TOELICHTING
Algemeen
Aanleiding
De Nederlandse bevolking is geleidelijk aan het vergrijzen. Dit betekent dat het aantal
ouderen in de totale bevolking toeneemt. Nu nog zijn er 1,3 miljoen mensen ouder dan
75, in 2030 zullen dat er 2,1 miljoen zijn en in 2040 maar liefst 2,5 miljoen. Van
de huidige 75-plussers woont 92% procent zelfstandig, en zelfs twee derde van de 90-plussers
woont nog zelfstandig. Weliswaar zijn de meeste ouderen boven de 75 nog vitaal, maar
volgens het SCP is zo’n 38 procent van deze groep kwetsbaar. Als gevolg hiervan zullen
er in 2030 1 miljoen ouderen kwetsbaar zijn. Daarentegen neemt in de toekomst het
aantal beschikbare mantelzorgers af. Waar nu een 85-plusser een beroep kan doen op
vijftien relatief ‘jonge’ ouderen (50–75 jaar), zullen dat er in 2040 nog maar zes
zijn. Door de toenemende vergrijzing zal ook de vraag van ouderen naar een geschikte
woning toenemen. We staan door al deze ontwikkelingen voor een enorme opgave.
Er is een groep ouderen die best wil verhuizen naar een woning die meer veiligheid,
comfort of gezelligheid geeft; waar zorg en ondersteuning in de buurt is, waar je
makkelijk een praatje kunt maken en een woning die makkelijk toegankelijk is. In een
buurt die daarbij goed toegankelijk is, met bankjes en de huisarts en voorzieningen
in de buurt. Voor die groep wordt het huis te groot of komt met het kleiner worden
van het netwerk er behoefte aan meer gezelligheid. Sommige ouderen en mantelzorgers
hebben het gevoel dat thuis wonen niet langer kan, tegelijkertijd willen veel mensen
ook niet naar een verpleeghuisinstelling. Er is hiermee naar verwachting een aanzienlijke
vraag naar geclusterde vormen van woonzorgarrangementen.
Probleemomschrijving
De vraag naar de bestaande verzorgingshuizen is de afgelopen decennia sterk afgenomen.
In 1980 zat bijna de helft van de 80+-ers in het verzorgingshuis; in 2010 was dat
gedaald naar minder dan 1 op 7 80+-ers.1 Enerzijds werd het makkelijker om zelfstandig te blijven wonen door bijvoorbeeld
persoonlijke alarmering, anderzijds lijken ook de voorkeuren om zelfstandig te blijven
wonen sterker te zijn geworden. Met deze trend in gedachten en de steeds stijgende
kosten in de langdurige zorg, heeft de regering in 2012 besloten dat de toegang tot
de instellingszorg zou worden beperkt. In 2015 is met de invoering van de Wet langdurige
zorg (Wlz), de toegang tot een verpleeghuis beperkt tot de mensen die structureel
24 uurs toezicht of zorg in de nabijheid nodig hebben. Dit heeft de daling tot de
vraag naar verzorgingshuizen verder versterkt.
Hoewel er geen toegang meer was tot publiek gefinancierde instellingszorg voor mensen
die voorheen een indicatie zouden hebben gehad voor een ZZP (zorgzwaartepakket) 1,2
of 3, bieden veel verzorgingshuizen wel de diensten die hiermee samen hangen aan:
ze verhuren de appartementen aan ouderen.2 Zij bieden een arrangement op basis van scheiden van wonen en zorg aan binnen de
muren van het verpleeg- of verzorgingshuis. Bewoners huren er een woning en doen een
beroep op thuiszorg en ondersteuning van de betreffende zorgorganisatie.
Hoewel de vraag naar verzorgingshuiszorg sterk was teruggelopen, zal naar verwachting
door de vergrijzing de vraag naar geclusterd wonen de komende jaren weer toenemen.3 Tegelijkertijd lijken mede gezien de dalende vraag in de afgelopen decennia naar
verzorgingshuiszorg, de gewenste woonzorgarrangementen er voor veel mensen anders
uit te zien dan het huidige aanbod van de verzorgingshuizen. Bij vernieuwende concepten
zoals de Leyhoeve in Tilburg en de Knarrenhof in Zwolle zijn lange wachtlijsten.
Het aanbod tussen thuis en instelling is gezien de komende opgave beperkt en nog weinig
vernieuwend. Doel van de regeling is daarom de ontwikkeling en totstandkoming van
woonzorgarrangementen voor ouderen, waarbij een latere zorgvraag kan worden verminderd
en/of een overgang naar een instelling kan worden uitgesteld of voorkomen. Een belangrijk
aspect van de stimuleringsregeling is daarmee ook om te komen tot vernieuwing van
aanbod van woonvormen voor mensen die nog zelfstandig willen wonen, maar niet naar
het verpleeghuis willen.
Een belangrijk deel van de innovatie vindt plaats bij bewonersinitiatieven en sociale
ondernemers, zoals bij de eerder genoemde voorbeelden van de Leyhoeve en de Knarrenhof.
Deze initiatieven komen veelal voort uit ontevredenheid met het bestaande aanbod van
zorgaanbieders en woningcorporaties en nemen vaak veel meer de vraag van bewoners
als uitgangspunt van een nieuw initiatief. Daarnaast zijn er voorbeelden van bewonersinitiatieven,
zoals in Kloosterburen, waar de zorgaanbieder zich terugtrekt en het aanbod van wonen
en zorg wordt georganiseerd vanuit de gemeenschap. Uit de veldconsultatie, waaronder
kleinschalige initiatieven, koepels, woningcorporaties en banken, blijkt dat er veel
initiatieven zijn die willen starten. Bewonersinitiatieven en sociale ondernemers
kunnen daarmee ook een goede bijdrage leveren aan de vraag naar nieuwe woonzorgarrangementen.
Omdat dergelijke kleinschalige initiatieven niet vanzelf tot stand komen en ze een
belangrijke aanvulling zijn op het bestaande aanbod, is stimulering van deze initiatieven
door de overheid gewenst. Deze regeling richt zich daarmee op bevordering van deze
kleinschalige initiatieven. Dit neemt niet weg dat ook meer traditionele aanbieders
een belangrijke bijdrage zullen moeten leveren. De bijdrage aan de opgave door woningcorporaties
en zorgaanbieders wordt onder meer ondersteund met andere maatregelen in het Programma
Langer Thuis, zoals het kennisprogramma en het onderzoek naar beperkende regelgeving.
Uit de veldconsultatie is gebleken dat het belangrijkste knelpunt voor de totstandkoming
van kleinschalige initiatieven de financiering is. De praktijk wijst uit dat op dit
moment banken en pensioenfondsen heel beperkt middelen ter beschikking stellen om
innovatieve woonvormen voor de doelgroep van ouderen met lagere inkomens tot stand
te brengen. Daar waar woningcorporaties en zorgaanbieders veel makkelijker kunnen
lenen, mede vanwege hun grootte, vermogen, en vanwege de borging door het waarborgfonds
sociale woningbouw (WSW) en waarborgfonds voor de zorgsector (WFZ), hebben kleinere
initiatieven deze leningsfaciliteiten niet.
In de planontwikkelfase, de fase totdat tot de bouw kan worden overgegaan (zie ook verderop), staan er nog
geen tot beperkt zekerheden tegenover de financieringsbehoefte. De kosten die in deze
fase worden gemaakt, worden vaak vanuit het eigen vermogen van een woningcorporatie,
zorgaanbieder of ondernemer gefinancierd. Een sociale ondernemer of bewonersinitiatief
beschikt veelal niet over deze middelen en moet (risicodragend) kapitaal lenen van
derden. In de bouwfase zijn er wel zekerheden die voortkomen uit de grondwaarde en de bouw van het vastgoed.
Banken zijn vaak bereid tot ca. 70% van de stichtingskosten (de bouwkosten, bijkomende
kosten zoals die bijvoorbeeld voortkomen uit de kosten van de planontwikkelfase of
de benodigde grond) te financieren. De sociale ondernemers en bewonersinitiatieven
moeten dus 30% van deze stichtingskosten zelf opbrengen. Dit is vaak een belemmering
die zeer vertragend werkt voor de totstandkoming van een initiatief of de totstandkoming
ook tegenhoudt.
Ten slotte zijn er bewonersinitiatieven die weliswaar goed weten wat ze willen bereiken,
en een goed beeld hebben van de wensen van de (potentiële) bewoners, maar niet de
expertise hebben die nodig is voor het maken van een goede haalbaarheidsanalyse, de
planning om te komen tot de bouw van het vastgoed, als ook wat nodig is om de financiering
mogelijk te maken. Een onafhankelijke (geaccrediteerd) procesbegeleider kan de kansen
om te komen tot een succesvol bewonersinitiatief verhogen.
Alternatieven
Totstandkoming van nieuwe woonzorgarrangementen kan ook op andere wijzen worden gestimuleerd.
Een mogelijkheid is om de regeling via gemeenten te laten lopen met een toevoeging
aan het gemeentefonds. Hier is niet voor gekozen, omdat enerzijds het geld daarmee
verwatert als de middelen over 380 gemeenten worden verdeeld, maar tevens omdat het
moeilijk is om – gegeven de eigen verantwoordelijkheden van gemeenten – dan gericht
de innovatie van de initiatieven te bevorderen.
Ook zijn er andere mogelijkheden om op een andere manier de financiering te bevorderen.
Er kan worden aangesloten bij de systematiek van bijvoorbeeld het Waarborgfonds van
de Zorg (WFZ). In dat geval zou het Waarborgfonds een soort uitvoeringskantoor worden
van de regeling waarbij het Rijk een afdracht zou doen voor de garanties die zouden
worden afgegeven. Ook voor een dergelijke uitvoeringsvariant is niet gekozen. Aan
de ene kant is niet direct duidelijk welk voordeel er is boven de gekozen variant,
terwijl de uitvoering via WFZ met betrekking tot governance zeer ingewikkeld ligt.
Het WFZ is een zelfstandige stichting. Deelnemende zorginstellingen, brancheverenigingen
en de overheid zijn stakeholder maar hebben geen betrokkenheid bij de uitvoerende
taken van het WFZ. Bij eventuele verliezen zullen eerder de deelnemers en vervolgens
de borgstelling van de overheid worden aangesproken.
Ten slotte kan voor de financiering in de bouwfase ook worden gekeken naar uitbreiding
van de Nationale Hypotheekgarantie (NHG) naar bewonersinitiatieven en initiatieven
van sociale ondernemers. De NHG richt zich echter uitsluitend op het garanderen van
hypotheken van individuele huishoudens. De beschreven bewonersinitiatieven en initiatieven
van sociale ondernemers vallen hier niet onder. Ouderen hebben wel de mogelijkheid
NHG aan te vragen als zij hypothecaire financiering per woning of appartement aanvragen
en aan de Voorwaarden en Normen van de NHG voldoen. Tijdens de jaarlijkse wijziging
in de Voorwaarden en Normen neemt NHG de veranderende behoeftes in de markt mee.
Kern voorstel
De voorliggende regeling volgt uit het Programma Langer thuis en is erop gericht dat
mensen (langer) zelfstandig kunnen blijven wonen. De regeling richt zich op de stimulering
van de totstandkoming van geclusterde woonvormen met levensloopbestendige of makkelijk
aanpasbare woningen. Dit kunnen zowel huur- als koopwoningen zijn, al dan niet in
combinatie met elkaar. Hierbij wordt uitgegaan van een minimum van 5 wooneenheden.
Kenmerken van de woonzorgarrangementen zijn dat deze leiden tot minder zorg en/of
ondersteuning, dat de woonzorgvormen leiden tot ontmoeting (sociale cohesie) en dat
vanuit de initiatieven diensten en zorg in de omgeving goed toegankelijk zijn. Deze
elementen zijn aan elkaar verbonden. Als de mensen van de geclusterde woonvorm een
sociaal geheel vormen en de woonvorm uitnodigt om elkaar vaker te zien, zullen mensen
eerder bereid zijn om een oogje in het zeil te houden bij elkaar of kleine klusjes
te doen. Daarbij geldt ook dat het voorkomen van eenzaamheid ook leidt tot een lagere
zorgvraag. We verwachten daarom dat er commitment is van de deelnemers van het project.
Dit vertaalt zich onder meer in de co-financiering bij onderdelen van de regeling
en/of dat er een sociaal contract wordt opgesteld waarbij mensen van tevoren ook afspreken
er voor elkaar te zijn en naar elkaar om te kijken. Deze vereisten gelden voor alle
onderdelen van de regeling. Tevens geldt dat de minister de bevoegdheid heeft om negatief
over een aanvraag te besluiten als duidelijk is dat de aanvraag niet aansluit bij
de doelstellingen van het Programma Langer thuis.4
Regeling bestaat uit drie onderdelen:
-
1. De Staat verstrekt een subsidie voor de initiatieffase;
-
2. De Staat stelt zich borg voor een lening in de planontwikkelfase;
-
3. De Staat stelt zich borg voor een achtergestelde lening van 15% van de stichtingskosten
bij de bouwfase.
De leningen worden verstrekt door een bank. De Staat verstrekt zelf geen lening maar
een borg, waardoor de kredietverlening door een bank wordt gestimuleerd.
Ad. 1. De Staat verstrekt een subsidie voor de initiatieffase.
Dit onderdeel van de regeling is erop gericht dat sociale ondernemers en bewonersinitiatieven
worden ondersteund bij het maken van een kwalitatief goed plan van aanpak voor de
totstandkoming van een woonzorgarrangement. De initiatieffase bestaat in grote lijnen
uit
-
– het opstellen van een visiedocument, met een omschrijving van de doelgroep en de meerwaarde
van het initiatief,
-
– een projectdefinitie, waarin de uitgangspunten van het woonzorginitiatief zijn uitgewerkt.
Dit betreft bijvoorbeeld het aantal wooneenheden, de randvoorwaarden zoals scheiden
van wonen en zorg, en het programma van wensen en eisen van bewoners.
-
– het onderzoeken van de haalbaarheid. Het idee wordt in deze fase verder onderzocht
en uitgewerkt op haalbaarheid. Dit betreft onder meer een indicatie van de investering
en kosten van een eventuele exploitatie van het initiatief en opbrengsten vanuit huur
en servicekosten. Daarbij is ook inzicht nodig in eventuele bijdragen van andere partners.
De procesbegeleider moet zich hierbij ervan vergewissen dat de inkomens van de deelnemers
toereikend zijn om de toekomstige huisvestingslasten te kunnen dragen.
Het resultaat van de initiatieffase bestaat uit een rapportage over de haalbaarheid
van het initiatief.
De Staat verstrekt subsidie om een haalbaarheidsplan uit te werken. De voor subsidie
in aanmerking komende kosten zijn de door de procesbegeleider verrichte consultancydiensten.
Over het algemeen is bij de aanvraag van een subsidie reeds een visiedocument van
het woonzorgarrangement uitgewerkt, waarbij de potentiële bewoners bij het plan in
beeld zijn en wensen en budgetten van de potentiële bewoners zijn verkend. Het maximale
bedrag dat kan worden verkregen aan subsidie bedraagt € 1.000,– per wooneenheid van
het woonzorgarrangement, met een maximum per project van € 20.000,–. De looptijd van
de initiatieffase is maximaal 1 jaar. Er worden enkele aanvullende voorwaarden gesteld
om te zorgen dat er voldoende commitment is van de deelnemers en ervoor te zorgen
dat de kans op uitvoering van de succesvolle haalbaarheidsstudies hoog is. De subsidie
van de Staat is maximaal 50% van de kosten voor het maken van het haalbaarheidsplan;
van de initiatiefnemers wordt vereist dat zij ook 50% van de kosten bijdragen via
een eigen (financiële) inbreng. Er dient een locatie geselecteerd te zijn alvorens
de subsidie beschikbaar wordt gesteld en de grondeigenaar moet hebben aangegeven dat
de locatie beschikbaar is danwel een gemeente verklaart zich volledig in te spannen
om een locatie te vinden. Om ervoor te zorgen dat het haalbaarheidsonderzoek daadwerkelijk
van voldoende kwaliteit zal zijn, wordt als voorwaarde gesteld voor de subsidie dat
een procesbegeleider de initiatiefnemers bij het maken van het plan voor de totstandkoming
van het initiatief ondersteunt.
Door deze eisen zal de subsidie over het algemeen worden verstrekt aan projecten die
al enige vordering hebben gemaakt in de initiatieffase.
Ad. 2 De Staat stelt zich borg voor een lening in de planontwikkelfase;
Ook als de initiatieffase duidt op een goede business case is het lastig om financiering
te krijgen om het initiatief verder te ontwikkelen. In de planontwikkelfase gaat het
daarbij over het algemeen om de volgende elementen:
-
– Schetsontwerp: bijvoorbeeld schetsen van de locatie, de woningen en de algemene ruimten;
-
– Structuurontwerp: berekening van de benodigde oppervlakte voor de woonzorgvorm;
-
– Voorlopig ontwerp: plattegronden met indeling van de woningen en de algemene ruimten, functieverdeling
van de ruimte. Een schatting van de investeringskosten op basis van het ontwerp. Marktonderzoek
van de referentieprijzen van de woningen of het maatschappelijk en bedrijfsonroerend
goed.
-
– Definitief ontwerp: Een definitief ontwerp is een fase in het ontwerpproces dat tot doel heeft een gedetailleerde
voorstelling van het bouwwerk te ontwikkelen, die zodanig is dat deze een goed beeld
geeft van de verschijningsvorm, de interne en externe structuur, het materiaalgebruik,
de afwerking en detaillering, de constructieve opbouw en aard en capaciteit van de
installaties.
-
– Bestek (detailontwerp architect).
Het beoogde resultaat in de planontwikkelfase is een definitief ontwerp dat dient
als basis voor de bouw. Kosten die in de planontwikkelfase gemaakt worden zijn o.a.
architectkosten, kosten procesbegeleider, kosten grondreserveringen of optieovereenkomst
en kosten voor de bouwaanvraag. De begrote planontwikkelkosten per woning bedragen
max. € 15.000,–. Ook hier eisen we een commitment van de deelnemers of vereniging
via een eigen inbreng. De rechtspersoon brengt zijn eigen inbreng eerst in. De eigen
inbreng bedraagt max. € 5.000,– (=33%) en de lening bedraagt daarmee per woning max.
€ 10.000,– (= 67%).
Als een geaccrediteerde bank een bindende offerte t.b.v. van de planontwikkelfase
heeft uitgebracht, stelt de Staat zich borg aan de verstrekkende (geaccrediteerde)
bank voor 90% van de lening met een maximum van € 10.000,– (90% * € 10.000,– = € 9.000,–)
per woning met een maximum van de lening van € 200.000,–. De resterende 10% (max.
€ 1.000,– per woning of € 20.000 per project) is voor risico van de bank. Met deze
borgstelling is het risico voor een bank zeer beperkt om een lening te verstrekken
voor deze fase. Hierdoor zal – als het in de initiatieffase uitgevoerde haalbaarheidsonderzoek
positief is – een (geaccrediteerde) bank een lening kunnen verstrekken aan de rechtspersoon
(t.b.v. alle woningen in het project) waarvoor de Staat voor 90% borg staat. Tegelijkertijd
heeft de bank hiermee ook een financieel belang om non-betaling te voorkomen.
De lening heeft een looptijd en een borgstelling van maximaal 3 jaar en wordt tegen
een hypothecaire marktrente aan de rechtspersoon verstrekt. Initiatiefnemers die toegang
hebben tot het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en het Waarborgfonds voor de
Zorg (WFZ) en dus WSW of WFZ geborgde leningen kunnen aantrekken, komen niet in aanmerking
voor de hier genoemde borgstelling. Daar waar samengewerkt wordt met reguliere, professionele
wooncorporaties en zorgorganisaties maar de initiatiefnemer een bewonersinitiatief
of sociale ondernemer is, kunnen deze initiatiefnemers wel in aanmerking komen voor
een lening die wordt geborgd door de Staat.
De lening t.b.v. de planontwikkelfase wordt afgelost zodra de nafinanciering (hypotheek
voor de bouw) wordt verstrekt. De kosten van de planontwikkelfase vormen een onderdeel
van de Stichtingskosten (deze bestaan verder uit de kosten van de aankoop van de bouwkavel,
de bouwkosten, advieskosten, leges rentekosten en onvoorziene posten).
Ad 3. De Staat stelt zich borg voor een achtergestelde lening van maximaal 15% van
de stichtingskosten bij de bouw- en nafinancieringsfase.
Indien de wooneenheden van het woonzorgarrangement worden gebouwd voor een stichting,
vereniging of marktpartij is een bank in de regel niet bereid meer dan ca. 70% van
de stichtingskosten te financieren. Ditzelfde geldt bij verwerving van een woonzorgarrangement
door deze partijen. De overige 30% dienen op dit moment daarmee uit eigen middelen
of ander risicodragend kapitaal te worden ingebracht. Deze 30% vormt vaak een knelpunt
om de financiering rond te krijgen, omdat de initiatiefnemer over onvoldoende eigen
middelen beschikt om 30% van de financieringsbehoefte op langere termijn in te kunnen
brengen. Het maximumbedrag van de achtergestelde borgstellingslening bedraagt € 2 miljoen.
De Staat staat borg voor maximaal 80% van € 2 miljoen (€ 1,6 miljoen).
Met de stimuleringsregeling wil de Staat borg staan op een (achtergestelde) lening
voor maximaal 15% van de stichtings- en verwervingskosten. Als de bank bereid is om
70% van de stichtings- en verwervingskosten op basis van een reguliere lening en 15%
middels een borgstellingslening te financieren, dient de overige 15% als eigen inbreng
te worden ingebracht. Wil de bank meer dan 70% financieren (zonder borgstellingslening),
dan bedraagt de borgstellingslening maximaal 50% van het restant aan te financieren
stichtings- en verwervingskosten. Er zal dus altijd een eigen inbreng worden verlangd
die even groot is als de borgstellingslening. Dit leidt ertoe dat initiatiefnemers
weloverwogen in zullen stappen. De benodigde financiering kan lager uitvallen dan
de stichtings- en verwervingskosten als bijvoorbeeld een deel van het wooninitiatief
wordt verkocht.
Het deel dat de Staat garandeert betreft een achtergestelde lening. Het risico voor
de bank neemt door de verhoging van de lening met 15% punten nauwelijks toe, terwijl
de financiering van het project nu wel rondkomt. De achtergestelde lening wordt voor
80% gegarandeerd door de Staat, voor de bank resteert een risico van 20%, dat in de
praktijk gedekt wordt door de gevestigde hypotheek op het onderpand.
Het is niet gewenst om de leningen langer dan nodig te garanderen. De borgstelling
door de Staat kent daarom een looptijd van maximaal 8 jaar en loopt gedurende de looptijd
lineair af. Met de aflossingen die in deze jaren zijn gedaan is het zekerheidstekort
voor de bank dan verdwenen en kan de bank de financiering regulier continueren. De
rentevergoeding op de achtergestelde lening is gelijk aan rente op de normale banklening
omdat de achtergestelde lening gedekt is door de Staat.
Gevolgen (m.u.v. financiële gevolgen)
De regeling zorgt er onder meer voor dat mensen meer mogelijkheden hebben om andere
mensen te ontmoeten. Daarmee kan het een bijdrage leveren aan de problematiek van
eenzaamheid onder ouderen. Dit kan daarmee een positief effect hebben op de (geestelijke)
gezondheid. Daarnaast verwachten we dat doordat mensen meer samen leven en elkaar
helpen dat er een lagere ondersteuningsvraag ontstaat. Ook zullen mensen langer thuis
kunnen blijven wonen. Ten slotte zal dit er ook voor zorgen dat er meer doorstroming
zal zijn op de woningmarkt. De vrijgevallen huizen waar de mensen in wonen, komen
beschikbaar voor jongere generaties.
Uitvoering
Systematiek van uitvoering van de borgstelling.
Aanvraag voor de regeling
Alvorens een bank aanvragen voor een borgstellingslening voor een woonzorgarrangement
kan indienen, dienen zij eerst een WZ-borgstellingsovereenkomst af te sluiten met
de Staat. In de borgstellingsovereenkomst staat onder andere beschreven aan welke
voorwaarden van de regeling moet worden voldaan en welke wederzijdse afspraken worden
gemaakt voor de uitvoering hiervan. Een borgstellingsovereenkomst kan worden aangevraagd
bij RVO. Nadat de aanvraag is goedgekeurd en de borgstellingsovereenkomst is afgesloten,
kan de bank aanvragen indienen voor de borgstellingsleningen.
Aanvragen voor een borgstelling
Vooraf aan een verleningsaanvraag maakt in eerste instantie de bank een kredietanalyse.
Nadat de bank zelf bereid is aan een WZ-ondernemer een lening te verstrekken, onder
de voorwaarde dat daarbij gebruik kan worden gemaakt van de stimuleringsregeling,
dient de bank een aanvraag in. De aanvraag kan bij RVO worden ingediend. De aanvraag
wordt gecontroleerd door een adviseur van RVO op basis van de ingegeven parameters.
Als de aanvraag past binnen het kader van de regeling ontvangt de bank vervolgens
een verleningsbeschikking.
De bank toetst aan de hand van vragen op het aanvraagformulier of de borgstellingsaanvraag
voldoet aan de stimuleringsregeling.
De berekende provisie voor de borgstelling moet vervolgens binnen 35 dagen door de
bank aan RVO worden betaald.
Leningen met een borgstelling worden gedurende de looptijd beheerd. De bank kan binnen
de kaders van de regeling in het systeem zelf wijzigingen aanbrengen, zoals bijvoorbeeld
het opschorten van aflossingen, tot een door de regeling aangegeven maximum. Heeft
de bank geen vertrouwen meer in het project en zegt ze de financiering op of gaat
het project niet door dan moet de bank dit melden. Nadat de zekerheden zijn uitgewonnen
kan de bank een verliesdeclaratie bij RVO indienen.
Financiële gevolgen
De regeling gaat uit van een borgstelling door de overheid. In totaal is 90 miljoen
euro beschikbaar voor de regeling (borgstelling en uitvoeringskosten). Hiervan is
in 2019, 2020 en 2021 jaarlijks 1 miljoen beschikbaar voor subsidies. Omdat maar een
beperkt deel van de borgstellingen zal leiden tot daadwerkelijke verliezen, kan meer
dan het beschikbare bedrag door banken worden geleend. Voor 2019 wordt uitgegaan van
een plafond van 56,8 miljoen euro. Tot 10 miljoen aan borging kan worden aangevraagd
voor leningen in de planontwikkelfase en 46,8 miljoen euro voor leningen voor de bouw-
en nafinancieringsfase. In latere jaren kan het bedrag aan borgstellingen oplopen
tot 164,4 miljoen euro.
Voor de uitvoering van de regeling wordt een risico-voorziening (RV) getroffen door
een rekening courant bij de Rijkshoofdboekhouding te openen. Deze middelen mogen niet
voor andere doeleinden worden gebruikt en zijn bedoeld om eventuele toekomstige schade
te dekken. In de RV wordt in 2019 en 2020 28,4 miljoen euro en in 2021 25,4 miljoen
euro (totaal 82,2 miljoen) gestort. Daarnaast worden hier de eenmalige provisies van
2% van afgesloten leningen in de bouw- en nafinancieringsfase gestort.
Evaluatie
Nader onderzoek zal worden gedaan ter verdere onderbouwing van de veronderstelde risico’s.
Op het moment dat de stand van de RV in 2019 20 miljoen euro, in 2020 40 miljoen euro
en in 2021 55 miljoen euro bereikt, zal nader naar het gebruik van de lening gekeken
worden. Na 2 jaar zal een externe partij gevraagd worden om een evaluatie uit te voeren.
Daarbij is van belang om te bezien hoeveel vraag er is naar de regeling en in hoeverre
projecten hiermee tot stand komen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
H.M. de Jonge