een afleverset op de werkelijke onderhoudskosten
die de warmteleveranciers maken.
De correctie elektrisch koken (Ke) is uit het Warmtebesluit geschrapt en daarom ook vervallen in artikel 2, eerste
lid, van deze regeling. Gelet op de inzet om versneld van het aardgas af te gaan is
er voldoende reden om met betrekking tot dit relatief kleine element alvast vooruit
te lopen op een toekomstige situatie waarbij koken op aardgas niet langer de standaard
is.
b. Gebruiksonafhankelijk deel van de maximumprijs voor de levering van zeer lage temperatuurwarmte
Ten behoeve van de berekening van het gebruiksonafhankelijk deel van de maximumprijs
voor levering van zeer lage temperatuurwarmte op grond van artikel 3, derde lid, van
het Warmtebesluit zijn in deze regeling in artikel 2, tweede lid, twee nieuwe parameters
opgenomen:
-
– het basistarief voor aansluitingen voor levering van warmte met een vermogen tot en
met 3 kilowatt (BTw) is daarbij vastgesteld op € 245,27 inclusief BTW (onderdeel a);
-
– de opslag voor iedere extra kilowatt vermogen van de aansluiting voor levering van
warmte boven 3 kilowatt (Ow >3 kW) is vastgesteld op € 62,06 inclusief BTW (onderdeel b).
Het vermogen van de aansluiting voor levering van warmte is het vermogen zoals dat
is opgenomen in de warmteleveringsovereenkomst. Deze bedragen waarop de parameters
zijn vastgesteld zijn gebaseerd op de gasreferentie onder aftrek van de extra kosten
die de verbruiker moet maken om de geleverde warmte op te waarderen tot een temperatuur
die geschikt is voor ruimteverwarming en verwarming van tapwater. Voor het basistarief
(BTw) wordt voor de gasreferentie uitgegaan van de kosten van een gemiddelde gasverbruiker
met een gemiddeld verbruik van 30,9 GJ per jaar. Van deze kosten zijn de extra kosten
afgetrokken die een gemiddelde verbruiker van zeer lage temperatuurwarmte moet maken
om de hem geleverde warmte op te waarderen tot een temperatuur die geschikt is voor
ruimteverwarming en verwarming van tapwater. Voor het bepalen van deze gemiddelde
extra kosten wordt uitgegaan van de kapitaalslasten van de vervanging van een warmtepomp
(zoals ook gebeurt voor de bepaling van de gemiddelde investeringskosten van een CV-ketel),
de onderhoudskosten van deze warmtepomp, en de kosten van het elektriciteitsverbruik
van deze warmtepomp. Hierbij wordt uitgegaan van een verbruik ten behoeve van verwarming
van tapwater van 6,5 GJ, een verbruik ten behoeve van ruimteverwarming van 24,4 GJ,
een seizoensprestatiefactor van 4,3 voor ruimteverwarming en 2,4 voor verwarming van
tapwater, en een elektriciteitsprijs van 19,62 ct/kWh. Voor de berekening van afschrijving
en vermogensvergoeding wordt de methode gebruikt die de ACM in 2017 gebruikt heeft
voor bepaling van het warmtetarief. Het referentiejaar voor de kosten is 2017.
De opslag voor aansluitingen met een vermogen van meer dan 3 kilowatt (Ow>3kW) is bepaald door allereerst het vastrecht te berekenen voor een aansluiting van 6
kilowatt, waarbij dezelfde berekeningsmethode is gebruikt als bij BTw. Daarbij is uitgegaan van een warmtevraag van 67,4 GJ en een hogere vervangingsinvestering
in de warmtepomp. De opslag per kW voor aansluitingen met een vermogen van meer dan
3 kW wordt op basis hiervan verkregen door van het berekende vastrecht bij 6 KW aansluitvermogen
de eerder toegelichte waarde van BTw af te trekken en het resultaat daarvan te delen door 3 kW (6kW – 3 kW).
Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar het rapport ‘Toelichting
bepaling tarief voor zeer-lage-temperatuur warmte en koudelevering’ van het expertisecentrum
warmte van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Zie www.rvo.nl/warmtewet.
c. Opslag voor centrale aansluitingen groter dan 100 kilowatt
Ten behoeve van de berekening van de opslag voor centrale aansluitingen groter dan
100 kilowatt is het derde lid toegevoegd aan artikel 2 van deze regeling. In dit lid
worden nadere eisen gesteld aan de parameters voor de berekening van de gasreferentie
van een 1.000 kilowatt aansluiting ten behoeve van de berekening van het vastrecht
voor deze centrale aansluitingen. Voor deze gasreferentie wordt gebruik gemaakt van
de formule in artikel 3, eerste lid, van het Warmtebesluit. Hierbij worden nadere
eisen gesteld aan de volgende parameters:
-
a. de gemiddelde jaarlijkse vaste kosten van het transport, de levering en de aansluiting
van gas van een aansluiting voor gas met een vermogen van 1.000 kilowatt (VKg, 1.000 kW). Deze wordt vastgesteld in de regeling en is gebaseerd op het gemiddelde van de
vaste tarieven die gehanteerd worden door netbedrijven en gasleveranciers in 2017.
-
b. de gemiddelde jaarlijkse kapitaals- en operationele kosten van een 1.000 kilowatt
CV-ketel. Deze worden door de ACM vastgesteld aan de hand van nadere eisen die in
deze regeling worden gegeven. Dit betekent dat de ACM de gemiddelde investeringskosten
bepaalt voor de vervanging van een CV-ketel met een vermogen van 1.000 kilowatt voor
de levering van ruimteverwarming en warm tapwater. De ketel zal representatief zijn
voor de ketels in de range van 100 tot 1.000 kilowatt. De kosten van het warmtapwatercircuit
vallen buiten de investering. Afhankelijk van het type ketel zal er wel of geen aparte
buffervat bij zitten. Voor dergelijke grote ketels wordt vaak uitgegaan van meerdere
ketels of een cascade-opstelling om aan het gewenste vermogen te komen. Voor de onderhoudskosten
kan de ACM uitgaan van 3 procent van de investering. Voor de kapitaalslasten kan de
ACM uitgaan van de vermogenskostenvoet die vastgesteld is voor artikel 2, eerste lid,
onderdeel c, van deze regeling. Om de kapitaalslasten te bepalen zal de ACM de gemiddelde
levensduur van een 1.000 kilowatt CV-ketel vaststellen. Hierbij kan in eerste instantie
worden uitgegaan van een gemiddelde levensduur van 15 jaar.
-
c. de meetkosten voor een G100 gasaansluiting. Deze wordt vastgesteld in de regeling
en gebaseerd op het gemiddelde van de meettarieven die gehanteerd worden door netbedrijven
in 2017.
-
d. de gemiddelde jaarlijkse kapitaals- en operationele kosten van een 1.000 kilowatt
afleverset. Deze worden door de ACM vastgesteld aan de hand van nadere eisen die in
deze regeling worden gegeven. Dit betekent dat de ACM de gemiddelde investeringskosten
bepaalt voor de vervanging van een afleverset met een vermogen van 1.000 kilowatt
voor de levering van ruimteverwarming en tapwater. Voor de onderhoudskosten kan de
ACM uitgaan van 2 procent van de investering. Voor de kapitaalslasten kan de ACM uitgaan
van de vermogenskostenvoet die vastgesteld is voor artikel 2, eerste lid, onderdeel
c, van deze regeling. Om de kapitaalslasten te bepalen stelt de ACM de gemiddelde
levensduur van een 1.000 kilowatt afleverset vast. Hierbij kan in eerste instantie
worden uitgegaan van een gemiddelde levensduur van 15 jaar.
-
e. de meetkosten voor warmtelevering voor een centrale aansluiting. Deze worden door
de ACM vastgesteld en zijn gelijk aan de meetkosten voor warmtelevering die wordt
vastgesteld op basis van het gewogen gemiddelde van de meettarieven voor G6 aansluitingen
van de gasmeter van de netbeheerders van de gastransportnetten (conform artikel 3,
eerste lid van het Warmtebesluit).
2.1.2 Variabele kosten van levering van warmte
Met de wijziging van artikel 3 van de Warmteregeling worden drie parameters voor het
bepalen van de variabele (gebruiksafhankelijke) kosten van levering van warmte gewijzigd.
In de eerste plaats worden de parameters voor leidingverlies bij ruimteverwarming
(LVR) (onderdeel c) en leidingverlies bij tapwater (LVT) (onderdeel d) geschrapt.
De reden hiervoor is dat uit de evaluatie is gebleken dat er in het algemeen geen
groot verschil in leidingverlies bij een woning met warmtelevering en een woning met
een CV-ketel optreedt.
In onderdeel f wordt het rendement voor tapwater verhoogd van 0,65 naar 0,68. Dit
omdat uit de rapportage van het Nationaal Expertisecentrum Warmte over de parameters
van de warmteregeling is gebleken dat door de penetratie van CV-ketels met het label
HR-warmtapwater, het gemiddelde rendement is gestegen.
Ten derde wordt in het tweede lid de bovenwaarde van de verbrandingswaarde van aardgas
vastgesteld. Dit wordt toegelicht in de artikelsgewijze toelichting onder Artikel
I, onderdeel F.
De genoemde wijzigingen hebben een verlagend effect op de maximumprijs voor de levering
van warmte.
2.1.3 Vaste kosten van koude met behulp van systemen als bedoeld in artikel 1a, tweede
lid, van het Warmtebesluit
De wet (artikel 5, vierde lid) maakt het mogelijk dat de maximumprijs voor het gebruik
van een systeem dat mede dient voor de levering van warmte wordt vastgesteld met een
bij die algemene maatregel van bestuur vast te stellen methode. Het Warmtebesluit
(artikel 4a) bevat de methode die voor de vaststelling van het maximum tarief moet
worden gebruikt, waarbij in het vijfde lid is bepaald dat het basistarief en de opslag
worden vastgesteld bij ministeriële regeling. Met de toevoeging van artikel 3a in
deze regeling wordt hier invulling aan gegeven. In de toelichting op het Warmtebesluit
is aangegeven dat er bij het bepalen van de maximum prijs van warmte en koude bij
de toepassing van de hiervoor genoemde systemen zal worden uitgegaan van de gemiddelde
werkelijke kosten voor de aanleg, het beheer en de exploitatie van dergelijke systemen.
Om te komen tot een realistische inschatting voor de werkelijke kosten van een gemiddeld
project voor warmte koude systemen is door adviesbureau KWA onderzocht welke kosten
worden gemaakt door een exploitant voor de aanleg, het beheer en de exploitatie van
warmte koude systemen. Op basis van ervaringen uit de praktijk is een inschatting
gegeven van de kengetallen voor deze kosten.
Aan de hand van deze kengetallen is het tarief voor koude bepaald. Daarbij is als
uitgangspunt gehanteerd dat een gemiddeld warmte-koude-systeem 64 appartementen voorziet
van warmte en koude. Gemiddeld genomen zou een WKO met deze kenmerken exploitabel
moeten zijn. Daarnaast is uitgegaan van gemiddelde aansluitkosten van € 836,– exclusief
BTW. Dit bedrag is gebaseerd op de door ACM vastgestelde warmtetarieven voor 2017
waarbij een eenmalige aansluitbijdrage is vastgesteld voor nieuwe aansluitingen tot
en met 25 meter. Als gevolg van de wijziging van artikel 6 van de wet reguleert de
wet niet langer slechts de aansluitbijdrage voor nieuwe aansluitingen op bestaande
warmtenetten, maar tevens de aansluitbijdrage voor aansluitingen op nieuwe warmtenetten.
Het bedrag van € 836,– exclusief BTW loopt dus nog vooruit op het door ACM vast te
stellen bedrag. Er is een projectbijdrage van € 1.000,– exclusief BTW aangenomen.
De projectbijdrage is vrij onderhandelbaar. Daarom is uitgegaan van een marktgemiddelde.
Uitgaande van een redelijk rendement voor de exploitant komen de totale gemiddelde
kosten voor de levering van warmte en koude door genoemde systemen uit op € 389,06
(exclusief BTW) per appartement per jaar. Dat is € 470,75 inclusief BTW. Voor warmtelevering
aan dergelijke appartementen mag op basis van artikel 3, derde lid van het Warmtebesluit
en artikel 2, tweede lid, van deze regeling een vastrecht van € 245,25 in rekening
gebracht worden. Gelet op het uitgangspunt dat het totale tarief (warmte + koude)
de hiervoor genoemde gemiddelde werkelijke totale kosten moet dekken resulteert dan
een maximaal basis tarief voor koude van € 470,75 – € 245,25 = € 225,50 inclusief
BTW. Hiermee is BTk vastgesteld op € 225,50.
Voor de opslag Ok>2kW is op basis van dezelfde methode als hiervoor beschreven gekeken naar de exploitatiekosten
van systeem met een koudevraag van 4 kilowatt per woning. De op basis hiervan uitgevoerde
berekening leidt tot een opslag Ok>2kW van € 54,11 per kilowatt. De opslag dient daarbij te worden berekend met minstens
één cijfer achter de komma voor het aansluitvermogen.
Om de opslag te kunnen bepalen kan het koelvermogen dat in de leveringsovereenkomst
wordt vastgelegd worden gebruikt. Een algemeen uitgangspunt voor koeling is dat er
20 watt koelvermogen nodig is per vierkante meter gekoeld gebruiksoppervlak van de
woning.
In het rapport ‘Toelichting bepaling tarief voor zeer-lage-temperatuur warmte en koudelevering’
van het expertisecentrum warmte van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zijn
de berekeningen voor het basistarief en de opslag meer uitgewerkt en toegelicht. Zie
www.rvo.nl/warmtewet
2.1.4 Kosten van de afleverset
In artikel 5b, derde lid, van het Warmtebesluit is bepaald dat het maximum tarief
voor een afleverset bestaat uit een basistarief voor een categorie van een afleverset
als bedoeld in het eerste lid van dit artikel van het Warmtebesluit en indien van
toepassing een jaarlijkse opslag of jaarlijkse afslag per aanvullende functionaliteit.
Verder is in artikel 5b, achtste lid, van het Warmtebesluit bepaald dat nadere regels
kunnen worden gesteld over de kenmerkende functionaliteiten van de categorieën afleversets
alsmede over de aanvullende functionaliteiten van afleversets.
Ter invulling van deze bepalingen worden in artikel 3b, eerste lid, van deze regeling
allereerst de kenmerkende functionaliteiten vastgesteld voor de 6 categorieën afleversets
opgenomen in artikel 5b, eerste lid, van het Warmtebesluit. Daarbij is voor wat betreft
de drie verschillende categorieën individuele afleversets aangesloten bij de kenmerken
die in de praktijk het meest voorkomen. Bij de drie categorieën collectieve afleversets
was het lastiger om deze benadering te hanteren, omdat er bij dit soort afleversets
vaak sprake is van maatwerk. Aangezien het echter ook voor de collectieve afleversets
belangrijk is dat de kenmerkende functionaliteiten worden vastgesteld, omdat het anders
niet duidelijk is voor welk type afleverset het basistarief geldt, is ook hier een
keuze gemaakt. Bij het benoemen van de kenmerkende functionaliteiten is gekozen voor
die functionaliteiten die op dit moment het meest bepalend zijn voor de soorten afleverset.
Het gaat dan om:
-
– het vermogen van de afleverset;
-
– de CW-waarde van de afleverset, of ingeval van een collectieve afleverset de hoeveelheid
tapwater die overeenkomt met de betreffende CW-waarde. Hierbij wordt ervan uitgegaan
dat niet alle verbruikers gelijktijdig een hoeveelheid tapwater nodig hebben die overeenkomt
met CW-waarde 4;
-
– de aanwezigheid van een warmtewisselaar voor de ruimteverwarming;
-
– de aanwezigheid van een elektronische regeling van de temperatuur van het tapwater.
Naast het vaststellen van de kenmerkende functionaliteiten voor de 6 categorieën afleversets
worden in artikel 3b, tweede lid, van deze regeling tevens de elementen genoemd op
basis waarvan de ACM uitsluitend de aanvullende functionaliteiten kan vaststellen.
Het betreft hier aldus een limitatieve lijst. Daarbij is er voor gekozen om deze elementen
vast te stellen op basis van het al dan niet aanwezig zijn van de eerder genoemde
kenmerkende functionaliteit of de mate waarin van deze kenmerkende functionaliteit
wordt afgeweken. Met deze nadere bepalingen ten aanzien van de afleversets wordt voorkomen
dat het mogelijk vaststellen van zeer veel verschillende aanvullende functionaliteiten
onevenredig hoge uitvoeringslasten met zich meebrengt, terwijl er nog wel rekening
kan worden gehouden met de belangrijkste verschillen tussen de in de praktijk voorkomende
afleversets.
2.2 Eisen aan aanbod levering warmte dat afwijkt van de maximumprijs
Artikel 5a van de wet biedt leveranciers de mogelijkheid om tarieven aan te bieden
die afwijken van het wettelijk maximumtarief voor levering van warmte van artikel
5 van de wet. Op basis van het aanbod van de leverancier moet voor een verbruiker
voldoende duidelijk zijn dat ook gekozen kan worden voor warmtelevering tegen het
wettelijk maximumtarief en wat de gevolgen zijn van de keuze voor een afwijkend tarief.
Dit zodat de verbruiker kan beoordelen of een afwijkend tarief voor hem aantrekkelijker
is dan het maximumtarief. Om dit mogelijk te maken zijn op grond van het tweede lid
van artikel 5a van de wet in artikel 5c van het Warmtebesluit nadere regels gesteld
aan het aanbod.
Op grond van artikel 5c, eerste en tweede lid, van het Warmtebesluit moet het aanbod
van de leverancier worden gebaseerd op de persoonlijke situatie van de verbruiker
en moet de leverancier de verbruiker bij ieder aanbod voorzien van transparante informatie
over tarieven en voorwaarden. Deze transparante informatie over tarieven en voorwaarden
omvat daarbij in ieder geval informatie over de looptijd van de aangeboden overeenkomst,
wat in het kader van de overeenkomst wordt geleverd en de prijs die daarvoor in rekening
wordt gebracht, het opzeggen van de overeenkomst en het aflopen van de overeenkomst.
Bij ministeriële regeling kunnen vervolgens nadere regels kunnen worden gesteld over
het bepalen van de persoonlijke situatie van de gebruiker en de transparante informatie
over tarieven en voorwaarden. In de artikelen 3c tot en met 3f van deze regeling zijn
daartoe nadere regels gesteld.
In artikel 3c zijn nadere eisen gesteld aan de informatie die moet worden verstrekt
over de omschrijving van hetgeen geleverd wordt in het geval de leverancier de verbruiker
een aanbod doet dat afwijkt van de maximumprijs (een aanbod als bedoeld in artikel
5a, eerste lid, van de wet). Deze omschrijving moet in ieder geval informatie bevatten
over de temperatuur van de geleverde warmte (onderdeel a en b). In de praktijk wordt
warmte niet altijd op dezelfde temperatuur geleverd. In de winter is bijvoorbeeld
doorgaans warmte van een hogere temperatuur nodig om een woning te kunnen verwarmen
dan in de zomer. Wanneer warmte wordt geleverd op een temperatuur van minder dan 70°
Celsius kan dit voor de verbruiker gevolgen hebben voor het ervaren comfort. Dit kan
onder meer tot gevolg hebben dat de geleverde warmte in meer of mindere mate opgewaardeerd
moet worden door de verbruiker zelf. Zo kan een verbruiker die denkt goedkoper uit
te zijn door te kiezen voor een lagere temperatuur warmte uiteindelijk duurder uit
zijn. Om deze reden dient een leverancier een verbruiker te informeren wanneer welke
temperatuur geleverd wordt, wat de gevolgen hiervan zijn in termen van comfort en
extra kosten die de verbruiker moet maken om de warmte op te waarderen tot warmte
die bruikbaar is voor ruimteverwarming en verwarming van tapwater (onderdeel c). Naast
de twee bij onderdeel c genoemde elementen maakt ook het effect op de opwarmtijd van
de woning deel uit van het begrip comfort. Bij een verandering van de temperatuur
van de geleverde warmte kan ook de opwarmtijd veranderen. De leverancier moet aangeven
of deze opwarmtijd binnen de gebruikelijke eisen blijft. Richtlijnen hiervoor zijn
bijvoorbeeld opgenomen in de publicatie ISSO 51 van het kennisinstituut voor de installatietechniek
(ISSO). Omdat de informatie die op grond van onderdeel c moet worden gegeven mede
afhankelijk is van de specifieke kenmerken van de woon- of bedrijfsruimte is tevens
bepaald dat de leverancier zich daarbij baseert op de door de verbruiker opgegeven
kenmerken van de woon- of bedrijfsruimte en de binneninstallatie. Het is daarbij aan
de leverancier om die informatie bij de verbruiker op te vragen. Wanneer de verbruiker
die kenmerken niet beschikbaar stelt kan de leverancier de in onderdeel c genoemde
informatie niet beschikbaar stellen en is in dat geval niet in gebreke.
Voorts moet de leverancier de verbruiker informeren over de opwekkingsbron van de
warmte wanneer dit van belang is voor de wijze van aanprijzen en voor de keuze van
de verbruiker (onderdeel d). Wanneer warmte wordt verkocht als duurzame warmte moet
de verbruiker kunnen beoordelen of deze ook inderdaad afkomstig is van een duurzame
bron. Tot slot moet de leverancier de verbruiker informeren over de diensten die verbonden
zijn aan levering van warmte. Wordt er bijvoorbeeld een servicecontract geboden en
zo ja, wat omvat de geboden service.
In artikel 3d zijn nadere eisen opgenomen over de informatie die moet worden verstrekt
over de prijs waarvoor geleverd wordt in het geval de leverancier de verbruiker een
aanbod doet dat afwijkt van de maximumprijs (een aanbod als bedoeld in artikel 5a,
eerste lid, van de wet). Op basis van deze informatie moet voor de verbruiker voldoende
duidelijk zijn hoe de prijs is opgebouwd, of hier kortingen in verwerkt zijn, wat
deze korting betekent voor het jaarbedrag en wat er gebeurt met de prijs als de kortingsactie
afloopt (eerste lid, onderdeel a). Ook moet duidelijk zijn wat voor soort tarief er
geboden (vast of variabel) wordt, wat de looptijd van het tarief is, of het tarief
tussentijds kan worden aangepast (en zo ja, onder welke voorwaarden), hoe vaak een
tarief kan worden aangepast en wat, op basis van het persoonlijk verbruik van de verbruiker,
de gevolgen van een tariefwijziging zijn voor het geschatte jaarbedrag en te betalen
voorschot (eerste lid, onderdeel b). Tot slot wordt voorgeschreven dat een leverancier
een verbruiker ingeval van een van de gasreferentie afwijkende overeenkomst tenminste
één maand voor dat een tariefwijziging zijn beslag krijgt informeert over de op handen
zijnde tariefwijziging.
Artikel 3e, eerste lid, schrijft voor welke informatie het aanbod moet omvatten over
de voorwaarden waaronder de overeenkomst kan worden opgezegd door de verbruiker of
de leverancier. In het geval van opzegging van een overeenkomst voor bepaalde tijd
gedurende de looptijd van de overeenkomst kan een leverancier van de verbruiker een
opzegvergoeding vragen. Op grond van artikel 3e, eerste lid, onderdeel b, dient de
informatie over het aanbod duidelijk te maken dat deze opzegvergoeding verplicht is
bij tussentijdse opzegging van een overeenkomst voor bepaalde tijd en wat de hoogte
van deze vergoeding is. Daarnaast geeft artikel 3e, tweede lid, een termijn van uiterlijk
2 maanden waarbinnen de leverancier de verbruiker schriftelijk moet informeren over
het opzeggen van een overeenkomst of het aflopen van een overeenkomst voor bepaalde
tijd.
In artikel 3f is tot slot bepaald dat de persoonlijke situatie van de verbruiker,
waarop het aanbod van de leverancier moet worden afgestemd, moet worden gebaseerd
op het meest recent beschikbare verbruik van de verbruiker.
2.3 Storingscompensatie
In artikel 3a van de wet is een storingscompensatieregeling opgenomen die van toepassing
is in het geval van ernstige storingen. Bij ministeriële regeling worden, op grond
van het derde lid, onderdelen a tot en met d, van dat artikel van de wet, in artikel
4 en het nieuw toegevoegde artikel 4a van de regeling nadere regels gesteld over het
bestaan van een ernstige storing, de hoogte van de compensatie in het geval van een
ernstige storing, het moment van aanvang en beëindiging van de verplichting tot het
betalen van compensatie bij een ernstige storing, en het bestaan van een extreme situatie
die niet aan de leverancier of verbruiker kan worden toegerekend.
2.4 Rapportage duurzaamheid
In artikel 12a, derde lid, onderdeel c, van de wet is bepaald dat het bestuursverslag
van vergunninghouders op betrouwbare en inzichtelijke wijze informatie moet bevatten
over de duurzaamheid van geleverde warmte. In het Warmtebesluit (artikel 7, tweede
tot met vierde lid) is aan deze verplichting nader invulling gegeven door te duiden
wat deze informatie tenminste moet omvatten. Ook is bepaald dat bij ministeriële regeling
nadere eisen gesteld kunnen worden aan de beschrijving van het warmtenet, de informatie
over de energieprestatie en de CO2-prestaties van de geleverde warmte over het verslagjaar, de informatie over de energiebalans,
en het vaststellen van de informatie over de duurzaamheid van de geleverde warmte
in het bestuursverslag.
Voor de beschrijving van het warmtenet is opgenomen dat deze tenminste informatie
moet omvatten over het aantal en type verbruikers dat is aangesloten op het warmtenet.
Hiermee wordt gedoeld op het onderscheid tussen verbruikers met een aansluiting van
minder dan 100 kilowatt en verbruikers met een aansluiting van meer dan 100 kilowatt
(bijvoorbeeld blokverwarming en zakelijke aansluitingen).
Met de deze wijzigingsregeling (onderdeel K) wordt invulling gegeven aan deze nadere
eisen door in de Warmteregeling een nieuw artikel 7a in te voegen. In het eerste tot
en met het derde lid is nader geduid welke informatie de omschrijving van een warmtenet,
de energieprestatie en de CO2-prestaties van de geleverde warmte over het verslagjaar en de informatie over de
energiebalans moet omvatten.
Dit omvat onder andere informatie over de mate waarin het warmtenet voldoet aan de
definitie voor efficiënte stadsverwarming en -koeling volgend uit de Richtlijn 2012/27/EU
van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie,
tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van
de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315) (hierna: EED richtlijn). In de EED
richtlijn worden bindende maatregelen vastgelegd om in 2020 te komen tot een verbetering
van de energie-efficiëntie van 20%. Onder andere warmtenetten vallen onder het toepassingsgebied
waarbij de maatregelen die moeten worden genomen afhangen van of het warmtenet voldoet
aan de definitie voor efficiënte stadsverwarming en -koeling volgend uit artikel 2,
eenenveertigste lid, van de EED.
In deze definitie voor efficiënte stadsverwarming en -koeling kan ook restwarmte worden
meegenomen. Daarom omvat de informatie over de duurzaamheid van warmte ook informatie
over de omvang van de restwarmte die wordt ingezet ten behoeve van de productie en
levering van warmte. Met de definitie van restwarmte wordt aangesloten op de definitie
van ‘afvalwarmte’ in artikel 2, negende lid, van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het
Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik
van energie uit hernieuwbare bronnen.
In het vierde lid is voorts bepaald dat de informatie over de energieprestatie en
de CO2-prestaties van de geleverde warmte en de energiebalans door de vergunninghouder moeten
worden vastgesteld met gebruikmaking van een door de minister vastgesteld model. Een
toelichting op deze onderdelen en de rekenmethodiek die de basis vormt voor het door
de minister vast te stellen model is te vinden in het rapport ‘Duurzaamheid van warmtelevering’
van Harmelink consulting. Dit rapport is te vinden op www.rvo.nl/warmtewet.
2.5 Overleg over toegang voor producenten tot warmtenetten
Artikel 21, eerste lid, van de wet bepaalt dat de netbeheerder en de leverancier op
verzoek van een producent in overleg treden met die producent over toegang tot het
warmtenet ten behoeve van afname of transport van warmte. In het Warmtebesluit worden,
in de artikelen 10a tot en met 10c, regels gesteld over de eisen waaraan een verzoek
van een producent ten minste moet voldoen, de termijn waarbinnen de netbeheerder en
leverancier de gevraagde informatie moeten verschaffen en de termijn waarbinnen het
overleg tussen de producent, de netbeheerder en de leverancier moet worden gestart.
Met deze wijzigingsregeling wordt een nieuw artikel toegevoegd aan de Warmteregeling
(artikel 7b) waarin regels worden gesteld over de gegevens die de producent moet aanleveren
aan de netbeheerder of de leverancier over het leveringsprofiel bedoeld in artikel
10a, eerste lid, onderdeel d, van het Warmtebesluit.
Een verzoek van de producent voor toegang tot een bestaand warmtenet moet in ieder
geval de volgende gegevens over het leveringsprofiel aanleveren:
-
– hoeveel GJ warmte een producent maandelijks en jaarlijks verwacht te kunnen invoeden
op een warmtenet;
-
– een onderbouwing van het onder b bedoelde aantal GJ;
-
– de temperatuur van de warmte die de producent verwacht te kunnen invoeden op een warmtenet;
-
– indien de verwachte leveringstemperatuur varieert, wanneer welke temperatuur geleverd
kan worden;
-
– de warmtebron waarmee de te leveren warmte wordt opgewekt, en
-
– de verwachte duurzaamheid van de warmtebron waarmee de te leveren warmte wordt opgewekt.
Doel van het aanleveren van bovengenoemde gegevens aan de netbeheerder en de leverancier
van het bestaande warmtenet is dat zij over het minimum aan benodigde gegevens beschikken
wanneer de partijen met elkaar in overleg treden over het verzoek van de producent.
3. Administratieve lasten
In de Memorie van Toelichting op het voorstel tot wijziging van de Warmtewet zijn
de administratieve lasten die voortvloeien uit dit wetsvoorstel beschreven. In het
voorstel tot wijziging van het Warmtebesluit worden aanvullend hierop de administratieve
lasten beschreven die exclusief voortvloeien uit de nadere invulling van elementen
in dit besluit. In deze regeling worden een aantal elementen uit de Warmtewet en het
Warmtebesluit nader ingevuld en deze nadere invulling leidt eveneens tot additionele
wijziging van de administratieve lasten. Hieronder wordt daar nader op in gegaan,
waarbij er in een aantal gevallen voor wordt gekozen om de administratieve lasten
voortvloeiende uit het voorstel tot wijziging van het Warmtebesluit hier samen met
de samenhangende administratieve lasten voortvloeiend uit hun onderhavige voorstel
te presenteren. In deze paragraaf is invulling gegeven aan de adviezen van het Adviescollege
Toetsing Regeldruk zoals opgenomen in de brief van 19 september 2017 aan de Minister
van Economische Zaken.
In de eerste plaats moeten partijen eenmalig kennisnemen van de wijzigingen in de
onderhavige regeling, waarbij we er vanuit gaan dat dit in samenhang met de kennisname
van de wijziging van het Warmtebesluit gebeurt. Bij de administratieve lasten van
deze gezamenlijke eenmalige kennisname van het besluit en de regeling gaat het met
name om administratieve lasten voor de 23 vergunning houdende leveranciers. Naar schatting
gaat het hier om gemiddeld 7 uur per leverancier, waarbij wordt uitgegaan van een
uurtarief van € 60,–. In totaal gaat het dan om een eenmalig bedrag van € 9.960,–
In artikel 5c van het voorstel tot wijziging van het Warmtebesluit worden de regels
voor een aanbod voor het leveren van warmte dat afwijkt van het maximumtarief nader
ingevuld en aanvullend daarop wordt in de artikelen 3c, 3d, 3e en 3f van deze regeling
een verdere invulling gegeven. Aangezien dit alleen in samenhang kan worden bezien,
worden de administratieve lasten van de betreffende bepalingen in het besluit en in
de regeling hier gezamenlijk beschreven.
De betreffende regels gelden alleen indien en voor zover leveranciers gebruik maken
van de mogelijkheid om een aanbod te doen dat afwijkt van het maximumtarieven. Het
is moeilijk in te schatten hoe vaak en door welke leveranciers van deze mogelijk gebruik
zal worden gemaakt. Er mag daarnaast van worden uitgegaan dat leveranciers uit hoofde
van hun normale bedrijfsvoering het grootste deel van de vereiste informatie reeds
beschikbaar hebben en dat de extra kosten vooral zitten in het beschikbaar maken van
deze informatie. Op basis hiervan schatten wij per leverancier in dat het gaat om
een beperkt gemiddeld additioneel tijdsbeslag van 5 uur per jaar, waarbij we uitgaan
van een uurtarief van € 60,–. Dit levert voor de 23 vergunning houdende leveranciers
in totaal een jaarlijkse verhoging van de administratieve lasten op van € 6.900,–.
In de Warmtewet is bepaald dat een netbeheerder en een leverancier die van diens net
gebruik maakt op verzoek van een producent in overleg treedt over toegang tot het
warmtenet. In artikel 10a van het Warmtebesluit worden regels gesteld ten aanzien
van de inhoud van een dergelijk verzoek van een producent en in de onderhavige regeling
wordt één element nader ingevuld. Gelet op de samenhang worden de administratieve
lasten als gevolg van de betreffende bepalingen in het besluit en in de regeling gezamenlijk
beschreven.
Het is moeilijk in te schatten hoe vaak bedrijven die geïnteresseerd zijn in toegang
tot het warmtenet gebruik zullen maken van de mogelijkheid om bovenbedoeld verzoek
te doen. In de berekeningen wordt ervan uitgegaan dat gemiddeld alle vergunninghouders
één maal per jaar te maken krijgen met een producent die een dergelijk verzoek doet.
De informatie die een producent beschikbaar moet stellen is over het algemeen reeds
beschikbaar of met geringe inspanning beschikbaar te krijgen. Op grond daarvan schatten
wij in dat het om een tijdsbeslag van 3 uur per verzoek gaat. Er van uitgaande dat
de 23 vergunninghouders gemiddeld allemaal één keer per jaar met een dergelijk verzoek
te maken krijgen en rekening houdend met een uurtarief van € 60,–, gaat het in totaal
om een jaarlijkse toename van de administratieve lasten van € 4.140,–
Op grond van artikel 4 van de onderhavige regeling hoeft een leverancier pas na een
aaneengesloten periode van 8 uur de verbruiker te compenseren voor een storing. Dit
was een periode van 4 uur. Aangenomen mag worden dat hiermee het aantal compensaties
daalt en dat werkt door in de daarmee gepaard gaande administratieve handelingen.
Naar schatting gaat het hier om een beperkte vermindering van gemiddeld 0,5 uur per
leverancier per jaar. Uitgaande van een uurtarief van € 60,– en 23 vergunning houdende
leveranciers betekent dit een jaarlijkse vermindering van de administratieve lasten
van € 690,–
In de Memorie van Toelichting bij het voorstel tot Wijziging van de Warmtewet is een
inschatting gemaakt van de administratieve lasten als gevolg van verplichting om in
het bestuursverslag van de vergunninghouder gegevens op te nemen over de duurzaamheid
van de geleverde warmte. De nadere invulling van de regels in de onderhavige regeling
leidt niet tot extra administratieve lasten, omdat zoals gesteld in de voornoemde
toelichting, de betreffende informatie al bekend is.
4. Uitkomsten consultatie
Een concept van de Warmteregeling met toelichting is van 20 juli tot en met 31 augustus
2017 via www.internetconsultatie.nl geconsulteerd. In totaal zijn 19 reacties op dit wetsvoorstel ontvangen, waarvan
18 openbaar mochten worden gemaakt. Deze reacties zijn te vinden op de website www.internetconsultatie.nl. De ingezonden reacties hebben op meerdere onderdelen geleid tot aanpassing van de
teksten van de regeling en/of de toelichting. In het consultatieverslag, dat openbaar
zal worden gemaakt via www.internetconsultatie.nl, wordt een reactie gegeven op alle ingebrachte commentaren en suggesties. Dit deel
van de toelichting beperkt zich tot de belangrijkste onderdelen waarop gereageerd
is, hetzij vanwege de hoeveelheid reacties, hetzij vanwege de aard van de aanpassing
die in het voorstel of de toelichting is gedaan.
Naar aanleiding van opmerkingen over het ontbreken van een gebruiksonafhankelijk tarief
voor centrale aansluitingen groter dan 100 kW is een artikel toegevoegd waarin nadere
eisen worden gesteld aan de opslag voor dergelijke grote aansluitingen die door ACM
wordt vastgesteld.
Naar aanleiding van de ontvangen opmerkingen over het tarief voor warmte op een temperatuur
die niet direct bruikbaar is voor ruimteverwarming of verwarming van tapwater en voor
koude bij warmte-koude-systemen is de tekst van het Besluit en de toelichting aangepast.
Als gevolg hiervan zijn de parameters voor deze elementen opnieuw ingevuld.
Van de zijde van energiebedrijven werd ingebracht dat onduidelijk was hoe vaak de
parameters die in de regeling worden vastgesteld kunnen worden aangepast. Daarbij
werd aangegeven dat het jaarlijks opnieuw vaststellen van kan leiden tot schommelende
tarieven en onzekerheid in de markt. Daarom is in de toelichting op de regeling opgenomen
dat de ontwikkeling van de parameters periodiek wordt geëvalueerd. Deze evaluatie
vindt in ieder geval iedere drie jaar plaats. Indien de ontwikkeling van de parameters
hiertoe aanleiding geeft worden de parameters aangepast.
Naar aanleiding van opmerkingen over de bepalingen ten aanzien van de storingscompensatie
zijn de regels voor storingscompensatie in artikel 4 verduidelijkt.
5. Europeesrechtelijke aspecten
Anders dan voor gas en elektriciteit bestaat er nog geen Europese regelgeving die
uitsluitend betrekking heeft op warmte. Wel bestaan er Europese regels die op onderdelen
betrekking hebben op warmte of die raken aan de levering van warmte door warmteleveranciers
aan verbruikers. Zo worden in de Warmtewet geïmplementeerd:
-
– de artikelen 9 tot en met 11 en 13 van de EED Richtlijn.
-
– De artikelen 6 en 7 van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad
van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG
van de Raad en van Richtlijn 199/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot
intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement
en de Raad (PbEU L 304/64) (hierna: de Richtlijn consumentenrechten).
In de Warmteregeling worden geen nadere eisen gesteld ter implementatie van deze richtlijnen.
De Warmteregeling is getoetst aan richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement
en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de
interne markt (PbEU L 376) (hierna: de Dienstenrichtlijn). Deze richtlijn kent een
volledige werking sinds 28 december 2009, de datum waarop de richtlijn in nationale
regelgeving diende te zijn geïmplementeerd. Gelet op de bijzondere motiveringsvereisten
die op grond van deze richtlijn van de lidstaten worden gevraagd met betrekking tot
het vaststellen van wet- en regelgeving, is nagegaan of de wijzigingen die met deze
wijzigingsregeling worden aangebracht in de Warmteregeling onder het bereik van de
Dienstenrichtlijn vallen. Bij de levering van warmte zijn de feitelijke levering van
warmte en het transport van die warmte onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een leverancier
in de zin van de Warmtewet is daarom, voor zover hij de transportdienst verricht,
een dienstverrichter in de zin van de Dienstenrichtlijn. Eisen die worden gesteld
aan de leverancier moeten dan ook worden getoetst aan de richtlijn.
Met deze wijzigingsregeling worden op een aantal punten wijzigingen aangebracht in
de Warmteregeling die vallen onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn. Het betreft
de nadere uitwerking van de bepaling van de maximumtarieven die door de leverancier
in rekening mogen worden gebracht voor de verschillende producten en diensten die
de warmteleverancier levert aan de verbruiker en de nadere uitwerking van de eisen
omtrent toegang tot warmtenetten voor producenten. De regeling is getoetst aan artikel
15 van de Dienstenrichtlijn dat ziet op eisen die moeten worden genotificeerd. Artikel
16 van de Dienstenrichtlijn is niet van toepassing omdat het hier een dienst betreft
die uitsluitend kan worden gerealiseerd via daadwerkelijk in Nederland gelegen infrastructuur.
Er is geen grensoverschrijdende dienstverlening mogelijk. De met deze regeling nader
ingevulde voorschriften zijn voorschriften die dienen ter bescherming van de consument,
ter voorkoming van oneerlijke concurrentie en ter bevordering van milieubescherming.
Geen van de voorstellen voor invulling van de eisen in de wet maakt onderscheid naar
nationaliteit of heeft anderszins een discriminerende werking. De eisen gelden voor
alle leveranciers in gelijke mate.
De eisen die door de wet worden gesteld en met behulp van de voorschriften in deze
regeling nader worden ingevuld zijn noodzakelijk en gerechtvaardigd ten behoeve van
voornoemde dwingende redenen van algemeen belang. Zo wordt in de artikelen 2 tot en
met 3e nadere invulling gegeven aan de eisen in de wet ter regulering van de maximumprijs
die door de leverancier aan verbruikers in rekening mag worden gebracht voor de levering
van verschillende goederen en diensten. Dit zijn allemaal eisen die worden gesteld
ten behoeve van consumentenbescherming. In artikel 7a van de regeling wordt de verplichting
voor de vergunninghoudende leverancier nader ingevuld om te rapporteren over de duurzaamheid
van de door de hem geleverde warmte. In artikel 7b van de regeling worden tot slot
de eisen die in de wet worden gesteld om toegang tot warmtenetten voor andere producenten
van warmte te faciliteren nader ingevuld. Deze eisen beogen oneerlijke concurrentie
te voorkomen. Ten slotte zijn de eisen zo beperkt mogelijk gehouden. De eisen zullen
worden genotificeerd bij de Europese Commissie. Deze notificatie kent geen standstill
periode.
6. Uitvoerings- en handhavingstoets
ACM heeft een uitvoerings- en handhavingstoets (UHT) uitgevoerd op de voorstellen
tot wijziging van het Warmtebesluit en de Warmteregeling (UHT lagere regelgeving Warmtewet,
brief aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 4 mei 2018). ACM oordeelt
dat de regelgeving op onderdelen eenvoudiger uitvoerbaar is, maar ook dat de uitvoerbaarheid
en handhaafbaarheid op onderdelen verbetering behoeft door aanpassing en verduidelijking
van een aantal onderdelen. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste door ACM in
haar brief genoemde punten voor zover relevant voor de onderhavige regeling.
Bepaling van maximum leveringstarief voor doorleverende verbruikers met een centrale
aansluiting groter dan 100 kW
Naar aanleiding van de opmerkingen van ACM over de uitvoerbaarheid en uitvoeringslasten
van de tariefregulering voor centrale aansluitingen groter dan 100 kilowatt is deze
bepaling aangepast. Deze aanpassing houdt in dat in de Warmteregeling een aantal parameters
zal worden vastgesteld waarmee de berekening van de opslag voor centrale aansluitingen
voor de ACM beter uitvoerbaar wordt. Hiermee wordt de uitvoerbaarheid van dit onderdeel
geborgd en worden tegelijkertijd de uitvoeringskosten voor ACM verlaagd.
In de onderhavige regeling wordt hier in artikel 2 invulling aan gegeven. Voor een
inhoudelijke toelichting verwijzen we naar paragraaf 2.1.1 en de artikelsgewijze toelichting
op het betreffende artikel.
Tariefregulering afleversets
In haar brief merkte ACM op dat het potentieel grote aantal verschillende afleversets
tot hoge uitvoeringslasten en lange voorbereidingstijd zou kunnen leiden. Naar aanleiding
van de aanbeveling van ACM is in overleg met ACM nagedacht over mogelijkheden om in
de regelgeving meer richting gevende en sturende bepalingen op te nemen. In dat kader
is in het Warmtebesluit een bepaling toegevoegd die het mogelijk maakt om bij ministeriële
regeling nadere regels te stellen omtrent de categorieën afleversets en omtrent het
door ACM vast stellen van aanvullende functionaliteiten. In de onderhavige regeling
wordt hier in artikel 3b invulling aan gegeven. Voor een inhoudelijke toelichting
verwijzen we naar paragraaf 2.1.4 en de artikelsgewijze toelichting op het betreffende
artikel.
7. Inwerkingtreding
Het moment van inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling is afhankelijk van het
moment van inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Warmtewet van 4 juli 2018
(Stb. 2018, 311) en de wijziging van het Warmtebesluit. Deze wijzigingen hangen dusdanig met elkaar
samen dat inwerkingtreding op het zelfde moment moet plaatsvinden. Om deze reden is
in het voorstel tot wijziging van de Warmtewet (artikel II) voorzien in inwerkingtreding
bij koninklijk besluit. Dat koninklijk besluit wordt gelijktijdig met de wijziging
van het Warmtebesluit en deze wijziging van de Warmteregeling vastgesteld en gepubliceerd.
In lijn met het inwerkingtredingsbesluit voor de wet tot wijziging van de Warmtewet
en de inwerkingtredingsbepaling van de wijziging van het Warmtebesluit treden de bepalingen
van deze regeling met betrekking tot tariefregulering en de eisen die worden gesteld
aan de boekhouding van de leverancier in werking op 1 januari 2020. Het betreft in
gevolge het tweede lid van artikel II de bepalingen van Artikel I, onderdelen B (opschrift,
C (subparagraaf met opschrift), D (gebruiksonafhankelijk deel maximumprijs), E (opschrift),
F (gebruiksafhankelijk deel maximumprijs), G, artikelen 3a en 3b (vaste kosten levering
koude en kosten van de afleverset), en K, artikel 7a (rapportage duurzaamheid) van
de regeling.
Alle overige bepalingen treden ingevolge het eerste lid van artikel II in werking
op 1 juli 2019. Het betreft de artikelen I, onderdelen A (definities), G, artikelen
3c tot en met 3f (informatie over tarieven en voorwaarden aan een aanbod als bedoeld
in artikel 5a, eerste lid, van de wet), H en I (storingscompensatie), J (vernummering)
en K, artikel 7b (toegang tot de netten) van de regeling.
II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel A
Artikel 1 is opnieuw vastgesteld. Daarbij zijn de daarin vervatte definities op alfabetische
volgorde geplaatst en is een definitie van het in de regeling gebruikte begrip besluit
(Warmtebesluit) toegevoegd.
Artikel I, onderdelen B, C en E
Met de onderdelen B, C en E wordt de indeling in paragrafen aangepast. Paragraaf 2
wordt een paragraaf over tariefregulering met twee sub paragrafen. De eerste sub paragraaf
(§2.1) gaat over vaste kosten van levering van warmte. De tweede sub paragraaf (§2.2)
was voorheen paragraaf 3 en gaat over de variabele kosten van levering van warmte.
Artikel I, onderdeel D
In onderdeel D wordt artikel 2 op verschillende onderdelen gewijzigd. In de eerste
plaats is de aanhef opnieuw vastgesteld om te verduidelijken dat dit artikel ziet
op het gebruiksonafhankelijk deel van de maximumprijs.
Vervolgens zijn de parameters in de onderdelen a, b, en c vervangen door een opdracht
aan ACM om de waarde van deze parameters vast te stellen. Daarbij is ook de term warmtewisselaar
vervangen voor de term afleverset. De parameters voor de gemiddelde levensduur en
onderhoudskosten van een cv-ketel en warmtewisselaar zijn geschrapt, omdat deze naar
aanleiding van de aanpassingen in de onderdelen a en b reeds meegenomen worden in
de kapitaals-en operationele kosten van een cv-ketel en afleverset.
De parameter voor de meetkosten is geschrapt uit de regeling, omdat deze reeds in
het besluit genoemd wordt. De parameter voor de meerkosten elektrisch koken is geschrapt,
omdat de correctie elektrisch koken uit artikel 3 van het besluit is geschrapt.
Voorts is een nieuw tweede lid opgenomen. In dit lid worden de parameters voor het
basistarief voor aansluitingen voor levering van warmte, als bedoeld in artikel 3,
eerste lid, van het besluit, met een vermogen tot 3 kilowatt (BTw) en de opslag per kilowatt extra vermogen van aansluitingen voor levering van warmte
(Ow>3kW) ingevuld. Met behulp van deze parameters kan ACM het maximumtarief voor de levering
van warmte met een zeer lage temperatuur vaststellen. Deze wijziging wordt toegelicht
in het algemeen deel van deze toelichting (paragraaf 2.1.3).
Er is een nieuw derde lid toegevoegd om nadere eisen te formuleren ten behoeve van
de berekening van de opslag aan een verbruiker met een centrale aansluiting voor de
levering van warmte van meer dan 100 kilowatt.
De achtergrond van deze aanpassing is toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting
(paragraaf 2.1.1).
Tot slot is het vierde lid van artikel 2 is opnieuw vastgesteld waarbij het referentiejaar
is aangepast naar het jaar 2017. Alle parameters die zijn opgenomen in artikel 2 zijn
bij deze wijziging van de warmteregeling opnieuw bezien en waar dit aan de orde is
aangepast. Dit heeft tot gevolg dat 2017 als referentiejaar wordt gehanteerd. De ontwikkeling
van de parameters wordt periodiek geëvalueerd. Deze evaluatie vindt in ieder geval
iedere drie jaar plaats. Indien de ontwikkeling van de parameters hiertoe aanleiding
geeft worden de parameters aangepast.
Artikel I, onderdeel F
Met onderdeel F worden in artikel 3 in de eerste plaats verduidelijkt dat dit artikel
ziet op de vaststelling van het gebruiksafhankelijk deel van de maximumprijs voor
levering van warmte en dient ter invulling van artikel 4 van het Warmtebesluit.
Voorts worden in het eerste lid de onderdelen c en d geschrapt. Het betreft leidingverlies
bij ruimteverwarming (c) en leidingverlies bij tapwater (d). De onderdelen e (gemiddeld
opwekrendement voor ruimteverwarming) en f (gemiddeld warm tapwater rendement) worden
als gevolg van deze wijziging verletterd tot de onderdelen c en d. Daarnaast wordt
in onderdeel d (nieuw) de parameter voor het gemiddeld warm tapwater rendement gewijzigd.
De achtergrond van deze aanpassing is toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting
(paragraaf 2.1.2).
Tot slot wordt in dit artikel de bovenwaarde van de verbrandingswaarde van gas vastgesteld.
De bovenwaarde van de verbrandingswaarde van gas is niet langer vastgesteld in het
Warmbesluit maar in de Warmteregeling. Dit omdat de verwachting is dat in de toekomst
de verbrandingswaarde van aardgas zou kunnen wijzigen. Door deze parameter, evenals
alle andere parameters, op te nemen in de Warmteregeling wordt aanpassing van deze
parameter eenvoudiger.
Artikel I, onderdeel G
Met onderdeel G worden twee nieuwe sub paragrafen, een nieuwe paragraaf en daarmee
vijf nieuwe artikelen ingevoegd die gaan over de kosten van het gebruik van warmte
koude systemen (§2.3), de kosten van de afleverset (§2.4) en de informatie over tarieven
en voorwaarden voor een aanbod dat afwijkt van het wettelijk maximumtarief (§3).
In paragraaf 2.3 wordt een nieuw artikel 3a ingevoegd waarin parameters zijn opgenomen
voor waarmee ACM de maximumprijs voor de levering van koude met behulp van een warmte
koude systeem kan berekenen. De inhoud van deze bepaling is nader toegelicht in de
paragraaf 2.1.3 van het algemeen deel van deze toelichting.
De ACM indexeert de maximumprijs voor koudelevering met behulp van warmte koude systemen
jaarlijks bij vaststelling van de maximumprijs met als referentie jaar 2017. De ontwikkeling
van de parameters wordt periodiek geëvalueerd. Deze evaluatie vindt in ieder geval
iedere drie jaar plaats. Indien de ontwikkeling van de parameters hiertoe aanleiding
geeft worden de parameters aangepast.
In paragraaf 2.4 wordt een nieuw artikel 3b ingevoegd waarin nadere regels worden
gesteld over de kenmerkende functionaliteiten van de categorieën afleversets alsmede
over de aanvullende functionaliteiten van afleversets. De inhoud van deze bepaling
is nader toegelicht in paragraaf 2.1.4 van het algemeen deel van deze toelichting.
In pararaaf 3 worden 4 nieuwe artikelen ingevoegd waarin nadere eisen worden gesteld
aan de informatie die een leverancier een verbruiker moet verstrekken over tarieven
en voorwaarden voor een aanbod dat afwijkt van het wettelijk maximumtarief. Daarbij
bevat:
-
– artikel 3c eisen ten aanzien van de omschrijving van het product en de diensten die
geleverd worden;
-
– artikel 3d eisen over de informatie die moet worden verstrekt over de prijs waarvoor
geleverd wordt;
-
– artikel 3e eisen over de informatie die moet worden versterkt over de mogelijkheden
van het opzeggen van de overeenkomst;
-
– artikel 3f eisen ten aanzien van het bepalen van de persoonlijke situatie van de verbruiker.
De inhoud van deze bepalingen is toegelicht in paragraaf 2.2 van het algemeen deel
van deze toelichting.
Artikel I, onderdeel H
In artikel 3a, eerste lid, van de wet is bepaald dat een leverancier in het geval
van een ernstige storing een compensatie uitkeert aan een verbruiker. Met artikel
I, onderdeel G, van deze wijzigingsregeling wordt artikel 4 van de Warmteregeling
op drie punten gewijzigd en worden drie nieuwe leden toegevoegd.
In artikel 4 van de Warmteregeling wordt in de eerste plaats bepaald dat een verbruiker
compensatie ontvangt voor een storing die voor een periode van langer dan 4 uur leidt
tot een onderbreking van de levering. Deze grens van 4 uur wordt met de wijziging
van artikel 4, eerste lid, van de Warmteregeling, gewijzigd naar 8 uur omdat bij warmtenetten
in het algemeen meer tijd nodig is om een storing te verhelpen dan bij gasnetten.
Dit verschil tussen warmtenetten en gasnetten heeft verschillende oorzaken. Ten eerste
is er bij warmte altijd sprake van twee leidingen: een aanvoerleiding en een retourleiding.
Ten tweede liggen de warmteleidingen dieper in de grond dan gasleidingen en moet er
zodoende in de regel meer graafwerk verricht worden voor reparatie. Ten derde bestaat
er bij een warmteleverancier een inherente prikkel om een storing snel te verhelpen
omdat hij anders inkomsten misloopt in tegenstelling tot de netbeheerder van gasnetten.
De warmteleverancier is verantwoordelijk voor een betrouwbare warmtelevering en zal
daarom ook goede contractuele afspraken maken met de producent ten aanzien van de
levering van de warmte.
Gezien bovengenoemde aanpassing van de grens vanaf wanneer een leverancier verplicht
is compensatie te betalen van 4 uur naar 8 uur, wordt ook het tweede lid van artikel
4 van de Warmteregeling aangepast. De initiële financiële compensatie van € 35 vindt
voortaan plaats bij een storing vanaf 8 uur. Voor elke volgende aaneengesloten periode
van 4 uur die de storing duurt, is de leverancier daarna € 20 verschuldigd aan de
getroffen verbruikers. De reden dat de bedragen gelijk zijn gehouden terwijl de periode
van de storing waarvoor geen compensatie verplicht is langer is geworden, is dat het
doel van de compensatieregeling is om de leverancier te stimuleren om de storing zo
spoedig mogelijk te herstellen. Het doel is niet om de verbruiker een vergoeding te
geven voor het ondervonden ongemak. Om dit doel te bereiken is het niet noodzakelijk
om het bedrag van de compensatieregeling te verhogen omdat van het huidige bedrag
reeds voldoende prikkel uitgaat voor de leverancier.
Daarnaast is in het tweede lid van artikel 4 de term onderbreking vervangen door storing.
Onderbreking is hier namelijk niet de correcte term. Alleen in het geval dat een onderbreking
kan worden aangemerkt als (ernstige) storing bestaat er een compensatieverplichting.
In het geval van een voorziene onderbreking geldt deze verplichting bijvoorbeeld niet.
In artikel 4 van de Warmteregeling worden voorts een nieuw derde tot en met vijfde
lid ingevoegd ter bepaling van het begin en het einde van een storing in een warmtenet.
Voor de vaststelling van het tijdstip waarop een storing begint of eindigt, is gekozen
om aan te sluiten bij de Regeling kwaliteitsaspecten netbeheer elektriciteit en gas.
Een storing begint op het moment dat ofwel een verbruiker van warmte de storing meldt
bij zijn leverancier of netbeheerder ofwel een leverancier of netbeheerder vaststelt
dat er sprake is van een storing in een warmtenet. De totale tijdsduur van een storing
in het warmtenet wordt bepaald door het tijdstip waarop de storing is hersteld voor
alle door de storing getroffen verbruikers. De hoogte van de compensatie wordt echter
niet noodzakelijk bepaald door de totale tijdsduur van de storing, maar door de tijdsduur
gedurende welke een individuele verbruiker getroffen is geweest door een ernstige
storing. Daarom introduceert artikel 4, derde en vijfde lid, van de Warmteregeling
een onderscheid tussen storingen die plaatsvinden in een primair warmtenet, een secundair
warmtenet, een inpandig leidingstelsel van een gebouweigenaar en in een aansluiting
of afleverset. Het zou immers vreemd zijn dat een leverancier of netbeheerder alle
verbruikers die op een warmtenet zijn aangesloten een compensatie dient te betalen
in het geval dat er een ernstige storing plaatsvindt in een klein deel van het gehele
warmtenet zoals een individuele aansluiting of in een inpandig leidingstelsel.
Het doel van het benoemen van de verschillende onderdelen van een warmtenet waarin
een ernstige storing kan optreden, is dat een leverancier of netbeheerder een storing
in verschillende fases kan verhelpen. Daardoor kan een ernstige storing voor verschillende
verbruikers van verschillende tijdsduur zijn. Dit betekent dat de tijdsduur waarvoor
de leverancier verplicht is een compensatie aan door de storing getroffen verbruikers
uit te keren, niet noodzakelijk voor alle door een bepaalde storing getroffen verbruikers
hetzelfde zal zijn.
De definities van primair en secundair warmtenet zijn afkomstig uit het rapport ‘Het
Vesta MAIS ruimtelijk energiemodel voor de gebouwde omgeving’ van het Planbureau voor
de Leefomgeving van december 20171.
Artikel I, onderdeel I
In artikel 3a, tweede lid, van de wet is bepaald dat een leverancier niet verplicht
is tot het uitkeren van compensatie indien de storing het gevolg is van een extreme
situatie die niet aan de leverancier of verbruiker kan worden toegerekend. Wanneer
er dus sprake is van overmacht.
Met artikel I, onderdeel I, van deze wijzigingsregeling wordt een nieuw artikel 4a
opgenomen in de Warmteregeling. In artikel 4a wordt bepaald dat er sprake is van een
extreme situatie die niet aan de leverancier of netbeheerder kan worden toegerekend
wanneer er sprake is van een niet te voorziene gebeurtenis of situatie die redelijkerwijs
buiten de controle van een netbeheerder ligt en niet te wijten is aan een fout van
een netbeheerder. Deze situatie moet bovendien zo weinig voorkomen dat het voor de
leverancier of netbeheerder oneconomisch zou zijn om daarmee rekening te houden in
de reguleringssystematiek. Voorts moet de situatie niet beïnvloed kunnen worden door
de netbeheerder of leverancier. Alleen als aan deze cumulatieve voorwaarden is voldaan
kan een leverancier of netbeheerder zich beroepen op deze uitzondering.
Indien een leverancier een storing wil aanmerken als een extreme situatie waarop de
compensatieregeling niet van toepassing is, dan ligt de bewijslast om aan te tonen
dat er sprake was van een extreme situatie bij de leverancier. Het is immers de leverancier
die geen compensatie aan zijn door een storing getroffen verbruikers wil betalen.
De leverancier heeft deze bewijsplicht evenwel slechts indien bij hem een verzoek
tot compensatie wordt ingediend. Een plicht tot openbare publicatie op bijvoorbeeld
de website van de leverancier, indien die zich beroept een extreme situatie, wordt
niet nodig geacht. In principe kan een ieder een dergelijk verzoek bij de leverancier
indienen, maar er wordt minimaal gedacht aan door de storing getroffen verbruikers
en de ACM. Daarnaast is de leverancier ook richting verbruikers aansprakelijk voor
het betalen van compensatie voor storingen in warmtenetten die in eigendom zijn van
netbeheerders en in inpandige warmtenetten die in eigendom zijn van gebouweigenaren.
Ook in deze warmtenetten kan als gevolg van een extreme situatie een storing optreden.
In dat geval is het aannemelijk dat de bewijslast van de leverancier wordt doorgeschoven
naar de gebouweigenaar of de netbeheerder. Dit is thans niet expliciet wettelijk vastgelegd.
Het is echter voor leveranciers wel mogelijk om dit contractueel vast te leggen met
eventuele gebouweigenaren of netbeheerders indien daar behoefte aan bestaat. Indien
wel compensatie betaald moet worden, dan is wettelijk geregeld dat de leverancier
de netbeheerder of de gebouweigenaar aansprakelijk kan stellen voor deze kosten. Hiermee
bestaat in elk geval een prikkel voor de netbeheerder of gebouweigenaar om in geval
van een extreme situatie de bewijslast hiervoor aan te tonen.
Artikel I, onderdeel J
Deze wijziging hangt samen met een recente wijziging van de Warmteregeling (Stcrt. 2018, 5311).
Artikel I, onderdeel K
Met onderdeel K worden twee nieuwe paragrafen en daarmee twee nieuwe artikelen toegevoegd
die gaan over de rapportageverplichting over de duurzaamheid van de geleverde warmte
(§4a) en het overleg over toegang voor producenten tot warmtenetten (§4b). De inhoud
van deze wijzigingen is toegelicht in paragrafen 2.4 en 2.5 van het algemeen deel
van deze toelichting.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes